identifier
string | collection
string | open_type
string | license
string | date
float64 | title
string | creator
string | language
string | language_type
string | word_count
int64 | token_count
int64 | text
string | __index_level_0__
int64 |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
MMKB13:002685092:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,859
|
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., jrg 71, 1859, no. 38, 17-09-1859
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,019
| 13,292
|
EEN EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. NIEÜWE REEKS. ZESDE JAARGANG. ALGEMEENE KOSST- EN LEITEEBODE. ONDER REDACTIE YAN Dr. R. C. BAKHUIZEN tanden BRINK, M. F. A. (?. CAMPBELL, Jhe. Mr. J. de WITTE van CITTERS, F. A. T. DELPEAT, J. TTDEMAN, Mr. S. C. SNELLEN van VOLLBNHOVEN en T. van WESTEHEBNE, Ij, 1859. 17 SEPTEMBER. N°. 38, De uitgave geschiedt wekelijks, op Zaturdag, door D3S EifVEiw ïloös«9ES te Haarlem en MAiraxttus Xiß^saa^Fl1’ te ’sGrav enhage. Aan den laatste gelieve men alle stukken, de REDACTIE betreffende, fra?ico toe te zenden. Prijs van den jaargang met register ƒlo,—, franco per post ƒlo,7s.—Afzonderlijke Nummers 20 cents. Advertentiën van boekwerken worden berekend tegenlO cents den regel, behalve het zegelgeld; deze in te zenden aan de erven loosjes. BERIGT EN, ’s Gravenhage , 16 September 1859. NEDERLAND. Bij koninklijk besluit van den 14den September jl. n°. 56 en's7 zijn benoemd ; I°. de heeren dr. J. Pijnappel Gzn. en rnr. S. Keyzer, leeraren aan de koninklijke akademie te Delft voor de land-, taal-, en volkenkunde van Nederlandsch Indie, tot hoogleeraren; en is 2°. aan den, voor het onderwijs der waterbouwkunde aan dezelfde akademie gedetacheerden hoofdingenieur van ’s rijks waterstaat, den heer D. J. Storm Buysing den titel en rang verleend van hoogleeraar bij die akademie. —* De rijkscommissie voor statistiek hield op den 13den September jl. hare zevende vergadering. Tegenwoordig de heeren: Ackersdijck, Sloet, van Yoorthuysen, van Cappelle, van Dijk, von Baumhauer, Obreen, de Braauw, Willer, Buys en de secretaris. Van de afwezige leden hadden de heeren Alstorphius Grevelink, Smissaert, Vissering en van Rosenthal kennis gegeven, dat zij de vergadering niet konden bij wonen. Na het lezen en goedkeuren der notulen van de voorgaande vergadering wordt er raededeeling gedaan van de ingekomene boekwerken, meestal van statistieken aard, en van de ontvangene brieven. Onder de laatsten bevindt er zich een van den heer H. Hemkes van Voorburg, die de aandacht der commissie vestigt op de statistiek van het onderwijs, met mededeeling van hetgeen door hem eenige jaren geleden dienaangaande is gedaan. De statistiek van het onderwijs behoort zeker onder de belangrijke gedeelten dier wetenschap , doch voor het tegenwoordige ontbreekt het der commissie aan tijd zich er ernstig mede bezig te houden, waarom de voorzitter meent zich te moeten bepalen met eene aanbeveling aan de leden tot het gaandeweg opzamelen van gegevens en het voorloopig vestigen van hun gevoelen over de wijze van mededeeling en de verbeteringen die hierin te verkrijgen zijn. Als eenmaal de oraslagtige bemoeijingen betrekkelijk de volkstelling en de volksregisters zullen zijn afgeloopen, dan kan er sprake zijn van het benoemen eener sub-commissie, die er zich bepaaldelijk aan zal wyden.— Daarna leest de heer van Cappelle een verslag voor, doorhem met den heer Vissering opgeraaakt, betrekkelijk de verzameling van levensbeschrijvingen van Nederlanders, die honderd en meer jaren geleefd hebben. Deze verzameling is door den commissaris des konings in Friesland, op verzoek van den heer Bruinsrna te Leeuwarden, ingezonden. Hoe belangrijk die levensbeschrijvingen in andere opzigten ook moge zijn, voor de statistiek zijn zij dit niet. Het is alzoo niet geraden gevonden een geldelijk offer te brengen om ze voor het archief der commissie te verkrijgen. Uit dit verslag blijkt ook, dat de heer Bruinsrna zich heeft bezig gehouden rnet het verzamelen van de prijzen van levensmiddelen en het bedrag der dagloonen inde provincie Friesland overeen tijdvak van honderd jaren. Hierover beeft eenige woordenwisseling plaats, waaraan meer bijzonder de voorzitter en de heeren Willer, van Voorthuysen en Sloet deel Hemen. Tevens geeft dit gesprek aanleiding voor den heer Sloet om mede te deelen, dat er in Gelderland aanteekeningen bestaan, over een tijdvak van meer dan 200 jaren, van de middelprijzen der onderscheidene graansoorten. Ten einde een duidelijk overzigt te verkrijgen van de opvolging en gelijktijdige verhouding dier prijzen bad hij er eene grafische voorstelling van gemaakt. Verschillende leden uiten den wensch van dien arbeid te mogen kennis nemen; hieraan zal voldaan worden daar de heer Sloet belooft in eene volgende vergadering dit stuk ter tafel te zullen brengen. De overige tijd der vergadering wordt gewijd aan het bespreken van bijzondere punten op de volkstelling betrekking hebbende. Een voorstel om den minister van hinnenlandsche zaken te verzoeken de kosten der volkstelling, wat het rondbrengen en ophalen der billetten en het inschrijven op de bevolkingsstaten betreft, op *s Rijks budjet te brengen wordt met algemeene stemmen aangenomen. Ook wordt de vorm van de inventarissen voor de billetten der volkstelling vastgesteld en tevens in beginsel aangenomen hoe die inschrijvingsbilletten zullen worden ingerigt welke bestemd zijn voor instellingen waar de gebouwen door meerdere personen, onder gelijke omstandigheden verkeerende, bewoond worden. GROOT-BRITTANNIE. Op den 28sten Augustus overleed, te Putney in vijf-en-zeventig jarigen ouderdom , James Henry Leigh Hunt, geboren den 19den October 1784 te Southgate in Middlesex, waar zijn vader gouverneur was vaneen neef van den hertog van Chandos. Na de gewone engclsche classische opvoeding te hebben genoten en reeds vroeg gedichten te hebben uitgegeven , begon hij het werkzame leven vaneen dagbladschrijver; inden aanvang bepaalde hij zich tot opstellen van letterkundigen aard , voornamelijk over tooneelvertooningen ineen blad dooreen zijner oudere broeders geredigeerd. Later trad hij met dezen als redacteur op van het weekblad the Examiner en begaf zich op het nog glibberiger terrein der politiek. vertrouwde bibliotheek ontdekt en dat vroeger geheel onbekend is gebleven. Deze uitgave is slechts in zeer gering getal exemplaren , negen en negentig zegt men, gedrukt en natuurlijk niet inden boekhandel verkrijgbaar; zij is met meer dan gewone zorg, ja met typographisebe pracht uitgevoerd en met een photographisch fao-siraile van het handschrift versierd. De heer Klemming heeft die exemplaren aan de voornaamste boekerijen en geleerden, vooral aan de uitstekendste Swedenborgianen ten geschenke gezonden. Het nieuw gevonden handschrift van Swedenborg beslaat slechts weinige vellen druks; het bevat gedeeltelijk eenvoudige aanteekeningen opgesebreyen gedurende eene reis naar Holland in 1743, gedeeltelijk echter opmerkingen en aanteekeningen welke betrekking hebben op de velerlei en zonderbare droomen welke de schrijver des nachts en zelf des daags gehad heeft in het jaar 1744, juist het tijdvak , waariu eene soort van physieke omwenteling in Swedenborg heeft plaats gegrepen en waarin hij , vaneen man die de wetenschap onvermoeid najaagde, ineen geestenziener en mysticus is veranderd. Deze laatste aanteekeningen zijn zeer merkwaardig. Behalve dat Swedenborg daarin die verschijningen nog voor niets anders houdt dan voor gewone droomen en ze ook geen anderen naam geeft, laat hij er tevens eenen diepen biik slaan in zijn zoogenaamd geesteazien en doet er eene verrassende physieke verklaring in vinden voor dat geheel physiek verschijnsel: namelijk, eene overprikkeling te weeg gebragt door eene soort van monomanie welke in verband stond met de vrouwelijke wezens welke hij zich nagenoeg eiken nacht verbeeldde te zien; deze overprikkeling nu veroorzaakte langzamerhand voorbijgaande vlagen van verstandsverbijstering en om deze te bezweeren stortte bij zich in eene niet minder buitensporige dweepzucht op godsdienstig terrein. ALGERIB. Wij hebben reeds eeu eu andermaal de thans plaats hebbende boring van artesische putten in Algerie besproken (zie blz. 43 , 1858); thans kunnen wij, naar aanleiding vaneen verslag aan den generaal Desvaux, een overzigt van het verrigte en van de reeds verkregene en te verwachten uitkomsten leveren. Het doel, dat de fransche regering met deze boringen beoogt , is om aan da streek tussebeu Boekra , Toegoert en W argala (Ouargala volgens de fransche spelling) hare vroegere oasen terug te geven eu haar dien ten gevolge voor den doortogt van karavanen weder geschikt te maken. In het voorgaande jaar is de watervoorraad in het bekken van de Hodna verdubbeld geworden door vijf boringen, waardoor men rekent 9383 kannen water elke minuut te verkrijgen, dus genoeg om eene kleine rivier te vormen. MEDEDEEL IN GEN. De heizen dee gebeoedeks Schlagintweit in Beitsch-Indie. (1854—1857). Naauwelijks zijn weinige jaren van de tweede helft onzer eeuw voorbijgegaan en reeds heeft dit korte tijdperk de belangrijkste bijdragen geleverd tot verrijking van de kennis der aarde en zijn geograpbische vraagstukken, wier oplossing talrijke reizigers sedert eeuwen te vergeefs beproefden , of gevonden, of veel nader tot eene bevredigende beantwoording gebragt. Zoo vond Mac Clure van 1850— 1854 de noordwestelijke doorvaart ten noorden van Amerika , welke ontdekking gedurende geruimen tijd Engeland ontzettende geldsommen, een aantal schepen en vele menschenlevens had gekost en ging over de binnenlanden van Afrika, waar menige koene reiziger reeds zijn graf had gevonden, een ongekend licht op door Bartli (1850—1853), Livingstone (1849—1856) en laatstelijk door de beide Engelsche kapiteins Burton en Speke, die verleden jaar tot de raadselaohtige binnenmeeren van Oost-Afrika doordrongen en ineen daarvan misschien de bronnen van den Nijl bereikten. Niet minder merkwaardig voor de aardrijkskunde van Azië is de reis van Hermann, Adolf en Eobert Schlagintweit inde grensgebergten tusschen Hindoestan en de tafellanden van Hoog-Azië; al mogt toch na de talrijke verkenningen en opnamen der Engelschen de Elimalaya geenszins in volstrekten zin eene terra incognita heeten, zij onderzochten het eerst dit reuzengebergte der aarde in zijnen ganschcn omvang, beklommen de ontzettende hoogte van 22260 eng. voeten, nimmer te voren dooreen sterveling bereikt, (von Humboldt was op den Chimborasso slechts tot 19286 en Gerard op den Parkyoel iets hooger tot 19441 voet gestegen) cn ontsluijerdon door talrijke onderzoekingen nader de wetten van het aardmagnetisraus, de meteorologie en planten-geographie, op het voorbeeld van hun beroemden begunstiger von Humboldt in zijne klassische reizen naar de Andes en Altai. Bovendien werd hunne reis inden waren zin des woords eene ontdekkingstogt, toon zij, zoo al niet de eerste Europeanen, zeker de eerste wetenschappelijke reizigers, den ten noorden met den Himalaya evenwijdig loopenden bergketen Karafcoroem overtrokken, bewezen, dat dit gebergte tot dusverre verkeerdelijk met den Kuënluën werd verward en voor het eerst over dit laatste in het zoo schaars bezochte Turkestan doordrongen. Hier zelfs ontbrak ten slotte de tragische wijding niet aan hunne reis, daar Adolf, die alleen het verst tot Yarkand en Kasjgar gekomen was, in deze laatste plaats als martelaar der wetenschap door de dweepzieke Muzelmannen werd onthoofd. Het geographisoh gezelschap te Parijs heeft dan ook niet geaarzeld, in zijne algemeene vergadering van April jl. Vereenigden de beide oudste broeders aan eene uitgebreide natuurkennis een kunsttalent inde behandeling van teekenstift en penseel, dat alleen reeds waardig ware de aandacht op hen te vestigen; vaneen en ander getuigen hunne beide prachtwerken over de Duitsche en Zwitsersche Alpen: üntersuchungen über die physikalische Geographie der Alpen in ïhrer Beziehung zu den Phaenomenen der Gletscher, zur Geologie, Meteorologie und Pjlanzengeographie. (Leipzig 1850) en Neue üntersuchungen über die physik. Geograplde und Geologie der Alpen. (Leipzig 1854) wier talrijke platen in kleurendruk evenzeer het oog verrukken, als de wetenschappelijke natuurbeschrijving dier bergen klassisch heeten mag. Inmiddels hadden zij zich met der woon naar Berlijn begeven, waar zij ineen gedurigen omgang met den beroemdslen reiziger en natuuronderzoeker onzer eeuw, Alexander von Humboldt, een krachtigen prikkel vonden, om hunne reizen ook tot vreemde werelddeelen uitte strekken. Dus veelzijdig theoretisch en praktisch tot natuuronderzoekers gevormd, gingen de drie broeders op aansporing van den koning van Pruissen en met aanbeveling van von Humboldt naar Londen, waar zij inden als theoloog, archaeoloog en historicus even beroemden Bitter Bunsen, toenmaals Prnissisch gezant in Engeland, en bij den grooten onderzoeker van het aardmagnetismus, generaal Sabine, eene niet minder krachtige ondersteuning vonden. De Oost-Indische Compagnie, met den als bevorderaar der wetenschappen zoo bekenden kolonel Sykes als directeur, aarzelde niet lang, de magnetische opname van Britsch-Indie , inde plaats van den op 4 Aug. 1852 overleden verdienstelijken kapitein Elliot, aan eender drie gebroeders op te dragen, hem met de haar eigene ruime beurs rijkelijk uitte rusten en ter waarde van ongeveer 15000 gulden aan natuurkundige instrumenten toe te vertrouwen. Hoewel Adolf eigenlijk alleen was aangesteld, zoo verzelden hem zijne beide broeders naar Indie, daar hun het regt was toegekend, zoo noodig in zijne plaatste treden ; maar kort na hunne aankomst stelde de goeverneur generaal, Lord Dalhousie, ook hen met dezelfde finantiele voordeelen in dienst der Compagnie. Den 26sten October 1854 kwamen de heeren S. per overlandmail te Bombay aan en begaven zich na een zeer kort oponthoud aldaar op verschillende wegen dwars door Dekan naar Madras, terwijl zij reeds terstond inde beide bergketens der Ghats en de tusschenliggende plaatsen van Nisam en Meissore velerlei magnetische, meteorologische en geologische onderzoekingen verrigtten en Adolf de diamantdistrikten bezocht. In Pebruarij 1855 gingen zij tezamen met de stoomboot van Madras naar Kalkutta, waar zij, ter onderzoeking van den over 25 breedtegraden zich uitstrckkenden Himalaya, zich voor geruimen tijd van elkander scheidden. Eer ik echter tot die belangrijke togten overga, zal het tot beter begrip daarvan niet ondienstig zijn, eene korte schets van de landschappen in dit gebergte voorop te stellen. De Himalaya begint inden uitersten noordooslhoek van Britsch-Indie, w7aar de drie groote rivieren Dihong, Dibong en Ealoeka zich tot den Brahmapoetra vereenigen, welke stroom van dit punt over eene groote uitgestrektheid langs den zuidelijken voet van den bergketen vloeit. Op het voorbeeld van Bitter noemen wij dit deel van het gebergte, dat zijne wateren inden Brahmapoetra uitstort, den Oost-Himalaya; het wordt bewoond door verschillende wilde, genoegzaam geheel onbekende volkstammen en verder westelijk door de ten naauwste aan de ïibetanen verwante bevolking van den onafhankelijken staat Boetan. Daarentegen zijnde bewoners van Assam, het vruchtbare dal van den Brahmapoetra, Hindoes, die voortdurend aan de invoering van den Islam weerstand boden, maar toen zij Engelsohe hulp tegen hunne oostelijke naburen, de Birmanen, inriepen, hunne onafhankelijkheid verloren ; hun land werd in 1826 bij Bengalen ingelijfd en levert sedert door nitgestrekte theeaanplantingen een belangrijk voordeel op. Ten, westen van Boetan ligt de eveneens nog geheel Boeddhistische bergstaat Sikkim , doorstroomt door den Tiesta, de laatste zij-rivier van den Brahmapoetra; van hier tot aan den Setledsj, den grooten oostelijken arm van den Indus strekt zich de Midden-Himalaya uit, wiens wateren naar het stroomgebied van den Ganges vloeijen. Dit is de eigenlijke kern van het reuzengebergte, waar , voorzoo ver uit de tot dus ver berekende metingen bekend is, zich de twee hoogste bergen der aarde, Mount Everest en Kansjinsjanga verheffen en buitendien nog een tiental toppen der Aconcagua, het culminatiepunt van Amerika, in hoogte overtreffen. In dit gedeelte ligt het land Nepaal, welks bewoners, inde bergen van ïibetaansche, inde dalen van Indische afkomst, sedert lang de godsdienst van Brahmah hebben aangenomen; inde vorige eeuw bragten de Gorkas, een der talrijke krijgshaftige bergstammen van gemengden oorsprong , geheel Nepaal ten onder en breidden hunne magt allengs van den Tiesta tot den Setledsj uit, maar kwamen tevens in allerlei verwikkelingen met de Engelsohe Compagnie , die inden allergelukkigsten veldtogt van 1815 hen dwong alle gezag te laten varen over Sikkim ten oosten , en de ten westen tusschen Gogra en Setledsj gelegen bergstaatjes. scheiding de belangrijkste plaats bekleeden. Het is juist een hoofdresultaat van de reis der heeren S. dat zij bewezen dat de Karakoroérn, die in hoogte weinig voor den Himalaya onder doet (eender weinige toppen van dezen bergketen, wiens hoogte berekend is, te weten op 27928 voet, is zoo ver thans bekend is, de derde berg der aarde) de hoofdwaterscheiding is tusschen Indie en Centraal-Azie. [Wordt vervolgd). Centralisatie van Kunst. In het eerste artikel dat de heer W. Burger, over het Museum van der Hoopte Amsterdam, inde Indépendance Beige heeft geplaatst (en waarvan mede in onze Kunstberigte/i melding is) bespreekt die schrijver het wensohelijke eener algeheele centralisatie van de schilderijen onzer verschillende rijksverzamelingen in één museum inde hoofdstad. Daar, zooals wij vernemen, iets dergelijks bij het gouvernement een punt van overweging uitmaakt, wenschen wij over deze zaak eenige denkbeelden mede te deelen. De heer Burger stelt met zeer levendige kleuren het ideaal voor eener verzameling waarin alle onze schatten van schilderkunst, in scholen en chronologisch gerangschikt, een voortreffelijk en volledig geheel zouden opleveren. Laten wijde zaak wat verder onderzoeken. De vraag of centralisatie van kunstwerken ineen groot museum in eene hoofdstad des rijks wenschelijk is, hangt eenig en alleen af van het antwroord dat men op eene andere vraag geeft: Wat is het nut vaneen museum? Of nog bepaalder, want dat nut is veelvoudig, wat is het hoofddoel waaraan een museum moet beantwoorden? Het is ontegenzeggelijk dat de invloed op de beschaving, op den smaak , op den schoonheidszin des algemeens niet mag ivorclen voorbij gezien als eender verdiensten van een museum; evenmin valt te ontkennen dat het ook eene soort van tempel behoort te zijn, eene soort van Halle des Eoems, waarin men aan de grootsohe scheppingen der kunst eene eereplaats schenkt. Doch het hoofddoel eener sohilder-galerij bestaat niet daarin. Zulk eene galerij , ze is, dunkt mij, voornamelijk te beschouwen als eensluidend met eene openbare bibliotheek, ze is een bron voor kunstkennis. Ik versta door kunstkennis: 1° de werkdadige kennis, de praktijk; 2° de theorie, zoowel historische als wijsgeerige. De kunstenaar en de kunsttheorist hebben dus beide ineen museum een voorwerp voor hunne studie. Zal dit doel het best door centralisatie worden bereikt? Wanneer die centralisatie zoo worde doorgezet dat b, v. in ons geheele land alle kunstschatten op ée'n punt zullen worden zaamgebragt, wat anders zal er uit voortspruiten dan dat alle andere streken beroofd zullen worden van alle kunstwerken? Men zal dan ja, een middenpunt hebben dat zich zal kunnen beroemen op het bezit eener volledige schilderijengalerij , en wie het geluk heeft bij dat middenpunt te wonen zal er zeker bij winnen in aantal van middelen om zijne kennis en zijne kunst te vermeerderen , maar zij die dat niet kunnen, die er meer of minder ver van verwijderd moeten blijven, zullen ten eenen male verstoken zijn van de onmisbare hulpbronnen tot opbouwing van hun talent. Ik weet wel dat mijn argument tegen mij'kan worden gekeerd en dat men zal kunnen redeneren: wanneer dat waar is, moet gij minstens in elke stad een museum oprigten. Welnu zoudt gij er schade in zien? Gij vindt liet slechts onuitvoerbaar en utopiaansch. Wat volmaakt uitvoerbaar is, is dat gij in eenige voorname steden , middenpunten eener provincie, vooral waar zij zich toevallig gevormd hebben, de hoofdverzamelingen laat bestaan die er zijn. Dan zijn er ten minste verschillende gelegenheden voor den jongen kunstenaar om zich door de studie der kunst te volmaken. Zoo hoogst nadeelig als ik eene algeheele centralisatie beschouw, zoo nuttig is eene zamen- trekking van enkele verspreide en zoo goed als verloren voorwerpen. Er bevinden zich in verscheidene dorpen of kleine steden, dikwijls op een vliering of ineen secretarie-kast, voorwerpen van belang voor kunst of oudheidkennis; hier een enkele schenkkan, daar een drinkhoorn, ginds een oude schilderij, welke alle in hunne eenzame verborgenheid als verloren zijn te beschouwen. Dat men zulke verdwaalde schapen bij de kudde brenge. Ook de zamentrekking van kunstwerken die op verschillende plaatsen in ééne stad, dikwijls moeijelijfc toegankelijke plaatsen , zich bevinden is wenschelijk. Doch tot zoo ver zou ik de centralisatie willen beperken. Het denkbeeld vaneen groot museum waar alle schilderijen der verschillende lands-verzamelingen zouden worden bijeengebragt, is zeker uitlokkend. Het streelt den nationalen trots op een zoo veel vollediger verzameling te kunnen wijzen, waarin onze school zou vertegenwoordigd zijn op eene wijze als men nergens ter wrereld zou aan treffen. Doch het eenige wezenlijk ernstige voordeel dat aan eene dergelijk handelwijze verbonden is, zou ten bate komen van den kunstgeleerde. Koloniale Bibliotheek in Suriname. Opblz. 170 van den vorigen jaargang van den Letterbode plaatsten wij eene mededeeling over de oprigting eener koloniale bibliotheek inde hoofdstad onzer VVest-Indisohe bezittingen. Wij vestigden er temeer de aandacht op omdat het als een belangrijk teeken van vooruitgang kon worden aangemerkt, dat de bewoners dezer kolonie behoefte gevoelden aan eene bibliotheek tot wetenschappelijke nasporing en vermeerdering van kennis. De algemeene belangstelling bleef ook niet achterwege en sedert de oprigting der bibliotheek , in December 1857, mogt men zich in krachtige deelneming verheugen. Den löden April 1858 werd een reglement vastgesteid en het geheele jaar ging men ijverig voort haar, zoo ver de middelen dit toelieten, te vermeerderen, en vooral die lacunes aan te vullen die in eene dergelijke bibliotheek het minst konden gemist worden. Den oden Jan. 11. eindelijk werd zij voor de deelnemers opengesteld en wordt sedert geregeld tweemalen ’s weeks door velen bezocht. Uit den Catalogus *) die dezer dagen hier ter stede in Ij Catalogus der Surinaamsche koloniale bibliotheek, ’s Gravenhage, 1859. gr. B°. VIII en 60 blz. 300 ALGEMEENE KONST- EN LETTEEBODE. druk verscheen, blijkt meer dan voldoende de zorg waarmede de bibliotheek is zamengesteld. Haar hoofdbestanddeel is; werken over Suriname en aangrenzende landen. Mist men hieronder al eenige groote kostbare werken (de inkomsten gedoogden die groote uitgave nog niet) men treft hier toch onder de noodzakelijkste werken over de West-Indisohe bezittingen, vele hoogst zeldzame boekjes aan, belangrijk voor de geschiedenis der Nederlanders in die gewesten ; zooals de Pertinente beschrijving van Guiuana, 1676, van Berhel's Voyagien na de Colonie van Suriname, 1695; Waerachtich verhael van de overwinning van Permeriha, 1667, enz. Yan niet minder belang is de Verzameling van journalen van de gouverneurs van Suriname in 33 folio deelen, in handschrift; de verzameling oude Surinaamsche couranten, de verzameling Octrooijen der West-Indische Compagnie en vele andere boeken en boekjes die men elders te vergeefsob zoekt. Niet minder opmerking verdienen in dezen chtalogus de bijna volledige verzameling van Nederlandsche geschriften over Slavernij en emancipatie en over Kolonisatie in West-Indie, zoo ook de collectie van werken en brochures over Kuituur en bereiding van suiker, Ico/fj, indigo, enz., kortom, de bibliotheek komt ons voor aanvankelijk aan haar doel te zullen beantwoorden zoo als dat inde voorrede van den catalogus is uitgedrukt: bevordering en verbreiding van wetenschappelijken zin in Suriname. De catalogus is in elf boofdafdeelingen verdeeld, waarin de titels der boeken, zooveel mogelijk in chronologische orde, elkander opvolgen. Deze zijn met veel zorg omschreven waardoor de catalogus eenige bibliographisoho waarde Leeft en als de grondslag voorj eene bibliographie onzer West-Indische bezittingen kan beschouwd worden. Maarde bibliotheek is nog verre van volledig, en niemand is daarvan meer overtuigd dan de ijverige Commissie van beheer. Daarom roept zij, inde voorrede voor den catalogus, voor deze jeugdige inrigting de medewerking in van allen die belang in Suriname stellen; alle geschenken, hoe gering ook , van boeken, brochures, handschriften, kaarten, inzonderheid van die welke betrekking hebben tot de geschiedenis, de geographie of den landbouw van de nederlandsche West-Indische bezittingen en naburige landen, zullen in dank door haar worden aangenomen 3). Wij ondersteunen gaarne dat beroep op de belangstelling onzer landgenooten in eene kolonie van welker ontwikkeling nog zooveel goeds te verwachten is en waar zich thans eenige mannen) bevinden wier streven bet is, kennis en beschaving te verspreiden door het verschaffen van nuttige lectuur aan de bewoners dier gewesten. 2) De boekhandelaar Martinus Nijhoff te ’s Gravenhage, agent der bibliotheek voor Nederland, belast zich met de opzending der geschenken WETENSCHAPPELIJKE GENOOTSCHAPPEN EN TIJDSCHRIFTEN. BINNENLAND. Koninklijke Akademie van wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. Gewone vergadering gehouden den 12den September 1859. Tegenwoordig de heeren: Ackersdijck, Janssen, Sloet, Hulleman, Koenen, Delprat, Brill, de Wal, Hoffmann, Boot, Beets, Bake, Kist, G. de Vries Az, Roorda, Millies, van den Bergh, Fruin , G. Mees Az., W. C. Mees, van Heusde* van Lennep, Holtius, Karsteu. Wordt gelezen eene missive van den minister van hinnenlandsche zaken, aan de afdeeling kennis gevende, dat de minister gedurende de vacantie der akademie tot bespoediging is in overleg getreden met de vroegere gecommitteerden der afdeeling wegens de zaak der chineesche typen, op welke door den heer Hoffmann onlangs is terug gekomen; van welk overleg het gevolg is geweest, dat voor de vervaardiging ten behoeve van het rijk en onder toezigt van den heer Hoffmann, vaneen stel chineesche druktypen met toebehooren , de benoodigde fondsen door Z. M. uit de koloniale geldmiddelen zijn beschikbaar gesteld, terwijl de minister van koloniën met den heer HofFmann zal beraadslagen over de noodige regeling, orn ’s rijks regt van eigendom en beschikking over de te vervaardigen typen met toebchooren behoorlijk te waarborgen. Wordt besloten deze missive voor kennisgeving aan te nemen, en den secretaris op te dragen, om den heerminister dank te zeggen voor de bereidvaardigheid met welke de aanvrage van ’s rijks wege bevorderd en ondersteund is geworden. Wordt voorgelezen eene missive van den heer Brumund, correspondent der afdeeling, van 21 Julij jl. zich destijds tijdelijk in het vaderland bevindende, waarin hij zijne betrekkingen tot de afdeeling bespreekt, en voor het vervolg, ook bij lateren terugkeer hier te lande, zijne medewerking en bijdragen toezegt. De secretaris herinnert, dat dit onderwerp reeds in eene der vorige vergaderingen is ter sprake gekomen, maar nog niet vast geregeld. Wordt besloten, den brief te verzenden aan het bestuur derakademie , om , in overeenstemming met art. 11 van het algem. reglement der akademie, daaromtrent eenige nadere bepaling te maken. Wordt voorgelezen een brief van den heer Kist, begeleidende eene portefeuille met oorspronkelijke brieven van Karei V , ter aanvulling van het bekende werk van Lanz en bestemd ter uitgave inde 4°. werken der afdeeling. De heer Kist, tegenwoordig inde vergadering, licht in het breede den aard en de belangrijkheid der aangeboden brieven toe, die onder anderen over de vroegste huwelijksontwerpen van den vorst een geheel nieuw licht verspreiden.— Deze stukken worden gesteld in handen van de heeren van Leunep en van den Bergh, orn de afdeeling te dienen van voorlichting en raad. Nog wordt door den secretaris medegedeeld, dat zoo even van den heer J. Dirks is iogekomen een telegraphisch herigt, houdende mededeeling, dat hij eerst zeer onlangs de rapporten wegens de schrijfwijze der plaatsnamen heeft ontvangen en dat die stukken nog naar Groningen en Leiden moeten worden verzonden. Wordt voorgelezen eene missive van den heer Leemans, waarin deze verzoekt, dat het rapport wegens zijne verhandeling over de muurschilderijen te Zutphen, wegens zijn afwezen nog tot eene volgende vergadering verdaagd worden. De heer Janssen vereenigt zich, uit hoofde van de afwezigheid van zijnen medegecommitteerde te dier zake, den heer Moll, met dien wensch, en belooft het verwachte rapport inde vergadering van October te zullen uitbrengen. Daar de heer Bakhuizen van den Brink niet tegenwoordig is wordt diens bijdrage over de voor liet rijk aangekocht brieven van Aerssens uitgesteld en het woord aan den heer Delprat gegeven. De heer Delprat leest zijne beloofde bijdrage voor over eene plaats vaneen Charter van Kloris Y. van 1273 (het oudste dat men nog van dien graaf kent, en waar hij zich ook enkel Comes Hollandiae noemt) in hetwelk melding van den Vredehan gemaakt wordt. De spreker is van meening, dat men hier denken moet aan eene omheining of afrastering, waarmede tengevolge van de opkomst der poorterijeu, gemeenschappelijke gronden afgescheiden werden, om de regtspraak van vreemden te verhinderen. Het was eene vroege proeven van zelfregering tegenover de centimlisatie van den vorst, en er komt hier dus geene Treuga Hei bij te pas, waaraan men vaak , ook bij latere geleerden, de verklaring van die uitdrukking heeft zoeken te outleeneu. De heer Kist doet opmerken, dat de benaming. Vredehan ook gevonden wordt in eene merkwaardige hollaudsche oorkonde, onder andere vreemdsoortige stukken voorkomende in von Bunge Vrleunden von Lijfland, Kurland, Esthland u. s, w.; een werk dat in de Leidsche bibliotheek wordt aangetroffen. had men zich van deze oudheden voor het museum aldaar voorzien, en den heer Janssen in staat gesteld om ook voor het Leidsche museum soortgelijke oude overblijfselen aan te koopen. De spreker roemde zeer de bereidvaardigheid van den directeur von Olfers om hem in dezen behulpzaam te zijn. Vooral waren de mededeelingen belangrijk omtrent de constructien bij het dorp Wangen, vier uren van Coustanz opgespoord. Die meerwoningen zijn kennelijk uit de zoogenaamde steenperiode afkomstig, gelijk uit schier al de gevondene werktuigen en huisraad blijkt. Geen enkel stuk metaal, hetzij koper, brons, ijzer, heeft men daaronder gevonden; echter wel knodsen en allerlei vlechtwerk van vlas en stroo mitsgaders granen; waaruit blijkt, dat die overoude bewoners reeds goed vlas verbouwden en uitstekende granen teelden, en dat er ook reeds menige tak van nijverheid beoefend werd. Het moeten dus voor-historische Kelten geweest zijn, daar de latere Kelten reeds het gebruik der metalen gekend hebben. Tot dus verre heeft men de steenperiode streng afgezonderd van de aanvaugen van akkerbouw en nijverheid, zoo als dat onder anderen zeer bepaaldelijk voorkomt in Jacob Grimm s Geschichte der üeutschen Sprache; maarde heer Janssen heeft daartegen echter nog zwarigheden, ontleend uit opgravingen hier te lande, welke stellig het tegendeel bewijzen. Te Zurioh was de heer Janssen in eene vergadering vaneen oudheidkundig genootschap benoemd in eene commissie, ten einde de constructien inde Bau-Weller moeras, die mede tot oude meerwoningen behoorden, te onderzoeken; doch de ongunstige weersgesteldheid had dit onmogelijk gemaakt. Later heeft een ander lid van het genootschap, dr. Meijer, den heer Janssen door briefsgewijze mededeelingen deze teleurstelling ruimschoots vergoed, gelijk bleek uit eene missive van geuoemden geleerde die de spreker voorleest. Na nog eenige andere mededeelingen omtrent oudheidkundige voorwerpen te hebben gegeven, legt de heer Janssen aan de vergadering overeen aantal hongaarsche en italiaansche boekwerken , die hem op de reize voor de bibliotheek der akademie waren aangeboden , waaronder vooral uitmunten de verzameling van etruscische en etruscisch-latijnsche opschriften van het museum te Piorence op eene uitmuntende wijze in het licht gegeven. Als vervolg op het vroeger medegedeelde omtrent de letterkundige nalatenschap van Hendrik Cannegieter, meldt de heer Janssen, dat hij een uitvoerige inventaris der handschriften van dien werkzamen en doorgeleerden man heeft vervaardigd, van tusschen de 70 en 80 bladz. Bij het opmaken van dien lijst viel hem de veelomvattende werkzaamheid van den uitstekenden oudheidkenner in het oog. Inderdaad , Cannegieter heeft zaken ontdekt, waarop anderen naauwelijks bedacht waren; hij heeft ontdekkingen gedaan, waarvan anderen dan hij de eer hebben weggedragen. Zoo heeft hij het allereerst aan van Loon, toen deze de Uijmkronijk van Klaas Kolijn uitgaf, geschreven, dat hij het werk voor onecht hield, waarop echter van Loon, tot zijne verwondering, nimmer geantwoord heeft. Aan D’Orville schreef bij om hem aan te sporen een nieuw Corpus omnium Inscripiionum latinarum uitte geven, waartoe deze zich, op raad van Cannegieter twee duitsche geleerden moest toevoegen, als in soortgelijke zaken de meeste geleerdheid met de meest onvermoeide vlijt vereenigende; en dit is juist de arbeid, die thans de berlijnsche koninklijke akademie heeft op zich genomen. Wanneer men op dit alles let, blijkt duidelijk, welk een doorzigt Cannegieter inde bevordering zijner wetenschap aan den dag gelegd heeft. Er moest echter thans nog een meer methodiek register op de volledige verzameling van al zijne geschriften gemaakt worden. Ook met de bewerking van het onuitgegevene voor de drukpers. zou nog menige leemte kunnen worden aangevuld. Op eene vraag van deu heer van Heusde, geeft de spreker te kennen, dat dr. Keiler, de voorzitter van het oudheidkundig genootschap te Zurich, geenzins uit het oog verliest om gebruik te maken van de hulpmiddelen, die de beoefening der geologische wetenschap omtrent de inrigting en lotgevallen der oude meerwoningen aan de hand geeft. Ook meldt de spreker, op eene vroeger door gernelden heer gedane vraag, dat de bronzen statue, vroeger bij Xanten inden Rijn gevonden, en thans te Berlijn aangekocht en bewaard, nog niet is geplaatst, maar onlangs van binnen van zand en steenen is gezuiverd, waarbij echter geene inschriften of naambepaling is voorgekomen. Het komt den spreker voor , dat het beeldje minder waarde heeft dan de bekende biddende knaap, maar evenwel voortreffelijk te heeten is. Het schijnt geen Vertumnus te zijn, waartegen de dansschrede van den jongeling spreekt, het wordt eerder gehouden voor een landelijken genius. De heer van den Bergh vestigt de aandacht op het merkwaardige gebouw Zwanenburg, te Houtrijk en Polaneu. Het gerucht heeft zich verspreid, dat het als bezuinigings-maatregel eerlang zal gesloopt worden. Hij wenscht, dat de afdeeling zich voor dat belangrijke gebouw zal inde bres stellen, of in elk geval zorgen zal, dat er alvorens het onderga, eene regt goede afbeelding van vervaardigd worde. De heer van Lennep geeft eenige inlichtingen omtrent den oorsprong en inweudigen bouw. Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde ie Amsterdam. Het genootschap heeft zijne jaarlijksehe algemeene vergadering gehouden op den 7den September 1859 ia het gebouw der Clinische school. Na eene openingsrede van den voorzitter, dr. Gilderneester, werd door den algemeenen secretaris, dr. J. W. R. Tilanus , verslag uitgebragt der werkzaamheden in het afgeloopen jaar. Na verschillende huishoudelijke werkzaamheden werden de volgende prijsvragen uitgeschreven: X. Eene geschiedenis der geneeskunde in haren geheelen omvang in Nederland en van hare beoefenaars, van de stichting der Leydsche hoogeschool tot aan den dood van Boerhave. Prijs : eene gouden medaille en eene premie van 30 gouden dukaten. 11. Een physiologisch-pathologische en therapeutische beschouwing van Scoliosis. (Het genootschap wenscht in het bijzonder naauwkeurige onderzoekingen omtrent de werking der spieren, die Scoliosis kunnen te weeg brengen, en evenzoo van die , welke, aan de eerste tegenovergesteld, de rigting van den ruggegraat kunnen verbeteren ; verder eene naauwgezette opgave der active en passive bewegingen , waarbij de spieren in laatstgemelden zin werken, en der wijze, waarop die spierwerkzaambeid door electriclteit kan worden opgewekt.) • Prijs: eene gouden medaille. Tot gewone leden werden benoemd: de heeren J. E. C. van Campeu, med. chir. et artis obst. dr. te Ouder-Amstel; S. Sr. Coronel, med. doctor te Middelburg; H. Eabius, med. dr., W. M. Gunning en G. I). L. Huet, beide med. dr. et chir. dr., alle drie te Amsterdam; J, J. med. chir. et art. obst. dr, te Koog aan de Zaan; N. J. B. landman, heel- en vroedmeester te Helvoirt; G. P. Pop, inspecteur van de geneesk. dienst der zeemagt, te ’s Gravenhage; C. .1. Snijders, heel- en vroedmeester te Nieuwe Tonge; —en tot corresponderende leden: de heeren H. W-Berend, med. chir. et art. obst. dr. te Berlijn; E. Broca en D. Pano, beide med. doet. en prof. te Parijs; P- W. Theile, med. doet. en prof. te Weimar; G. Wegner, med. chir et art. obst. dr. te Berlijn. 302 ALGEMEENS KONST- EN LETTERBODE. Ten slotte werden wetenschappelijke voordragten gehouden door prof. A. Heynsius en door den heer Lusink, uit Zaandam. De Economist. Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde. Onder redactie van mr. J. L. de Bruyn Kops. 1859. September. Inhoud; De handel der Hanzesteden. De invloed van de beoefening der staathuishoudkunde op het voeren van oorlogen. Overzigt der fondsen en geldmarkt ie Amsterdam, gedurende de maand Augustus 1859. Beursberigt. Uitvoeren van inlandsche lijnwaden naar Ned.-Indie, over de maand en de maanden, eindigende ult° Augustus, met vergelijkend overzigt van vorige garen. —— Correspondentie. Overzigt van den in-uit- en doorvoer van eenige der voornaamste handelsartikelen. Economische nalezingen en berigten. —- Handelcijfers, BUITENLAND, Académie royale de Belgique. Compte rendu des séances de la Commision royale dé historie, ou reeueil de ses bulletins. Deuxième série. Tomé douzième. Illme bulletin. Behalve het verslag van de zitting van 4 April 1839 bevat deze aflevering de volgende Commumications: I. Notitia de rebus Statuum provinciae Limburgensis, par le chanoine Ernst. {Communiquépar M. de Ram.) 11. Notice sur les monuments du chdteau de Betho. (Var M. Stanislas Bormans.) 111. Liste analytique des documents concernant Vhistoire de la Belgique, qui sont conservés au State Paper office: première partie; papiers d1 Espagne. (Par M. Brnest van Bruyssel.) KUNSTBERIGTEN. BELGIS. Het gouvernement heeft aan het museum te Gent een groot historie-stuk teu geschenke gegeven. Het is de door de Taeije, professor aan de Antwcrpsche akadernie, geschilderde overwinning te Poitiers door Karei Martel op de Saracenen behaald. De schilderij heeft deel uitgemaakt van de Gentsche tentoonstelling. ERANKRIJK. De heer W. Burger , die zich ontegenzeggelijk ten opzigte om onze Nederlandsche kunstschool van vroegeren tijd hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, wieu wij zeer belangrijke opmerkingen danken over vele minder bekende Hollandsche schilders der 17e eeuw, die de eerste vreemdeling is wien de eer toekomt de namen onzer kunstenaars volkomen juist te schrijven, juister dan die in vele catalogi onzer openbare verzamelingen voorkomen , heeft van zijne studiën over Hollandsche kunst weder een nieuwe vrucht gegeven. Het zijn drie inde ludépendance Beige geplaatste artikels, voor latere gezamenlijke uitgave bestemd, over het Museum van der Hoopte Amsterdam. Hij behandelt daarin Remhrandt, Berd. 801, Don, Jac. Backer , Eeckhout, Nic. Maes, etc : Bijzonder belangrijk is het gedeelte over Victor of Pictoor, waarin hij de groote verwarring omtrent dezen personen, of liever deze personen, eenigermate tracht op te helderen. BELANGRIJKE UITGAVEN. IN NEDERLAND. Beutrijs en Corel en de Eugust, uitg. en toegelicht door W. J. A. Jonckbloet. 8° f 2,90. Bissciiop, (W.) Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken, B°. /‘3,—. Lennep, (J. van) De Vrouwe van Waardenburg. Dramatisch tafereel. B°./1,50. IN FRANKRIJK. Cuvier, (C.) Cours d’études historiques au point de vue philosophiqne etchrétienne, I°. Série. 12°. 3 fr. 50 c. IN DUITSCHLAND. Dannetl, (J. E.) Wörfcerbuch der altmarkisch-plattdeutschen Mundart. B°. 2 Rth. Geaevell, (F.) üher Licht und Farben. Mit besonder. Bericht auf dieFarhenlehre Newton’s und Goethe’s. Mit 3 lith. Taf. B°. 1 Rth. 10 Ngr. ïïessling, (T. v.) die Perlmuscheln und ihre Perlen naturwissenschaftlich und geschiehtlich mit Berücksicht der Perlengewasser Bayerns beschriehen. Mit 8 lith, und chromolith. Taf. und 1 Karte. B°. 6 Rth. Oppert, (J.) Gramraaire Sanscrite. B°. 2 Rth. 7ür Ngr. Polenz, (G. v.) Geschichte des frauzösischen Calvinismus bis zur Nationalversammlung im Jahre 1789. 2crßd. A. u. d. T.. Geschichte d. politischen französischen Calvinismus vom Aufstand v. Amboise 1560 bis zum Guadenedict v. Nimes 1629. ler Thl. vom Aufstand v. Amboise 1560 bis zur Thronhesteig. Heinrichs 111. 1574. B°. 4 Rth. Ratzebubg, (Prof. Dr. J. T. C.). die Standortsgewachse und llnkranter Dcutschlands und der Schweiz. Mit 12 lith. Taf. und 6 Tab. B°. 4 Rth. Reclam, (Dr. C.) Geist und Körper in ihren Wechselbeziehungen mit Versnellen naturwissenschaftlicher Erklarung, B°. 1 Rth. 15 Ngr. Scheer, (J.) Schiller und seine Zeifc, In 3 Büchern. 16°. 1 Rth. 10' Ngr. Schilling, (Prof. Dr. B.) der Kircheubau nach canonischemßechte, in seiner Entstehung und allmaligen Entwickelung dargestcllt. B°. 1 Rth. 10 Ngr. Wiedemann, (Dr. T.) Johann Turmair, genannt Aventinus, Geschichtschreiher des hayerischen Volkes. B°. 1 Rth. 18 Ngr. Wittmaack, (T.) Lehrbuch der Nervenkrankheiten auf Grundlage physiologischer Begriffsbestimmung des Krankseins und mit steter Beriicksichtigung der Untersuchungs Ergebnissejbis auf die Gegenwart hearheitet. leLfg. B°. 10 Ngr. Zingeele , (J. V.) Sagen, Marchen und Gebrauche aus Tirol. B°. 2 Rth. IN GROOT-BRITTANNIE. Biblia Paupernm, reproduced in fac-simile from one of the copies in the British Museum. With an Introduction by J. G. Berjeau. Roy. 4°. illustr. with 40 plates, half moroceo. 42 sh. Bree, (C. R.) A history of the hirds of Europe not observed in the British ïsles. vol. I. Roy. B°. 17 sh. Büeke, (B.) Vicissitudes of families and other essays. B°. 12 sh. 6 d. IVeèrkundige waarnemingen op den huize Zwanenburg- Hoogte van den Verschil!. 1869.! ,—— met de Wind- Wind- luohts- Sept. Barom, m. gemldd, gtreken. kracht. gesteldheid. ■ d. L., ' Temperat. 58. 104 58 o- , w. z. w, 2a 4 Bewolkt. 7 » II 62 —2 .44, Buijig. 29. o 68 w. u. w. 2 Bewolkt. ~~29. 04 58 w. 0 Betrokkên. s " 14 64 1".2 z. w. 2 Bewolkt. „ l| 68 id. 2 Mem. ~~ 5B z. 2 B-egen. q ' qi 68 -f- I°.l z. w, 4a 6 Bewolkt. M „ 0* 60 id. 4 Helder. 29 qT~ 53 w. 4 Bewolkt. 10 «* ll 60 2°.7 W. 2. W. 4 Idem. „ 2 56 w. w. 4a 6 Buijig. 29. 2è~ 56 w. N. w. 4 Bewolkt. 22 „ 3I 58 4°,3 id. 4a 6 Idem. /, 3| w.. 2 Idem. * gg 52 w. k. w. 0 Helder. 12 ' 3? 605 5°.1 w. 2 Bewolkt. „ g| 52 h, w, 0a 2 Idem. ’ 29, 01 500. z. o. 2 Betrokken, 18 28.' 114 644 —s° .6 z. o. 2 Bewolkt. „ 104 48 z. z- o. Mem. 303 AL GE MEEN E KONST- EN LETTERBODE. ADVERTENTIËN. Bij de ERVEN LOOSJES, Boekhandelaars en Boekdrukkers te Haarlem, ziet het licht: KAART DER NEDERL OYERZEESGHE BEZITTINGEN, I\ cl- CtKOOTE BLVÖEIV. prijs f i,öo. Deze zeek goedkoope kaart, die op de meeste scholen in ons vaderland reeds met het beste gevolg gebruikt wordt, heeft door haar groot debiet in betrekkelijk korten tijd, aan den vervaardiger en den uitgevers het sprekendst bewijs geleverd, dat juist dergelijke in eene wezenlijke behoefte voorzien. Zij twijfelen dan ook niet of de thans verschenen Kaart van Nederland, die zich door eene menigte geschied- en aardrijkskundige aanteekeningen bij de plaatsen zelven, van elke andere onderscheidt, zal niet minder de goedkeuring van HH. Onderwijzers wegdragen. KAART VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN, IN I GROOTJE BJLJLR3EN, door A. KOOT, Onderwijzer te Haarlem. PRIJS ƒ 2,00. O Bij de ERVEN LOOSJES Boekhandelaars en Boekdrukkers te Haarlem, ziet het licht: TIJDSCHRIFT TER BEVORDERING VAK NIJVERHEID, ZAMENGESTELD DOOR A. H. VAN DER BOON MESCH, H. C. VAN HALL en E. VAN YOORTHUYSEN. Hz. uitgegeven door DE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING VAN NIJVERHEID. Tweede Reeks. Deel VII. vierde stuk. (Van de geheele Reeks Deel XXII). Prijs bij inteekening ƒ 1,00. (138) Bij MARTINUS NIJHOPP te ’s Gravenhage, ziet het licht: WET, VAN DEN 21en AUGUSTUS 1859 (STAATSBLAD No. 98.) HOUDENDE BEPALINGEN OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEM, TOEGELICHT HIT DE STUKKEN GEWISSELD TUSSOHEN DE REGERING EN DE BEIDE KAMERS' DER STATEN-GENEEAAL EN DB DISCTJSSIëN IN DIE KAMERS GEHOUDEN , door J. F. BOOGAARD. Ambtenaar bij de Afd. Waterstaat van het Ministerie van Binnenl. Zaken. Ie gedeelte. Gr. 80. Prijs ƒ .1,50. Het 3e en laatste gedeelte, van minder omvaug dan dit gedeelte volgt zeer spoedig. Mommens Typographiques des PAYS-BAS au XVe Siècle. Collection de Eac-simile d’après les originaux conservés a la Bibliothèque Royale de la Haye et ailleurs, publiée par J.-W. HOLTEOP. Bibliothecair e en chef de la Bibliothèque Royale. 6e Livraison gr. in-4to. Prijs ƒ 5,—. Deze aflevering hevat de platen 30—35, waarbij eene Chrotnolithographie naar een band vervaardigd door den boekdrukker Veldenek te Lenven, allen met de meeste zorg bewerkt door den Heer Spanier te ’s Gravenhage. Eene uitvoerige beschrijving der platen vergezelt deze aflevering. De eerste afl. van deze belangrijke uitgave kan door alle Boekhandelaren ter bezigtiging gezonden worden. Door denzelfdo is aangekocht het kleine getal der nog overige exemplaren van «f. R. ÏSIRRISECKE , OVER DE VERANDERING VAN HET ALGEMEEN STATEN-STELSEL VAN EUROPA SEDERT DE ERANSCHE OMWENTELING. 1785—1793. gr. 80. Prijs ƒ 1,40. G. VASf «MEI, HANDLEIDING VOOR VERZAMELAARS VAN NEDERLANDSCHE HISTORIE-PENNINGEN. 3 dln. gr. 80. Vroegere prijs f 6,10, thans ƒ 4,—. BIJDRAGEN TOT DE PENNINGKUNDE van het koningrijk der Nederlanden. 4 st. 40. Met 24 platen. Vroegere prijs ƒ7,30, thans ƒ 4,—. (139) GEDRUKT BIJ DE ERVEN LOOSJES , TE HAARLEM. 304.
| 1,621
|
MMTEY01:179441001:mpeg21_10
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,854
|
Tijdschrift voor nijverheid in Nederlandsch Indië
|
BATAVIA
|
Dutch
|
Spoken
| 11,554
| 21,112
|
duim behoorlijk was be reid. Be heer Bethei.t. zeide, ter beantwoording van deze laatste verklaring, dat men bij onderzoek ongetwijfeld bevinden zou, dat dit hout niet behoorlijk was doordrongen geweest, maar slechts met tcerolie bestreken. Het had hem somtijds veel moeite gekost met liet kreosoot tot in het hart door te dringen; door het sap werd de vezelstof in de over de lengte van het hout loopende kanalen gebragt en naarmate de boom groeide, werden deze kanalen met vezelstof gevuld; zij veranderden dan in hard hout en lieten geene sappen meer door. Jong hout, waarin de sappen eerst kort geleden rondgeloopcn hadden, werd met kreosoot of eenige andere vloeistof veel gemakkelijker doordrongen. Hij had den lieer Bidder bij liet gebruik van liet middel aan de haven van Lowestoft bijzonder aangeraden geheele boomstammen te doen bereiden, omdat het buitenste hout of spint, dat het meest aan den aanval der paalwormen was blootgesteld, het best met kreosoot kon worden verzadigd. Al liet jonge hout werd behoorlijk met kreosoot doordrongen, en de goed verzadigde buitenste deelen der palen waren tegen eiken aanval van den paalworm bestand. Be heer Bidder had een allernaauwkeurigst onderzoek inge steld naar eiken in de havenhoofden van Lowestoft ingeslagen paal, welk onderzoek verscheidene dagen geduurd had. In het daarvan door den heer Makinson, hoofdopzigter van de werken te Lowestoft, opgemaakte verslag, las men: " Het volgende behelst den uitslag van een getrouw en 91 V naanwkeurig onderzoek van al de palen in de noorder- en // zuider-havenhoofden. „Noorder-havenhoofd. — Al de gekreosoteerdc palen in dit //hoofd, zoowel die zeewaarts als die binnen de haven zijn ïn- //geslagen, ten getale van negenhonderd, zijn gaaf, en geheel // vrij van Teredo en Limnoria. //Zuider-havenhoofd.— Al de gekreosoteerde palen in het //zuider-hoofd, zoowel die zeewaarts als die binnen de haven //zijn geslagen, ten getale van zevenhonderd, zijn gaaf en ge- // heel vrij van Teredo en Limnoria. Geen enkele ongekreoso- //teerde paal daarentegen is geheel gaaf. Alle zijn in grootc // mate zoo wel door de Limnoria als door den Teredo aangetast, // en sommige palen zijn geheel doorboord. // Niet een der gekreosoteerde palen is hetzij door den Teredo //hetzij door de Limnoria in het minste aangetast. Alle zijn //volkomen gaaf, hoewel geheel begroeid, iets waardoor ge- // woonlijk de Teredo gelokt wordt. In die haven bestond slechts één voorbeeld, dat de worm een stuk gekreosoteerd hout had aangetast; dit was veroorzaakt doordien het werkvolk een groot gedeelte van eenen der dwars liggers had afgezaagd, waardoor het inwendige of het hart, tot waar het kreosoot niet was doorgedrongen, bloot was geraakt. Te dezer plaatse kwam een paalworm in het hout, die regts borende door het kreosoot werd tegengehouden; daarop keerde hij zich om en boorde links, maar overal in de rondte op het kreosoot stuitende, schijnt hij het stuk hout geheel te hebben verlaten. De heer Brunei, had hem mede verzekerd, dat gekreosoteerd hout, door hem voor eenige jaren te Teignmouth in zee gesteld, door den paalworm niet was aangetast, terwijl al het onbereide hout in meerdere of mindere mate was aangevallen. De heer Bethele vestigde daarna de aandacht van de ver gadering op de scheikundige werking op hout van eenige op losbare zouten, zooals kwikchloried, kopervitriool, enz. daarbij 92 eerstelijk bewijzende, dat die middelen, welke liet hout voor verrotting bewaren, niet altijd blijken de insekten te vernielen. De behoedende invloed van deze zouten werd geacht te berusten op de eigenschap, dat ze het eiwit en houtsap doen stremmen, waardoor het sap minder aan verrotting is blootgesteld; maar dezelfde eigenschap vernietigt de kracht van het vergif der zouten. Eene zekere hoeveelheid kwikzout, die, alleen toege diend, een’ hond doet sterven, zou met eiwit vermengd geene de minste uitwerking hebben. Even zoo zou een stuk hout, met dit zout doordrongen, ongestraft door de wormen gegeten worden. Van deze eigenschappen van het eiwit hebben de geneeskundi gen partij getrokken bij voorkomende vergiftigingen door mi nerale zouten. Het kreosoot of de koolteerolie was in het water onoplosbaar, en kon daarom niet uitgespoeld worden, en tevens was de reuk zoo walgelijk, dat geen dier of insekt dien verdragen kon. De spreker wilde zich niet aan de beoordeeling wagen of de werking van den Teredo op het hout van werktuigelijken dan wel van scheikundigen aard zij; maar hij was vast overtuigd dat hij geen zuur kon uitwerpen waardoor het kreosoot kon aangetast -worden. Deze overtuiging was bevestigd, doordien het gekreosotcerde hout nog nooit door den Teredo was aangeraakt. Voor spoorwegliggers was eene hoeveelheid van 8 eng. pond teerolie op den teerlingvoet voldoende; de aldus bereide liggers waren na eene beproeving van verscheidene jaren nog zoo gaaf bevonden als op den dag toen zij gelegd waren. Eene kommissie van den Ierschen Great-Western-spoorweg had onlangs eenige gekreosoteerde liggers onderzocht, in 1839 en 1840 op den Manchester- en Birmingham - spoorweg gelegd, en ze volkomen gaaf bevonden; hetzelfde had men bevonden op den Northern-and Eastern-spoorweg, waar het hout in 1840 was gelegd. Hout, dat aan de werking van den paalworm wordt blootge steld, moest, volgens den spreker, bereid worden met 10 eng. 98 het voorbijgaan moet ik opmerken, dat, naar men ons onder- rigt heeft, de liggers op den Manchester- en Crewe-spoorweg niet door persing bereid, maar eenvoudig in het mengsel ge dompeld waren; en de heer Dockray verhaalde mij, dat hij nu, met het volste vertrouwen op een goeden uitslag, bezig was om proeven te nemen met eene heete oplossing van kreosoot in open bakken. Ik heb den tijd niet gehad om een onderzoek te doen naar de deugdelijkheid van de kreosoot-bereiding tegen den Teredo, maar ik heb vernomen, dat men ze met goed gevolg bij eenige zee werken heeft gebruikt. Volgens mijn oordeel moet die be werking goede uitkomsten opleveren, even zoo als eenige mi nerale zouten, wanneer deze niet langzamerhand door het water werden opgelost, waardoor zij het hout blootgesteld laten. Eene beproeving daarmede moet, zou ik denken, spoediger en beter gevolg geven, dan tegen het geval van verrotting, omdat de paalworm onmiddellijk het hout aantast, tenzij hij door eenige voor hem schadelijke of vergiftige stof daarvan terug worde gehouden. Ik ben enz. G. W. HEMANS. De heer Bethei.l vertoonde nu nog eene schijf van een’ ge- kreosoteerden paal, die te Lowestoft vier jaren lang onder het zeewater was gebleven. Men kon duidelijk zien, dat het jonge hout volkomen doordrongen was met kreosoot, dat een volko men omhulsel van vergif vormde, waardoor de paalworm on mogelijk tot het hart kon doordringen. Door de kommissie van de groote tentoonstelling van nij verheid te Londen, in 1851, is aan den heer Bethelt. toege wezen de prijsmedaille voor de door hem ingezondene proeven van bewaard hout door de bewerking met kreosoot. Bij die ge- 99 legenheid heeft de heer Betiielt, aan de jury van genoemde tentoonstelling overgelegd een aantal brieven en verklaringen van ingenieurs van spoorwegen en van havenwerken, allen daar op nederkomende, dat de bereiding van liet hout door kreosoot, met zorg verrigt, zoo tegen verrotting als tegen den paalworm, tot nu toe veel betere waarborgen opgeleverd heeft, dan cenig ander bewaringsmiddel. Uit een brief van den heer Wernher, ingenieur van de Taunus-baan, van den 'óden Julij 1852. Kijan’s methode der verzadiging van de dwarsliggers met su blimaat is, voor zooveel ik weet, in Duitschland slechts bij den aan vang der bouwing van den Badenschen rijks-spoorweg, en wel alleen voor het gedeelte van Heidelberg naar Mannheim, op eene groote schaal toegepast. Het gebruikte hout was vuchten- [lichte) en dennenhout ( Weisstannen) en heeft zich over het geheel goed gehouden. Men verliet echter later deze methode op den eenvoudigen grond, dat men het eikenhout goedkoop genoeg kon verkrijgen, cn dat men bij het gebruik daarvan altijd nog een geldelijk voordeel meende te bereiken in vergelijking met de kosten van het bereide hout. In het noorden van Duitschland kan men voor de spoorliggers meestal slechts over naaldhout beschikken. Daardoor heeft men in die streken ook de meeste proeven met beveiligings-middelen genomen, en zich meestal voor het gebruik van chloorzink verklaard, dewijl dit, bij mindere kostbaarheid, dezelfde werking belooft als het kopervitriool, en de bereiding minder kostbare toestellen gedoogt. Ik veroorloof mij U hierbij eene beschrijving te zenden van de wijze, waarop dit middel bij den Wittenberg-Maagdeburger spoorweg is toegepast. Vooral op den Keulen-Mindener spoor- 100 weg zijn uitgebreide proeven genomen met het bereiden van spoorliggers. Gij vindt de beschrijving der onderscheidene in het werk gestelde handelwijzen in het jaarlijksch verslag der Maatschappij, over 1851. De oplossing van chloorzink, die tot de indompeling wordt gebezigd, wordt door de oplossing van zink in zoutzuur op zoodanige wijze bereid, dat zeer kleine stukjes zink in steenen potten van 1 tot U/2 teerl. voet inhoud gelegd en het zuur in kleine hoeveelheden er bijgevoegd wordt, tot dat de potten tot drie vierde gedeelten vol zijn. De potten blijven dan 48 uren lang staan, en men moet steeds wel toezien, dat er geen overblijfsel van het zink voorhanden zij. De oplossing moet op eene vrije, luchtige plaats onder een open planket beschutsel plaats vinden, alzoo de vrijwordende gassen de ademhalingswerktuigen aantasten. Het door ons ge bezigde zoutzuur heeft 21 tot 22° B. en de gewone oplossing van chloorzink 53 tot 54° B. Deze laatste wordt in groote met eene laag leem omgevene vaten zoolang verdund, tot zij de be geerde sterkte heeft,— bij ons tegenwoordig 7 tot 8° B. De stukken hout, die bereid moesten worden, werden in een’ koperen ketel met stoom van 2^/2 dampkring spanning 3 tot 4 uur lang doorstoomd; vervolgens werd de lucht uit den ke tel gehaald, en nadat het hout aldus gedurende 2 of 3 uren was blijven staan, de vochtigheid uit de dieper gelegene hout- beddingen getrokken. Nadat de ketel gevuld en alle buizen ge sloten waren, werd hij met een’ 40 duim hooger gelegen’ ver- gaderbak in verbinding gebragt, waardoor een aanmerkelijke druk op de poriën van het hout werd uitgeoefend, terwijl te ge lijk stoom van 2]/a dampkring spanning in den ketel werd ge bragt, om de vloeistof te verwarmen. Toen de ketel eene warm te van 35 tot 40° had bekomen, hield men op met den damp 101 er in te doen stroomen, en liet hout bleef nog verscheidene uren onder de drukking. Be gansche behandeling duurde 24 uren, het uit- en innemen er onder begrepen. De balken, die op onzen spoorweg het eerst bereid zijn, zijn met kopervitriool doortrokken. De oplossing van kopervitriool had eene sterkte van 31/3° B. en de teerl. voet dennenhout nam 21 pond of 0.31 teerl. voet van het mengsel op. De balken waren droog en hadden zeer veel spint; goed kernachtig en hars achtig hout neemt naauwelijks de helft daarvan op. Op 21 pond mengsel of 1 teerl. voet hout kwam 0.51 pond kopervitriool. De centenaar op 121/3 r^lr- gerekend, geeft zulks voor den teerl. voet 1 silberg. 8^/2 p. (f 0.10) aan kopervitriool. Tot het bezigen van chloorzink werden wij gebragt door de vrees, dat kopervitriool nadeelig zou kunnen zijn voor de ijzer- deelen van onze bruggen, en daar de werking van het zink- zout op de plantaardige stoffen nog te weinig is beproefd, dan dat men genoegzaam de sterkte der oplossing kon bepalen, tracht ten wij eene zoodanige verbinding te vinden, dat wij op den teerl. voet hout, in de onderstelling dat deze 21 pond van het mengsel inslorpt, ook 0.51 pond gekristalliseerd chloorzink be kwamen. Wij vonden door het uitdampen der oplossing van chloorzink van 53° B. op 1 pond ongeveer 0,59 pond vast chloorzink; dit rekenden wij op een teerl. voet hout, om nog iets meer te doen dan bij het kopervitriool, en wij kwamen door eene eenvoudige rekening tot de verhouding van een inhouds- deel chloorzink van 53° B. op 33 inhoudsdeelen water. In dit mengsel zijn onze eerste stukken hout gedoopt; later namen wij het nog wat sterker, wijl ons hout zeer nat was en weinig inslorpte, en wij dompelden het nu in een mengsel van 7° tot 8°. De llannoveranen namen de verhouding 1:60. Hoeveel aldus de teerl. voet hout aan chloorzink kost, kan men ligt berekenen; 25 ponden zoutzuur verbinden zich name lijk met ongeveer 7 pond 24 lood zink, en geven 30 pond 14 lood zoutoplossing van 53° B. 102 Be centenaar sileziscli zink kost ons franko Berlijn 45/o rthlr.. franco hier 5 rthlr. 6 p. De centenaar zoutzuur franko de fabriek bij Maagdeburg 12/3 rthlr., franko hier 1 rthlr. 25 silbergr. Wat de kosten der indompeling betreft zoo bedragen zij, volgens eene nadere berekening, iets minder dan ik u heb op gegeven, namelijk: Kosten van toezigt den teerl. voet. 2.1 penning. Arbeidsloon 6.4 u Zink 7.5 ,, Zoutzuur 6.5 n Steenkolen 2.7 n Te zamen. 2 silbergr. 1 penning den teerl. voet hout. Ik had vroeger eenige honderden daalders voor gebouwen mede- gerekend en van daar de u vroeger opgegeven som van 2 silbg. 4 penning. Onder de kosten van toezigt zijn begrepen de loonen voor de machinisten en de stokers, opzigters enz. tot het uitzoeken van het hout voor bruggen, waarop bij het indompelen van spoor- liggers niet te letten valt. In het arbeidsloon is het vervoer van zeer zwaar hout van de timmerplaats naar den ketel, het in- en uitnemen en het op stapelen van het hout begrepen. Wanneer men bij de kosten voor 1 pond oplossing van chloor- zink op den teerl. voet, 6 penningen voor de overige kosten rekent, is dit volkomen voldoende. Wat nu de ondervinding aangaat, die wij tot heden hebben opgedaan, zoo kan deze natuurlijk slechts onbeteekenend zijn. Wij zijn van het verwarmen der oplossing door middel van stoom teruggekomen, omdat de hoofdingenieurs van den spoor weg tusschen Potsdam en Maagdeburg ons zeide, dat bij hem 103 de einden der balken, welke liet digtst bij de opening, waardoor de stoom binnen stroomde, lagen, begonnen te bederven, ter wijl de andere einden goed bleven. Dat de dadelijke invloed van den zeer heeten stoom niet van groot nut kan zijn voor het hout is ligt te begrijpen; en waar schijnlijk zijn de bedoelde einden der balken bij de eerste in- strooming van damp zoo met water verzadigd, dat zij later geene oplossing van chloorzink meer op kunnen nemen. Het verwarmen der oplossing tot 30 of 40' is zeker zeer voordee- lig, en vooral in den winter volstrekt noodzakelijk, maar alle overige kunstmatige behandeling is ongetwijfeld meer nadeelig dan nuttig voor het hout. Dat het hout na de indompeling brozer wordt, had ik reeds de eer u vroeger mede te deelen. Wij hebben hetzelfde onder vonden met boomwollen stoften, die met verschillende oplossin gen bereid en in den grond gegraven werden. Nadat zij zes maanden gelegen hadden, waren zij wel is waar nog geheel gaai, even als die, welke in kopervitriool waren gedompeld, maar het stuk, dat met de sterkste oplossing van chloorzink was behan deld, was geheel bros geworden. Bij de met zwakkere oplos singen behandelde stukken was dit in mindere mate het geval. In allen gevalle is dit toe te schrijven aan de werking van het vrije zuur in het chloorzink, daar men dit moeijelijk geheel neutraal bekomen kan; ten minste is dit met veel moeite en kosten verbonden. Nog eene tweede wijze van bereiding van het zinkhout, door welke dit gebrek ligt kan worden weggenomen, werd ons door de chemische fabriek in Oranienburg aangeraden. Deze berei ding bestaat uit een eenvoudig mengsel van zinkvitriool met eene oplossing van keukenzout, in de verhouding van 100 tot 60. Het als nevenprodukt verkregen glauberzout werkt insgelijks voordeelig op het hout. De centenaar zinkvitriool werd ons voor 3 rthlr. behalve de vracht aangeboden. Omtrent de kosten der indompeling van het hout te Maagde- 104 burg heb ik weinig kunnen vernemen, dewijl de bouwmeester aldaar nog zelf geene berekening gemaakt had. Hij dompelde het hout in eene eenvoudige houten kast van 40 voet lengte en 4 voet breedte, die met eene laag leem om geven was. De vloeistof werd door de reserve-machine, uit welke de stoom door eene aangeschroefde buis naar de kast werd gevoerd, ongeveer 11 uren achtereen aan het koken ge houden. De houten kast kon men echter, in weerwil van alle moeite, niet digt houden, en de bouwmeester ried mij de navolging daarvan af. Ik geloof dat eene ijzeren kast van ongeveer driemaal de lengte van een balk, 4 voet breedte en 2 tot 3 voet hoogte, van ketelplaten, op een rooster geplaatst en gedekt met houten kleppen, de eenvoudigste en minst kostbare inrigting zou zijn. UITKOMSTEN VAN HET BERETDEN DER SPOORLIGGERS EN ANDERE HOUTEN OP DEN KEULEN-MINDENER-SPOOR WEG (1). (Dingler's Polytechnisches Journal, Bd. CXXV Heft 2, S. 129132). Sedert November 1849 is men, op het door eenige engelsche en fransche spoorwegbesturen gegeven voorbeeld, ook bij den Keulen-Mindener-spoorweg begonnen, aan de liggers door het indompelen in daartoe geschikte zelfstandigheden, eenen langoren duur te verzekeren. Het kreosoot, in Engeland daartoe voornamelijk gebezigd en door den heer John Bethelt, (2) uit steenkolen en andere stoffen vervaardigd , heeft daar te lande, wegens de gunstige uitkomsten, welke men er gedurende negen jaren mede heeft verkregen, een’ zoo goeden naam beko men , dat het, nadat men op de plaats zelve nadere proeven (1) Ontleend aan het " Bericht« van het hestunr der Kenlen-Mindener-spoor- weg-maatschappij, betreffende den aanleg en de exploitatie over 1851. (2) No. 8, Parliament-straat, Westiuinster, Londen. 105 had genomen, werd bestemd tot het bereiden der liggers van het tweede spoor van den Keulen-Mindener-spoorweg. Tot hiertoe zijn daarmede bereid: 52591 eiken j 5562 beuken F ij„gers Van 31/2 teerl. voet 101 dennen ( 24 olmen 1 en bovendien, bij wijze van proefneming, nog. 2669 teerl. voet eikenhout, voor brugbalken, belegstukken, dorpels enz. 4806 teerl. voet dennenhout, voor telegraafpalen en hei- ningpalen De teerl. voet of 70 pruiss. pond (33 ned. pond) kreosoot kost vrachtvrij te Keulen ll/3th. (ƒ 2.40,) en daarmede kun nen gemiddeld 5 middelmatig drooge eiken liggers of 18 teerl. voet (0.558 teerl. el) eikenhout, gelijkstaande met 12 tot 14 teerl. voet (0.373 tot 0.434 teerl el) dennenhout, bereid wor den. Het indompelen der stukken hout is bij kontrakt aan eenen aannemer opgedragen, die voor de noodige toestellen, hunne plaatsing en hun onderhoud en voor genoegzaam werk volk zorg draagt, en voor het indompelen van eenen ligger of 31/2 teerl. voet hout volgens de voorschriften 31/3 sgr. (ƒ 0.20) ontvangt. Hierbij komt nog het af- en opladen der stukken hout, alsmede het toezigt, voor al hetwelk de spoorwegdirektie moet zorgen en dat ongeveer op 6 pf. (ƒ 0.03) voor lederen ligger te staan komt. Voor het bereiden van eenen ligger met kreosoot heeft men derhalve gemiddeld noodig: 1. 14 pond kreosoot. 8 sgr. 0 pf. (f 0.48) 2. arbeidsloon, enz. • 3 // 4 // (f 0.20) 3. ladingsloon en toezigt. n n 6 // (ƒ 0-03) Te zamen. • 11 sgr. 10 pf. (ƒ 0.71) en diensvolgens 1 teerl. voet eikenhout 3 sgr. 41/2pf. (/ 0.20). 106 De buitengewoon goede bewaring der liggers, welke op den Noorder-spoorweg in Frankrijk, tusschen Creil en Compiègne gebezigd zijn, en die met zwavelbarium en ijzervitriool (volgens Paijne) waren toebereid, gaf ons aanleiding, na den raad van verscheiden deskundigen te hebben ingewonnen, ook deze han delwijze op onzen spoorweg in toepassing te brengen. Ten dien einde werden in 1S50 en 1851 de navermelde houtsoorten met die stoffen toebereid: 36224 eiken 1 161 beuken \ liggers van 31/2 teerl. voet. 6 olmen 1 5280 teerl. voet eiken balken, deelen en dorpels. 19433 // zz dennen telegraafpalen en heiningpalen. 1713 n n ander dennenhout. 510 zz zz roodbeuken) 246 zz zz eiken ) WaSenhout- 1353 zz zz esschen wiggen voor blokraderen. De ondernemer plaatste al de toestellen, bezorgde de stoffen ter bereiding en het werkvolk, en ontving voor het bereiden van 100 teerl. voet hout 8 thr. (/ 14.40). Daarentegen zorgde de spoorwegdirektie voor het vervoer van het hout naar en van de plaats der bereiding, alsmede voor het toezigt, waarvoor men gemiddeld 15 sgr. (ƒ 0.90) de 100 teerl. voet moet rekenen. De kosten van bereiding bedragen derhalve voor: 0. een ligger 8 sgr. lll/40 Pf- (/ 0.531/2). I). een teerl. voet hout in het algemeen 2 sgr. 67/10 pf. (ƒ0.15). Ten aanzien van de kosten staat derhalve de bereiding met zwavelbarium en ijzervitriool tot die met kreosoot als 3 tot 4, dat wil zeggen: voor dezelfde kosten kan men met de eerste bereiding vier en met de tweede slechts drie liggers doortrekken. De kosten der beide wijzen van behandeling zullen verre weg minder zijn, wanneer in plaats van den ondernemer, wiens kon- trakt nog niet is afgeloopen, de spoorwegdirektie zelve, boven- 107 dien toegerust met de tot nu toe verkregene ondervinding, de bereiding op zich neemt. Volgens eene bijzondere berekening zullen dan de kosten, met inbegrip van den interest van het kapitaal van aanleg, beloopen: voor het bereiden van een ligger met kreosoot 8 sgr. (/ 0.48). met zwayelbarium en ijzervitriool 3| sgr. (f 0.22). De wijze waarop men te werk moet gaan, om de liggers met zwavelbarium en ijzervitriool te bereiden; is deze. liet hout wordt, nadat het van de bast ontdaan en zooveel mogelijk in de lucht gedroogd is, op kleine ijzeren rolwagens gepakt en in eenen cilinder van gesmeed ijzer van 28 voet (8el.8) lengte en 4 voet (lel.26) middellijn gevoerd en daarin luchtdigt afgesloten, Eene luchtpomp, die met den cilinder m verbinding staat en door middel van een stoomtuig van 15 paardenkracht in beweging wordt gebragt, maakt in 10 minu ten den cilinder luchtledig. Onder dezen bevinden zich twee ijzeren vergaderbakken, waarvan de eene eene oplossing van zwavelbarium van 1.04 soortelijk gewigt, en de andere eene oplossing van'ijzervitriool van 1.05 soortelijk gewigt bevat, en die door middel van buizen met kleppen met het binnenste van den cilinder gemeenschap hebben. Zoodra de laatstgemelde lucht ledig is gepompt, wordt, door het openen van de daartoe be stemde klep, zooveel zwavelbarium ingelaten, dat het hout er volkomen mede bedekt is. Daartoe is 5 minuten tijds noodig, waarna de klep gesloten en de lucht nogmaals (in 5 minuten) uitgepompt wordt. Zoodra dit is geschied, wordt eene met den cilinder in verbinding staande perspomp in beweging gebragt, en onder eenen druk van ongeveer 8 dampkringen de vloeistof gedurende 50 minuten in het hout gedreven, daarop de over geblevene vloeistof in den daartoe bestemden vergaderbak ge laten, en de luchtpomp in beweging gebragt, en eindelijk de klep van den bak met de oplossing van ijzervitriool geopend en deze in den cilinder gevoerd. Hierop wordt de handeling met de lucht- cn de perspomp in denzelfden tijd herhaald, waarna 108 in den tijd van 18 minuten de ontstane loog uit den cilinder gelaten wordt en de bereiding is afgeloopen. Wanneer men voor het uitnemen van het hout uit den ci linder en het op nieuw vullen nog 30 minuten rekent, dan heeft men voor het bereiden van 42 tot 45 liggers noodig 10 + S + 5 + 50 + 7 + 5 + 50 + 18 + 30 = 180 minu ten = 3 uren; zoodat men in 18 werkuren 252 tot 270 liggers daags bereiden kan. De bereiding met kreosoot geschiedt op dezelfde wijze; alleen wordt, daar men hier slechts eene enkele zelfstandigheid ge bruikt, eene tijdsruimte van 7 + 5 + 50 = 62 minuten be spaard; waaruit volgt, dat daarmede dagelijks met denzelfden toestel in denzelfden tijd 350 tot 360 balken kunnen worden bereid. 5. NOTA OMTRENT DE HOUTBEREIDING MET KREOSOOT EN BRANDIG HOUTZUUR IJZER, BIJ DEN RIJNSPOORWEG. Eene in Oktober 1843, met den heer H. A. Bake, gedane reis m Engeland gaf mij de overtuiging, dat het bezigen van bederfwerende middelen op het voor den aanleg van den Rijn spoorweg bestemde hout eenen gunstigen invloed op de onder houdskosten zoude uitoefenen. Het menigvuldig gebruik van zoodanige middelen bij verschillende spoorweg-ondememingen in Engeland, zoowel als de aanbevelingen van den heer Robert Stephenson bragten mij tot het besluit, bij mijne terugkomst, een bepaald voorstel deswege te doen. De goedkeuring van den minister van binnenlandsche zaken, baron Schimmelpenninck van der Oue, stelde mij in staat’ onmiddellijk tot het in gereedheid brengen van een’ toestel voor houtbereiding over te gaan, met het gevolg, dat reeds tegen het einde van Mei 1844 met deze belangrijke werkzaamheden een aanvang koude gemaakt worden. Lang had ik echter in de keus van het tot de bereiding te 109 gebruiken vocht geaarzeld, en hoezeer deze zich tusschen dc zoogenoemde olie van teer of kreosoot en het brandig houtzuur ijzer bepaalde, viel het mij echter zwaar, aan een dezer beide vloeistoffen eene bepaalde voorkeur te geven, hetgeen des te moeijelijker was, daar men ook in Engeland aan beide gelijke beveiligingshoedanigheden toeschreef. De overweging echter, dat het voor den Rijnspoorweg te be reiden Dantziger greenenhout onder de harsachtige of vette houtsoorten behoort en het denkbeeld, dat het welligt moeijelijk zoude zijn, waterachtige vloeistoffen in dit, aan hars zoo rijke, hout te doen dringen, deden mij de olie van teer boven de pyrolignite van ijzer verkiezen, en ik meen alle reden te hebben om mij over die keuze te verheugen. De teerolie wordt door de destillatie van koolteer verkregen, bij welke bewerking de zich in deze vloeistof bevindende am monia voor een groot gedeelte wordt verwijderd, terwijl men de met kreosoot en aardpek vermengde olie verkrijgt. In den destilleerketel blijft het grootste gedeelte der aardpek met eenige andere vaste stoffen terug. De aanzienlijke hoeveelheid kreosoot, die tot de houtbereiding vereischt werd, en de korte tijd, in welken deze moest gele verd worden, maakten het noodzakelijk, ons van deze vloeistof in Engeland te voorzien, en dientengevolge werd, onder goed keuring van den minister van binnenlandsche zaken, door den heer II. A. Bake met den heer John Bethei.l te Londen, deswegens eene overeenkomst gesloten. Bij een den 16dcn April 1844 geteekend kontrakt verbond zich deze leverancier, om binnen 9 maanden 330000 gallons (1496880 nedl. kannen) te Londen vrij aan boord te leveren, en werd de prijs tegen 35/8 penny bedongen. Alvorens van de bereiding van het zout zelf te gewagen, zij het mij veroorloofd, eene korte beschrijving van den hiertoe gebezigden toestel te geven. In het midden eencr houten loods van 25 el lengte en 15 110 cl breedte, werden twee geslagen ijzeren vergaderbakken van 18 el lengte, 2 el breedte en ld.20 diepte, zoodanig in den grond geplaatst, dat hunne bovenzijde met den beganen grond gelijk was. Deze beide door 2 pijpen met kranen onderling verbondene bakken waren buitendien met 2, aan weerszijden gelegene ge slagen ijzeren cilindrische ketels, van 22 el lengte en lel.80 middellijn, in verband gebragt. Aan de door zware ijzeren staven versterkte vlakke uiteinden dezer ketels waren gegoten ijzeren ramen geplaatst, eene ope- ning van 70 duim breedte en 65 duim hoogte aanbiedende, en die, door middel van zware gegoten ijzeren schuiven of deuren, konden gesloten worden, welke met 4 spanschroeven vast tegen het raam werden aangehaald. Elk dezer ketels was voorzien van eene groote en eene kleine veiligheidsklep, die beide met tot op 10 atmosferen inwendige drukking konden belast worden, onder welke persing dan ook, volgens kontrakt, de ketels moesten worden beproefd. De platen, uit welke de ketels vervaardigd waren, hadden eene dikte van 13 streep. Tusschen de beide vergaderbakken werd eene dubbelwerkende luchtpomp geplaatst, die met beide ketels in verband stond, doch tevens van elk in het bijzonder, door middel van kranen, koude worden afgesloten. Op een der vergaderbakken was bui tendien eene dubbele perspomp geplaatst, die, door tusschenkomst van een’ filtreertoestel, het gebruikt wordend vocht er uit kon- de opzuigen, en, even als de luchtpomp, met de beide ketels in verband stond. De beide vergaderbakken waren overigens met eenen behoor lijken vloer gedekt. Het was mij in Engeland gebleken, dat, bij de gewone temperatuur, het kreosoot in eenen te weinig vloei baren staat verkeerde om behoorlijk in het hout te dringen, maar dat het tot 90 a 100° Fahr. moest worden verhit om de vloeibaarheid van gewone olie te verkrijgen. Dientengevolge werd 111 een verwarmingstoestel ontworpen, bestaande in eenen cilindn- schen stoomketel, van 3 el lengte en T'.IO middellijn, uit welken de stoom met eene spanning van ongeveer H/g atmos feer, door middel van ijzeren buizen, metende 10 duim opemng, naar de vergaderbakken werd geleid. De stoom doorliep in dergelijke ijzeren pijpen tweemaal de lengte der vergaderbakken, en begaf zich eindelijk buiten de loods, alwaar hij zich door eene, met eene veiligheidsklep voor ziene, monding konde ontlasten. Op deze wijze werd, met zeer weinig brandstof en eene geringe hoeveelheid water, die een klein perspompje aanvoerde, het kreosoot tot op 110 a 120 gra den 1’ahr. verwarmd. De geheel toestel was in een aan de hou ten loods sluitend, doch geheel afgescheiden, gemetseld ge bouwtje, geplaatst, en kon niet tot brand aanleiding geven. Na deze korte beschrijving van den toestel, meen ik tot de wijze van houtbereiding zelve te kunnen overgaan. Ten einde de ronding der cilindrische ketels aan de onder zijde weg te nemen, werd er een zoo vlak mogelijke vloer, uit strekhouten en dwarsliggers zamengesteld, in geplaatst, die op ongeveer 30 duim van den bodem reikte, en slechts eens in de maand door een’ nieuwen vloer werd vervangen. Het door de openingen, die zich aan beide zijden der ketels bevonden, aan gevoerde hout werd daarna zoo hoog, digt en regelmatig mo gelijk in de ketels gestapeld, die in het algemeen 2 stapels strekhouten, elk van 17 tot 18 teerl. el inhoud, of een stapel dezer houten en 2 a 3 dergelijke stapels dwarsliggers, konden bevatten. De van de lengte van het te bereiden hout afhan kelijke lading van eenen ketel wisselde af tusschen 30, 36 en zelfs 38 teerl. el doch kon gemiddeld op 34 teerl. el hout aangenomen worden. Daar nu de ketels eenen inhoud van on geveer 55 teerl. el maten, bleven er gemiddeld, na aftrekking van den vloer, nog ongeveer 16 teerl. el met kreosoot te vullen, of bij elke operatie eene hoeveelheid van 16000 kan van de gebruikt wordende vloeistof aan te voeren. 112 Nadat de ketels geladen waren, werden de schuiven of deuren aan beide einden der ketels zorgvuldig gesloten, en met het uitpompen der lucht een aanvang gemaakt, tot welke operatie 8 man vereischt werden, die om de 20 minuten door 8 andere arbeiders werden afgelost, liet luchtledig pompen van eiken ketel vorderde ongeveer 3 uur, en men konde buitendien be zwaarlijk eene grootere verdunning dan van 55 tot 60 duim bereiken, terwijl men daarenboven genoodzaakt was, toen de stand van den barometer op die hoogte was gekomen, van tijd tot tijd kreosoot in de ketels toe te laten, ten einde de over blijvende lucht daarna op nieuw te verdunnen. Toen de ketels op deze wijze met het tot de bereiding be stemde vocht gevuld waren, ging men tot het gebruiken der perspompen over, door welke, na ll/2 h 2 uur werkens, de aangenomen persing van ruim 8 atmosferen in de ketels konde verkregen worden. Door langzaam doch gestadig door te pom pen werd deze persing gedurende 5 uur onderhouden, waarbij de met meer dan 7 atmosferen belaste groote veiligheidsklep gestadig moest afblazen. Ik meen hierbij te moeten opmerken, dat, hoezeer de beide perspompjes van veiligheidskleppen voorziei^ waren, de aanwe zige drukking echter nooit naar het ligten is kunnen bepaald worden, daar het af blazen van ze veel spoediger dan dat van de veiligheidskleppen der ketels plaats had, en wij, ten einde dit voor te komen, die der perspompen met ruim 16 atmosferen hebben moeten belasten. Naar mij voorkomt, moet deze ver schillende indikatie der veiligheidskleppen aan het niet onmid dellijk voortplanten der drukking worden toegeschreven, waar door het vocht in de enge pijpjes die van de pompen naar de ketels leiden, reeds de spanning had verkregen, voor dat die zich in deze laatste deed gevoelen; een onderscheid, dat, naar mijn inzien, des te aanzienlijker zal zijn, naar mate er meer verschil tusschen de kapaciteit der geleibuizen en die van den reservoir bestaat, op welken zij moeten werken. 113 Ik acht het niet onbelangrijk, deze omstandigheid mede te deelen, daar, bij het doen van proeven of keuringen in het al gemeen, de indikatie van de veiligheidskleppen der perspomp, als de drukking in het te beproeven voorwerp aangevende, wordt aangenomen, en dit echter tot niet onbelangrijke misrekeningen kan aanleiding geven. Nadat de persing van 8 atmosferen in de beide ketels gedu rende 3 uur volgehouden was, werd de operatie der houtbe- reiding als volbragt beschouwd, de kranen, die de ketels met de vergaarbakken in verband brengen, opengezet en de groote veiligheidsklep geligt, zoodat het vocht in de reservoirs kon terugstroomen. Onmiddellijk daarna werden de schuiven of deu ren der ketels geopend, en zoodra het vocht genoegzaam van het hout was afgedropen, maakte men met het ledigen der ke tels een’ aanvang, dat onmiddellijk door het laden werd op gevolgd. Uit het bovenstaande zal men ligtelijk opmaken, dat het be reiden van twee ketels met hout, die gemiddeld te zamen 68 tot 70 teerl. el hout konden bevatten, ongeveer 24 uren vor derde, die als volgt waren verdeeld: Voor het laden en sluiten der ketels6 uur. zz zz luchtledig pompen en het vullen der ketels met het tot de bereiding bestemde vocht 6 zz Het op de persing van 8 atmosferen brengen. 2 zz Het onderhouden dezer drukking, gedurende. 3 zz Het ledigen der ketels 5 zz Schofttijden 2 zz 24 uur. Daar het bereiden van het voor den Rijnspoorweg vereischte hout zeer veel spoed vereischte, werd gestadig dag en nacht doorgewerkt, waarbij het lossen en laden der ketels over dag, en het pompen en persen gedurende den nacht geschiedde, op welke wijze, zonder tusschenpoozing, gedurende de maanden UITTREKS. 8 114 Augustus, September, Oktober, November en een groot gedeel te van December 1844, is voortgewerkt. De tot deze werk zaamheden vereischte ploegen arbeiders bestonden uit 36 man nen voor het lossen en laden der ketels, en 18 voor het pompen, waaronder de stoker des stoomketels en een man, die met het onderhoud der pompen belast was, zijn begrepen. Op deze wijze werden van 1 Julij 1844 tot en met Tebruarij van het volgende jaar, 10561 teerl. ellen hout bereid, waarbij echter moet worden aangemerkt, dat men gedurende de eerste maand slechts met één ketel heeft gearbeid, en het bereiden in Januarij en Tebruarij 1845 minder spoedig heeft kunnen plaats hebben, daar de afmetingen van het hout het behoorlijk vullen der ketels niet toelieten. Het uitbetaalde arbeidsloon heeft bedragen f 11 009.365, of ruim f 1.04 de teerl. el, van welke ongeveer 65 cent voor het laden, 33 voor het pompen en 6 voor het toezigt werden be taald. De bereiding der hierboven gemelde 10561 teerl. ellen gree- nen hout heeft ongeveer 1169000 kan kreosoot vereischt, zoo- dat elke teerl. el greenen hout nagenoeg 110 kan dezer vloei stof heeft gevorderd, waarbij ik echter meen te moeten opmer ken, dat het verlies aan kreosoot in deze hoeveelheid is begre pen, w'elk verlies op minstens 3 kan per teerl. el wordt begroot. Hieruit moet echter niet worden opgemaakt, dat de overige 107 kan kreosoot in het hout zij gedrongen, en hierdoor het soortelijk gewigt dezer bouwstof dus met ongeveer 1/7 zou zijn vermeerderd. Een zeer aanzienlijk gedeelte der vloeistof vormde een dik, brijachtig hulsel om het bereide hout, hetwelk, zoo ik vermeen, hoofdzakelijk uit aardpek, was zamengesteld, en ontstond, door dien de vezels van het hout, als een liltrum werkende, de vloei bare gedeelten van het kreosoot in het hout lieten dringen, terwijl de vaste deelen aan de oppervlakte achterbleven. De hoeveel heid dezer terugblijvende dikke vloeistof, kan, meen ik, op 115 minstens 1* kan de vierkante el worden aangenomen, en daar de afmetingen van het bereide hout ongeveer 17 vierk. ellen oppervlakte voor elke teerl. el hout opleverden, zoo moet er van de gebruikte 107 kan kreosoot ongeveer 22 kan worden af getrokken, waardoor de in het hout gedrongene hoeveelheid, op nagenoeg 85 kan wordt teruggebragt. Op de wijze van indringen zal ik nader terug komen, doch ik meen thans tot het onderzoek naar de kosten dezer houtbe- reiding te moeten overgaan. 11e tot deze operatie vereischte en vroeger omschreven toe stel komt hierbij het eerst in aanmerking. Hiervan hebben de kosten ongeveer bedragen: Voor de houten loods en het steen en gebouwtje voor den stoomketel, met inbegrip van het plaatsen dezes ketels en het metselen der vereischte schoorsteenenf 2550.00 Voor de tot de bereiding gevorderde groote ke tels, vergaderbakken, pers- en luchtpompen, ver warmingstoestel, enz 18 300.00 Onvoorziene uitgaven 400.00 Totaal. ƒ 21250.00 Zoo als ik vroeger vermeldde, werd de levering van het kreo soot aan den heer John Bethei.l, te Londen, opgedragen, en de prijs dier vloeistof op 35/§ penny (18.3 cent) per gallon be paald. Buitendien zoude aan den kontraktant Bethelt., voor het te leveren vaatwerk, 23 of 24 schiling (ƒ13.93 of ƒ14.545) per 252 gallons worden voldaan. De levering moest echter franko aan boord der schepen, te Londen, geschieden. De door den heer Betiiell te leveren hoeveelheid was, bij de overeenkomst, op 330000 gallons bepaald, doch werd later, uithoofde van de leverantie van brandig houtzuur ijzer, door de heeren Van Gorkum & Comp. op 300000 gallons terug gebragt, en hoezeer mij elke gedane betaling niet naauwkeurig bekend is, meen ik de kosten van het geleverde kreosoot als volgt te kunnen ramen: 116 Voor 300000 gallons kreosoot, tegen 18.3 cent per gallon .*/ 57 900.00 Aan fustagezz 16 500.00 Vracht van Bondon naar Rotterdam. zz 15 616.00 Vracht naar Utrechtzz 2 230-00 Verschillende onkosten, kommissie, provisie, lossen, enz. zz 4 000.00 Totaal. / 96 246.00 De kosten van het kreosoot bedragen dus te Utrecht, op het terrein van de houtbereiding geleverd, ruim 7 cent de ned. kan. Alle onkosten te zamen voegende, die de bereiding van 10561 teerl. el greenen hout, met kreosoot, aan den Rijn- spoonweg heeft veroorzaakt, verkrijgen wij: Voor 1169000 kannen kreosoot, tegen 7 cent per kanƒ81 830.00 Brandstof voor het verwarmen van het kreosoot. zz 500.00 Arbeidsloon. Voor het laden en lossen der ketels, ƒ 6 880.00 zz zz onder de persing brengen en houden van het houtzz 3 490.00 Voor toezigt en administratie. zz 640.00 ƒ11010.00 Totaal. zz 93340.00, hetwelk dus voor de kosten van bereiding van een teerl. el /’ 8.81 of ongeveer 30°/o der waarde van het bereide hout geeft. ldrandig houtzuur ijzer. Hoezeer ik, om de vroeger aangevoerde redenen, vermeend had, tot de bereiding van het voor den Rijn-spoorwcg ge bruikt wordende dantziger greenen hout, aan het kreosoot bo- 120 4o. liet beukenhout koude beschouwd worden als geheel door drongen, vooral met het houtzuur ijzer, en slechts op weinige plaatsen vond men het door het vocht onaangeroerd terug- 5°. Bij alle houtsoorten, met uitzondering van het peppelen-, ijpen- en beukenhout, was het kreosoot sterker ingedrongen dan het houtzuur ijzer, en zelfs bij het wezelsche eikenhout was de oppervlakte niet meer dan gekleurd, en het vocht geen streep diep er in gedrongen. Besluit. Hoezeer hetgeen ik mij bij de bereiding van het hout ten doel had gesteld, het geheel met vocht doordringen, niet is kunnen bereikt worden, ben ik echter van gevoelen, dat de bewerking, waaraan het hout van den Rijnspoorweg is onder worpen geweest, eenen gunstigen invloed op zijnen duur zal uitoefenen. Het geheel doordrongen spint zal, zoo ik vermeen, minstens eene gelijke duurzaamheid als het goede greenen verkregen heb ben, en dus niet aan vroeg bederf onderhevig zijn. De met kreosoot gevulde scheurtjes en aderen zullen bezwaar lijk inwateren, en althans, van alle zijden door een bekleedsel van kreosoot omgeven zijnde, het water niet verder in het hout laten dringen dan hunne eigene diepte bedraagt. De met eene teerkorst omgevene oppervlakte kan lang aan het indringen van het water weerstand bieden, en alzoo tot het be waren van het hout krachtdadig medewerken. Volgens het algemeen gevoelen, moet de tijd van duur van het bij de spoorwegen gebruikt wordende en steeds aan zeer nadeelige omstandigheden blootgestelde hout op niet meer dan 8 of 9 jaar worden aangenomen, en zouden dus, wanneer de bereiding van het hout dezen tijd van duur slechts met 2 jaar verlengde, de 25°/0 onkosten dezer bewerking reeds gedekt zijn, en deze verlenging zal, naar mijn gevoelen, stellig wor den verkregen. 121 Oneindig meer afdoende zoude echter de houtbereiding zijn, indien men het geheel doordringen der verschillende houtsoor ten koude verkrijgen, en hoezeer deze uitkomst voor de het meest in gebruik zijnde houtsoorten, bij de door ons gevolgde wijze van bereiding, niet is kunnen verkregen worden, meen ik echter dat dit doel te bereiken zoude zijn: 1°. Door alleen zeer droog hout voor de bereiding te gebrui ken, en het, des noods door aanwending van warmte en van eene luchtpomp, in de bereidingsketels kunstmatig te droogen. 2°. Door niet alleen het te gebruiken vocht maar ook den geheelen ketel, waarin zich het hout bevindt, met het hout zelf tot eene hooge temperatuur, b. v. die der kookhitte, te verwar men en in dien staat aan de drukking van 8 atmosferen te onderwerpen. 3°. Door bij greenen-, dennen-en eikenhout, het kreosoot te bezigen, doch in een’ zuiverder toestand dan zulks bij den Rijn spoorweg het geval is geweest, en vooral zooveel mogelijk van de aardpek ontdaan, die, bij eene lage temperatuur, onmiddel lijk verdikt, en het indringen in het hout onmogelijk maakt. 4°. Door bij peppelen- en beukenhout het houtzuur ijzer te bezigen, doch ook met de sub n°. 1 en 2 vermelde voorzorgen. 5°. Door tot het in werking brengen der lucht-en perspompen gecne arbeiders, maar eene kleine stoommachine te bezigen, met welke dit niet alleen regelmatiger en krachtiger, maar ook met minder kosten, kan gescheiden. De onkosten der houtbereiding zullen ongetwijfeld, èn door deze veranderde wijze, èn door de meerdere oplossing van de te gebruiken vloeistof, aanzienlijk vermeerderen, doch al werden zij op de helft der waarde van het hout gebragt, dan nog zou de, bij het volmaakt doordringen van het hout, daaraan eene duurzaamheid worden verzekerd, die moeijelijk te bepalen is, doch welligt op minsten 20’ jaar is te schatten. Opgemaakt in 1846, naar de aanteekeningen van den heer II. A. Bake, door L. J. A. VAN DER KUN. 122 Uit het verslag in November 1852, door den inspekteur Van der Kun, aan den minister van binnenlandsche zaken uitge- bragt, blijkt, in hoeverre de bereide liggers van den Rijnspoor weg beter dan onbereide zijn bewaard gebleven. Men doet dit verslag hier in zijn geheel volgen, zooals het is afgedrukt in de Staats-Courant van den 7den November 1852. Aan zijne excellentie den minister van binnenlandsche zaken. ’s Gravenhage, 2 November 1852. Bij uwer excellentie's aanschrijving van 15 Oktober jl., n°. lit. B, heb ik in last ontvangen om, in verband met het on derzoek betreffende den spoorweg van Amsterdam naar Rotter dam, mij insgelijks door een plaatselijk onderzoek te vergewis sen van de gesteldheid van den Rijnspoorweg en van het daarop voorhanden materieel. Den 19den, 20sten en 21sten Oktober jl. heb ik aan die last geving voldaan, en den Rijnspoorweg, met al hetgeen daartoe behoort, met aandacht nagegaan. Meer bijzonder heb ik de gesteldheid der houten onderlagen onderzocht. Te dien aanzien moet ik herinneren, dat op den Rijnspoor weg twee stelsels van houten onderlagen zijn toegepast. Van Amsterdam tot Driebergen, dat is op het deel van den weg, waarin zich de slapste gronden bevinden, liggen de 25 ponds spoorstaven op een roosterwerk van greenen balken, zijn de de dwarshouten zwaar 15 en 30 duim, en de strekhouten zwaar 20 en 30 duim. Van Driebergen tot Arnhem liggen de 30 ponds spoorstaven alleen op greenen strekhouten, gemiddeld zwaar 18 en 35 duim, die om de 2 el onderling verbonden zijn door greenen koppel- houten, zwaar 13 en 18 duim, en ijzeren ankers. 125 lloe lang die houten nog kunnen liggen is niet met juist heid te zeggen; zonder overdrijving zal dit nog wel op 4 tot 6 jaren, en welligt op meer, te stellen zijn. De eindverbindingen der spoorstaven van den Rijnspoorweg zijn, even als bij zoovele andere spoorwegen, bij ondervinding gebleken geene genoegzame sterkte aan te bieden. Ook hier drukken de spoorstaven in het hout, en geeft dit bij hare uiteinden aanleiding tot aanstooten van de lokomotief- en rijtuigwielen. Op vele plaatsen is hierin voorzien door het aanbrengen van eiken platen. In den laatsten tijd heeft men daartoe gegotene ijzeren stoelplaten aangebragt, die aanvankelijk zeer goed schij nen te voldoen. Op de meest noodige plaatsen is dergelijke verbetering aan gebragt, waarmede men nog dagelijks voortgaat. Het materieel voor de exploitatie werd door mij nagezien en draagt blijken van een zorgvuldig onderhoud. De radkransen of flensen der lokomotieven en rijtuigen wer den door mij gemeten op 5/4 eng. duim of 0ol.0325. De snelheid voor de beweging der treinen aangenomen, overtreft niet een maximun van 45 ned. mijlen in het uur. In alle opzigten geloof ik, dat het vervoer op den Rijn spoorweg als zeer veilig is te beschouwen, en alleen geheel onvoorziene toevallen oorzaak van ongelukken zouden kunnen zijn. Ik vertrouw door het bovenstaande in dezen genoegzaam aan het door uwe excellentie van mij verlangde te hebben voldaan. De Inspekteur van den waterstaat, L. J. A. VAN DER KUN. 126 6. NOTA BETREKKELIJK DE BEREIDING VAN SPARREN PALEN, TEGEN BEDERF, VOLGENS DE VINDING VAN DEN HEER BOUCHERIE, medegedeeld door den heer J. VINCHENT , ingenieur Lij de rijks-spoorwegen in België. Het bestuur der rijks-telegrafen in Frankrijk heeft het stelsel Van den heer Bouchekie gevolgd, ter bereiding van de den nen- of sparrenpalen, waaraan de telegraafdraden zijn beves tigd. In België is het bestuur der rijksspoorwegen tot het besluit gekomen, dezelfde bereiding toe te passen op de zes tot zeven duizend palen, die daar in 1850 voor de langs de spoorwegen op te rigten telegraafliniën benoodigd waren. Er bestaat nog verschil van gevoelen omtrent het nut dezer toepassing. De in België bevolen maatregel zal tot proefne ming in het groot strekken. Twee werkplaatsen werden opgerigt, te Leuven en Hasselt, op het lokaal zelf, waar de palen geleverd werden. De wijze, waarop de bereiding plaats vond, is in eene afzonderlijke dienstorder omschreven (zie bijlage A.)- Die dienstorder vereischt eenige toelichting, om de wijze van bereiding nader te doen kennen. Zij was dezelfde als de handelwijze, die in Frankrijk aan de werkplaats van Liancourt (Oise) wordt gevolgd. Het laatste oktrooi van den heer Boücherie is gegrond op het gebruik van zwavelzuur koper (sulphas cupri), in water opgelost. De bereiding kan door indompeling of door indrijving plaats hebben. In België heeft men de eerste werkwijze gevolgd, bij de bereiding van 20000 dwarsliggers voor den spoorweg. Zij werden ingedompeld in looden bakken, die met de oplossing waren gevuld. Deze wijze van bereiding is zeer 127 kostbaar en schijnt minder te voldoen dan die door indrij- ving. Het indringen der oplossing is het gevolg van drie verschil lende oorzaken, namelijk: 1°. De mechanische werking, door de drukking van het vocht veroorzaakt; 2°. De chemische werking, voortvloeiende uit de verwant schap van het sulphas cupri met de vochten en harsdeelen van het hout; 30. De physiologische werking, veroorzaakt door de opstijging van de voedende vochten in den boom, waardoor de oplossing naar den top van den boom wordt medegevoerd. Door eene horizontale indompeling mist men grootendeels de mechanische werking, dewijl eene gelijke drukking aan beide einden van het ingedompelde hout wordt uitgeoefend. Boven dien is de zijdelingsche opslorping zeer onbeduidend. Bene indompeling, in den loodregten stand, zou voor lange houten het gebruik van te groote vergaderbakken vorderen. Zij zou evenwel dan alleen van gunstigen invloed zijn, als de on dereinden van het hout niet in het vocht reikten. De hiertoe noodige inrigting zou in de praktijk tot onoverkomelijke be zwaren aanleiding geven. De indrijving kan door medehulp van persing plaats hebben, door aan de oplossing eenen hoogeren stand te geven dan het punt, alwaar het vocht in het te bereiden hout wordt gedreven. Dit middel is zeer aan te bevelen, en onvermijdelijk, als men van eene sterke oplossing gebruik maakt of wanneer het te be reiden hout reeds eenigen tijd vroeger is geveld. De aanwen ding is evenwel kostbaar, omdat men gebruik moet maken van goed waterdigte looden pijpen, mutsen, verbindingen, enz. Men kan zich ook behelpen met de drukking, voortvloeijende uit den loodregten of schuinschen stand van het te bereiden hout. Zoo deed men in België bij de bereiding der telegraafpalen. Zij werden tegen eene houten stelling geplaatst, met het stameinde 128 naar boven gekeerd. Aan liet boveneinde bevestigde men eene looden muts die van boven open was en waarin de oplossing van liet sulplias cupri ter hoogte van 0cl10 tot 0el-20 werd onder houden. De schors van den boomstam belet het zijdelings ontsnappen van het vocht, dat langs de houtvaten indringt. Wanneer de oplossing aan het benedeneinde van den boomstam komt en door de houtkwasten uitvloeit, kan men het hout als genoegzaam bereid beschouwen. Bij deze wijze van behandeling kan men geene sterk bezwan gerde oplossing gebruiken. Zij zou zich met de hars vereenigen, en eene korst vormen op het bovenvlak van het te bereiden hout, waardoor liet indringen van de oplossing zou worden belet. Dit ondervindt men reeds bij den aanvang der bereiding met eene oplossing in reden van U/4 pCt. of 1/go- De zamenstelling van de oplossing heeft volgenderwijze plaats. Vooreerst maakt men eene oplossing, bevattende lO°/o- De oude wijnvaten, die men daartoe gebruikt, hebben een’ inhoud van 220 ned. kan. Hierdoor wordt het gewigt bepaald van 22 ned. pond van het gekristalliseerde zout, dat men op eene platte mand of zeef legt en op het bovenvlak van het wijnvat bevestigt. Voor de zamenstelling van het vocht, dat voor de houtbereiding moet dienen, neemt men eenen emmer van de sterk bezwangerde oplossing en voegt er zeven emmers water bij. De boomsappen, die, met kopervitriool vermengd, uit de te bereiden boomstammen vloeijen, worden in eene houten goot opgevangen en geleid naar vaten, die daartoe vooraf in den grond zijn gegraven. Die sappen bevatten weinig kopervitriool. Om evenwel niets te verliezen, gebruikt men dit vocht in plaats van water voor de verdere zamenstelling van de oplossing. Bij zeer harsachtige houtsoorten veroorzaken de houtsappen alleen eenig schuim, dat men kan afscheppen. 129 Op de werkplaats te Liancourt werd liet in te drijven vocht door emmers, touwen en takels tot op het bovenvlak van de houten stelling geheschen. In België heeft men daartoe gebruik gemaakt van gewone pompen, die minder kosten veroorzaken en meer gemak aanbieden. De houten stelling bestaat uit eenen vloer, die op de ver- eischte hoogte wordt ondersteund door in den grond gestelde stijlen; de stijlen worden ruw behakt en door gordingen en sloven verbonden. Palen van 5 tot 7 el lengte kunnen gemak kelijk tegen zulk eene stelling geplaatst worden; zij worden slechts O'1.40 tot 0cl.50 uit den loodregten stand gesteld om ge noegzame stevigheid te erlangen. Lange palen zijn moeijelijker te bewerken. In frankrijk had men er van 9el.50 voor de weg-overgangen; zij waren zwaar van afmeting en wogen 150 tot 200 ned. pond. De moeije- lijkheid en het gevaar, dat er in gelegen was, om ze in den loodregten stand te brengen, gaven aan den heer inspekteur Lé- légard, aan de werkplaats te Liancourt, aanleiding, de stam- einden der palen slechts tot de hoogte van 4 tot 5 el op te heffen, zoodat de palen eene schuinsche rigting van 2 op 1 erlangden. Deze schuinsche stand heeft geen verschil in het indringen van de oplossing doen opmerken. In België waren de palen korter en vooral ligter van afme tingen ; niettemin heeft men ook daar dezen schuinschen stand aangenomen voor de palen van 7el.50 tot 9eI.00 lengte. Lood is het metaal, dat voor de mutsen of kappen de voor keur verdient. Het is weinig kostbaar, wordt niet door het ko pervitriool aangetast, en kan gemakkelijk om den boomstam gebogen worden. Bij den loodregten stand der palen, heeft men aan de mut sen den vorm gegeven van eenen afgeknotten kegel, die aan beide zijden open is. Bij den schuinschen stand van de palen neemt men eene dub bele muts, waarvan de zamenvoeging moet plaats hebben onder UITTREKS. 9 138 volkomene vergelijking te verkrijgen. In de niet bereide palen is een zinken boutje als herkenningsmiddel geslagen ter hoogte van omstreeks 1A00 boven den o-r0nd. Om de kosten van bereiding over de palen van verschillende lengte te kunnen omslaan, heb ik aangenomen, dat die kosten evenredig zijn aan den teerlinginhoud der palen. De raming van kosten per teerling el wordt voor de twee werkplaatsen door de bijlagen D en E aangegeven. Bij den eersten opslag is men verwonderd, dat de kosten per teerling el te Hasselt, grooter waren dan te Leuven, waar het dagloon aanzienlijk hooger is. Dit onderscheid verklaart zich door het verschil in in de geleverde houtsoort. Te Hasselt waren de sparren harsachtiger en was de tijd van duur der bereiding langer dan te Leuven. Van daar meerdere opslorping van het vocht (kopervitriool), en langere duur der te nemen voorzorgen bij de bewerking. Wat daarvan ook zij, de kosten per paal bedroegen te Has selt y 0.71, te Leuven f 0.51, en gemiddeld over al de palen gerekend ƒ0.57. Volgens eene nota van 'den heer Alexandre heeft eene ge lijke bereiding aan het fransche gouvernement de onderstaande uitgaven veroorzaakt: Kopervitriool. • _ .ƒ031 Huur van terrein, stellingen, mutsen, werktuigen enz. // 0.23 Arbeidsloon, voorbereidinng en ontschorsing. // 0.47 Zamen. ... ƒ 1.01 De bereiding in België is dus minder kostbaar geweest, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat zij slechts drie maanden heeft geduurd. De kosten voor de stellingen en het verlies op het materieel verdeelen zich hierdoor over eene klei ne hoeveelheid palen. Daarbij kwam nog, dat men de werk zaamheden met eenige overhaasting heeft moeten verrigten, om vóór het ongustige jaargetijde gereed te zijn. 139 De werkzaamheden hebben met orde plaats gehad, zoodat er langs de telegrafenliniën niet naar de palen werd gewacht. De werkplaats te Leuven werd door mij opgerigt en de be reiding nam daar, onder mijne oogen, aanvang. De werk plaats te Hasselt ■werd gelijktijdig ingerigt door den heer Emile Devaux, die mij was toegevoegd en na de eerste 14 dagen de leiding der beide werkplaatsen op zich nam. De bereiding had plaats volgens de dienstorder, waarvan een afschrift met de noodige toelichtingen aan de opzigters werd ter hand gesteld. Ik vermeen, mijnheer de hoofdingenieur, hier mijn verslag te mogen eindigen, daar de voornaamste bijzonderheden in de bijgaande tabellen zijn vermeld. De ingenieur belast met de dienst der telegrafen. O VlNCHENT. 140 bijlage C. Aanwijzing der bereide en onbereide palen. Kosten van de bereiding. -r; Aantal palen. ■ , Jnnoua Kosten aer Derei- Lreneeie prijs aer oe- Afmetinsron „ .. ' " ■ ———-» der berei- ding. reide palen. en “ Prijs per -g * a | njet , PT) s der de p8ien — ,. , Aanmerkingen. Plaats der aflevering. Suort | '£ be- | in teerl. per | per per per no vera'|reid| palen. enen soort, | paal, soort. paal. 1ste Perceel. Werkplaats te Aan de stameinden re- Hasselt. , nn en , , , , kent men de palen I I ƒ10.60 de teerl. cl dik te zijn, die \ an: Pelen van 9 00 on 0 08 middellijn ƒ 0 93 0.088 400 „ 400 / 372.00 35.200 /373.23 / 0.93 ƒ745.23 / 1.86 el. el. 1 .Jen van J.0) op U.U» miaaeJlijn. j 0 068 „ 2gg „0.72 „628.41 „ 1.57 9.00. 0.140 ” ” 6 50 ” 0 08 ” ” 0 75 0.055 600 146 454 „ 340.50 24.970 „ 264.95 „0.58 „ 605.45 „ 1.33 7.50. 0.132 ” ” 5 50 ” 0 08 " ” 0 59 0.043 850 226 624 „ 368.1.6 26.832 „ 284.51 „ 0.46 „ 652.67 „ 1.05 6.50. 0.126 ” ” 5 50 ” 0 14 ” ” 0 82 0 111 266 „ 266 „218.12 29.526 „ 313.07 „1.18 „531.19 „ 2.00 5.50. 0.120 Totaal. gem. 0.77 „ 2516 372 2144J/1638.78 143.728 /1524.17 gem. 0.71 ƒ3162.95 gem. 1.48 2de eu 3de Perceel. Werkplaats te ^euven- t. e. ƒ 8.11 de teerl. el Palen van 9*00 op 0.08 middellijn. / 1.00 0.088 530 4 526 / 526.00 46 288 „ 378.72 ƒ 0.72 ƒ904.72 / 1.72 Bij de berekende prij- 7 50 008 0.83 0.068 575 61 514 „426.62 34.9o2 .,272.42 „0.53' „699.44 „ 1.36 zen moet ƒ 0.09 per ” ” 6 50 ” 0 08 ” ” 0.70 0.055 800 36 764 „ 534.80 42.020 „ 351.44 „0.46 „886.24 „ 1.16 paal voor oktrooi- ” ” 5 50 ” 0 08 ” ” 0 56 0 045 2055 51 2004 „1122.24 86.172 „701.40 „ .35 „1823.64 „ 0.91 regt worden gevoegd ” ” 5J50 ”0.14 ”, ” 1.34 0.111 534 24 510 „ 683.40 56.610 „ 453.90 „ 0.89 „ 1137.30 „2.23 Totaal. gem 0.76 ,, 4494 176 4318 /3293.06' 266.042 /2157.88 / 0.511/5450.94 gem. 1 27 Totaal voor de drie perceelen. [tm. 0.76- „ 7010 548;6462;„4943.40] 409.770 /3683.33 „ 0.571 „ 626.76 pa,. 1.83- 141 BIJLAGE D. Werkplaats te Hasselt. — ■ ■ —— ■ Werken en leverantiën. ^edZ^ per eenheid. Som’ TotaaL Kosten van werkplaats t materieel en arbeidsloon. Huur der stellingen gedurende vier maandenƒ317.00 /317.00 64 regte looden muts. no. 1 wegende 1.45 pond liet stuk 92.8 j f 0.33 30.62 48 // » // 2 " 2.00 * // " 96.0 ; 0.33 31.68 37 „ „ „ /, 3 // 1.60 " * * 59.2 I 0.33 19.54 104gebogen" * " 4 * 2.50 » * » 260.0 0.35 91.00 114 /r h „ 5 - 2.00 » » « 228.0 0.35 79.80 Totaal. 736.0 | ƒ252.64 Af de waarde van liet oude lood 736.0 i 0.19 139.84 Komt voor de looden mutsen. • 112.80 Ledige fusten  H / 3.30 ƒ 36.30 Zeeven van Java-riet 2 0.95 1.90 Houten pompen van 6 el lengte 1 21.00 21.00 „ „ „ 5 //  1 18.00 18.00 Halfronde groot lang 10 el.  1 15.00 15.00 Ladder van 6 el lengte 1 8.00 8.00 Slijpsteen en tocbehooren. 1 14.00 14.00 Spade 1 1-40 ‘ 1.40 Houweel 1 2.10 2.10 Zagen 2 1.4Q 2.80 Handbijl 1 1.50 1.50 Snijmessen voor de ontschorsing 9 0.47 4.23 Weegtoestel met eene veer 1 0.54 0.54 Houten kranen 4 0.70 2.80 Emmers 4 ■ 1.20 4.80 Houten bakken 2 0.60 1.20 Kruiken van 4 kan 4 0.25 1.00 Henniptouw.  12 pond. 0.47 5.64 Kruiwagen 1 5.20 5.20 Slot en sleutel 1 0.47 0.47 Mal voor de looden mutsen 1 0.35 0.35 Houten hamer 1 0.24 0.24 Sponsen 6 0.12 0.72 — ƒ 149.14 Af, blijvende waarde van het gereedschap, ongeveer 60 pet. 89.19 Blijft voor gereedschap 60.00 Totaal der kosten van de werkplaats. ƒ 489.80 142 BIJLAGE D. E Werkplaats te Hasselt. _ Werken en Leverantiën. ’heden.'’ per Eenheid. Sora- ïotaaL ( Transp. ’. 489,83 Sulphas cupri. . 1456 pond, ƒ 0.30 /436.80 Pijpaarde 2000 » 0.50 10.00 de 100 pond. Komt voor de leverantiën 446.80 Arbeidsloon, volgens daglijst 587.00 Totaal der Lereidingskostenƒ 1523.60^ teerl. el. pp Er zijn bereid 143.728 teerl. el 143.728 Komt de teerl. el " f 10-60 BIJLAGE E. Werkplaats te Leuven. BI 'Kosten van werkplaats, materieel en arbeidsloon. BI Huur van de stelling gedurende vier maandenƒ305.50 20 pet. verlies ’s Rijks materialen • • 24.50 ( Komt voor de stelling.ƒ 330.00(gu 83 re°te looden muts. no. 1 wegeude 1.45 pond het stuk 120.35 ƒ 0.33 ƒ 39.72 <pj 66 ƒ „ // - 2 // 2.00 „ " » 132.00 0.33 43.56 131 „ y y „ Z » 1.60 » » » 209.60 0.33 69.17 £( 119 gebogen* " n 4 » 2.50 * •> •• 297.50 0.35 104.12 146 « » - - 5 m 2.00 // » // 292.00 0.35 102.20 Totaal. 1051.45 ƒ358.77 Er Af, waarde van het oude lood 1051.45 0.19 199.77 Komt voor de looden mutsen.  lo9.0ö Ledige fusten 13 / 3.30 ƒ 42.90 Zeeven van Java-riet.*. 2 0 95 1.90 Houten handpomp van 6 el lengte 1 19.00 19.00 „ „ 3 ,, // 1 7.00 7.00 Ladder van 6 el. 1 8.00 8.00 Slijpsteen en toebehooren 1 14.00 14.00 Spade 1 140 1-40 143 BIJLAGE E. Werkplaats te Leuven. =1 Werken en Leverantiën. per Som. Totaal. van werkplaats, materiaal en arbeidsloon. Houweel. ....... 1 2.10 2.10 Zaag 1 1.40 1.40 Handbijl 1 1.50 1.50 Snijmessen voor de ontschorsing 8 0.47 3.76 gg Weegtoestel met veer 1 0.54 0.54 Houten kranen 4 0.70 2.80 00 Emmers 4 1.20 4.80 _ Bakken 6 0.60 3.60 ^[Sponsen 6 0.12 0.72 Kruiken van 4 kan 6 0.25 1.50 • Henniptouw 12 pond. 0.47 5.64 (Kruiwagen 1 5.20 5.20 ISlot met sleutel 1 0,47 0.47 Mal voor de loodeu mutsen 1 0.35 0.35 iHouten hamer 1 0.24 0.24 Te zamen ƒ128.82 Blijvende waarde van het gereedschap, ongeveer 60 pCt 77.82 Blijft voor de gereedschappen. 51.00 Totaal der kosten voor de werkplaats ƒ540.00 00,Sulphas cupri. 1413 pond, ƒ 0.30 ƒ423 90 'Pijpaarde 3000 » 0.50 15.00 de 100 pond. Komt voor de leverantiën 438.90 llrbeidsloon, volgens daglijst 1178.88 Totaal der bereidingskosten /2157.78 teerl. el. Er zijn bereid 266.042 teerl. el 266.042 Opkomt de teerl. el „ ƒ 8.11 144 7. VERTALING VAN DE OVEREENKOMST TOT HET LEVEREN VAN PALEN VOOR DE PRUISSISCHE TELEGRAAFLIJNEN. Tusschen den luitemant der artillerie op non-aktiviteit den heer Tiieodor Richter eenerzijds, en de heeren Rutgers en Schön te Keulen anderzijds, is, onder nadere goedkeuring van het be stuur van den koninklijken telegraaf, het volgende kontrakt gesloten. § 1. Be heeren J. Rutgers en Schön nemen aan 367S telegraafpalen, volgens dein § 4 aangevene methode, op het sta tion Brakwede te bereiden. Deze palen hebben eene lengte van hoogstens 25 voet en eene dikte van tot ö1/^ duim en moeten op het station Brakwede aan genoemde heeren overge geven worden. § 2. De bereiding moet geschieden in de aan de heeren J. Rutgers en Schön beboerende en op het station Brakwede gele gene werkplaats, en de ondernemers zijn niet alleen verant woordelijk voor de gezamenlijke werktuigen, alsmede voor allen arbeid die tot het aanbrengen der zich op het station bevin dende palen, tot het brengen en halen in en uit den ketel, als ook tot het opstapelen van de palen noodig zijn, maar zij le veren ook de tot bereiding noodige stoffen. § 3. De aannemers moeten hunne inrigting zoo maken, dat dagelijks minstens 250 palen bereid kunnen worden en moeten het werk dadelijk aanvangen. § 4. De tot de bereiding van het hout noodige stoflen zijn eene oplossing van zwavelbarium, en eene van ijzervitriool, wel ke, ieder op zich zelve doch dadelijk achtereen gebruikt wor den. Tot dat einde wordt het zwavelbarium in een gesloten vat in kokend water opgelost, en de oplossing in het reservoir ge laten, waaruit zij naar behoefte genomen wordt. De oplossing moet zoo sterk gemaakt worden, dat haar soortelijk gewigt, bij 15° Réaumur, 1.04 is. De reservoirs moeten zooveel mo gelijk tegen het indringen der lucht beveiligd worden, opdat het gehalte aan zuurstof van deze de oplossing niet omzette en 145 dus verzwakke. liet ijzervitriool (zwavelzuur ijzeroxyde) wordt in die mate in koud water opgelost, dat de oplossing bij 15° Rcaumur, het soortelijk gewigtvan 1.05 verkrijgt. Be sterkte der beide vloeistoffen wordt door een’ gewigt-areometer onder zocht. De ondernemers moeten de op het station Brakwede afgeleverde telegraafpalen van hunne bergplaats halen, en in den luchtdigten cilinder plaatsen, uit welken de lucht zooveel mo gelijk verwijderd moet worden. Daarop moet de het eerst in te drijven oplossing van zwa- velbarium in den cilinder gelaten worden en door middel van perspompen eene drukking van 135 pond op den vierkanten duim uitgeoefend en gedurende een uur behouden worden. Als dan wordt de oplossing van zwavelbarium er uit gelaten. Na dat op nieuw de lucht uit den cilinder verwijderd is, wordt de oplossing van ijzervitriool in den cilinder gelaten en, door de perspompen, andermaal de bovengenoemde drukking van 135 pond op den vierkanten duim uitgeoefend en een half uur lang behouden, waarop de bereiding van eene hoeveelheid palen is volbragt. De ondernemers moeten het zoo toebereide hout in de nabijheid der werkplaats opstapelen, even zooals zij het ontvangen hebben. Van dezen arbeid, even als van het aantal bereide palen, moeten de aannemers een dagboek hou den. § 5. De aannemers ontvangen voor eiken der hiervorcn oin- schrevene bereide telegraafpalen dertien en een halve silbergro- sclie, en wel met inbegrip der tot de bereiding noodige stoffen (zwavelbarium en ijzervitriool) en de in § 4 vermelde verrig- ting. Aan het bestuur van den koninklijken telegraaf staat het vrij, een of meer harer beambten met het toezigt dezer zaak te belas ten, aan wien dus de toegang tot de werkplaatsen ten allen tijde veroorloofd is, om zich tc kunnen overtuigen, dat zoo wel het luchtledige bij het begin der bereiding met eene kwik- UITTBEKS. 1 146 kolom van hoogstens 14 duim overeenkomt, alsook dat de voor- geschrevene drukking, bij het inpersen der vloeistoffen, en de overige arbeid juist volgens de in § 4 omschrevene wijze plaats heeft. § 7. De betaling geschiedt na afloop der bereiding van al de palen en na overlegging van een getuigschrift van den toe- zienden beambte, waarin de juiste navolging van de in het kon- trakt voorgeschrevene verrigtingen bevestigd wordt. § 8. Al de zegelkosten van dit in dubbel opgemaakt kon- trakt zijn voor rekening van de aannemers. Bovenstaande overeenkomst is door beide kontraktanten gele zen, goedgekeurd en onderteekend. Keulen, den 13den Junjj 1852. {was get} Julius Rutgers en Schön. {was gei.) Richter , Gezien en goedgekeurd, Luitenant. Berlijn, den 17*1™ Junjj 1852, (L. S.) Het bestuur der koninklijke telegrafen, {was gel} Exttredt. 8. uittreksel uit het civil engineer and arciiitect’s JOURNAL, Februarij 1853, bladz. 75. In de vergaderingen van het Instituut van civiele ingenieurs te Londen van 11, 12 en 25 Januarij jl. werd het in de bo venstaande stukken behandelde onderwerp weder ter sprake ge- bragt, naar aanleiding vau eene verhandeling van den heer Henry Potter Burt, geassocieerd lid van het Instituut: //Over den aard en de eigenschappen van hout, met opmerkingen omtrent verschillende handelwijzen, die tegenwoordig in gebruik zijn, om het tegen vernieling te beveiligen.// Na eene beschrijving van 147 de verschillende engelsche en andere houtsoorten en van de chemische zamenstelling van het hout, trad de schrijver in eene historische beschouwing van de middelen, die men in vroegeren en lateren tijd ter beveiliging van deze bouwstof heeft aange wend. In het breede gewaagde hij van Kyan’s middel, het kwik- chloried; van dat van W. Burnett, het zinkchloried; van dat van Makgaky,-den acetas of sulphas cupri; van dat van Payne, het gebruik van twee oplossingen achtereenvolgens, die elkander onderling ontbinden en eene onoplosbare zelfstandigheid in de poriën van het hout vormen; eindelijk van Bethei.l’s kreosoot of teerolie, aan welk laatste middel de schrijver insgelijks de geschiktheid toekent om het hout zoowel voor verrotting als voor de vernieling door insekten volkomen te vrijwaren. Met deze korte inhoudsopgave meenen wij, na het boven medegedeelde, te kunnen volstaan. Ook in het verslag van de beraadslagingen over deze verhandeling treft men weinig of niets aan, wat niet boven is medegedeeld. De voorzitter, de heer James M. Rendel, vertoonde eenige stukken hout, waarvan sommige niet bereid, andere gekreosoteerd waren, en die in Bebruarij 1848 aan het havenhoofd van Southampton, beneden den stand van hoogwater bij springtij waren vastgehecht aan palen, die door de wormen waren aangetast. Uit deze proeve bleek op nieuw, dat het onbereide en zelfs het volgens Payne’s stelsel bereide hout geheel en al door den paalworm was door boord geworden, terwijl het gekreosoteerde hout volkomen gaaf was gebleven. Men had aangeboden nog meerdere dergelijke proeven met op verschillende wijzen toebereid hout te nemen, om, na een1 gegeven’ tijd, de verschillende stukken aan eene vergelijkende beoordeeling van het Instituut te onderwerpen. 148 WOERROES, EENE KLEURSTOF DER ROTTLERA TINCTORIA. Onder de ruwe geneesmiddelen, die door den lieer James Vaughan, gewezen geneesheer te Aden, naar Engeland zijn gezonden en in de laatste afleveringen van liet Pharmaceutical Journal (Vol. XII. pg. 386) beschreven zijn, bevindt zich eene stof onder de benaming Woerroes of Waras. Zij bestaat uit een tegelrood, korrelig poeder van zeer weinig reuk en smaak. Onder het mikroskoop gezien vertoont zich deze stof te zamen gesteld uit kleine, meer of min ronde, doorschijnende, robijn- roode korrels, overéénkomende met het zaad van Medicago. Toen ik een gedeelte van den woerroes den heer Ai.exander Gibson van Bombaij, gedurende zijne aanwezigheid te Lon den, vertoonde, verklaarde hij dadelijk, dat deze stof het roode poeder was, dat men van de zaadhuizen der Eottlera tinctoria afwrijft, en toen ik dit later vergeleek met exemplaren dezer plant in het Herbarium van de Linnean Society, over tuigde ik mij van de j uistheid van dit gezegde. De heer Gibson deelde mij mede, dat de boom in de Presidentie Bombaij veelvuldig voorkomt, bereikende hij eene hoogte van 12 tot 15 voeten, voorts dat de boom dikwijls in de nabijheid van rivieren en aan de oevers van moerassen wordt aangetroffen. Dr. Eoxburgh heeft in zijne Plants of the coast of Coroman- del De. II pg. 36 fg. 168 eene goede afbeelding dezer Eottlera gegeven met de volgende beschrijving der vrucht. // Doos vrucht rondachtig met 3 groeven , 3 cellen, 3 kleppen, van de grootte eener kleine kers, omgeven met eene groote hoeveelheid rood poeder. Zaden afgezonderd kogelvormig”. Na waargenomen te hebben, dat de plant in de meer bin nenwaarts gelegen bergen der Circaren voorkomt, en in den kouden tijd van het jaar bloeit, gaat hij voort: het roode, de zaadhuizen bedekkende poeder is voornamelijk bij den Mauren een bekende kleurstof en vormt een’ hoofdtak van handel in den binnenwaarts gelegen bergachtige landen der Circaren.
| 37,637
|
MMUBA08:000001864_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,859
|
Compendium van de leer der syphilis voor praktische artsen en studerenden
|
Michaelis, Albert Carl Julius
|
Dutch
|
Spoken
| 7,543
| 13,522
|
Onze boven aangehaalde arbeid getuigt van den vredelievenden geest, die ons vroeger bezielde toen wij zeiden: „eene goede uitwerking heeft bet decoctum Zittmanni, maar onbegrijpelijker wijze kunnen wij die daarmede niet bereiken." Later heelt ons die vredelievendheid of liever die besluiteloosheid berouwd. Nog slecbts ééne enkele maal na deze uitspraak hebben wij zelve daartoe aanleiding gegeven, dat de pliarmaceut den grooten brouwketel op het vuur zette, om eene afschuwelijke hoeveelheid van dezen walgelijken en onnutten drank te bereiden; en juist in dit eenige, laatste geval moesten wij die poging betreuren! Lijders, die het „genot van de volmaakte Zittmannsche kuur" tot tweemalen toe gesmaakt hadden, riepen in de laatste jaren weder onze hulp in en ondervonden de weldaden van de „walgelijke inunctie-kuur. Maar genoeg, wij begrijpen thans duidelijk de zoo dikwerf vernomene uitspraak, „men behandele de primaire Sypliilis eenvoudig, en wachte af, of zich de secundaire ontwikkelt, daar wij niet in staat zijn deze te voorkomen." Alle mogelijke lioutdranken-brouwers, alle artsen, die eene bepaalde therapie met kwik vreezen, mogen elkaar de handen reiken, wij zullen op den ingeslagen weg blijven voortgaan, daar wij blind zouden moeten zijn om dien te kunnen verlaten. Men moet ons overigens niet van partijdigheid beschuldigen kunnen, noch daarvan, dat wij den lezers van dit boek_de gelegenheid benomen hebben, het aangename en doelmatige van de Zitt- ïnannsche kuur in te zien. Gaarne willen wij haar beschrijven, in de hooi) dit alleen uit een zuiver historisch belang te doen. Historisch heeft zij daarenboven een tweevoudig belang. AYij leeren toch uit de bereidings- en aanwendingswijze van het decoctum Zittmanni niet slechts de middelen kennen, die vroeger door de artsen werden aangewend, maar zij kunnen daarenboven tegen de zoogenaamde Homoeopathen dienen, die zich beroemen, de groote medicijnflesschen en zamengestelde formules voor goed uit de wereld geholpen te hebben. Wanneer toch 24 flesschen elk met een inhoud van een pond in het vertrek van den ligtgeloovigen lijder staan, zou Hahnemann zelf zich wachten om den toch reeds zoo ter neergeslagen lijder te betoogen, dat er geene groote medicijnflesschen meer bestaan..,. Zij leven helaas nog!.... Rp. Radic. sarsaparillae unc XII digere aquae libris LXXII et coque addendo bursam iinpletam, Cinnabaris unc j Calomelanos unc Aluminis Sacchari aa dr VI usque remanent librae. XXIV Sub fiuem coctionis adde folior. sennae unc iij Semin. anisi et foeniculi aa unc /3 Rad. liquiritiae unc i ƒ3 Dit zijn aldus 24 ponden van het decoctum Zittmanni fortius, waarvan de uitvinder zelf zeide, dat het niet voldoende is het decoctum forte alleen te gebruiken, maar dat men ook het decoctum mite daarbij moet toedienen. Hij werpt daarom noch de afgetrokkene kruiden, noch het zakje weg, waarin het zonderlinge metallische mixtum compositum bevat is. Zes nieuwe oneen sarsaparilla worden met de overgeblevene reeds eenmaal afgetrokkene species in 72 pond water op het vuur gezet en gekookt. Dit nieuwe afkooksel tot op 24 ponden uitgedampt, zou natuurlijk een zeer onaangenamen smaak hebben, zoo de gastronomische Zittmann daaraan niet tegemoet gekomen was door het volgende er bij te voegen: Sub finera coctiouis adde Corticum citri Cinnamomi cassiae Seminum cardamomi Radicis liquiritiae aa dr iij Scheikundigen, waaronder enkele, die belang in geneeskundige voorschriften stellen, hebben het vreemde mengsel onderzocht. Enkele vonden er sporen van kwik in, andere niet het minste (Wittstook en Mitscherlich). In den tijd dat wij nog assistent van Prof. Schlossberger waren, hebben ook wij eenige flesschen van dien Nektar onderzocht en onbetwistbare sporen van kwikzilver daarin gevonden. In elk geval is het gehalte aan metaal zeer gering, en kan niet de G* minste therapeutische waarde hebben, behalve voor zoogenaamde homoeomthen en dergelijke artsen, die echter het decoct van wege de grootte der flesschen niet durven aanwenden, uit vrees van wantrou- W°Wii ^ moeten verschooning vragen voor deze kleine afdwaling van ons onderwerp, dat wij slechts regt wilden doen wedervaren, maar zoo dikwijls wij slechts liet apparaat zien, dat een ijverig Smaceut met opzet daarvoor heeft ingengt of wel de 48 flesschen die de arme lijder achtereenvolgens moet ledigen, of de bereidmgs wiize van het middel aan eene wetenschappelijke kritiek onderwerpen, kunnen wij onzen ernst niet bewaren en betreuren wi] het, dat Juven"ienJkostelijken drank niet gekend heeft daar hij er zeker eene zeer interressante Satyre over geschreven zou hebben. ' Van dezen drank nu moet de lijder dagelijks des morgens eene flesch van het sterke, des avonds eene van liet zwakkere drinken Daarbij moet hij bepaald honger lijden; een weinig watermelk, een paar lood wittebrood en eenige watersoepen maken zijn geheelen kost uit- des middags slechts een weinig ligt verteerbare vleeschspijs, des ivo'nds eene dunne soep, terwijl hij voortdurend het bed houden en de kamer niet verlaten mag. Heeft de lijder met de noodige standvastigheid de 48 flesschen geledigd zonder genezen te zijn, dan moet M weder op nieuw beginnen, en kan op deze wijze, wanneer er ten minste secundaire Sypliilis bestaat, tot driemaal toe genoodzaakt zijn de kuur te ondergaan. De lijders vergeten dan ook m hun geheele leven het decoctum Zittmanni niet meer. Een hooggeplaatst officier, die zijne decoraties op het slagveld had verdiend, verklaarde ons ülefftiff liever alle gevaren en moeijelijklieden van een winterveldtogt te willen doorstaan, dan de kuur van den onsterfelijken Zittmann, en wij kunnen het hem waarlijk niet kwalijk nemen 6. Behandeling met jodium. fi 8fi Behandeling der primaire Syphilis met jodium. WI móeten herhalen, wat wij reeds vroeger hebben vermeld, dat Wij moeten ',„en vaJn de behandeling van chankers met wij geene goede ê^0loen van^ verzekeren, dat de aan- evenmin voor eene algemeene besmetting. Het is ons nog evenmin vuui & i0dium het ontstaan van de mduratie £ ïïZi én Óflt b, wanneer het ge lijk» met tof87™Tn°th"T8' »fdhongeert\nr. Deze ta sluit riel aan de Zittmannsche aan, met welke zij tamelijk wc m waait e overeenkomt. Eeeds vermeldden Brassavolus, Fa 11 opia en van S w i e t e n gevallen, waar eene strenge dieet de Syphilis genas; echter was Friedriech Hoffman de eerste, die in zijne humoraal-pathologische rigting den honger methodisch hij syphilitischen gebruikte. Zijne handelwijze was deze: Vooreerst eenige purgeermiddelen, opdat de darmen volmaakt geledigd zouden worden. Daarop volgde bij plethorische lijders de vereischte aderlating. Later krijgt de lijder gedurende 14 dagen tot 2 maanden niets te eten als J pond vleesch en evenveel beschuit daags, benevens een decoctum sarsaparillae, chinae of ligni guajaci tot drank. Ter bevordering van den stoelgang mogen eenige rozijnen of pruimen genuttigd worden. Men schijnt evenwel instinktmatig de hongerkuur te hebben laten varen, daar zij geheel vergeten was, toen Winslow haar weder in toepassing bragt. Hij liet de lijders evenwel op het einde der kuur nog sublimaat gebruiken. Eene gelijksoortige kuur werd voor 20 jaren in Engeland en in Noord-Duitschland, vooral in Hamburg aangewend. De lijder, die een chanker had, moest dagelijks een purgeermiddel uit zwavelzure magnesia nemen en kreeg slechts zooveel voedsel, dat hij niet van honger omkwam. Onder de aanwending dezer kuur verkreeg men zeer treurige resultaten en het was vooral Holscher, die de hamburgsche artsen van hunne dwaling zocht terug te brengen, daar hij menigen lijder voor secundaire Syphilis moest behandelen, die in Hamburg uitgehongerd en gepurgeerd was. Wanneer dergelijke lijders genezen ontslagen werden, d. i. wanneer hunne chankers zich met of zonder verharding gesloten hadden, en men hen dan veroorloofde hunne gewone leefwijze te hervatten, was het niet moeijelijk te zien, dat zij niet genoeg te eten gehad hadden! Nu en dan zal er onder die behandeling wel eens eene beginnende tuberculose verder voortgegaan zijn en zoodoende aanleiding gegeven hebben tot de algemeen verspreide meening dat tuberculose zeer dikwijls het gevolg is van Syphilis. 7. De kouilwiiter-kuur. § 88. Koudwater-kuur tegen het primaire lijden. Eene strenge veroordeeling is aan de koudwaterkuur te beurt gevallen, terwijl men de Zittmannsche en de hongerkuur voor doelmatig hield. Dit is zeker ten onregte geschied, want de koudwaterkuur moge geen enkelen chanker tot genezing gebragt hebben, zij heeft die ten minste niet tegengewerkt of vertraagd zooals die andere kuren. Zij berooft het ligchaam niet van zijn reactievermogen door het alle spijs en drank te onthouden en zij belemmert dus ook de natuurgenezing vyet. Meer doet zij evenwel niet dan deze laatste ongehinderd voort te laten gaan, moge zij plaatselijk of algemeen worden aangewend; en of wij ook een lijder met een chanker van het hoofd tot aan de teenen in natte lakens wikkelen, wrijven, douches geven enz., wij zullen er niet de minste uitwerking van zien. 8. De mineraalbaden. § 89. Mineraalbaden bij primaire Syphilis hebben volgens de ondervinding' niet het minste nut voor de therapie. Welke zouten het water ook bevatten moge, of het koud is of heet, zwavelwaterstof bevat of niet, de primaire Syphilis volgt haar natuurlijk verloop. Therapie Tan «le ontsteking der lymfatische vaten en der bubonen. § 90. Therapie der lymphangoitis en lymphadenitis. Is er aan den penis eenig lymphatisch vat zoodanig aangedaan, dat er zich in zijn verloop een absces vormt, dan moet men het zoo spoedig mogelijk openen om te voorkomen, dat de daaruit volgende chanker niet grooter worde dan juist noodig is. De behandeling van het geopende absces geschiedt volgens de algemeene regelen. In geval dat het vat niet verstopt mogt wezen en men bij de zuivering van de zweer de lymphe voortdurend mogt zien uitvloeijen, cauterisere men den bodem van het verlies van zellstandiglieid in het regeneratie tijdperk, ten einde het vat tot obliteratie te brengen en zoodoende de vertraging der genezing, die door het uitdroppelen der lymphe ontstaat, te voorkomen. Meestal echter is het vat reeds bij het in absces overgaan door een thrombus verstopt. De behandeling der bubonen is eene tweeledige: die dei acute klierontstekingen en die der indolente klieraanzwellingen. Wat de eerste betreft, wij zullen haar naar gelang van de lievigheid der aandoening in drie verschillende verhoudingen beschouwen. § 91. Acute lymphadenitis. a) De klier verkeert in eenen toestand van congestie, roodheid, pijn en zwelling zijn aanwezig, maar de knobbel is nog altijd bewegelijk. In dit geval steke men met het lancet tot door de peripherie der klier en bevrijde de bastzelistandigheid van de hyperaemie, door ze behoorlijk te laten uitbloeden. In de meeste gevallen, ja bijna altijd stoot men bij de scarihcatie op eene reeds bestaande etterholte, die ineen der sponsjes gelegen is of wel er komt te gelijk met het bloed eenig troebel serum te voorschijn. Men verzuime dan niet om nog eene insteking te maken, waarmede men de bastzelfstandigheid in hare langste doormeting treit en die de vorige insnijding kruist. Deze tweede scarificatie schaadt evenmin als de eerste, integendeel verligt zij den lijder onmiddelijk, daar de spanning der door de kapsel z amen gedruk e klier ophoudt, en de ontsteking na de bloedontlasting en na de mogelijke verwijdering van reeds voorhanden etter in één of meer sponsjes dadelijk wijkt. De klieving van de kapsel met een tenotoom, die reeds vroeger ter opheffing van de spanning is voorgeslagen, is volstrekt ontoereikend, omdat cle reeds geïnfiltreerde sponsjes daardoor niet worden ontlast en de ontsteking der klier aldus voortgaat. De werking dezer scarificatie is ongeloofelijk zeker, en wie haar op doelmatige wijze ten uitvoer brengt en in dringende gevallen niet bevreesd is de openingen nog eens te herstellen, om den op nieuw opgehoopten etter te verwijderen, zal zonder twijfel het ontstaan van bubonen, d. i. van ontwikkelde klierontstekingen verhinderen. Wij vonden de aanwijzing tot deze handelwijze in de studie van den bouw der lympheklieren en in het pathologisch-anatomische feit, dat de ontsteking dier klierachtige organen nimmer in de mergzelfstandigheid, maar altijd in de peripherie enwel in de sponsjes aanvangt. liet voorstel van G-uerin om de kapsel onder de huid te klieven ten einde de spanning op te heffen (débridement souscutané) doet niets anders, dan de pijn en de spanning verminderen, tenzij daarbij toevallig de aangedane plek van de peripherie getroffen werd. Somtijds sluit zich de gang niet, dien het lancet heeft gemaakt en er vormt zich in de steekwond een geinfecteerd kanaal. In het begin van de aandoening der klier behoeft men dit minder te vreezen, dan wanneer er reeds tneer etter verzameld is. Eenvoudige zuivering der wond is dan ook voor de genezing voldoende, daar de therapie van den aanwezigen chanker ook gelijktijdig voor deze complicatie toereikende is. h) De klier is niet meer bewegelijk, vertoont reeds min of meer duidelijk vochtgolving. Wij moeten in dit geval de hoeveelheid van den etter naar den graad van het oedeem der omgeving zoeken te bepalen, en zoo die nog niet belangrijk is, den etter door meerdere instekingen ontlasten en den teruggang van den ontstoken klier trachten te bewerken. In verder gevorderde gevallen van deze soort is de ontlasting van het ontstekingsproduct echter niet voldoende en de voortgaande ettering van de klier kan de openlegging van de holte door middel van eene smalle streep bijtpasta (Weener- of zink-antimoniumpasta) vorderen. In dit geval moeten ook hier eerst ééne of meerdere instekingen gedaan worden, om vóór de doorbraak deikapsel den etter langs den kortst mogelijken weg te ontlasten en eene uitstorting in het celweefsel te voorkomen. Bij de applicatie der bijtpasta worden de instekingen dan met wieken gesloten, opdat het bijtmiddel niet te diep doordringe. c) De kapsel der klier is reeds doorgebroken. Er bestaat alzoo reeds eene meer uitgebreidde ettering, de klieren wordendoor de vloeistof omspoeld, en er bestaat dus eene duidelijke fluctuatie, tenzij de huid reeds vooraf rood geworden, verweekt en doorgebroken ware. Er zijn hier sinueuse gangen onder de huid aanwezig, die te gronde moet gaan of ingeval zij voor een deel mogt behouden blijven, een beletsel voor de opvolgende genezing oplevert, daar zij eene holte vormt, die moeijelijker door granulaties wordt opgevuld, dan eene vlakke zweer. Verder kunnen de klieren onder de huid bij volledige verettering van hare kapsel als sponsachtige en vervloeijende deelen het proces langen tijd onderhouden of wel er zijn fistels voorhanden, die eene onmiddelijke behandeling vereischen. Al deze omstandigheden maken het dringend noodig het absces te openen zoo het nog niet geledigd is, en dan, hetzij met het mes, of met eene bijtpasta de niet meer levensvatbare of ten minste voor de genezing hinderlijke bedekking weg te nemen. Volgens de praktische ondervinding moet men daarbij de voorkeur geven aan bet bijtmiddel, omdat er 11a het afvallen van de brandkorst eene gelijkmatig granulerende vlakte ontstaat, die eerst langzamerhand en niet altijd naar wensch op eene insnijding volgt. Hoezeer wij in het algemeen de bijtmiddelen verwerpen en, waar het mogelijk is, liever het mes gebruiken, zoo moeten wij hier toch aan de eersten de voorkeur geven. Is er nu op deze wijze een door de natuur of door kunsthulp geopende bubo voorhanden, dan is slechts de voortzetting van het syphilitische proces in de wond eene hindernis voor de genezing. Alle vormen van chankers kunnen dan hier weder te voorschijn komen en de klierverzwering moet even als deze volgens de opgegevene regels handeld worden. Het is evenwel een feit, dat de lancetsteken, die in den aanvang van de klierontsteking met een abortief doel gedaan worden, meestal genezen zonder geïnfecteerd te worden. Zoo oefent ook bij eene rijkelijke ojihooping van etter het contagium geen invloed op de wonden uit en er blijft na de verwijdering van de huidbedekking eene zuivere wond terug, waarschijnlijk door dat het weinige contagium door de betrekkelijk groote ettermassa verdund wordt. Ook in dit geval vereischt de bubo geene afzonderlijke behandeling. Omtrent het optreden van phagadaena en gangreen gelden de al- gemeene beginselen. Wanneer er sponsachtig opgezette klieren op den bodem der wond liggen, die het boven beschreven uiterlijk van groote aardbezien vertoonen, dan verzuimemen niet ze te verwijderen, daar zij de etteringop eene zeer onaangename wijze onderhouden en daardoor de sluiting dei wond voor langen tijd vertragen. § 92. Therapeutische beschouwingen over resorptie der bubonen. Er zijn artsen, die de resorptie van eenen bubo voor wenschelijk houden, omdat er geen absces ontstaat enz. Wij gelooven evenwel, dat deze meening verkeerd is. Door de resorptie van eenen bubo wordt het gevaar eener algemeene infectie bepaald verhoogd, zooals door de naauwkeurige statistiek van alle hospitalen bewezen is. Men moet daarom de therapie meer tegen de dreigende algemeene ziekte rigten, zooals wij bij de prophylaxis der secundaire aandoeningen zullen aantoonen en aan de kwikkuur eene meer uitgebreide toepassing geven dan wel geschiedt. De acute adenitides zijn"daarenboven voor resorptieproeven door bloedontlasting, koude, compressie, afleiding en verdeeling door vochtige warmte zeer weinig geschikt. Drukking wordt niet verdragen, afleidingen ofresorberende middelen als oplossingen van jodium en cataplasmen bevorderen de ettering meer, dan dat zij die verhinderen. Behalve door scarificatien wordt hare ontwikkeling slechts bij uitzondering belet en zij hebben in dergelijke gevallen misschien niet eens eenen specifieken oorsprong, maar zijn dan slechts sympathisch (?) Bloedontlastingen door bloedzuigers zijn volstrekt nutteloos, daar die dieren wel de huid uitzuigen, maar het vaatsysteem der klieren, dat onder de fascia superficialis ligt, onaangeroerd laten. Zij kunnen daarom de mogelijk geinfiltreerde sponsjes niet ontledigen en de oorzaak dus ook niet wegnemen. Verder verrigt men met het lancet of den bistouri eene ruime en rijkelijke bloedontlasting en verwijdert tevens den mogelijk voorhanden etter. De goede gevolgen van de aanwending van bloedzuigers of van koude zijn daarenboven zoo zeldzaam en onzeker, dat die middelen niet eens met de scarificatie kunnen vergeleken worden. Men doet dus allezins verkeerd met het stadium der congestie zoolang onder vruchtelooze pogingen te laten bestaan, of door aanwending van pappen de etterafscheiding zoolang te bevorderen, totdat men die met den vinger duidelijk onder de huid waarneemt. Wanneer men de scheuring van de kapsel met opzet aan de natuur overlaat, geeft men ook het omgevende celweefsel aan de verwoesting over en in plaats van het lijden te beperken, geeft men het integendeel eene veel grootere uitbreiding. Alle voorschriften, die tegen eene vroegtijdige opening van het absces gegeven worden, moet men als bepaald schadelijk verwerpen. Er zijtt artsen, zooals As truc in de achttiende eeuw, Hun ter, Bell, Swediaur en andere,- die de et te ring van den bubo voor wenschelijk houden, opdat het ligchaam op die wijze van het contagium gezuiverd worde. Ilunne wensch wordt evenwel niet door het veretteren van het omgevende celweefsel vervuld. Wij bewerken veeleer eene dergelijke zuivering door de scarificatie en spoedige ontlasting van schadelijke ettermassas, daar eene besmetting van den absceswand op deze wijze gemakkelijker vermeden wordt. Wij moeten evenzeer de exspectatieve behandeling, die na Metzger, Schelle, Louvrier en Kustook door Simon gevolgd wordt, verwerpen, omdat wij vooral door preventieve maatregelen bepaald nuttig kunnen zijn. Mercuriaalzalven en pleisters, behalve dat zij bij eene gedeeltelijke absorptie van het kwik een precair nut kunnen hebben, moet men tot eene therapie brengen, waaraan een vooroordeel ten grondslag ligt en die geene verlichte aanhangers vinden zal tegenover de eenvoudige en natuurlijke behandeling, ook wanneer zij ter bedaring van de pijn met narcotica, als emplastr. cicutae, belladonnae of met aromatica als empl. melilothi verbonden worden. Wat de behandeling van sinueuse abscessen en fistels, vooral deigevaarlijke ondermijning van den band van Poupart en der etterverzakking in de vaatscheede betreft, wij zullen daarover bij de gevolgen der primaire Syphilis nog nader spreken en de heelkundige behandeling daarvan aangeven. De therapie der indolente klierannzw ellingeii. § 93. Therapie der indolente bubonen. Wij kennen reeds de beteekenis der indolente bubonen door hunne vroegere beschouwingen. Wij weten, dat er in het bestaan dier harde klierknobbels een voortdurend gevaar voor den lijder gelegen is, wat wij zoowel anatomisch als op grond van de ervaring kunnen aantoonen. Het beste en zekerste middel om dit gevaar op te heffen zou de 011 middel ij ke exstirpatie der verharde massa wezen, deondeivinding heeft dit evenwel niet bevestigd en wij hebben die zelve eenige malen te vergeefs uitgevoerd. ... ... De reden waarom de exstirpatie niet doelmatig is ligt niet daarin, dat ook het omgevend celweefsel is aangedaan, zooals Ricord beweert, maar is deze, dat vele klieren tegelijk zijn aangedaan en dikwerf enkele, die niet te bereiken zijn. Zijn er ook maar 4 of 5 klieiknobbels van onbeduidende grootte in de lies aanwezig, dan is toch de operatie, vooral wanneer die aan beide zijden moet geschieden, te gewigtig en niet te regtvaardigen; zij zou slechts dan veroorloofd zijn, wanneer haar gevolg zeker ware en wij geene zachtere middelen bezaten. Niet zelden zijn één of een paar knobbels belangrijk verhard, puilen uit, en vormen duidelijk de zitplaats van eene bedenkelijke afzetting, die in dergelijke gevallen meestal een subacuut verloop had. Bij dezen vorm verkregen wij de meeste resultaten van eene inenting en beschouwen haar dus als bijzonder kwaadaardig. Van den anderen kant vordert hunne resorptie onder eene behandelling met kwik te veel tijd en wij aarzelen dus met die knobbels met het mes of het bijtmiddel te verwijderen. Kan een lijder met grootere bubonen niet tot hunne onmiddelijke verwijdering besluiten, zoo moet de arts zoo spoedig mogelijk hunne resorptie trachten te bewerken, onder den voorzorgsmaatregel van eenige weinige kleine giften grijze zalf te laten insmeren in den tijd, dat het gezwel zich in het oog vallend verkleint, ongeveer o tot 0 weken na het einde der vroegere kwikkuur. Ter ondersteuning van de resorptie kan de arts slechts zulke prikkelende middelen aanwenden, die eene sereuse innltiatie van de omgeving en dus ook van de kapselvoortzettingen te weeg brengen. Daardoor wordt de inhoud van de klier herhaaldelijk met serum uitgespoeld en alle door de regressieve metamorpliose oplosbaar gewordene stoffen tot resorptie gebragt. Men be\\eikt die prikkeling door methodische aanwending van vesicantia, welke men nu en dan sterk laat etteren, — door inwrijving van cro ton olie, door aanhoudende bestrijkingen met jodium, met tinctura jodii of oplossingen van jodium in glycerine (jodu dr. imam. glycerini unc. semis.), door cauterisatie van de huid met nitias argenti, chloridum zinci enz. Het zekerst werken de vesicantien en bestrijkingen met jodium, wier invloed men \ooial bij eenige ondervinding ten duidelijkste kan bevestigd zien. Door deze middelen kan men dikwerf ontzaggelijke uitzweetingen die de geheele liesstreek opvullen, verdrijven. Het kan daarbij voorkomen , dat de omgeving der induratie in ontsteking gebragt wordt en in ettering overgaat, waarbij de verhardingen in necrotische brokken losgemaakt en uitgestooten worden. Men zij in dit geval voorzigtig met de aanwending van liet prikkelende middel en geve den etter tijdig een en uitweg, opdat er niet belangrijke phlegmoneuse processen tot stand komen, waarvan wij den afloop niet in onze magt hebben. Wie een vriend is van warme stovingen, kan pappen aanwenden of, zoo als wij somtijds ook doen, de deelen, die men verweken wil, door compressen in warm water gedoopt en onder eene dikke, drooge bedekking in eene gelijkmatige warmte en vochtigheid zoeken te houden. Eenvoudig natte compressen door drooge bedekt, doen hetzelfde als pappen en zijn daarenboven veel zindelijker. Men moet evenwel van geen van beiden eene te groote verwachting koesteren. Van de compressie hebben wij weinig goede gevolgen ondervonden. Zij was lastig voor de patienten en bevorderde het verloop in geenerlei opzigt. Wij begrijpen ook niet, waarom vaste massa's onder drukking gemakkelijk zouden worden geresorbeerd, vooral daar het bloedserum ze daartoe voortdurend moet doordringen, wat door de drukking, die den bloedtoevoer belemmerd, bepaald verhinderd wordt. — De drukking heeft slechts op vloeibare uitzweetingen invloed. Breukbanden, warme tigchelsteenen, loodplaten enz. kan men derhalve missen.T) Het denkbeeld, dat de drukking de resorptie bevordert, is ontleend aan het feit, dat alle organische deelen die gedrukt worden, kleiner van omvang worden en verdwijnen, tot zelfs beenderen bijv. door een aneurysma. Dit geschiedt echter alleen daardoor, dat de bloedtoevoer en daarmede ook de voeding van die organische deelen is belemmerd. Afgestorvene exsudaten blijven evenwel ook buiten den bloedtoevoer bestaan en kunnen slechts door dezen verweekt en opgelost word en, nadat zij op eene scheikundige wijze in vet en ammoniak ontleed z ij n. Vermorseling van den knobbel, wat zeer pijnlijk is, verder insnijdingen en doorsnijdingen onder de huid, die alle met het oog op de resorptie dier bubonen zijn aangeraden, zijn ruwe handelwijzen en niet eens altijd van nut. Al dergelijke beleedigingen kunnen bij convoluten van klieren volstrekt niet aangewend worden en moet men zonder twijfel vermijden. De klieren worden na eene kunstmatige prikkeling dikwerf zeer snel met serum geïnfiltreerd, zoodat zij opzwellen en pijnlijk worden; 1) Op het oogenblik dat wij dit schreven, hebben wij een geval gezien, waar een ambtgenoot, niet minder dan 27 pond lood op een bubo had lateu leggen om dien tot resorptie te brengen. Be hubo ging daardoor in ettering over en bleek verstandiger te zijn dan de arts, daar hij liever openbrak dan in gangreen overging. zelden geschiedt dit spontaan, liet is altijd een goed teeken, omdat de resorptie daarop zeer spoedig volgt. In liet tijdperk van duidelijke resorptie beginnen wij de tweede smeerkuur, daar het nu van zijne kapsel beroofde vergift in den bloedsomloop geraakt en er zich secundaire Syphilis zou ontwikkelen, wanneer het organisme niet nog onder den invloed van het kwik staat of op nieuw daaronder gebragt wordt. Wij zullen dezen maatregel, die dikwerf is aangevallen, niet weder op nieuw verdedigen. Het zij voldoende aan te geven, dat er zeer weinig kwik noodig is om aan deze indicatie te voldoen. De duur van de behandeling der indolente bubonen is zeer verschillend naar gelang van de grootte en het aantal der verharde knobbels. Dikwerf duurt zij maanden lang. Wanneer men niet grootere klieren met geweld verwijderde, zou men langer dan een jaar moeten wachten, voordat bij de aanwending der gewone middelen hare volledige opslorping tot stand komt. ZEVENDE HOOFDSTUK. Complicaticn en naziekten der primaire Syphilis. 1. Phimosis acuta. § 94. Alle ontstekingachtige processen aan het binnenste blad van de'voorhuid, in de sleuf of aan de kroon van den eikel, welke een sterk reactief oedeem ten gevolge hebben, vooral talrijke ot uitgebreide weeke chankers en bovenal de gangreneuse, veroorzaken zulk eene belangrijke oedemateuse opzwelling van de voorhuid, dat deze niet tot achter den eikel kan teruggeschoven worden. De oedemateuse uitzweeting heeft vooral in het losse celweefsel tusschen de beide platen van de voorhuid plaats, daarna onder en in de teedere huid van den penis, terwijl het binnenste blad van de voorhuid zijne bekende resistentie behoudt. Deze toestand komt niet slechts bij aangeborene phimosis voor, maar kan ook bij eene normale voorhuid ontstaan; evenwel is de zwelling in het eerste geval altijd veel sterker, dan in het tweede. De aangeborene vernaauwing van de voorhuid geeft te ligter aanleiding tot het acute lijden, omdat het moeijelijk is den daaronder liggenden eikel te zuiveren, die dikwerf door den etter bespoeld en besmet wordt, wanneer deze tusschen hem en het gladde binnenste blad van de voorhuid afzakt. De zwelling van de voorhuid kan zoo sterk worden, dat de mon ding der urethra daardoor verdrongen en het wateren verhinderd, of ten minste bemoeijelijkt wordt. Verder ontstaat er eene belangrijke drukking op den eikel, waardoor stagen en stollingen in de corpora cavernosa, eindelijk gangreen van een deel, of zelfs van den geheelen eikel naar gelang van de omstandigheden kan veroorzaakt worden. Bij deze aandoening ontbreekt de pijn nimmer, die bij hevige gevallen zulk eene hoogte bereikt, dat gevoelige lijders van de eene onmagt in de andere vervallen. Gewoonlijk wordt er in den aanvang een brandend gevoel waargenomen, dat onder de voortzetting der plaatselijke ontsteking in eene drukkende, insnoerende pijn overgaat. De hevigheid der ontsteking, de pijn en de belemmerde pislozing laten niet na eene algemeene reactie te weeg te brengen en eene min of meer hevige koorts blijft dan ook niet achterwege. Slechts de zeer ligte gevallen verloopen zonder koorts. De prognose rigt zich naar de natuur, de oorzaak en den graad van de reeds bestaande ontsteking. Terwijl een vlakke chanker onder den vorm van een eikeldruiper slechts ligte graden van acute zwelling teweeg brengt, die geene vrees inboezemen, is de afloop van eene phimosis bij talrijke of bij gangreneuse chankers altijd ongunstig, wanneer er geene heelkundige hulp tusschen beide komt. De behandeling verschilt naar de hevigheid van het lijden. Ligte gevallen van phimosis worden door rustige ligging in bed, voortdurende aanwending van koude omslagen, zachte algemeene antiphlogistische behandeling, purgeermiddelen, verkoelende dranken, dieet en zuivering door uitspuiting van de afscheidende vlakten met een spuitje van een fijnen hals voorzien, spoedig bestreden. Voor opzwellingen van de voorhuid in hoogen graad, die zeer pijnlijk zijn en den eikel beklemmen, bestaat er geen ander middel dan de operatie te verrigten. Reeds bij ligtere graden van phimosis mag men met regt tot de operatie overgaan, daar men haar verloop niet vooruit bepalen, noch de onder de opgezwollene voorhuid bestaande anatomische veranderingen, die als de oorzaak van het lijden moeten beschouwd worden, waarderen kan. Zijn er chankers in de diepte aanwezig, dan wordt hunne behandeling zeer moeijelijk, daar men hen niet voldoende kan zuiveren, zelfs niet eens altijd met inspuitingen, al kan men despuit tusschen den eikel en de voorhuid inbrengen. Onder zulke verhoudingen breiden syphilitische zweren zich naar alle rigtingen uit, vooral komen er ook doorboringen van het inwendige blad van de voorhuid daarbij voor en etterverzakkingen in het celweefsel, dat de albuginea van het corpus cavernosum penis bedekt. Daarenboven geeft de voortdurende prikkeling aanleiding tot induraties, zoodat in alle opzigten elke poging tot genezing bij het voortbestaan der phimosis gebrekkig blijft. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de wegname van eene aaugeborene phimosis voor den daaraan lijdenden persoon slechts wenschelijk is, daar zij bij den coitus en dikwerf zelfs bij het wateren hindert, dat er verder geen blijvend nadeel aan deze operatie verbonden is, mogt zij ook in het ergste geval toevallig minder gunstig afloopen, dan vinden wij zelfs in ligtere gevallen genoeg aanwijzingen voor het operatieve handelen. Het is niet twijfelachtig hoe men bij eene beklemmende voorhuid- zwelling' te handelen beeft, want zoo de beklemming niet wordt opgelieven ontstaat er een gangreen, welks grenzen en afloop wij niet vooruit kunnen bepalen. Hier wordt men dus met bet oog op het behoud van het lid tot de operatie gedwongen. De voorspelling der operatie zelve hangt van het tijdstip af, waarop zij verrigt wordt; bestaat er reeds stasis of eene stolling, of wel beginnend gangreen, dat door wankleurigheid wordt aangeduid, dan sterft het betrokkene gedeelte af, maar spoedig treed er toch begrenzing op; vóór dat deze veranderingen opgetreden zijn, wordt het gevaar, waarin de eikel verkeert, door de operatie geheel weggenomen. De operatie kan nu een palliatieve of een radicale maatregel zijn, naar gelang men slechts het binnenste blad der voorhuid, de beklemmende membraan klieft, of dat men de beide bladen tot aan den hals van den eikel, hetzij met of zonder wegname der voorhuid, doorsnijdt. De eenvoudige punctie der oedemateuse zwelling heeft zelden eenig gevolg en het is niet raadzaam in zeer acute gevallen daarmede een kostbaren tijd te verliezen. a) Klieving van het binnenste blad der voorhuid. De operateur stelle zich aan de regter zijde van den lijder, wiens handen en voeten, wanneer het noodig mogt wezen, door helpers moeten worden vastgehouden. Hij voert daarop de stompe punt van eene schaar onder de voorhuid in, en klieft al hare lagen door eene snede van ongeveer 2'" lang. Daarop vat hij de voorhuid tusschen den linker wijsvinger en duim en zoekt haar met eenig geweld terug te trekken. Daardoor wijkt het buitenste blad van den bovensten hoek der insnijding terug en men klieft nu, onder voortdurend terugschuiven van het bovenste gedeelte, de onderste plaat geheel door. De bloeding is niet van belang. De operatie heeft het onmiddelijk gevolg, dat de gevaarlijke insnoering dadelijk wordt opgeheven en het gevaar, voor zoover mogelijk is, wordt afgekeerd. Daarentegen brengt zij eene wonde te weeg, die met het syphilitische contagium besmet en dus in een grooten chanker veranderd wordt. Verder is het terugschuiven van de voorhuid pijnlijk en lastig en voor den lijder, die dit zeer dikwijls op een' dag moet doen, eene onaangename maunipulatie. Ten slotte ontstaat er na de genezing van de operatiewond, wanneer de lijder niet voortdurend daarop let en weken lang eenige malen daags de voorhuid terugschuift, op nieuw phimosis. Het is een feit, dat deze operatie gewoonlijk slechts aan de tijdelijke aanwijzing voldoet, maar de aangeborene wanstaltigheid niet wegneemt. b) Door klieving van beide bladen der voorhuid. Men voert de schaar tusschen den eikel en de voorhuid in en doorklieft de laatste tot op de corona glandis met zoolang mogelijke in- snijdingen. Ook op deze wijze bereikt men zijn doel, maar maakt ook weder eene nieuwe groote wond, die ondanks alle mogelijke zindelijkheid bijna zonder uitzondering in eene syphilitische zweer verandert. Het grootste nadeel van de operatie blijft ecliter de mismaking van liet lid door de gekliefde voorhuid, wier wondvlakten zoodanig terugwijken, dat er een lapvormig aanhangsel achterblijft, dat ter naauwernood de helft van den eikel bedekt en zeer hinderlijk is bij den coitus. Hoe gemakkelijk de operatie volgens deze methode ook uit te voeren zij, wordt zij daardoor ondoelmatig en verwerpelijk. c) De wegneming der voorhuid (eireumcisio). Zij voldoet aan alle eischen, die men aan de operatie stellen kan; zij laat geene hinderlijke huidlappen achter, en maakt eene wond, die meestal achter de bestaande zweren gelegen is en daarom dikwijls vrij van de besmetting blijft. Zij doet evenwel de geheele voorhuid verloren gaan en brengt dus ook eene soort van mismaaktheid te weeg, daar zij een orgaan wegneemt, dat den wellust bij den coitus kan verhoogen, wanneer het ringvormig over den hals van den eikel teruggeslagen wordt en de wrijving en turgor van het corpus cavernosum vermeerdert. De besnijding is daarom geene onverschillige operatie, en ofschoon ook vele natiën, wier beschaving echter voor ons geen rigtsnoer behoeft te zijn, haar bij alle mannelijke personen verrigten, zij blijft altijd leelijk, dikwerf een bewijs van vroegere infectie, en in elk geval een abnorm gebrek. Vele methoden zijn bij deze operatie voorgeslagen, vooral met betrekking op de aanwending van suturen tusschen het buitenste en binnenste blad, opdat men zooveel mogelijk prima infentio verkrijge. Maar noch de ligaturen, noch de serres-fines kunnen bij de omstandigheden, onder welke de operatie bij Syphilis moet vcrrigt worden, eene genezing door prima intentio tot stand brengen. De belangrijke oedemateuse aanzwelling wijzigt reeds de handelwijze, die men ter wegneming van de eenvoudige aangeborene phimosis pleegt te volgen. Men kan de operatie, die bij Syphilis als een noodzakelijk vereischte verrigt wordt, "niet vergelijken met die, welke slechts tot verbetering van eene belemmerde voortteling wordt aangewend. Wij zullen dus die verschillende voorslagen niet naauwkeuriger nagaan en bepalen ons bij het volgende. Bij de acute phimosis is de drukking het grootst op de kroon van den eikel; hier bestaat het dreigendst gevaar. Wij moeten aldus de voorhuid tot voorbij deze klieven. Wij kunnen daartoe ook aan de tegenovergestelde zijde van den eikel eene gelijke insnijding maken en de daardoor te weeggebragte lappen aan hunne basis in ééne lijn wegnemen. Slechts een zeer onhandig heelmeester kan daarbij te veel huid wegnemen en daardoor de corpora cavernosa blootleggen. Dit is werkelijk voorgekomen, anders zou men het a priori voor onmogelijk houden. Belialve waar eene specifieke therapie vereischt wordt, is de nabehandeling in alle gevallen dezelfde. Men laat den lijder rustig te bed liggen, dieet houden, wanneer hij zeer gevoelig is en koude omslagen doen, totdat er etteiing optieedt, 2. Phiinosis coiisecutfra. § 95. Wanneer groote, vooral verharde chankerzweren aan de opening van de voorhuid zitten, genezen zij met eene verlenging van deze, daar de likteekenzamentrekking de zeer elastische huid naar voren trekt. Een gelijken toestand brengen alle soorten van zweren te weeg, die aan het voorste gedeelte van de voorhuid zitten en deze in eenen toestand van chronisch oedeem brengen, waardoor zij spoedig in eene bijna kraakbeenachtige massa veranderd wordt, die dikwerf den pisweg verplaatst. Wanneer men dezen toestand aan zich zeiven overlaat, blijft er steeds eene wanstaltigheid, of misschien een beletsel voor de waterlozing achter en bet is daarom beter de voorhuid, hetzij geheel, of ten minste tot aan het midden van den eikel weg te nemen, welke operatie geene bezwaren heeft. Vleesachtige heelmeesters kunnen vooraf de incisie met inkt afteekenen ol niet doorgetrokkene draden aanduiden. Wanneer men de vereeniging door prima intentio voor mogelijk houdt, hechte men de randen van de beide bladen door naden of serres-fines. Bij eenigzms ontwikkeld oedeem komt zij echter nimmer tot stand. 3. Pharaphimosis acuta. § 96. Wanneer bij het bestaan van pas opgekomene chankers, van eene blennorhoe, die wij later zullen behandelen, of ook van eenen eike druiper de voorhuid achter de kroon van den eikel wordt teruggeschoven, wat de lijder met het doel om den hals en de kroon < es eikels te reinigen dikwerf herhaalt ,, en vooral bij personen wier voorhuid in den normalen toestand den eikel niet bedekt, maar zicli ringvormig om zijnen hals legt, kan het geval voorkomen dat de voorhuid opzwelt en den eikel aan zijne basis insnoert. Zij werkt dan even als eene ligatuur, en zoo deze toestand niet spoedig wordt opgeheven, dan valt de eikel door gangreen verwoest geheel af. . ., Wanneer er zulk eene afsnocring door de opgezwollene voorhuid is ontstaan, moet men deze dadelijk zoeken te reponeren. Men ze daartoe beide duimen tegen den eikel aan, omvat niet cie toppen tier vingers den krans, die door de gezwollene voorhuid gevormd wordt en zoekt dien langzamerhand naar voren te brengen. Men kan de repositie bevorderen door den eikel en het binnenste blad van cc voorhuid vooraf met olie te bestrijken. Men _ moet daarbij evenwel vermijden het overige gedeelte van de voorhuid vet te maken, daai men anders de vingers niet stevig kan aanzetten. Verder trachte men door talrijke instekingen in de oedemateuse zwelling, de spanning zooveel mogelijk te verminderen; wanneer dit laatste gelukt en ei noa geene ontvellingen of inkervingen aanwezig waren, dan kan men de hevigste paraphimosis reponeren. Men lieeft ook voorgesteld om de repositie door een ring van caoutchouc, dien men om de gezwollene voorhuid brengt en sterk aantrekt, te volvoeren, deze wijziging is evenwel overbodig en te kunstmatig. Wat men met de vingers niet kan doen, zal men met een gordel van caoutchouc nog veel minder uitrigten. Na 24 uren, zelden later en slechts bij uitzondering na 48 uren, zooals sommige artsen aangeven, kan men de repositie dikwerf nog met goed gevolg verrigten. Meestal verlangt de lijder haar reeds vroeger, wegens de toenemende pijn en dan heeft zij ook geen bezwaar. In vele gevallen wordt zij reeds vroegtijdig onmogelijk en na 36 tot 48 uren gelukt zij slechts zelden. De verschijnselen, die de paraphimosis vergezellen, zijn dezelfde als bij phimosis; bij de laatste werd de geheele eikel, bij de eerste slechts een gedeelte daarvan gedrukt. De gevolgen zijn daarom, wat hunnen aard betreft, bij beiden dezelfde; de prognose wordt alleen ongunstiger bij de paraphimosis, omdat hier ligtelijk de geheele eikel door de gelijkmatige insnoering afsterft. Is men niet geslaagd in de repositie, dan verlieze men geen tijd, want het gevaar van gangreen voor den eikel wordt van uur tot uur grooter, en zijn er eenmaal stasen of extravasaten ontstaan, dan vallen die zelfs na opheffing van de paraphimosis niet zelden in gangreen. Men neme dadelijk de bistouri en snijde de voorhuid tot aan den hals van den eikel, tot aan de volmaakte opheffing der strictuur, door. Is deze opgeheven, dan make men tevens de circumcisie, want op eene hoe tijdig of doelmatig ook geopereerde phimosis volgt eene zeer in 't oog vallende verminking van de voorhuid. De lijders laten die gewoonlijk niet toe als zij eenmaal van de pijn verligt zijn, maar ergeren zich later niet weinig over het kropachtig aanhangsel van hunnen penis. Ook hier kan de operatiewond met het syphilitische contagium besmet worden en moet dan als eene eenvoudige vermenigvuldiging van den oorspronkelijk aanwezigen chanker beschouwd worden. 4. Paraphimosis subacuta et ckrouica. § 97. Vele individuen, vooral kinderen, hebben de gewoonte met hunne voorhuid te spelen, haar nu eens ver naar achteren te schuiven, dan weder met geweld terug te brengen. Dientengevolge gebeurt het soms, dat iemand de voorhuid achter de eikelkroon laat zitten, wanneer het hem niet dadelijk gelukt haar te reponeren. AVanneer syphilitische zweren in een later tijdperk de oorzaak van dit terugblijven waren, dan is de verhouding dezelfde, als bij de genezing der paraphimosis acuta. De voorhuid wordt sereus geïnfiltreerd, aan de plooijen ontstaan excoriaties, zij gaat daar in verharding over, vergroeit en mismaakt het lid geheel. Natuurlijk bestaat daarvoor geen ander middel dan de circumcisie te verrigten; daar zij het noodzake- lijke er niet van inzien, laten de lijders deze operatie echtci zelden toe. Zij behouden dan voor hun geheele leven eene wanstaltigheid, die elke man en elke daarmede vertrouwde vrouw aan den s p a a nschen kraag, zooals de paraphimosis door het volk genoemd wordt, herinnert. Somtijds is die vreemde wrong daarenboven hier en daar ingetrokken als om de gelijkenis met dat kleedingstuk nog sterker te maken en het voorkomen wordt dan waarlijk belagehelijk. Menigmaal heeft de aanwending eener methodische compressie goede gevolgen, hoewel alleen in de gunstigste gevallen, waarom men die dan ook beproeven kan. . .. Laat de lijder de operatie toe, dan verzuime men met die dadelijk uit te voeren, daar het hem later berouwen zou, zoo die met geschied ware en hij nog liever een oostersch karakter aan zijne genitalien zou bespeuren dan eene herinnering aan Spanje 5. Vergroeijing van <lcn eikel met de voorhuid. S 98. Bij overeenkomende zweren van den eikel en van het binnenste blad van de voorhuid is de verecniging van deze beide deelen bijna onvermijdelijk. Van kleinere gedeelten kan de vereenigmg worden voorgekomen, van grootere nimmer. Wanneer men bij uitgebreide aandoeningen der elkander rakende oppervlakten vreest dat er ook eene omvangrijke vereeniging tusschen hen ontstaan zal, moet men zoo siioediir mogelijk de operatie der phimosis verrigten. Wordt deze evenwel niet toegelaten en heeft er vergroeijing van den eikel met het binnenste blad van de voorhuid plaats, clan ontstaat daardoor een zeer onaangenaam gebrek, dat zeer hinderlijk is bij den coitus. Zoowel door de rekkiug die bij de erectie reeds plaats vindt, als vooral door de wrijving wordt er dan een pijnlijk gevoel 1 Eene doorklieving van het likteeken is alleen dan van eenig gevolg, wanneer gelijktijdig de tegenoverelkander liggende vlakten door klieving of wegsnijding voor goed van elkander verwijderd worden, anders groeijen zij telkens weder zamen even als de conjunctiva bij symblepharon aan de cornea. fi. Hyperlrophie der uitwendige geslachtsdeelcii, vooral lnj dé vrouw. 8 99. Reeds vroeger hebben wij de veranderingen van de voorhuid en verminkingen van den eikel besproken, zoodat ons alleen nog de beschrijving van dat lijden bij vrouwen overblijlt De hypertrophien zijn ook bij deze oorspronkelijk het gevolg van oedemateuse opzwelling der deelen na ehankers. Het PrePu^™ ^JJ de clitoris, en de carunculae worden minder dikwijls kypertrophiscli dan de kleine en vooral de groote lippen, die m een toestand van chronische opzwelling kunnen verkeeren. De laatste vooral hebben eene buitengewone neiging zich chronisch oedemateus te ^filtreren, en de talrijk daarin voorkomende adernetten onderhouden die mfil- tratie, waardoor het bindweefsel langzamerhand hypertrophisch wordt. Hierdoor nemen de schaamlippen dikwijls belangrijk in grootte toe, waarvoor men dan de uitdrukking hypertrophie, dikwijls ook verkeerdelijk die van elephantiasis labiorum pudendorum bezigt. Alle met eene chronische ontsteking verbondene syphilitische aandoeningen der labia, die maar eenigzins uitgebreid zijn, hebben eene dergelijke verandering ten gevolge, welke echter in zeer verschillenden graad voorkomt. Evenzoo wordt zij door zekere secundair-syphilitische aandoeningen, die wij later als vlakke condylomen zullen leeren kennen, en gelijksoortige processen te weeg gebragt. De ^ genezing van deze aandoeningen kan men slechts door eene operatie verkrijgen, die in de amputatie van het liypertropliische deel, of in de uitsnijding van een betrekkelijk dik wigvormig stuk uit het midden daarvan bestaat. De meest ontwikkelde hypertrophien, waaraan men bij voorkeur den naam van Elephantiasis geeft, zijn alleen door de amputatie te genezen. Wanneer men daartoe overgaat, moet men aan de basis van elke nympha, aan beide zijden een kleinen gezonden lap zoeken te behouden, om dien tot reconstructie van het weggenomen orgaan te kunnen gebruiken. Alle ons bekende gevallen waren voor deze plastische bewerking geschikt. Mindere graden van deze aandoening kunnen door de uitsnijding van een wigvormig stuk, welks basis naar voren en buiten ligt, worden opgeheven. Deze operatie is natuurlijk zeer gemakkelijk en eenvoudig; de bloeding is daarbij nimmer belangrijk en kan door de onmiddellijke hechting dadelijk gestild worden. Wij vragen hier niet naar de indicatie voor de operatie, daar zij in alle ons bekende gevallen door de lijderessen zelve werd verlangd, die zich sterk tegen eene blijvende wanstaltigheid der genitalien verzetten. Zij kunnen toch geene andere reden gehad hebben om hiervoor heelkundige hulp in te roepen, dan de hinderlijkheid bij den coitus en het neerdrukkende gevoel, van den man door haar gebrek eene walging te veroorzaken. 7. Stricturen en Atresien der genitaliën. § 100. Uiterst zelden komen er bij vrouwen na syphilitische aandoeningen vernaauwingen of zelfs sluitingen van de vagina voor. Het spaarzame voorkomen van aandoeningen der inwendige scheede verklaart de zeldzaamheid van die veranderingen genoegzaam. Bedenken wij daarbij, dat zelfs eene betrekkelijk groote zweer weinig gelegenheid heeft, om door likteekenzamentrekking eene strictuur in de scheede te veroorzaken, dan behoeft men zich niet te verwonderen, dat wij die pathologische verandering slechts uit de mededeelingen van anderen kennen en dat wij die tot nu toe nog nimmer zelve hebben waargenomen. Niet minder zelden, en slechts bij uitzondering, ontmoeten wij soms 7" veranderingen van den uitwendigen baarmoedermond, in den vorm van eene lïypertrophie, of eene meer of minder ontwikkelde strictuur. Ook die hebben wij nimmer waargenomen, maar wij maken er niettemin melding van, opdat men daarop letten moge, vooral met liet oog op de vruchtbaarheid der vrouwen, die werkelijk van de toegankelijkheid der inwendige genitalien afhangt. 8. Stricturen eu fistels rau den pisweg. Wij zullen die wegens haren zamenhang met de blennorrhoe bij deze bespreken. 9. Stricturen Tan dén endeldarm.
| 40,363
|
MMZEND01:002629001:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,805
|
Berichten en brieven voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, 1805, no. 1, 01-01-1805
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,148
| 3,682
|
BERICHTEN E N BRIEVEN, voorgelezen op de MAANDEL1JKSCHE BEDESTONDEN van het NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP. voor het J aar T er B oekdruickerije van CORNEL en VAN BAALEN, Gedrukt voor Rekening van het Genootfchap. ' , f . r 7~7 k h v» , /. s V::: i;" , sa ïo /. .jiajaöifoov '^üHOTEacra : ho r ;j,i v \m T . .: • v . K , 3 2 a .'/i a 4 Ti - . .ï o « i ili' — x . : .: jdï ! ió- : i 0 5. I. BRIEF der laatst-vertrokkene Zendeling - Broederen aan de Rede van Texel, op het Schip de Silenus, Kapt. J. King, den 6. Oftober 1804. Zeer waarde en hartelijk Geliefds Broeders in den Heer Jefus Christus 1 w. ij hadden UI. al eerder gefchre* ven, mast omdat wij enige dagen nodig hadden, om onze zaken in orde te brengen, zo konden wij dit niet doen. De waarde Broeder Hoek zal UI: mondeling verhaald hebben, dat wij gelukkig zijn aan A boord gekomen; wij kunnen u, waards Broeders', niet genoeg danken, dat gij het zo fchiktet, dat ons de genoemde lieve Broeder vergezelde tot dat wij aan boord kwamen; was dezelve niet bij ons geweest, dan hadden wij gene zo een voorfpoedige reis gehad ; de Heiland zij eeuwig geprezen voor al het geen deze waarde Broeder aan ons, op onze reis, gedaan heeft, en, fchoon wij hier enige dagen langer moeten blijven liggen dan wij dachten , zo verblijdt het ons toch zeer, dat wij in dezen tijd onze kisten en ligplaatzen, op ene ge* makkelijke wijze kunnen befchikken; heden komen wij nu eerst in orde. Wij hebben het alles zo gefchikt, dat ieder van ons ook fchrijven en Lezen kan , en dat wij daarin niet kunnen gehinderd worden; de Kapitein zegt, dat hij alles mogelijk wil doen, opdat het een ieder van ons zo gemakkelijk heb. be, als het mogelijk is; wij zien in den gehelen weg het genadig beftuur van onzen liefderijken Heer, en een ieder van ons ftaat befchaamd over de Goddelijke voorzorg; en ik, ellendig mensch, moet vooral bekennen, dat ik het niet waardig ben, wat de Heer Jefus tot hiertoe aan mij gedaan heeft heefr; hij heeft ook LJ, waarde Broeders ! als middelen gebruikt, om mij en mijne lieve Broederen zo veel goeds te bewijzen, hetwelk wij meer dan twee jaren bij UI# in Rotterdam genoten hebben; Nooit zal ik LJ, mijne hartelijk geliefde Broeders, vergeten, en van mijne lieve Broeders ben ik ook volkomen overtuigd, dat zij Ul. Den 29 's avonds in de Herberg komende, waren wij verblijd over Gods goedheid en genade, die hij dezen dag aan ons had bewezen, waarvoor dan ook de WtlEérw: Broeder Ktcherer met ons den Heer dankte , en den 30e" , des morgens zetten wij onze reis getroost weder verder voort, verblijd in den Heere, dat Hij onzen weg ao voorfpoedig maakte; Bij het vertrekken van de plaats, waar wij overnachtten, zongen wij den Morgenzang ep andere verfen; onder het gezang gevoelden wij Gods goedheid zo in onze harten, dat wij gene weerden genoeg hadden, om den Heer met eikanderen te prijzen. Nu, waarde Broeders! ik kan niet meer fchrijven ; de Loots gaat aan de Wal, en zo dra 'er maar Noorde-Wind is, zeilen wij. Wij zeggen U ondertusfehen nogmaals hartelijk dank voor alle liefde en vriendfehap aan ons bewezen; alle onze lieve en waardige Reisgenoten van ons Gezelfchap groeten Ulieden hartelijk, en wij verblijden ons, dat wij ons door 's Heilands genade kunnen noemen —— Uwe hartelijke liefhebbende en dienstwillige Broeder (get.) C. AL B RECHT, Ook uit naam der andere Broederen. Zedert ontvingen wij bericht, dat het Schip den 20 Oftober is gezeild, zodat wij hope hebben dat dit gezelfchap nn reeds het grootfte deel der Reize zal hebben afgelegd , en ons in het; gebed vereenigen dat het den Heere behage, hen welhaast behouden te doen aanlanden aan de Plaatfe hunner beftemming. BRIEF BRIEF van den Zendeling.Broeder J. D. Palm aan een en zijner Leeraren re Rotterdam. Cqppenhage 6 Junij 1804. Het was mij tot grote blijdfchap uwe hartelijke deelneemende liefde in cnze om« ftandigheden weêr op nieuw te mogen ondervinden; ja, ik gevoel in mijn hart de fterkfte opwekking tot ware dankbaarheid en wederliefde tot UEw: en ook te gelijk tot mijnen Heer en God, die mij tot zulk eenen waardigen Vriend en hoog begenadig# den Dienaar vanHem gebragt heeft,welke zo op; recht met Vaderlijke en Broederlijke liefde, mijn ;en mijner Broederen welzijn gezocht heeft; O! heb daarvoor dank, duizendmaal hartelijken dank; mijn hart verheugt zich nog ten hoogften, wanneer ik de menigte gezegende en zeer blijde uuren te rug denk, dat ik met UEw; op uwe mij onvergetelijke Studeerkamer heb doorgebragt, en het onderhoudend zo (lichtelijk als nuttig Onderwijs mogt ontvangen; de Heer zij daarvoor Uw zeer grote loon voor tijd en eeuwigheid ! Het is thans in Coppenhage , en wel ook in veel meer andere plaatfen van De. A 4 , ne; nemarken zeer bedroefd in het Gods. dienftige, juist in die fmaak als in het grootfte gedeelte van Duiischland, derhalven is het voor mij en mijne lieve Vrouw het allerbelangrijkst onderwerp, wanneer wij ons onderhouden met het geen wij van UEw: en de andere Leeraaren, welke ons onderwezen, gehoord en geleerd hebben ; wij overlezen en overdenken dan met veel genoegen nog iedere gedachte, die mijne lieve Viouw of ik uit dat Onderwijs opgetekend hebben, en zo brengen wij menig uurtje met blijdfchap en zegen door,— De Heer zij hoog geprezen voor alle zijne goedertierenheid aan mij gansch] onwaardigen bewezen; menigmaal heb ik het reeds in dien weg, dien mijn genadige Verlosfer mij tot hiertoe geleid heeft, mogen ontdekken, dat Hij voor mij zorgt, en mij in alle mijne belangen zo liefderijk als heerlijk openbaart, dat Hij beftuurder is van mijne lotgevallen, dusza! Hij verder met mij zijn, en * mij genade fchenken , dat ik Hem met meer dankbaarheid en liefde aankleve, en in mijnen weg kinderlijk navolge. Dat fchenke Hij uit ge* nade naar zijne Goddelijke belofte 1 Het langer uitftel van onze, gewigtige be* beftemming, door hier te vertoeven in Coj>« pen ha ge is ons tot zeer vele droefheid; doch wij mogen geloven, ook dit zal zeker ten goede medewerken, als wij indenken:de Heer regeert en beftuurt zeker en gewis onzen weg, en dan moet het toch altoos goed komen; zeker is her, dat Gods plannen nooit kannen verhinderd worden, wat de menfchen ook al mogen raadflagen en uitvoeren. Nu zal ik UEw: verhalen van 't een en ander zo als het het in onze omftandig* heden is voorgekomen. Onze waardige Broeders Direéleuren in London hadden met grote blijdfchap befloten, dat ons Gezelfchap beftaande uit 8 perfonen, te zamen zouden gaan; namenlijk de twee Engelfche Broe. deren met Broeder Ringeltaube naar de kust van Co roman del; en wij met Broeder Fes naar Ceijlon, daar zich nu, voor zulk een groot gezelfch-jp als wij uitmaakten, in London gene Scheepsgelegendheid opdeed, werd befloten dat wij over Coppenhage met de Paquet naar Coromandel zouden gaan. De Reis naar Coppenhaoe duurde van den ii Februari] tot den 9 April, eH wij A 5 moes- moesten; op die reis zeer veel uitftaan wij werden opgehouden door Ys en Onweder. De Heer zij geprezen! Hij is met ons geweest, en wij hebben zijne liefderijke hulp en onderfteuning krachtdadig ondervonden, zo te Water als te Land, bijzonder mijne Vrouw, die door het guure en ftormige Weêr op Zee veel door Zeeziekte, en te Land door'c floten op de kleine Boere Wa" gens moest lijden,(want wij waren blootgefteld aan Regen en Sneeuw, en de wegen zijn hier te Land zeer flecht) echter konde zij toch, toen wij Coppemiage bereikt hadden, met verwondering en gevoelige dankbaarheid zeggen, dat ze zich na alle die fatigues beter en meer gefterkt gevoelde, als toen zij Engeland verliet. In Coppenhage zijnde gingen wij direét om onze verblijfplaatfen op de Pacqaet te bezien, die door den Heer K. alhier bezorgd waren, maar hoe verbaasd moesten wij ftaan toen wij ze zagen; 'er waren 6 Hokjes door planken afgedeeld, elk in de breedte 4 en en in de lengte 5 voeten groot, en het was volftrekt onmogelijk daarin ene Kraamvrouw te helpen; dit alles maakte ons zeer verlegen en bekommerd,, en ik beiloot bij mij mij zelve niet in die omftandigheden met mijne Vrouw ie zullen gaan , en haar en haar Kind aan oogenfchijnlijk levensgevaar blootteftellen, te meer daar zij reeds pas op de reis van London zo veel geleden had; in dat befluic werd ik door den Heer K. bevestigd, die juist zo in verlegenheid gekomen was als wij, toen hij hoorde, dac mijne Vrouw zo ver reeds zwanger was, en dus op het Schip haar Kraambed ftond te houden; wij wachten nu op onzen Heer, die ons tot hiertoe heeft gebragt, Hij zal ons ook niet verlaten, maar ons verder geleiden aan die plaatfen» waar Hij ons wil hebben. Door 's Heeren goedheid bevind ik mij heel wel, zo ook mijne lieveVrouw* Met ware liefde en hoogachting groete ik UEw. de Heere, onze eeuwig geze* gende Verlosfer, doe UEw. en de Uwen zijne Goddelijke liefde en nabijheid toch in een rijke mate ondervinden! ik bevele mij in Uw verder liefderijk aandenken, en noeme mij Uwe in Jefus verbondene arme en geringe Broeder (geO J. D. PALM. Het Het verder Gezelfchap der Zendeliigen, beftaande uit 5 Broeders en ée'ne Zaster, is kort daarna van Coppenhage vertrokken, en Zuster Palm is den 9 J nij verlost van ene Dochter, doch welk Kind den 13 Julij is overleden. Zedert ontvingen Beftuurderen den navolgenden BRIEF, gefchreven door Zuster Palm , 29 Augustus 1804. Hartelijk geliefde Broeders, Directeuren van het Nederlandsch Zendeling - Genootfehap / Daar nu de tijd van onzen Goddelijken Meester eindelijk fchijnt daar te zijn, tot de voortzetting van onze grote Reis bepaald, daar wij den 1 Odtober met het Pacquetfchip van hier hopen te vertrekken, zo wilde ik, eer wij Europa geheel verlieten, gaarne U, Broeders ! enige regels toezenden, ten einde Gijlieden, met en voor mij den God en Vader van onzen eeuwig gezegenden Verlosfer, hartelijken dank betuigt voor zijne oneindige liefde en trouw aan mij onwaardige betoond. Vele, ja ontelbaar vele zijn de bewijzen van zorgende liefde en trouw trouw in dit"?Jaar geweest; in gevaren, 'zo te Water als te- Land beveiligde Hij ons, in zwakheid des lichaams gaf zijne liefde fterkte, en op onze reis te Land van Husum naar Coppenhage , hebbenwij buiten de algemene bewaringen, nog op ene bijzondere wijs, de zorgende hand van onzen Hemelfchen Vader gezien, toen wij te Regensburg een andere Wagen gekregen hadden, en wij met dezelve de Stad uit zouden rijden, zo ging een van de voorlte wielen los, op een brug, waardoor wij dus een groot ongeluk hadden kunnen krijgen, maar door het beftuur van onzen Heer, zag ik het aankomen, en werd hierdoor dus enigzins bewaart voor fchrkken, en ook in ftaat gefteld om te waarfchouwen , waardoor wij nog in tijds geholpen konden worden, zo hebben wij meer dan eens ondervonden; dat onze Heer ons, ja wel beproevende gevaren deed naderen, maar in dezelve nooit alleen liet ; halles heb ik cok meer en meer de jdiepten van mijn verdorven hart leren kennen, maar echter ook altoos ondervonden, dat als ik geloofskragt nodig had, dan ook mijn Goddelijke Heiland, door zijnen Geest mijn zwak geloof verfterkte, en en !deze bevinding fterkt mijn vertrouwen < om gemoedigd aan de hand van zulk een Leidsman voorttegaan; in mij is geen kragt en niets dan zonden, maar in mijn Verlosfer is ene Volheid , en uit dezelve zal hij mij alles fchenken wat nodig is, en dat juist in de gepaste ogenblikken; hoe veilig is dit niet! ik trede ja een voor mij gansch onbekenden levenskring in,* gevaren van allerlei aart (taan mij voor, maar mijn Heer overziet het voorledene, tegenwoordige en toe* komende in hetzelfde ogenblik tn bezit almagt, om alles, ook her kleinfte zelfs, ten mijnen nutte te befturen, Hij heeft ook de harten der menfchen in handen, dit heb ik reeds ondervonden, daar Hij, zo wel in Engeland, als hier, harten opende, die in ware Christelijke liefdé , mij, daar ik het nodig had alle hulp bewezen; onze Goddelijke Heiland vergelde rijkelijk aan allen, die uit liefde tot zijne zaak, aan ons, zijne arme volgelingen,iets gedaan,en daardoor zijne eigene belofte vervuld hebben. Uit een later Brief, gedagtekend 19 October, vernemen wij dat Br. en Z. Palm tot de Reis gereed waren,en ieder ogenblik,dachten te zullen vertrekken. Wegens de Br. L. Jansz en W". Koster hebben wij door Br .Dl. Krijnau her navolgende bericht bekomen : Op den 27 April zijn deze beide Broederen van mijne Landhoeve vertrokken naar de plaats hunner beftemming, vergezeld van drie zeer gefchikte Hottentoc* ten, welke men met vele moeite daartoe had opgelpoord.
| 27,352
|
MMKB10:000839007:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872
|
Publicatieblad van Curac\u0327ao en onderhoorigheden, behelzende de publicatien, notificatien, reglementen ... voor die bezittingen uitgevaardigd in de jaren ..., 1872, no. 7, 01-01-1872
| null |
Dutch
|
Spoken
| 411
| 807
|
A 1872 r 7. PU BEIC ATIE-BL. AD. VERORDENING, regelende de bevoegdheid der ambtenaren, door wier tusschenlcomst personen, die niet schrijven hunnen, bevoegd zyn verzoekschriften m te dienen, volgens art. 9 van het Reglement op het Beleid der Regering. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR van Curacjao, In overweging genomen hebbende, dat, volgens art. 9 van liet Reglement op het Beleid der Regering, by koloniale verordening ambtenaren moeten worden aangewezen, door wier tusschenkotnst personen, die niet schryven kunnen, verzoekschriften aan het bevoegde gezag kunnen indienen. Heeft, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad, en gelet op de 2e. zinsnede van art. 50 van het Reglement op het Beleid tier Itegering, vastgesteld onderstaande verordening : Art. 1. Personen, die niet schryven kunnen, verzoekschriften wenecliende in te dienen by de bevoegde magt, kunnen zich met het verzoekschrift vervoegen, op Cura<jao in het Stadsdistrict, by een der Wykmeesters, eu in de buitendistricteu by den betrokken Districtmeester. De Wyk- of Districtmeester zal hun, na voorlezing en bekendstelJing van den adressant met den inhoud van het verzoekschrift, afvragen of het hun verlangen is dat verzoekschrift alzoo aan de bevoegde magt, aan welke het gerigt is, in te dienen. ixP? .toe?temmen<3e beantwoording van den verzoeker stelt by. Wyk- ot Districtmeester het volgende relaas : De ondergeteekende, "Wykmeester (Districtmeester van het—. district) op het eiland Cura^ao, verklaart dat voor hem is gecompareerd A te kennengevende voornemens te zyn bovenstaaod verzoekschrift aan ia te dienen, doch niet te kunnen schryven. Weshalve, na voorlezing van het verzoekschrift, aan hem A.... by dezen acte wordt gegeven van zyne verklaring. (Volgt de dagteekening en handteekening van den "VVyk- of Districtmeester.) Deze verklaring van den Wyk- of Districtmeester geschiedt doof hem kosteloos en vry van zegel. Op de eilanden St. Martin N. G., St. Eustatius, Saba, Bonaire en Aruba geschiedt de verklaring door den Gezaghebber. Tot gelyke verklaring zyn, ingeval de belanghebbende niet schryven kan en zyne handteekening vereischt wordt, zonder verhooging van zegel en zonder verdere kosten, bevoegd de Gouvernements Secretaris, de Griffiers by de Regterlyke Collegien, de Praktizyns en Notarissen, ieder voor zoo veel betreft akten tot hun ministerie behoorende. Art. 2. Deze verordening treedt in werking op den dag der uitgifte van het Publicatie-blad, waarin zy geplaatst is ; alsdan wordt ingetrokken de verordening dd. 9/11 July 1866 P. B. No. 12. Gegeven te Cura^ao den 12 January 1872. H. F. G. WAGNER. De Gouvernements Secretarie, W. B. MELLINK. Uitgegeven den 15 Jannary 1872. De Gouvernements Secretaris, W. B. MELLINK.
| 23,667
|
MMTUK01:000004032_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855
|
Open brief aan den WelEerw. Zeer Gel. Heer O. G. Heldring, ter zake zijner brochure: De Nederlandsch Hervormde Kerk in Indie\u0308
|
Mounier, A.A.T.
|
Dutch
|
Spoken
| 3,192
| 5,645
|
De ouderlingen maken één kollegie uit, en er wordt niet gevraagd: Spreekt gij bij voorkeur Nederduitsch of Maleisch? Elk ouderling heeft gelijke adviserende en concluderende stem. Bij het dienstwerk worden zij zonder onderscheid den Predikant toegevoegd (op één Predikant twee ouderlingen) om dezen waar noodig, met inlichting, raad, hulp en medewerking ter zijde te staan. Alleen doen ouderlingen uit de gemeente van Batavia, die afstammelingen van Europesche ouders zijn en die sints lange jaren van vader tot zoon alhier wonen, dienst in de Buitenol Stadskerk, dat is: in de kerk, waar Maleische godsdienstoefening wordt gehouden. Die kerk, dit zij hier tevens gemeld, ligt even buiten de stad Batavia en werd daarom toen daar buiten die stad slechts enkele lusthuizen waren, Builen- ïcerk genaamd. Daar ecliter de Europesche bevolking van Batavia zich in alle rigtingen heeft uitgebreid tot ver over de Ommelanden, d. i. 4 a 5 palen van de stad, heeft men om in hunne kerkelijke behoeften te voorzien een meer centraal punt gekozen, en met opoffering van een oud kerkgebouw in de stad, de nieuwe Willemskerk op het Koningsplein, ongeveer drie palen van de eigenlijke stad gelegen, opgerigt. Daardoor kreeg de oude, ruime en aan de behoefte voldoende Buitenkerk, met behoud van dezen naam, ook dien van Slads-kerJc, als zijnde in de onmiddelijke nabijheid der stad. In deze Stadskerk doen nu, bij de openbare godsdienstoefeningen , de ouderlingen van vroegere Europesche afkomst dienst, uit voorkeur en verkiezing. Ofschoon goed vertrouwd met de Nederduitsche taal, en in die taal aan de Kerkeraadsberaadslagingen deelnemende of hun advies uitbrengende, zijn zij beter dan de Europesche ouderlingen van kortere dagteekening hier te lande aanwezig, met de Maleische taal vertrouwd, en door langdurige ervaring beter met de bijzondere belangen en belangstelling dier Christenen bekend, die bij voorkeur, niet uit dwang, de Stads- of Buitenkerk bezoeken; terwijl een betrekkelijk groot getal van diezelfde Christenen van vroegere Europesche afkomst, de godsdienstoefening in de Willems-kerlc bijwoont, ook omdat zij meer in de nabijheid woonachtig zijn, of omdat zij liever eene Nederduitsche dienst bijwonen. Er is derhalve geene kerkelijke afscheiding, ook niet in de letter, althans niet in den geest der kerkelijk reglementen: er is geen onderscheid op kerkelijk gebied, tusschen de broeders in de nabijheid der stad of meer verwijderd wonende. Dat welligt deze of gene meent eenig verschil te moeten maken, is eene geheel persoonlijke beschouwing. Maar kan de Protestantsche Kerk te Batavia als verantwoordelijk worden aangesproken voor de dwaalbegrippen (zoo slechts dwaalbegrippen!) van dezen of genen ? Behalve de vroeger bestaande afzonderlijke Ev.-Luth. gemeente was er vóór 1844 slechts ééne Hervormde en na 1844 slechts ééne afzonderlijke Protestantsche Gemeente te Batavia. Hare leden konden, even als in de Evangelische gemeente dit het geval wezen zal, ter kerke gaan in één der twee gebouwen of wel de maandelijksche garnizoensdienst te Meester-Cornelis bijwonen, naar eigen verkiezing, zonder de minste belemmering. Sedert 1844 staat die ééne Protestantsche gemeente onder de besturing van het Bestuur over ïle Protestantsche Kerk in Neêrlancls Indië met de andere Protestantsche gemeenten op en buiten Java. Die gemeente wordt vertegenwoordigd en hare belangen worden behartigd door één kollegie van Predikanten en Ouderlingen , zich noemende de Kerheraad der Protestantsche gemeente van Batavia. De behoeftigen dier ééne gemeente worden verzorgd door één kollegie van Diakenen , waarin de Europeanen van latere dagteekening met die van vroegere Europeschc of ook O. Indische af komst één algemeen belang behartigen; een iegelijk hunner met advisérende en concluderende stem, met gelijke regten en verpligtingen. In de vergadering der gecombineerde kerkeraden der Protestantsche en Evangelisch-Luthersche gemeenten van Batavia, hadden al de ouderlingen en diakenen zitting, met gelijke regten en verpligtingen. Zij hebben allen met de Predikanten de Acte van Vereeniging onderteekend, en zijn allen, — met eenige wijziging, ofschoon deze wijziging niet in strijd is met het beginsel van kerkelijke en kerkbestuurlijke gelijkheid, — gelijkelijk voorgedragen als leden van den kerkeraad der Evangelische gemeente, welke weldra met de intrede van den WelEw. heer Adér, in werking zal treden. Ik vraag het u in gemoede, WEerw. Z. Gel. Heer! deedt gij wel, zulk een onvoorwaardelijk geloof te slaan aan uwen berigtgever, die zich ten taak schijnt gesteld te hebben oin eens te beproeven, tot hoeverre hij de Nederlanders in Neder*land om den tuin kon leiden. Aan het einde der 02e bladzijde van uwe Brochure en van daar begint er in uwe beschouwingen een mildere toon te lieerschen en blijkt het, dat gij u niet meer onder de magt van uwen berigtgever bevindt, maar, vrij in uwe bewegingen zijnde, den ruimen en vrijen geest des Christendoms ademt. Nogtans alvorens hierover iets meer te zeggen, keer ik terug tot een gezegde door u, onder den invloed van uwen onwaarheden vertellenden berigtgever ter neder geschreven. Men hecht gewoonlijk aan het woord vrijzinnig eenen slechten zin. Jammer van het schoone woord (waarom moet de Theologie zulk eene taalbederfster wezen!) dat op kerkelijk geliecl gelijk gesteld wordt met een negatief Protestantismus, dat wel weet af te breken, maar niets op te bouwen, dat er op uit is om alles te slopen. De onvrijzinnigheid van zulke beweringen springt al aanstonds in het oog. Ik voor mij houd niet van dat schikken, van dat stukjes uitnemen om nieuwe in de plaats te steken, of de afgeschrapte deelen hier en daar wat bij te pleisteren: daarom kan ik mij ook niet vereenigen met het Confessioneel standpunt van Ernst en Viiede, ofschoon de hoogstloflelijke bedoeling, den Christelijken zin en het onmiskenbaar talent, dat in dat Tijdschrift voorheerschende is, eerbiedigende. ]k wensch meer dan eene fcndamentale herziening of reparatie. Ik zag het beginsel, waarvan de Protestantsche kerk behoort uit te gaan, gaarne in waarheid aangenomen en consequent doorgevoerd. Dus wilt gij alles afbreken, cn een geheel nieuw gebouw optrekken? zoo vraagt gij welligt. Neen, geen nieuw gebouw, maar het gebouw dier jeugdige en veerkrachtige Christus-kerk der drie eerste eeuwen , lang voor de hoogmoedige verheffing van den Bischop van Rome boven die van andere metropolen. Ik wensch eene waarachtige Christusregering, al zij het niet die, welke onder de benaming van 3* duizendjarig rijk, zoo stoffelijk wordt voorgesteld. Ik adem vrijer in dat gebouw der eerste Christus-kerk, achtbaar door hare indrukwekkende oudheid, en door haar Christus-gezag eerbiedwaardig. Veronderstelt eens, liet ware zoo: de vrijzinnigen breken alles af: kan men dan redelijkerwijze verwachten dat er dadelijk een nieuw gebouw zal opgetrokken zijn? Moet niet eerst het oude gebouw verdwenen zijn, alvorens op die plaats aan het optrekken van een nieuw gebouw kan gedacht worden? Maar nogmaals, zulk eene veronderstelling is onwaar. Geen Christelijk vrijzinnige tast het eerbiedwaardige gebouw der Christelijke kerk aan. Ilij doet juist het tegendeel. Hij neemt slechts de bijvoegselen aan dat gebouw, door Pausen en Conciliën aangebragt, weg en onder den indruk van zijne verhevene schoonheid, treedt hij met ongedekten hoofde en in eerbiedige stemming des gemoeds dat gebouw binnen, aan de hand des goddelijken bouwmeesters zei ven, zonder zich te bekommeren over het geschreeuw van hen, die eerst het aanplakbiljet der verbindende (1) formulieren lezen en alsdan van Art. Desniettemin blijft men schier altijd door vrijzinnigen, slopers van het gebouw zelf verstaan. Het zij zoo! De tijd moet hier beslissen, waar blijvende levenskracht is. Doch ik kom tot de woorden, welke mij tot deze uitweiding gebragt hebben. Gij schrijft W.E.WZ.G. Heer! (opbladz. 61). (1) lk heb niets tegen het gebruik der formulieren, maar tegen het verbindende van deze, zoodat zij een Schibboleth worden. Evenmin tegen de liturgien. Elk predikant bij de Evangelische gemeente kan de liturgie van Doop en Avondmaal gebruiken en voorlezen. Zijn zij gewenscht door dezen, gene kan ze aanhooren zonder schade, als eeneu overgenomen preek onder verouderden vorm. »Wij waarschuwen ook tegen Rome. De vrijzinnigen te Batavia willen dit niet. Zijn zij wel onderrigt, dan lieten ze zelfs eene klagt aan het Bestuur indienen wegens rustverstoring, toen een Hervormde eene uitnoodiging verspreidde om deel te nemen aan het Evangelisch verbond in Nederland (tak der Eeawjelical Alllance.)" Of zulk eene klagt van het Bestuur over de Protestantsche Kerk in Ned. Indie of van den Kerkeraad der Protestantsche gemeente van Batavia is uitgegaan, weet ik niet, ofschoon ik grond heb om het te betwijfelen. Dit kan ik u echter berigten, dat er in den Kerkeraad der Ev. Luth. gemeente, waaraan ik ben toegevoegd, zelfs geen sprake van klagt, ja, laat ik het zeggen zoo het is: van Evangelisch verbond is geweest. En voor zoo verre het buiten den Kerkeraad mijnen persoon mogt gelden, verzeker ik u dat ik noch geklaagd, noch aanleiding tot klagen gevonden heb, noch lust om te zuchten en te jammeren. Bovendien valt het klagen niet in mijn zwak en zie ik gaarne alle Protestantsche krachten zich vrij ontwikkelen tot bevordering van Christelijk leven. Ik ben van oordeel dat daar, waar het geene levenskrachten zijn, de doodslaap het spoedigst bevorderd wordt door vrije ontwikkeling, terwijl tegenwerking gedurende eenigen tijd een kunstmatig leven bijzet, dat alsdan tot ziekelijke en koortsachtig overspannen strijdvoeringen vervoert, helaas ! maar al te dikwijls het eenig teeken van leven! En omgekeerd, God geve mij, dat ik altijd behoedzaam genoeg moge zijn in mijn oordeel of werkzaamheid, opdat ik niet welligt eenige levenskracht belemmere. Ik bepaal mij liefst tot hetgeen ik voor mij meen te kunnen en te moeten bijdragen tot welzijn der Protestantsche kerken in -NTed. Indie, en heb mij, naar vermogen, aangegord tot uitbreiding van Christelijk leven in Evangelisehen zin, door het uitgeven van een Tijdschrift, dat vooralsnog in eerste ontwikkeling is, en dat, wanneer mij de gelegenheid en de kracht zullen geschonken worden, door mij zal voortgezet worden, ook met ontwikkeling van hetgeen ik noodig acht om Kerk- en Zendingszaak naauwer aan elkander te verbinden, tot bevorderingvan uitgebreider werkkring en van grootere krachtsontwikkeling. Men zal mij, hoop ik, van geen vrijzinnig af breken beschuldigen, zoo ik niet dadelijk een papieren huisje tracht te vertoonen en met welgevallen uitroep: Ziet daar mijn gebouw! Ik heb in eene Brochure van vier en twintig bladzijden door een' Protestant van Soerabaja uitgegeven, zulk een papieren huisje gebouwd gezien, met de overal doorschemerende opvijzelende aanbeveling des zelfbehagens daardoor heen, welke hier op neder komt: Ziet, dat kan ik bouwen, wat kunt gij ? Zulke fabriekmatige stelsels zijn weinig geschikt tot bevordering van Christelijk leven. Op bladz. 63, lees ik: » Wij vinden (in de Memorie van Toelichting, of naar aanleiding van deze, welke ik, hetzij in het voorbijgaan gezegd, liever of in haar geheel of in het geheel niet had aangehaald gezien, dan zoodanig uit haar verband gerukt) met deze verklaring volkomen overeenstemmend den raad: »gehoorzaam geheel aan den last, predikt het Evangelie aan alle creaturen, bevorder het leven des geestes overal, zonder omzien naar, maar des noodig in gemeen overleg met den staat en doe dit zoo consequent dat geheel India worde besloten binnen de muren van den grootschen tempel des Heeren!" Dit is juist gezien, maar hiermede kan slechts een begin gemaakt worden, dat in de kracht des Heeren voortgezet, onder den zegen des Allerhoogsten, tot heerlijke resultaten kan voeren. Nogtans laat zich uwe kerkelijk-revolutionaire raad om, zonder omzien naar den staat te handelen, mijns inziens, niet door het Evangelie verdedigen, en zou tevens eenen geheel verkeerden weg doen inslaan, terwijl de resultaten, op deze wijze verkregen, altijd beneden die zullen blijven, welke ver- kregen kunnen worden in gemeen overleg met den staat, te meer daar vooringenomenheid alleen het tegenwoordig Gouvernement van tegenwerking kan doen verdenken. Van ganscher harte wensch ik dat het Gouvernement zich door milden Christelijken zin ten opzigte der Evangelisatie moge blijven onderscheiden, ook bij verandering van personeel. Naast vele minder gewenschte beschouwingen en uitdrukkingen heb ik, aan het einde uwer Brochure veel behartigingswaardigs gevonden. Hoe waar is o. a. hetgeen gij zegt op bladz. 60. »Evenwel is de verpligting der Indische kerk buiten twijfel te groot, het arbeidsveld is te uitgestrekt, dan dat dezelve geene hulp uit Nederland zou behoeven. Kunnen alle kerkgenootschappen vereeniging vinden in de Indische kerk, nu is dan ook de gelegenheid voor alle Protestanten van Nederland daar, om de Indische kerk te helpen. Dat dan elke gemeente zonder onderscheid van geloofsbelijdenis zich in gemeenschap stelle met de gemeenten in Indie: elke stad en elk dorp zende mannen uit voor de Evangelieverkondiging met aanbevelingsbrieven aan de Indische kerk, zoo als in de vorige eeuw door onderscheidene klassen werd betracht (zie Münnich: Wat deden onze vaderen in de beide vorige eeuwen voor het volksonderrigt op Ceylon? Utrecht 1848). Yooral blijve de Nederlandsche Hervormde kerk niet achter. De Heer heeft haar veel ontnomen in Indie, omdat zij nalatig was. Zij erkenne dit en streven nu met dubbele kracht naar trouw en gehoorzaamheid." Het geschiede WEZG. Heer! zoo als gij zegt. Het is hier onze vurige wensch en, bij gepaste eerbiediging der bestaande wetten, zij Nederland niet wantrouwend jegens hen, die hier rust, tijd, moeite en kosten veil hebben voor de goede zaak, welke, helaas! ook hier, in de onverschilligheid van velen eenen tegenstand ontmoet, welke echter op enkele plaatsen gaandeweg vermindert. Degenen hetzij corporatiön, hetzij individuen, degenen die in Nederland het hnnne tot het groote doel bijdragen, mogen liet leeren inzien, dat al hunne moeiten en kosten niets baten zoolang zij door onuitvoerlijke eischen de hier werkende genootschappen belemmeren, die zich dan ook liever terugtrekken dan nutteloos werk te verrigten. Doch het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden. Eerst dan wanneer zij, die zich hier de zendingszaak met warmte aantrekken, mogten zien dat er in Nederland geene krachtigere maatregelen tot bevordering der zendingszaak genomen worden, door gebrek aan sijnipathie, zoowel als door gemis van vertrouwen, eerst dan zonden zij er toe kunnen besluiten om geheel zelfstandig en onafhankelijk de goede zaak te bevorderen, daar zij van oordeel zijn dat er voor hen eene hoogere verantwoordelijkheid bestaat dan die, welke aan laauwe medewerkers moet gegeven worden. Och dat in Nederland de Protestanten, die den kostbaren tijd hun geschonken, met weinig beduidende godsdiensttwisten verspillen en die twistingen: de groote strijdvraag van dezen tijd, of: »de roeping der Hervormde Kerk in Nederland" noemen, of er nog andere benamingen voor uitvinden, het mogten begrijpen: De groote vraag voor de Protestansche kerk moet altijd deze wezen: De Protestant worde daar waar noodig, aangespoord tot vrij maar biddend onderzoek van het Evangelie tot bevordering van zijn eigen Christelijk leven. De Protestant verkondige in zijne omgeving en naar den aard zijner roeping en van zijnen werkkring, door woord en daad, dat Woord Gods, in den milden geest van Christus, ter bevordering van gemeenschappelijk Christelijk leven'. De Protestant werke mede, een iegelijk naar zijn vermogen, aan de verspreiding des Evangelies en aan de uitzending van in Christus krachtige arbeiders tot uitbreiding van het Godsrijk en tot aanhoeeking van Christelijk leven bij hen, dia daar gevangen liggen onder het juk van dwaling en zonde. • Maar helaas, — zoo zegt gij op bladz. 67 en ik zeg het met u: — Nederland heeft niet zijne honderden en duizenden, die den Heer op zijn liefdewoord: «predikt het Evangelie" (zegge: het Evangelie) tegenkomen met de bede: »Heer zend mij!" en gij voegt daarbij: » Dat Nederland dan deze schande ootmoedig dragende, des te gereeder zij, om Duiischland, dat zijne honderden door Gods genade begeert uit te zenden, te helpen: de mannen van Gosner, van Harmsz, van 13armex, enz. worden dan door de gemeenten ontvangen als gezanten Gods, gedragen in het hart en op de handen en met Nederl. schepen en Nederl. hulp gebragt naar de landen, ons ter Evangelieverkondiging geschonken." Dat er reeds hier door het Ned. O. Ind. Zendeling- en Bijbelgenootschap, — hoe bedroevend die noodzakelijkheid ook zij, — een aanvang gemaakt is om dien weg in te slaan, zal UWEZG. kunnen blijken uit het Verslag van dat genootschap, dat aan het einde van dit jaar zal uitgegeven worden. Zoo heb ik u dan met daadzalcen aangetoond, hoe verkeerdelijk gij voorgelicht. Ik heb vele punten onaangeroerd gelaten daar zij niet in onmiddelijk verband staan met de Evangelische gemeente van Batavia en mijnen persoon. Een ander moge eene nalezing houden op mijn schrijven, want er is veel met stilzwijgen voorbijgegaan, dat het onderzoek niet kan doorstaan. Ik ben UWEZG. dank schuldig voor uwe Brochure, daar deze de verkeerde voorlichtingen heeft openbaar gemaakt en mij in de gelegenheid gesteld om u en, met u, welligt vele anderen, de oogen te openen daar, waar men u en hen trachtte te blinddoeken. Ik dank u voor de goede wenken, welke in uwe Brochure gegeven worden. Maar boven alles ben ik u dank schuldig voor uwe lofspraak op het beginsel der Evangelische gemeente, eene lofspraak te aangenamer, daar zij ongezocht en zonder vooringenomenheid door u is gegeven. »Mogten," — zoo zegt gij op blz. 70, — «mogten b. VDs. Haesebiioek cn Beets of andere mannen zicli opgewekt gevoelen om daartoe (tot de hervatting met alle kracht, door de Hervormde kerk in Nederland, van liet groote werk der Evangelieverkondiging, — zegge: Evangelieverkondiging) mede te werken; van stad tot stad en van dorp tot dorp de grootheid der schuld en de zaligheid van het wederaanvatten des werks aan de gemeenten duidelijk te maken! Dat zou zegenend werken ook binnen 's lands! De scherpheid der twisten, de kleingeestige kritiek, de rampzalige verdeeldheid zouden vervallen (zie Memorie van Toelichting op dé Acte van Vereeniging) bij het gezamenlijk arbeiden aau de Evangelieverkondiging (zegge: Evangelieverkondiging.) Nieuwe denkbeelden , nieuwe belangen, nieuwe gaven zouden allerwege ontstaan. Eene evangeliserende (zegge: evangeliserende) kerk kan onmogelijk noch laauw, noch arm, noch onderdrukt, noch verdeeld blijven! Elk gedoopte, hoog of laag, die bidt » uw koningrijk kome," of deze bede aan zijne kinderen leert, zie toch in, dat hij een gruwelijke leugen bidt of leert, (is dat wel juist uitgedrukt?) zoo lang zijn hart afkeerig is van evangelisatie (zegge: evangelisatie) cn niet wenscht en tracht dit koningrijk des Heeren te bevorderen!" Ziet bij zulke gevoelens, waardoor gij het tegen de Evangelische gemeente te Batavia, onder den invloed van uwen berigtgever, geschrevene zoo krachtig herroept, kan ik u slechts dit ten kwade duiden, dat gij zonder voorloopig onderzoek en navrage onbepaald geloof hebt geslagen aan een' man, die niet teruggedeinsd is voor de verantwoordelijkheid van twist en verdeeldheid uit te lokken door berigten, van welker valschheid hij kennis moest dragen, indien hij te Batavia den gang deizaken heeft gadegeslagen. Het spijt mij van harte, AVEZG. Heer! dat gij mij tot de noodzakelijkheid gebragt hebt, van te schrijven tegen U, wien ik achting toedraag voor het vele goede door U ondernomen en doorgezet tot bevordering van Christelijk leven, waarvan ik reeds in Nederland kennis droes. God geve u, krachtig te mogen medewerken aan het werk der Evangelisatie, en daartoe eindig ik met uwe bede. »De Heer, de almagtige en genadige Heiland, zegene en bevestige en volmake de Nederlandsche en Indische gemeenten, in zijn raad verbonden, hare bestuurders, hare leeraren, hare voorgangers en leden ook in het zalige verkondigen der blijde boodschap, dat Hij komt! Ja! kom Heere Jezus! Amen." Ik heb de eer mij met ware achting voor uwen persoon en uwe werkzaamheden te noemen WelEerw. Z. Gel. Heer U WEZG. Uw. Dr. eti Broeder in </. C. Batavia, 5 Julvj 1855. A. A. T. MOUNIER. Predikant. NB. Deze open brief zal opgenomen worden in de 5 de Aflevering lsten jaargang van het Tijdschrift tot bevordering van Christelijk leven in Neêrlands O. Indic.
| 45,869
|
MMUBVU06:001832006:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884
|
De vriend van oud en jong; christelijk en wetenschappelijk weekblad, jrg 6, 1884-1885, no. 6, 07-11-1884
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,777
| 3,882
|
foor ff,--. Lees hel goed. No. 1. Zeve" wonderen van Genade, uit het Eng. van C. H. SPURGEON, Prijs ƒ 1,25, thans slechts f 1,—. Inhoud: Koning Manasse, De Boetvaar digö zondares, De moordenaar aan het kruis. Saulus van Tarsen, De Stokbewaarder te Filippi, One si mus, H*t greotste Wonder. Ieder die bovenstaand werk van SPURGEON nu voor slechts ƒ 1,— koopt, ontvangt er bij: No. 2. In Christus is geen Dienstknecht of Vrije, een Amerik. Geschied, door H. KARSSEN, 2e druk. No. 3. Een verontachtsaamde Vrouw, d<or O. MYLIUS. No. 4 Bloemen van Bijbelsc.hen grond, met Voorber van Prof. J. J. VAN OOSTERZEK. Ko. 5. Het van ouds bekende en gezochte werlge: De verloren Zondaar gezocht en gezaligd, door S N. VAN LEEUWARDEN, 9de Iruir. Nu Wel Begrepes, 7i(Ü!ct plaats van ƒ 1,25. dat Boek v«n SPURGEON, en de vier andere er bovendien bij, aat> den winkel afgehaald slechts f 1,—. Naar buiten de stad met 10 Cents bijvoeging voor de vracht, die mij zelf 15 Cents kost, Franco Thuis, op ontvangst Postwissel ƒ 1,10, waarbij staat: «Pakket Spurgeon". Te bekomen bij D. BOLLE, Bazaar van Goedkoope Boeken. Hang bij de Visuhmarkt, te Rotterdam. WtSTLANDSCHE DBÜTvÊft!! warden verzonden na ontvangst postwissel of rembours: per 4 pond / 2,—, per 8 pond f 3,75, doch alleen eerste qualiteit, geen zoogenaamde Marktdruivei. Aan hetzelfde adrts te bevragen driejarige Kwarto Besseboomen 4 5 cents per stuk. i. M HOFLAND, Hou» lersdijk. Zeldzame Boeken, tegen spotprijzen: No. 1. Het Oude goede Martelaarsboek, met zeer vele platen, gebonden in sterke lederen basd, met Koperen bloten en Hoeken. Net Ex Prijs ƒ 8,50. No. 2. Folio Staten-Bijbel. Netjes en sterk gebonden in geheel lederen band, met ttiLke Sloten. Prijs f 8,50. No. 3. Foliu Staten-Bij bel. Gebonden in geheel lederen baud, met Sloten en vele oude Platen. Prijs f 7,50. No. 4. Folio Staten-Bijbel. Gebonden in geheel lederen, band c-n met Sloten. Prijs ƒ 6,50. No. 5. Kwarto Bijbel met de oude Psalmen en zeer vele oude Platen. Sterk gebunden in geheel lederen Band, met Sioten. Zeer zeldzaam en net Ex. Prijs ƒ 9,—. No. 6. Kwarto Bijbel met de Nieuwe Psalmen, gebondeu in geheel lederen band en Sloten, met groote letter gedrukt. Zindelijk Ex. Prija ƒ7,—. No. 7. Apostolische en Kerkelijke Oudheden of het leven, de daden en martelinteliügen der Evangelisten, Apostelen en vele oude Vaderen, die geleefd hebben tot het einde der vierie eeuw, door WILLIAM CAVE; twee dikke folio deelen, met vele Platen, half lederen banden. Net Ex Prijs ƒ8,—. No. 8. Geschiedenis van alle Godsdiecsten der Wereld vau de schepping af tot 1780, door\VILLIA.M HURI), zeven dikke deelen, waarin vele Platen. Zeldzaam Ex. Prijs f 7,50. fSSP*'' Van alle deze goede en zeldzame Boeken heb ik slechts één exemplaar , voorhanden. Haasi U dus, om ze te bestellen. Na toezending vaa het bedrag met opgaaf welk No men wil hebben, ontvangt men ze franco thuis, waar men oak wone. ! JAC. FHAANJE, Boekhandel., te Biezelicge. HAK DEL 1® FBIESCHE KAAS, tegen concurreerenden prijs in 't groot, es met kleine partijen voor Winkelier», Yerzeiadiiig alleesi contaut. C. B. v. WOERDEN, te AHria. GEER" VORSELUiN, KAASHANDELAARS TE WEE5P verzenden tegen Rembours, franso tot ieder Station, late soort Qoudsohe Ea»« a ƒ 26,—, 2de soort k/22,—, de 50 KG.; Minder da?j 7 stuks niet franco. Dolle Schoolborden veri verkrijgbaar in Potten, voldoende voor SA 6 Borden. Franco 4 f 2,— onder remboun bij P. WIJNBEEK, Hoofddorp te Haarlemmemeai Zuivere Natuurboter!! Zuivere versche Natuai boter wordt voor ƒ 1,10, ƒ 1,15, ƒ 1,20, ƒ 1,25 per kilo, franco elK Station onder rembours geleverd door A. BRUNSTING Rzn., Boterh&ndilaar, Beileu (Drenthe). Bij C. VAN BENTUM ie Utrecht verschijnt de le Afl. van een Bundel van ZESENDERTIG NAGELATEN OEFENINGEN, door WÜLFERT FLOOR. IN LEVEN LANDBOUWER TE DRIEBERGEN. Met eene voorrede van Bs. J. W. FEMX, Predikant te Utrecht. Deze Bundel zal in 10 Aflev. a 50 cents verschijnen. De meirdere gratis. Boekhandelaren en Agenten, die hiermede tegen flink Colportagsloon willen werken, ontvangen daartoe op aanvja^e Prospectus en Iüteekenlijst. Leven, Arbeid es Brieven \an i)s. f. VAi\ DiJME» met Portret. Prijs gebonfien f 1,90, ingenaaid f 1,50. "V'an dit Werk, aanbevolen in No. 4 van *DE VRIEND" ea aadere Christelijke Bladen, is geen groote voorraad meer voorhanden. Die het nog niet in zijn bezit heeft, en het wondere werk des Heeren, gehouden met dezen Zijnen Dienstknecht, wil gade slaaw, bestelle het vooral zeer spoedig om niet teleurg* steld te worden. De inhoud zal, wanneer het om Waarheid te doen is, zeker bevallen. Na toezending van Postwissel ontvangt men het franco tehuis. Biezelinge. JAC». FMAAf JE, Uitgever. nieuw kerstboek. 1 December zal, D. V., bij ondergeteekende het licht zien: 'T ZOONTJE VAN DEN METSELAAR OF GOD HOORT HET fiEBED. Kerstverhaal voor de Jengd, ook geschikt om door ouderen te worden gelszen, DOOR I*. J\ 13» Al. A. IJ 33 9 Schrijver van: „DE GELUKKIGE GEERTRUIDA", »WIEN ZOEKT GIJ?", „DE ZOON DER DUISTERNIS", „DE GROOTSTE GIFT", „DE BESTE KEUS", enz. enz. MEr EEN PLAATJE IN TWEE TAFREEIEN. Prijs 15 Cesi<»; Mj getallen mer&elsjk vtiln&ev. mr Dit boeiend geschreven, nieuwe Körstverhaal wordt, benevens aan Particulieren, den Heeren Schoolonderwijzers en Besturen van andere VereeDigingen tot uitdeeling op het aanstaande Kerstfeist bizonder aanbevolen. Op franco aanvrage wordt, zoodra het gereed is, volgaarne een exemplaar ter ker-nismaking franco toegezonden. Achtend en aanbevelend, Uitgever,ëNieuwea Rij'i 87, te Leiden. MSÖM & HAMI.IN Amerikaansche Orgels innsj-Btpi liAtrnrtriinsy /'"Rprp-Dinlnmn d© Óénigen die da hoogste bekroonillg (Eere-Diploma) verwiervan te Amsterdam 1883 en in ïangrijkt! toen en deugdelijkheid alle andere overtreffen. Eene sorteerit<c vhu rtiic.' 25 stuks, waaronder de nieuwste BOOrteü, ia stoeda voorhanden ia het (J'rgslmac»,z\jn. <J. O. BEJNOEK;. - Leiden. Teekenlngen en prijzeB franco op aanvraag SIOÏÏI STOUT UIT DE GEKROONDE VALE ouderscheidt zich door aangenamen smaak, wordt door tal van geneeskundigen aanbevolen, wegens rijkdom aan extract, d. i. voedende bestanddeelen, tegenover gering gehalte aan alcohol, is, met QDS PRI^CESSJS BIER vermengd, zelfs voor kinderen een uitnemend versterkende drank, vervangt liet Bniienlandseb Fabrikaat. PRINCESSE BIEREN in Soorten. MIS VOLLENHOVEM & C0.. IS VERSCHENEN: TJ\ H. F. KOHLBRUGGE: De Tabernakel en sijne Gereedschappen, 28 LEERREDENEN, gehoudan in de jaren 1857-59. Een Deel, royaal 80., 364 pagina's. Prijs / 2,40. Alle Boekhandelaren nemen bestellingen, aan. l>e Uitgevers SCMEFS'Effi «& Co. Amsterdam, October 1884 1884^488^ VAN SCIIA1K & IALN)\. le BOTTERDAI, verzenden na ontvangst van Postwissel van ƒ 5 50: 1 origineel kistje met lood bekleed, inhoudende ca. 5 pond Cholcest New Seasons Moning Congou Thee. VOOR DEN HAARGROEI is het gunstig bekende Haarwater, waarvan ik op dit oogenblii; 631 dsnkbetuigSngsa in mijn bezit heb, van meiiscfeasi die door mijn Haarwater hersteld o? herstellend® Deze liggen ten allen tijde bij mij voor een ieder ter inzage, ah bewijs van detgsl» «tamheid, tegen overmaking van / 0,75 per Flacon per postwissel, 6 Flacon» teg«l$k franco toezending door het geheele lar.d Om namaaksels te voorkomen is iedere flaean op de kurk gestempeld met O E. «T K. Bij mij alleen verkrijgbaar» O. J. Jb2. CAMES, Paveljoee» ?raeht 47, te h. j. yaaeties, MEUBELMAGAZIJN, Voorstraat D 422 Dordrecht. Groote voorraad Mahonie, Eiken en Geverfde Mèubelen, Stoelen, Spiegels, Karpetten, Raamhorren, Ledikanten en Kinderwagens. Handel in Mahonie-, Noten- en Eikenhouten Kabinetten. Te koop aangeboden een HUIS met TUIN en SMEDERIJ, waarin sedert j iren het Soiidsvak en Ijzerwinkel met het beste gevolg wordt uitge oefend. Adres J. C. v. d. GROEP, te Bunschoten. Een Winkelier vraagt IEMAND, die genegen is lilompen te leveren. Adres J. C. v. d GROEP, te Bunschoten. SE SCHEURKALENDERS zijn gsas rïveerd!! Tegen toezending van 22 blauwe postzegels of postwissel è. ƒ 1,10 zend ik franco door het geheele Rijk: 1 Scheurkalender "Honigdroppels" 1885. 1 Het vaste fondament Guds staat. 1 Almanak *voor Hart en Huis« 1.885. 1 Gods- Genade verheerlijkt in Clara Mai ia Wsgner. Postwissel waarop vermeld Scheurkalender, met duidelijke naam aan w. boekhoven, Boek & Papierhandel te Sommelsdijk Voor Zoiida^sclioleii enz. De Uitgevers VAN DEK SCHALK en VAN DIJlj te Dordrecht, leveren tegen belangrijk verminderde prijzen: Wsïkjaa, geschikt ter uitdeeling op Zondag- en Bijzoidere scholen, voor Huisgeziojien en Bibliotheken van Chr. Jongelicgsvereenigingen enz., waarvan op franco aanvrage Catalogus gratis verkrijgbaar is. Ö roeibevor deren ö en H&os ronlrij vos <i HAARWATER I)it Haarwater verdrijft de roos, belet het aitvallen en bevordert zeer der. groei van het hnar Prijs f 0,75 de flacon. Franco per post f 0,85. Om bedrog voor te komen, worden door mij geen attester, gevraagd, noch gepubliceerd. jr. Kapper, Nieuwen Rijn 90, te Leiden. Ook beveelt hij zich beleefd aari tot het maten van alle soorten var. HAARWEEvan dü tijuale tot de ordinairst# tegeia zeer billiike prijzen. AA H1~VAE KAMfclN, ®lgr»re®»f«brlefe&ïat, Sroats Spuistraat D 895, Oorörecfef, levert prima qualiteit Sigaren van af f IS per mille. Monsters worder, opa»«vraee o^der wmboura STjT veldhuizen; te loeiden, levert voortdurend uitstekende Roode Wya. per 48 flesschen ƒ 26.— » 23 » » 18.—. *11 * * 6.50. Met inbegrip van accijns, mand en flesschen; het bedrag per postwissel over te maken "~V".BKX Kl<lftilAAIÈ BU 6. WILBÏLK BAISTI, SïgarsnSabfikant, te LEI X> E Ni goeds OUDE SIGAREN tot den. lagea prijs vaa ƒ 13,50 ei f 10,— pw duizend è contant. Bij toezending v«,n een postwissel ^ ƒ S,50 of f 2,60 wordt door het geiteele rijk een ïnonsterkistjo inheudenda 25Ö stuks, franco toegezonden. KB. Men gelieve op bedoelden wissel ▼emeideB. oi men zware of lichte Sigar** verkagt.. Bij de Uitgevers J. VAN GOLVJSKDINGE & ZOON" te 's Gravenhage, is verschenen: sblcart, Episode nit de vervolging der Gemeente onder 'f; Kruis in 1568. Met een voorwoord van ©s. W. «. S3SSTT, te 's Hage. Met gekleurde plaatjes. Prijs 90 ets. Voor uitdeeling op Zondagscholen, 50 Ex. ƒ30,100 Ex. ƒ50. besie werkjes der wereld waarvan reeds millioenen exemplaren zijn verkocht. KEWMANN HALL. «Kom tot Jezus," 80 Cents. «Vreest niet, of de stem van Jezus in den storm", 30 ets. — vVolgt Jezus", 30 ets. Ook ni'muctend geschikt voor H. H. Predikanten, Zondagschool en Jongelingsvereenigingen ter uitdeeling, waardoor de prijs aanmerkelijk minder gesteld wordt. Verkrijgbaar in eiken Boekwinkel, terwijl ze tegen overmaking van een postwissel overal heen gezonden worden door den Uitg-; ver J. ïï. KNIERUM te Goïinchem. DB VROUW VAMEES POLDEBWKKER eene ware geschiedenis, DOOR A_. JLj IT T O O Y, Pred. fcij de Chr. Ger. Gem. te Middelburg. Zeer geschikt voor Zondagscholen en Kerstgeschenk. Prijs 15 Cent; bij 10 ex. 12i Cent; bij 25 ex. 10 Cent. Wordt uitsluitend verzonden tegen toezending van postwissel of postzegels door F. C. H. BOENDERS, Boekh, Middelburg. ÏÏ.B. Van HnBtÏEgton's «EB GOD VAN ISRAËL" met eene voorrede van Ds. P. VAN DIJKE, prijs ƒ 1,75 na voor slechts 80 Cer ts, zijn nog enkele ex voorhanden. ALLES FRANCO AAK HUIS.
| 50,806
|
MMKDC07:006304001:mpeg21_22
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,877
|
Maandrozen ter eere van het H. Hart van Jezus en ter verbreiding van het Apostolaat des Gebeds, 1877, 1877
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,827
| 14,011
|
23 Mei. Proberen kan men altijd, maar dat is nog niet het- 1) Dezen avond, terwijl de Missionarissen de prachtige sterrenhemel en vooral het Kruis van ’t Zuiden bewonderden, zagen zij een grote vuurbal de lucht doorklieven en in de vlakte neer vallen. Zelfde als slagen. Overigens, goede dingen in drieën; dus, onze derde tocht was op nieuw een sukkelpartij, en een echte! ’t Ging zo ’t kon, totdat de ossen volstrekt niet meer voort konden. Hier rusten, daar stilstaan, ginds niet vooruit komen, totdat eindelijk twee wagens voor goed achterbleven. Aan voortgaan was niet meer te denken. Wat gedaan? ’t is weer pikdonker, 11 ure in den nacht, en wij zitten daar vast, ver van malkaar. De eerste twee wagens zijn een kwartier urs voor den derde (waarin de ondergetekende zit) en de derde is nog een twintig minuten van den vierde verwijderd. De vierde haalt toch na veel worstelen den derde wagen in; en zo blijven wij dezen nacht in twee partijen, op een twintig minuten afstand van elkander de nacht doorbrengen midden op den weg. Dezen morgen kwamen de ossen der voorste wagens, om de achtersten weer los te trekken, wat na veel tobben gelukte. Weer samen vereenigd sloegen wij de tenten op en lazen de H. Mis van den Zal. Andreas Bobola. Moge deze gelukzalige Martelaar voor ons en onze Missie bidden, opdat wij gesterkt en geheiligd in onzen nieuwen werkkring door God gezegend mogen worden! Na ’t gewoon sober ontbijt begint de vierde tocht, ik wil zeggen, het vierde gesukkel, ’t Is waar eigenlijk, alle goede dingen in drieën; doch quod abundat non vitiai, een vierde kon er dus nog wel bij. Wij bleven dus een uur of zes sukkelen om twee of drie mijlen vooruit te kruipen. De weg bleef zich gelijk, zand, zand, en zand. De ossen konden niet meer, te meer daar zij ’s morgens weinig voedsel en niets te drinken hadden gekregen, wat hen natuurlijk niet sterker deed zijn. De twee laatste wagens lieten zij dan ook weer in den steek; slagen hielpen niets, en schreeuwen nog minder; men had ze kunnen doodslaan; zij konden niet meer. Het werd in feiten, laat, en bijna te laat voor de ossen om te vreten; want na zonneondergang willen ze in den regel noch eten, noch drinken. Nu werd besloten, al de ossen der twee wagens voor één wagen te spannen, om zo ten minste éénen wagen vooruit te krijgen en ter plaatse der twee voorsten te brengen. De vierde zou achterblijven en later in den avond gehaald worden als de ossen zouden gevoed zijn. 24 Mei. Zaterdag. Maria, help der Christenen. Deze morgen worden wij ten 4 uur opgeroepen, ten einde vroeg de geestelijke oefeningen te kunnen doen, en de H. Mis te lezen; want vroeg in de morgen zou de reis hervat worden. Ten 8 uur waren wij aan 't rollen. De vorige drie dagen zijn wij weinig vooruit gekomen; thans echter is de weg wat beter, dat is wat harder; het eerste togtje van deze dag was dan ook fatsoenlijk. Tegen 10 uur hielden wij stil bij een "farm," om te rusten tot den namiddag. Hier hadden wij gelegenheid, drie nieuwe ossen aan te koopen, voor 9 Pond Sterling per stuk (de 58, te Graharostown gekocht, hebben 12 Pond per stuk gekost.) Die aankoop was noodig omdat eenigen onzer ossen te zeer zijn afgemat en bijna niet meer voortkunnen. Binnen kort zullen zij voor een spotprijs moeten verkocht worden, of geslacht, als zij althans de kwestie zelf niet uitmaken, door er neer te vallen en dood te gaan, wat alhier alles behalve zeldzaam is. Het is trouwens ongeloofelijk hoeveel gerammelde van ossen, paarden en muilezels langs den weg verspreid liggen, die er getuigenis voor afleggen. Tegen 5 uur gingen wij weer op weg, en reisden, God zij dank, zonder ongevallen, langs een vrij fatsoenlijk weg, tot 8 uur, toen wij stilhielden bij een "farm," om daar den nacht door te brengen. Dezen nacht zullen wij dus kunnen slapen, zonder eeuwigenschokt te worden. Op het zand was het drie dagen sukkelen, op de steenen was het later weer schommelen; zoo is het hier voor 't kiezen. En vraagt ge nu, wat ik liever heb? dan zeg ik om de waarheid te zeggen, liefst geen van beiden; maar als het niet anders kan, dan gaat het zodanig, heeft men een tijd lang ondervonden, dat de lendenen als stuk geschokt en geradbraakt zijn, dan denkt men, 't was toch beter zoo nu en dan in 't zand te blijven vastzitten; maar heeft men weer drie dagen gesukkeld zonder vooruit te komen, dan wenkt men liever weer wat geschokt en geschommeld te worden. Doch wat God wil, is het beste wel. Nu, tot morgen dan. Nota. De Hollandsche "Boer," van wie de 3 ossen gekocht zijn, heet Jeubert; hij is een ijverig patriot van den Vrijstaat, en alzoo tegenvoeter der Engelse politiek. 25 Mei. Ons plan was op de laatstgenoemde plek te blijven tot na den middag, maar wij wisten niet, dat aldaar volstrekt geen water was; wat leikelijk is, vooral voor de arme ossen. Er zat niets anders op, dan aanstonds, en zoo vroeg mogelijk op te breken, wat wij dan ook deden na de H. Missen en de gewone oefeningen, waarna wij weer voortrolden tot 11 uur. Toen waren wij op een ruim veld, waar naar gewoonte een "farm" staat en goed water is, een geluk voor de ossen, die wij lieten weiden. Hier kregen wij iets goeds, een stuk zwart brood, (natuurlijk tegen betaling), maar, aan den anderen kant, geen vleesch; men kan toch hier niet hebben wat men wil. Sedert enige dagen hadden wij geen brood gezien, enkel matrozenbeschuit, die wij hebben meegebracht. Nu, dat gebrek is het ergste niet; het ergste is, wanneer men niets anders als vuil drinkwater vindt, hetgeen ons niet zelden gebeurt. Maar wat zal men doen ? Ook dat is Ad Majorem Dei Gloriam. Intussen begint het terrein, naar mate wij voortreizen, er veel beter uit te zien. Het is niet meer zoo kaal, droog en woest als tot bij Kimberley. Alhier begint zich te vertonen, de vegetatie wordt krachtiger; gisteren zag ik voor het eerst in Afrika een stuk land, waarop wat tarwe groeide; ook zagen wij deze dagen vele en nog al schoone vogels in soorten, groot en klein; en men voorspelt ons, dat het land van hier af steeds schooner worden zal. Wij zullen zien. (25 Mei.) Nota. Deze Zondag werd doorgebracht op de statie der Zeven-Fonteinen, tusschen Boshof en den berg Platberg. De Boers ontvangen de Missionarissen zeer goed, maar doen hen ook zeer goed betalen; een schaap 25 francs, 2 brooden 6 francs. Bij de Zeven-Fonteinen zagen zij voor 't eerst den Afrikaan - schen dak, die veel gelijkt naar den Indischen Kouka. De Kaffers fabriceren den dak van droog koemest, die vormend tot een holle vaas van twee kanten open. In de een opening steken zij een riet, om den rook op te zuigen. In de andere leggen zij den tabak of de kruiden, die zij willen rooken. Deze dak wordt in de aarde geplaatst en bevat in 't midden water, evenals de Kouka. De rook, door 't water gaande, wordt frisser en aangenamer voor 't gehemelte. 26 Mei. Gisteren moesten wij, tussen 4 en 5 uur, weer voorttrekken; doch zulke plannen zijn vaak, en vooral hier, voorwaardelijk, nl. als er niets tusschenkomt. En nu kwam er wel degelijk gisteren avond iets tusschenbeide. Toen wij immers weg wilden, ging men uit om de ossen te halen. Er moesten er 61 zijn; 60 trekkende, en 1 zieke, die voorloopig maar meeloopt. Men telde 1, 2 enz. tot 45, 46; en... waar zijn de anderen? Zij zijn zoek geraakt. De jongen, die ze bewaken moest, was in slaap gevallen, en... natuurlijk, hij kon naderhand niet zeggen, zooals de bewakers van het H. Graf: terwijl ik sliep is dit of dat gebeurd; maar ontwakend en zoekend, vond hij, dat er niet meer of minder dan 15 ossen aan 't appel ontbraken. Nu, 15 ossen steekt men zoo niet in den zak; zij moesten dus zijn weggelopen, en hier of daar omdolen; doch waar ? dat was de netelige vraag op zulk een uitgestrekt veld, als dat waarop wij waren. Wat gedaan ? Vooreerst den H. Antonius aangeroepen, en dan maar aan 't zoeken naar verschillende richtingen. Het natuurlijke gevolg was, dat wij op de plaats moesten blijven en afwachten. Intussen werd het avond, laat, donker, en... zuster Anna zag nog maar niets komen. Eindelijk komen de eersten, die uitgegaan waren, om de ossen op te sporen, terug; doch, van ossen, geen spoor, niets gezien, niets gehoord. Ten laatste keerde toch ook de jongen, die de oorzaak der historie was, in het kamp terug, en ditmaal al jubelend; hij had de ossen teruggevonden en bracht ze met zich. Maar nu? Nu ontbrak er één onzer Broeders, (broeder de Sadeleer). Ook hij was uitgegaan, om de ossen te zoeken en was nu zelf afwezig. Twee anderen, P. Croonenberghs en Br. De Vijlder, met hun martinigeweer gewapend, werden dus opnieuw uitgezonden, nu niet meer om de ossen, maar om de Broeder te zoeken. Gelukkig kwam deze weldra in het kamp terug. Nu werd een geweerschot gelost, volgens overeenkomst, om de twee laatste explorateurs te doen weten, dat alles in orde, en de Broeder aangekomen was. Ook zij keerden dan allengs weer, en zoo was alles, os en geen os, in veilige haven; wij dankten O. L. Heer, dat alles terecht was, en beklommen onze legersteden dat is, onze paleizen of wagens, om de noodige rust te nemen. Ten 5 ure, dezen morgen, worden de ossen ingespannen, ’t kamp opgebroken, de reis hervat. Alles ging wel, en ten 8 uur stopten wij voor de eerste farm die wij ontmoetten, lazen daar de H. Missen en ontbeten. Dan, daar hoorden wij, dat hier volstrekt geen water te vinden is; dat wilde zeggen: wij moesten oprukken en verder reizen. Wij waren nog een tiental mijlen van den zuidelijken oever der rivier de "Vaal", die wij weldra moeten overtrekken, om van den Oranje-Vrystaat op het Transvaalste te komen. Er viel weinig te beraadslagen; wij deden ’t eenige dat te doen was, raapten alles bij elkander en verlieten, tusschen 11 en 12 uur de waterlooze plaats, om de "Vaalrivier" te bereiken, waar wij dezen avond zouden kamperen, om er morgen door te trekken. In het begin was de weg nog al tamelijk goed, maar zachtjes aan werd het minder; hoe dichter wij bij de rivier kwamen, hoe zandiger de bodem werd; eindelijk werd het eene repetitie van den driedaagschen sukkeltogt; ’t was juist als toen, ’k behoef het niet te herhalen: wagens, die achterbleven, -ossen die niet meer konden of wilden trekken, anderen die er neervielen; niets mankeerde er aan. Toen wij aan de "Vaalrivier" aankwamen, was het reeds donker. Aanstonds werd nu voor de ossen gezorgd, die het hoog noodig hadden. Ook de menschen hadden lang genoeg gevast. Tusschen 7 en 8 uur zaten wij dus, zoo goed als ’t kon, onder eene tent, om een weinig soep en een stuk vleesch te gebruiken. Dit was voor dezen dag ons diné en tevens soupe' (een klein perispomenon). Wat ons verder overkomen zal, hoop ik morgen te kunnen vertellen, als ’t God belieft: sufficit dum malitia sua ("voor elk dag is zijn eigen kwaad genoeg"). Nu zal een weinig slaap ons geen kwaad doen, dus "good night"! Wordt vervolgd. DE MAANDBLAD VAN HET H. HART. Eerstdaags zal de 2de Jaargang van den Almanak van ’t H. Hart verschijnen. Hij zelf belast zich met de dankbetuiging aan de ijveraars, die zijn eersten jaargang in zó korten tijd verspreid hebben, zowel als met het antwoord aan diegenen, die zulk een Almanak ten onzent niet noodig achten. Wij willen slechts de aandacht daarop vestigen, dat wederom de Zélatrice van Maastricht de gehele uitgaaf voor haar rekening namen, en daarop, dat de Kalender, waarin de Patroonheiligen zijn opgenomen, alleen en op zichzelf een klein boekje vormt, dat de meeste gelovigen graag ter hand zullen nemen. Wie toch wil niet graag weten voor welke gunst of tegen welke ramp deze of gene Heilige pleegt aangeroepen te worden? Wie heeft geen Patroon, welks magt hij nog niet volkomen kent, of welks bijzonder voorrecht hij niet graag te weten zou komen? Zodra het boekje verschenen is, hopen wij er nogmaals op terug te komen. Thans hebben wij slechts te verzoeken, dat men zich tijdig bij genoemde Zélatrice (Maastricht, Brusselsche straat 1625,) gelieve te vervoegen, en te melden (voor de Zélatrice vooral, voor wie het dienstig is), dat nog slechts enkele Exemplaren van den eersten Jaargang (a 20 Ct.) voorhanden zijn. Ook dezen, zooals gemeld is, verouderen niet, en blijven hun waarde behouden. BELGIE. De Zélatrice van Maastricht hebben een klein Landkaartje laten graveren; waarop al de plaatsen zijn aangegeven, welke in het Eervoorhaal van den E. P. Blanca genoemd worden. Zoo doenlijk, zullen wij er een exemplaar van voor onze Lezers bewaren. De Eed. ALGEMEEN GELOOFS-INTENTIE. De bloei der Christelijke Philosophie. Veel onze goede lezers, die niet aanstonds het nut of de noodzakelijkheid dezer voorgestelde intentie begrijpen, mogen bedenken, dat zij juist het onderwerp uitdrukt, door onzen H. Vader Leo XIII onlangs in zijn laatsten rondgangen brief besproken. Behooren wij, wat ons aangaat, niet juist tot die geleerden, die zich met de studie der wijsbegeerte bezighouden, wij mogen en moeten toch medebidden, als er spraak is van het verdedigen der waarheid, en van den zoeten pligt, die allen hebben, om naar het woord van Jesus’ Stedehouder te luisteren, en het licht der geopenbaarde waarheden niet door eigendunkelijke opvattingen te verduisteren. De H. Thomas van Aquino, die juist als voor- en toonbeeld door den H. Vader wordt voorgesteld, heeft een gebed vervaardigd, dat hij dagelijks bad, en waarin de gunst is uitgedrukt, welke door bovengenoemde intentie wordt bedoeld. Dat gebed zullen wij dus deze maand bij de gewone dagelijkse offerande voegen. Daardoor zullen wij vragen, wat Z. H. van ons verlangt; daardoor, voor zooveel het ons aangaat, het groote werk, door den H. Vader aangeprezen, helpen bevorderen. GEBED. Goddelijk Hart van Jesus, ik offer U door het onbevlekt Hart van Maria, de gebeden, de werken en het lijden van deze dag, tot herstelling voor onze misstappen en volgens uw verdere intenties. O barmhartige God, geef ons met vurigheid datgene te verlangen wat u aangenaam is, hetzelfde met voorzichtigheid te zoeken, met oprechtheid te erkennen, en met volmaaktheid te volbrengen, voor de eer en glorie van uw Naam. Amen. H. Hart van Jesus, Snelheidsvaart onzer 11. Vader, den Paus. XIX APOSTOLAAT DES GEBEDS, i. ALGEMEENE INTENTIE. De bloei der Christelijke Philosophie. 11. BIJZONDERE INTENTIES. 1. W. 11, Bavo, tegen de kinkhoest. Zegen van J. Hart voor het nieuwe schooljaar voor 4 pensionaten, 3 externaten, 6 congregaties. Ben jongeling, die door losbandigheid zijn lichaam en ziel verwoest. 2. D. R. Leodegarius, p. d. molenaars. Een goede uitslag der examens voor 12. Dankg. voor verschillende gunsten (O. B. aanbevolen). Eenige postulanten, voor het onderwijs. De geest, en tijdbelangen een Religieuze Gemeenschap. 3. Vrijdag van J. Hart. Alg. Comm. V. Afi. Dankg. voor een grooten zegen door het H. Hart verworven. De goede geest voor 6 pensionaten. Z. H. Leo XIII. De bloei der devotie tot J. Hart. 4. Z. H. Amphelius, p. der smeden. 11. Franc. Volle Aft. Ijveraars Al de leden van het Apostolisch des gebeds. Eene moeder, die haar kinderen bederft. Eene arme dochter die reeds lang aan uitputting lijdt. 24 zieken. 5. Zondag Dankg. voor een broeder, vroeger aanbevolen, die z. pligten thans heeft vervuld; eene verdere aanbeveling in zijn gevaarvolle loopbaan. Eene goede retraite voor 13 Religieuze te R. M. tegen de pest. Eene tweedragant tussen twee families, die grote ergernis verwekt. De Missie aan de Zambesi in Afrika. 7. D. 11. Giroaldus, pelgrim. 3, die den geest, staat aanvaarden. Dankg. voor 2 verkregen gunsten, een sinds lang aanbevolen. De Katholieke Missies. 10 bijzondere intenties. W. 11. Laurentia, p. d. voedsters. Een jonge dochter, die door een boze bloedverwant wordt vervolgd. Een zeer jong kind dat reeds slecht dreigt te worden. 600 kinderen. 9. D. H. Andronikus, p. der goudsmeden. 4 om de gaaf des geloofs; 2 om die der wijze; 6 om reinheid. De verwijdering van een gevaarlijke persoon; en een goede huishoudster. 10. V. tl. Gereon, p. tegen hoofdpijn. De gezondheid voor 22; de genezing van verschillende zieken. Een zoon, die door zijn zedeloos gedrag zijner moeder veel verdriet berokkent. (O. B.) 11. Z. Tl. Gum mams, p. der draaijers, enz. 24 jongelingen, 6 die sinds jaren hun godsdienstpligten verzuimen. Een stiefmoeder, die door haar zoon en eenigen steun verstooten wordt (O. B.) 12. Zond. 11. Jacobus van Ulm, p. der glasschilders. Een godgevallig huwelijk voor twee. IJver voor twee nieuwe zélations; de bloei der devotie in W. De Kerk in Pruisen. 13. M. H. Eduard p. tegen kropgezwellen. Goede regeling van tijd, zaken. Zal. dood voor een meisje aan tering lijdend; een prot. meisje, dat wenscht Kath. te worden. 2 prot. huisvaders. 14. D. 11. Burkhard p. tegen gravel. Eene gunst, zoo het tot zaligheid verstrekt (O.) Eene weduwe, die veel van haar zonen te lijden heeft; een broeder; een goede betrekking voor een jongelingversch. bijzondere intenties. 15. W. 11. Teresia, p. d. Karmelieten, enz. Volle Ajl. IJver. 14 dankbetuigingen voor verkregen gunsten (uit E.) 2 zieke huisvaders • een verblinde Moeder. Eene vereerster der H. Teresia om veel verlichting. Een ziek kind. XX 16. D. 11. Gallus p. voor de kippen. De zielsrust der afgestorven leden; voor verscheidene aanbevolen familieleden. 17. V. Z. Margaretha Maria Alacoque, Ap. v. J. Hart. De zélations en zélations van het H. Hart. Al de plaatsen, waar het Apostolaat des gebeds is opgericht. 18. Z. 11. Lucas, p d. schilders, geneesheeren, enz. Een zalige dood voor een bejaarde, voor 6 anderen. De intenties van 4 Oversten. Eene die Kei. wil worden, om de toestemming te verkrijgen. 19. Zond. 11. Amable p. voor bezetenen, enz. Een huisvader in netelige omstandigheden, om een vaste betrekking; 6 anderen. De kerk in Zwitserland. 20. M. H. Wendelin, p. d. herders. 12 zusters; een die gedwongen is schulden te maken. Eenige twijfelmoedigen; eenige dienstboden, om sterkte. 21. D. 11. Ursula, p. der jeugd, voor een goede dood, tegen hoofdpijn. Verachting van menschelijk opzicht voor een die van betrekking moet veranderen. De Kerk in België. 22. W. 11. Severus, pr. Een moeder om genezing der oogen, en de gezondheid van haar dochtertje; een door liefdeloos gedachten gekweld. 4 cm een godgevallig huwelijk; verschillende gemengde huwelijken. 23. D. B. Severinus, p. bij openbare rampen. De blijvende goede stemming van een jong meisje. De Kerk in Frankrijk. 24. Y. B. Romanus, p. voor bezetenen. Zegen over gewichtige zaken, voor 10. Dankgebed voor een gunst (door de H. Joseph.) De gezondheid van twee zieke huismoeders en een vader; een ziek meisje. 25. Z. HM. Crispinus en Crispinianus, p. der schoenmakers. 2 zieke Congreganten; een wees, een jongeling om meer godsdienstzin; een goed gelegen woning. 26. Zond. //. Bernward, p. der goudsmeden. Een zalige staat voor 25. De zielsbehoefte van een familie; kracht bij een beslissing; geduld in ziekte en goede raad bij een uitersten, wil. 27. M. 11. Framentius, p. der kooplieden. Het klooster der goddelijke Voorzienigheid. Een goede inwoner, O. B. De kennis van zijn roep voor een jongeling, (O. B.) Een zél. om moed en opgeruimdheid. De Kerk in Italië. 28. D. II Judas Thaddeus, p. bij hopeloze zaken. De vrede in 6 families, 1 protestantse familie. Herstel voor verschillenden, om te werken tot Gods eer. De Missies in Oost-Indië. 29. W. 11. Maria, boeteling. Een jongeling, om behoud des geloofs en een goede gezondheid. De goede uitslag van een onderneming, voor 6. De Missie in Mongolië. 30. D. H. Saturninus, p. voor bezetenen. Zegen in den handel voor 12. Goede uitkomst in een belangrijke zaak (door O. L. Trouw van ’t H. Hart). 31. Vr. B. Wolfgang, p. tegen beroerte De intenties der Novemebalmen; 100 bijzondere intenties; alle de vroeger aanbevolenen. Adres: voor de aanvraag om gebeden: Eerw. Pater R. J. Pierite, Tongerschestraat, Maastricht. LIEFDEGROET Jij, JESUS' HART. Wees, wees gegroet, mijn toevlucht in gevaren! Oasis in des levens woestenij, Kalm als de wieg der zoete kinderjaren, Van storm en strijd, van vrees en zorgen vrij! Mijn Jesus! O, bij elke morgenstond, Lacht reeds uw beeld ’t ontwakkend oog tegemoet, En wijst uw hand in de open zijde wonde, Het diep geheim van eeuwgen liefdegloed. En straks, wanneer in ’t plechtig avondduister Het moede hart zich uitstortt aan uw voet, Blinkt daar een ster van goddelijken luister, De ster der hoop, die opging uit uw bloed ! Oh, wereldling! Gij roemt uw schijnvermaken, Uw bittere vreugd, uw lauwers, die verdorden; Doch mocht gij ooit de hemelweelde smaken, Die ’t minnend hart uit Jesus’ Hart geworden? Mocht Gij aan zijn Hart in liefdevolle omarming, Uw bloedend hart tevreden voelen slaan, Zijn Vaderhand in moederlijke erbarming, Met balsemzoet langs uw wonden gaan? Leef't ooit een traan, een traan, van Jesus’ liefde, Uw borst benauwd in ’t somber uur der nacht Wanneer zoo diep de wroeging haar doorgriefde, Zoo schaars de hoop haar zoeten sluimer bracht Maandrozen 1879. Als gij des daags, in 't warlend wee verloren, Op aarde geen vriend, geen minnend hart vindt, Moogt gij de stem, de vaderstem dan hooren, Die 't welkom roept aan 't langverdwaalde kind ? Gij vlucht haar, ach! slechts om u af te matten Op 't hobbelig pad, dat u ten afgrond leidt. Keer weer, verdwaalde! en leer de waarde schatten Van éénen traan, aan Jesus' Hart geschreid! 0 Godlijk Hart! zoo vaderlijk, zoo teeder ! Gij kent slechts liefde en zegening en troost! Wat leed mij kwel’, Gij buigt U minnend neder Bij iedere zucht in 't lijdenskruik geloosd. Zijt U mijn leven, U mijn hart geschonken, Mijn lief en leed, mijn tranen en mijn lied ! Ontsteek het al door uw liefdevonk! Welzalig hij, die aan uw borst gekloond, In de offerschans het leven biedt! Naar het Fransch. ZIESTE DE | MAMA-BEURT BEBOPDETTE. Maria-Bernarda Soubirous, die wij, zegt Mgr. de Ségur, bij haar gewonen naam Bernadette zullen noemen, was in 1858 een meisje van veertien jaren, klein onder de kleinen dezer wereld. Haar familie leefde armoedig, bijna ellendig, van hetgeen de handarbeid opleverde. Dit zwakke kind droeg in zich een schat rond, die God zelf bewaakte; het was haar hart, het was haar onschuld. Eenvoudig, ongekunsteld, zeer leerzaam en innemend als zij was, verried alles in haar een rein gemelijkheid, zoowel voorkomen als blik en woord. Haar trekken hadden niets opvallends, maar haar wezen was zacht, aangenaam, goedaardig. Zij had een afschrik van het kwaad, en leed over de gebreken die in haar tegenwoordigheid werden bedreven. Haar zuster, drie jaar jonger, vertelt met eerbied en ingenomenheid, hoe Bernadette haar dikwijls beknorde over haar weinigen smaak in het gebed, over haar ruwheid en laatdunkend gedrag. Onder het gebed, dat telken avond gezamenlijk en met luider stem werd verricht, zag men de kleine Bernadette altijd in een zeer eerbiedige houding, nooit leunde zij op een stoel, zij bad zedig en ingetogen. Niettegenstaande haar onkunde, bad het eenvoudige kind veel. Zij beminde het gebed, al kende ze slechts het rozenhoedje. Met haar armoedig rozenhoedje sprak zij over dag dikwijls tot de H. Maagd Maria, die zij ter nauwernood kende. De Moeder-Maagd van Nazareth, had op haar beurt Bernadette lief, liet haar in eenvoud en godsvrucht opgroeien en wachtte haar. De priester, die de parochie van Dartres bestuurde, ten tijde dat Bernadette het dorp ging verlaten om zich bij haar familie tot de eerste Holy Communion voor te bereiken, ontmoette haar op zekeren dag, terwijl zij de kudde hoedde. De glans der onschuld en reinheid op het gelaat van het kind uitgedrukt ontroerde hem diep. Hij groette haar met zekeren eerbied; en zich omkeerende om haar nogmaals te zien, zeide hij bij zichzelf: »De kinderen, wier de Maagd op den berg van Lourdes verscheen, moesten wel zijn zooals deze kleine.” De goede priester dacht er volstrekt niet aan, dat onder deze woorden een zekere voorzegging verscholen lag. De achttien grote verschijningen der Maagd aan het eenvoudige herderinnetje vonden plaats van den 11 den Februari tot den 10den Juli 1858. Op den avond van den 18den Juli aanschouwde de tante van Bernadette voor het laatste het bleek gelaat harer nicht met een stralengloed overtroken, terwijl haar blik zich in de onmetelijke schoonheid en luister van Maria verloor. Opgetogen van verwondering, staarden de beide gezellinnen roerloos voor zich uit; en het gelukkige kind, deze aarde vergetend, smaakte voor de achttiende maal de overstelpende genoegens, die Maria haar van uit de Hemel bracht. Na ongeveer een kwartier uren, hield de geestverrukking op. Bernadette had den laatsten afscheidsgroet ontvangen. Zij sprak met alle teekens van een innig geluk over deze verschijning. Bij de eerste stralen, die de 11. Maagd aankondigden, zag zij niets meer, noch Gave, noch hek. Alleen was juist als bij de grot: de 11. Maagd, en niets als de 11. Maagd, en haar wit kleed, en haar sluier, en haar blauwe gordel, en haar stralenglans, en haar zachten blik, en haar glimlach... Maar nooit was de Moeder des Heeren zoo luistervol verschenen. Haar gezicht kwam het kind nog schooner en schitterender voor; de lichtgloed heerlijker dan ooit. Deze verschijning, bijna zonder getuigen, was alles voor het kind. Men heeft weinig harer omstandigheden gekend en op het geloof des volks had zij niet den minsten invloed. De kleine arme Bernadette had met een eenvoudigheid vol moed, met een ijver boven allen tegenstand, haar zending vervuld. Voor de Vrouwe der grot had zij gestreden, geleden; meer nog moest zij lijden en strijden. De niet verhoopte terugkeer der 11. Maagd, bewees de tevredenheid over haar kind; en in de onuitsprekelijke geneugten, in dat kwartier uur genoten, bracht zij de belooning voor het verleden met de kracht voor de toekomst. Het nederig en overgelukkig meisje, door de 11. Maagd uitverkoren, om zoo groote dingen tot stand te brengen, bleef na de hemelse bezoeken, hetgeen zij vroeger was; de 11. Maagd bewaarde haar in al haar eenvoud, zedigheid, lieftalligheid. Men kon sedert die tijd niets buitengewoons in haar opmerken, tenzij die stillen en zoete nederigheid, waarmee zij, om zoo te spreken, den ijden roem en de nooit onderbroken bezoeken der nieuwsgierigen trotseerde. Onder tussen groeide Bernadette tot een jonge dochter op. Met het toenemen van jaren, voelde zij meer en meer afkeer van de wereld en haar vertoon, en besloot zich in het religieuze leven aan God te wijden. Na dan gedurende de eerste jaren van de bedevaarten naar Lourdes, de bode en apostel der Onbevlekte Maagd geweest te zijn, en op die wijze onberekenbaar veel goeds te hebben gesticht, trad zij in Juli 1866 in het noviciaat bij de Liefdezusters van Nevers, en deed er den 30 Oktober 1867 haar geloven, onder den naam van Maria-Bernarda. Zij was toen even 23 jaren oud. Immer bleef zij dezelfde kleine Bernardette, eenvoudig, nederig, zacht, altijd lijdend, altijd de blikken der Onbevlekte Moeder waardig. Haar wezen, zegt een persoon, die onlangs het genoegen had haar te zien, bevat altijd den kenmerkenden trek en de aanvalligheid der kindsheid blijven behouden. Zij boeit door haar bekoorlijkheid, maar die bekoorlijkheid bevat niets aardsch in zich, zij is verheffend; men verlaat haar vol bewondering voor de lelieblanke onschuld. Overigens heeft zij niets buitengewoons, niets verraadt aan de blikken, de verheven gunsten, waarvan zij het voorwerp was. De goede God bezocht haar voortdurend, niet door luisterrijke verschijningen, maar door lijden en beproeving. Dikwijls is zij ziek en heeft het geluk van veel te lijden. Zij verduurt haar smarten met onomslootbaar, ik zou bijna zeggen, met opgeruimd geduld. "Het is altijd een lief kind, schreef een religieuze uit haar klooster, godvruchtig als een engel, zacht als een lam, eenvoudig als een duif." (Merveilles de Lourdes, par Mgr. de Ségur.) Zuster Maria-Bernarda is den 16 April in het klooster der Liefdezusters te Nevers, in de lijken ontslapen. Zij is voor eeuwig de heerlijkheid der Maagd gaan aanschouwen, die zij op de Mussabiella-rolsen, in den voorbijgaanden luister eener verschijning, met lichamelijke oogen mocht zien; zij is opgestegen naar den God, die haar lief had, die haar, zoals zijn bevoorrechte kinderen, met de smarten van een langdurige en pijnlijke ziekte had bezocht, om haar een des te heerlijker loon te schenken. Op den dag van haar dood, zeggen de Annalen, gaf zij enige minuten voor drie uur een teken om te drinken; en terwijl zij met haar bevende handen de tas vasthield, nam zij twee keeren een teug. "Alvorens echter de tas aan haar lippen te brengen, maakte Bernadette een kruisteken, die zij van de Moeder des Verlossers geleerd had. Dat schoone kruisteken ontroerde de getuigen van haar doodstrijd, gelijk het de getuigen van haar geestverrukking in bewondering had gebracht. Het einde naderde; Bernadette was rustig. De zusters baden nog andere gebeden. De stervende volgde ze ingewendig en bad zelfs na met haar bijna uitgedoofde stem. Eindelijk lispelde zij tweemaal het tweede gedeelte van het gebed, dat zij zoo dikwijls, zoo smaakvol bij de grot herhaald had. Een derde maal bad zij: "II. Maria, Moeder Gods...." Zij kon niet meer eindigen. Haar gezellinnen, haar ziende sterven, haastten zich te zeggen: "Jesus, Maria, Joseph, staat ons bij in onze doodstrijd." Bernadette boog het hoofd en gaf haar ziel aan God terug. Het was drie uur, het uur waarop Jezus aan het Kruis stierf. Het was Woensdag, de dag toegewijd aan den heiligen Joseph, den dierbaren patroon, wien Bernadette zoo dikwijls om een zaligen dood gebeden had. Het was ’t verjaardagsfeest van den dag waarop Bernadette in geestverrukking niets gevoelde van de vlam der kaars, die danst tussen haar vingers speelde. Toen Zuster Maria-Bernarda den geest gegeven had, kwamen alle religieuzen met eerbied den afscheidskus op het voorhoofd der maagd drukken. »De volgende morgen worden de heilige overblijfselen in de kapel van het klooster ten toon gesteld. Bernadette lag daar in het religieuze kleed. Een zilveren kroon van rozen prijkte op haar zwarte sluier. Haar blanke handen schenen het kruisbeeld, dat zij vasthielden, nog te omklemmen. Dat maagdelijk gelaat, weleer in de geestverrukking verheerlijkt, nu door den dood geëerbiedigd, was wit, zacht en kalm. Haar grote oogen, ten halve door de wenkbrauwen bedekt, schenen elk ogenblik zich te ontsluiten om de Onbevlekte Maagd te beschouwen. Bernadette scheen op dit zegelbed te slapen; men kon niet ophouden de dierbare Zuster te beschouwen, en de kleine kinderen bogen zich over haar met zekere liefde. »Het lichaam bleef gedurende drie dagen ten toon gesteld. Geheel de stad Nevers liep uit om haar te zien en aan haar voeten te bidden. De kerk was vol; men moest aan de deur het volk, dat naar binnen drong, tegenhouden, en inwendig een orde volgen, waardoor allen zonder ongelukken zich konden bewegen. Deze opeengepakte menigte was stil en vol diepen eerbied. »Meerdere religieuzen hielden zich bezig met verschillende voorwerpen, hun door de menigte gegeven, aan het lichaam der Zuster te strijken. De vereering der menigte verheerlijkte nu reeds de nederige Bernadette. »NIEUWSBRIEF DIN GUN UIT LOURDES. Woensdag, den 23 April, octaaf van Bernadette’s dood, hield men te Lourdes in de prachtige kerk, op haar woord tot stand gebracht, een plechtigen lijkdienst haar te ere. De schitterende ex-voto's die het heiligdom opluisteren, waren door draperieën van zeer zware rouw bedekt. Maar op dit rouwgewaad hingen de zoete symbolen der maagdelijkheid en der hoop. Een kruis van brandende fakkels schitterde tusschen het altaar en ’t gewelf. De Katafalk, in ’t midden opgericht, geleek meer op een troon dan op een rouwmonument. Het beeld van de Kruis des Zaligmakers en het beeld van de Onbevlekte Maagd stonden licht gesluierd op deze troon, die overigens met witte en blauwe draperieën bekleed en met leliën versierd, door een zee van licht was omgeven. De basiliek was vol, als bij de grootste plechtigheden; de geestelijken voornamelijk waren velen in getal. De vreemdelingen hadden zich met de bewoners van Lourdes vereenigd. Zij waren van verre komen aansnellen, om het aandenken van Bernadette te vereeren, voor haar te bidden, maar meer nog om zich in ’t gebed van het uitverkoren kind aan te beelden. Voor de absoluut verhaalde de Eerw. Pater Sempé de laatste ziekte en ’t afsterven van Bernadette. Het eenvoudige verhaal, naar waarheid en roerend geschetst, deed meermalen tranen storten. Na afloop van den lijkdienst, weergalmden de stemmen van ’t volk, dat het Ave Maria aanhief, door de gewelven der basiliek. Een heldere stem zong de lieve strofen, die de gunsten van Maria aan haar dierbaar kind bewezen, opsomden. De grot zal in ’t vervolg der eeuwen weerklinken van de zangen der bedevaartgangers, die den naam van Bernadette met den lof van Maria zullen vermengen; terwijl Zuster Maria-Bernarda met de Engelen voor eeuwig de nooit te waardeeren goedheid van Maria zal lofprijzen. (Annales de Notre Dame de Lourdes.) LEOGE DIA, (eene moorsche legende.) De geduchte legerscharen der Mooren waren van Afrika uit over de Middellandsche Zee voortgedrongen, en hadden de gezegende provinciën van zuidelijk Spanje overweldigd. Het heerlijke, aan drie zijden door de golven van den Taag bespoelde Toledo, waar voorheen de vaders van het christelijk geloof tot menige kerkvergadering samenkwamen, lag nu gehucht onder de macht van een volk, dat met de ruwe kracht van het zwaard de leer van den valschen profeet Mahomed over de hele aardbol dacht uit te breiden, en de gothische stammen, die hun vroege grond niet verlieten om in het diepe gebergte een schuilplaats te vinden, een hard levenslot oplegde. Met ijzeren vuist zwaaiden te Toledo een spruit uit den stam der Morawiden, Ebn Zohair Ilassem, den schepter. Zijn naam was een schrik voor zijn eigen volk, iedereen onttrok zich aan zijn oogen, niemand beminde hem; want waar de koning verbleef, kon geen vreugde of vrede wonen. De stilte des grafs heerschte altijd op Ilassem’s burcht; hij was een vijand van geheel het menschelijk geslacht, en alleen Zoraide, zijn engelachtige dochter, scheen soms bij machte, de boze geest te verbannen, die in zijn binnenste woelde. Daarom werd zij leedgebeminde door de burgerij van Toledo en door het gehele land. Wat de meedoogenloze voet des vaders neerwraakte, dat richtte zij op met liefdevolle hand, en de tranen, die zijn hardvochtigheid en wreedheid afpersten, droogde de maagd in stilte. Een edel, gevoelig hart, dat een vroolijker leven verdiende, klopte in haar boezem, zodat allen verbaasd stonden, hoe deze fijne plant in een zoo ruwe lucht zich zoo heerlijk ontvouwen kon. En niet het hart alleen was beminnelijk bij Zoraide, ook het gelaat, waarin zich de schone ziel weerkaatste. In haar zachte oog las de ongelukkige medelijden, van haar lippen stroomden hem troostrijke woorden toe, en uit haar hand ontving hij de vorstelijke gift. Ebn Zohair, hoe ongeneigd ook het voorbeeld van zijn kind na te volgen, was toch niet ontmenscht genoeg om haar tegen te gaan in het verbinden der wonden, die zijn hand geslagen had; hij liet haar stil geworden, en in gezelschap van haar maagden uit de citadel naar Toledo’s burgers heentrekken, zodat dikwijls zij daartoe lust gevoelde. De oorlog legen de Golien brak na eenige verpoozing wederom met vernieuwde woede los. Lieten een leger der Christenen werd na het andere verslagen, en dagelijks kwamen geheele scharen van gevangenen te Toledo aan. Ebn Zohair had uitgestelde gevangenissen laten uithouwen binnen in de rotsachtige heuvels, die zich in de nabijheid van den burcht verhieven, om daar zijn ongelukkige slachtoffers in stikdunke duisternis te bewaren, zonder enige mogelijkheid om aan zijn handen te ontsnappen. Spoedig waren de ruime onderaardse vertrekken door de menigte der pas aangekomenen opgepropt vol, en het bericht kwam Zoraide ter oore hoe daar de vreeselijkste ellende huisde, en de arme schaar van Christenen den jammervolsten dood tegemoet ging. Een trad de dochter weenend voor den vorst, bedankte hem voor de tot nu toe verleende gunst, dat zij de tranen der ongelukkigen had mogen stillen; maar voegde er bij, dat haar werk slechts half gedaan was, wanneer zij het tot de aanhangers van den profeet moest beperken; daarom wilde zij den koning smeeken, toch zachter te handelen met de gevangenen. Ebn Zohair ontvlamde in hevigen toorn; maar Zoraide, ofschoon in diepe smart verloren, liet zich niet terugschrikken door de bedreiging haar vader, dat hij haar zoude verstooten, indien zij nog ooit zulk een eene gedachte lucht durfde geven; zij gunde zichzelf geen rust, totdat zij het middel gevonden had het lot der ongelukkigen te lenigen. Tot nu toe onbekend met de waarde des gelds, leerde zij er thans de toverkracht van beseffen; de getrouwheid van den opzichter over de gevangenen bezweek voor de hebzucht, en gedurende den nacht werden de poorten der kerker geopend voor de dienaren, die Zoraide ter uitdeeling van haar giften had uitgekozen. Reeds geruimen tijd hield de maagd zich met dit edel liefde werk bezig gehouden, toen haarzelf de lust beving in persoon de gevangenen te bezoeken en te troosten. Zij wachtte totdat een donkere nacht haar onderneming begunstigde, en liet dan, door haar maagden en eenen slaaf begeleid, het koninklijke slot, om de onderaardse holen met eigen oogen te beschouwen en zekerheid te verkrijgen omtrent het lot der gevangenen. Lang bleef de opzichter weigerachtig, om haar den toegang te vergunnen, maar eindelijk beval zij als meesteres op gebiedenden toon, en de poorten werden voor haar geopend. Bij het schijnsel eener walmende flambouw betrad de vijftig de verpeste vertrekken, waar hoopsgewijze op den grond liggende, de uitgeteerde gevangenen vergeefs naar de lang ontbeerde rust verzuchtten. Met zachte stem richtte Zoraide het woord tot die mannen, en spoorde hen aan, hun treurig lot met manhaftigheid te dragen; want voor zover het slechts in de macht stond van Ebn Zohair’s dochter, zou zij hunne ellende trachten te matigen. Bij den naam van den gewelddadigen heerscher doorliep allen eene siddering; maar nauwelijks hadden zij begrepen, dat de onbekende uitdeelster van zoovele weldaden het kind was van den wreedaard, of de haat stierf weg in hunne harten, en allen baden voor den vader ter wille van de dochter. Door eene onbeschrijfelijke weemoedigheid bevangen, ging Zoraide van het eene hol naar het andere, om overal door dezelfde ophoping van menschelijk lijden verteerd te worden, en op altijd nog liefdevoller wijze troostwoorden te putten uit haar vol gemoed: daar ziet zij in een verlaten hoek een hoogbejaarden grijsaard, wiens zilverkleurige baard tot op den grond neerhing. Als door eene hogere kracht aangetrokken, vraagt zij hem inlichtingen omtrent zijn levenloop, en verneemt, dat hij reeds tien jaren in den duisteren kerker heeft gesmacht. «Tien jaren!» riep de maagd uit met verbazing, »en gij kunt, met zware ketenen beladen, spaarzaam met het allernoodzakelijkste gevoed, in een vunzig hol wegkwijnend, ver van het vriendelijk zonlicht, ver van uw vaderland en de uwen, uw lot verdragen zonder te morren?” Doch de grijsaard antwoordde: »De gebeden van het Christelijk geloof storten bij gestrenge naleving een zachten troost in het hart. Ik draag mijn lot met geduld; want God wil het aldus. Niemand mist mij in de wereld, en zoo verwacht ik met tevredenheid mijn einde.» »Hebt gij nooit eene vrouw, een kind gehad?» vroeg Zoraide ontroerd. »Ja, vroeger had ik eene vrouw, en was met groote rijkdommen en talrijke nakomelingen gezegend; maar uw volk versloeg mijne zonen, bracht mij tot den bedelstaf, berokkende den dood aan mijne levensgenootin, en wierp eindelijk mij in boeien.» »En wie,» riep de maagd getroffen uit, »wie geeft u kracht genoeg om dit alles te verdragen?» »De God der Christenen,» was het antwoord van den grijze. Toen boog zich Zoraide, in tranen badende, tot den eerbiedwaardigen ouderling naar, drukte haar lippen op het golvend zilver van zijn baard, en ijlde naar de poorten des kerkers terug. Sedert dat nachtbezoek was Zoraide in geheel haar wezen veranderd. Diepe zwaarmoedigheid sloot in hare ziel binnen; haar glimlach, vroeger zoo vrolijk en zoo zacht als een lentemorgen, was verdwenen, en het voorheen glanzende oog stond zoo treurig, als hadde het tranen vergoten. Onthutst was zij en verlegen, wanneer zij de blikken van haar vaders ontmoette en zijne liefkozingen ontving; in zijn nabijheid begon zij te ijlen, wanneer zij nieuwe wreedheden had vernomen, die hij met beulsmoorden tegen de Christenen had bedreven. Nooit gevoelde zij zich beter te moede en gelukkiger, dan na een bezoek afgelegd te hebben in die hopen van ellende. Spoedig werd haar gedrag een raadsel voor haar achterdochtige vader, en gaf deze aan enige dienaren bevel, op haar gangen acht te slaan. Zoraide moest nu wel van haar bezoeken des nachts afzien; maar bleef toch weldadig voortwerken, en vond zelfs gelegenheid op helderlichten dag ongemerkt de kerkers te betreden. Een achter de struiken der koninklijke tuinen verborgen poort geleidde haar, zoo dikwijls zij verlangde, naar haar dierbare gevangenen; en nu scheen het eensklaps haar zoetste lust geworden, de verse lucht in te ademen in de geurige wandelpaden; maar zelden verstreek er een dag, of zij was langs den geheimen uitgang ontsnapt, en had haar korfje, met brood en vruchten gevuld, naar de ongelukkigen heengebracht. Op zekeren dag liep Zoraide, met het gevulde korfje aan den arm, omzichtig naar de struiken heen, toen zij ter zijde een gerucht vernam tusschen het geboomte, en plotseling Ebn Zohair voor haar stond. "Wat draagt ge in die korf?" donderde de vader haar tegen. Van angst bijna verpletterd, stotterde de maagd: "Rozen!" "Rozen?" riep de dwingeland met een grijnslach, "slaat ze eens zien, die kostelijke rozen; en ijlings rukte hij den doek weg, die het brood bedekte. Doch hoe stonden beiden, de koning als door den bliksem getroffen, en zijne dochter door een heilig ontzag vermeesterd: uit den korf lachten hun ruikers van de geurige rozen tegen. Zwijgend en in zichzelf gekeerd, verwijderde zich Ebn Zohair, en de maagd zonk op haar knieën neder, hief de handen ten hemel, en bad voor de eerste maal tot den God der Christenen, die, het liefde werk zegenende, haar door een wonder had gered. Nu ging er een licht op voor haar oogen, de sluier viel af, en Zoraide begreep, dat zij door God tot de waarheid geroepen was. Sedert dit oogenblik keerde de lang gemiste rust in haar ziel terug; want zij had den God gevonden, zonder wiens niemand geluk kan smaken. Altijd talrijker werden hare bezoeken in den kerker, doch niet enkel meer om weldaden uit te deelen, ook om van den grijsaard, aan wien zij met kinderlijke liefde hing, onderricht te ontvangen in het geloof der Christenen. Daar legte zij den moschewen naam af, en liet zich Leocadia noemen, zonder zich te bekommeren om het onweer, dat zich boven haar hoofd samenpakte. Zo - mire, een der getrouwste gezellinnen van de vorstin, meende de geloofsverandering van hare meesteres aan den koning bekend te moeten maken. Dit bericht steeg den dweepzieken Moor het bloed naar het hoofd, het vuur der verbolgenheid vlamde in zijn ogen, vol wanhoop draafde hij door de eenzame zalen des burchts, zichzelf vervloekende en zijn kind, dat een onuitwisbare vlek op den oude naam der Morawiden had geworpen. Eindelijk stond hij stil en beval: «Mijne dochter voor mij.” Zij verscheen. Ebn Zohaïr eischte van haar als vader en als koning, dat zij een gerucht zoude wederleggen, hetwelk tot zijn oren was doorgedrongen. Met kinderlijken eerbied, die echter niets wegnam van de hemelsche kalmte, waarin haar ziel baadde, bekende Zoraide het gebeurde, noemde den grijsaard, en prees luide de macht en de goedheid van den God, die om haar te beschermen brood in bloemen had veranderd. Onstuimig greep de woesteling naar zijn dolk om het reine hart zijner dochter te doorboren, maar even vlug hield hij zich leeg, en riep met verachting : «Aan wonderen maakt men een einde met kerkers en rotsholen, waar zon noch sterren schijnen. Werpt haar met den grijzen booswicht in het afzichtelijkste der onderaardsche vertrekken, en metselt den ingang toe; daar mogen zij den hongerdood te gemoed zien.” Vergeefs baden de dienaren; vergeefs drongen onwillekeurig tranen in Zoraide’s oogen, toen zij het ijselijke vonnis van haar vader vernam; onbuigzaam en onbewogen gelastte hij zijn bevelen te volbrengen, en binnen weinige uren lagen de grijsaard en de maagd in het duisterste gewelf der heuvelen begraven. Drie dagen lang tierde de woestaard als een waanzinnige voort in zijn paleis, totdat eindelijk zijn kracht verslapte en een somber mijmeren in de plaats trad van den opgezweepten hartstocht. Zwaarmoedigheid vervulde zijn ziel, een inwendige stem verweet hem, dat hij de onzaligste daad van zijn leven had bedreven; misschien was het nog tijd zijn kind te redden; maar te diep waren de bloedige leerstellingen van den profeet in zijn hart geworteld, en hij verborg zijn gelaat om het vermeende wee van zijn dochter niet te hooren. Doch daar begon eensklaps leven en gedruisch te komen in de straten van Toledo, met elk oogenblik werd het heviger, en kwam het nader bij, en weldra steeg het verwarde geschreeuw van duizenden stemmen naar den burcht omhoog. Ontsteld vlogen de torenwachters naar den koning om te melden, dat de geest des oproers de burgers had aangegrepen, en dat zij onvermoeid tegen de hoogte opstormden. Altijd geweldiger en dreigender klonk het rumoer des volks, geheel Toledo scheen zich voor den trotschen koningsburcht te legeren, en hem te willen vernielen. Zoo schrikwekkend anders de woestaard optrad, zoo moedeloos toonde hij zich in dit beslissende oogenblik; want met moeite sleepten zijn dienaren hem mede naar den muur, om door zijn aanblik misschien nog het oproerige volk te bedaren. Maar nauwelijks had hem de menigte bemerkt, of duizend verwenschingen klonken hem tegen, en als uit éénen mond liepen allen 'Zoraide!' en begeerden de bevrijding hunner weldoenster. Nu beloofde de koning Toledo’s wensch te vervullen, en verliet, door de menigte gevolgd, de burcht, om de gevangenis te laten openen. Nauwelijks was in den heuvel de plek aangewezen, waar zich de toegemetselde en met aarde overdekte ingang bevond, of juichend legden de burgers de handen aan 't werk, om zich een toegang te banen. Zwak en zich zeker ternauwernood meester stond Ebn Zohair in den kling zijn dienaren; vrees en hoop bevochten elkander in zijn borst: want was Zoraide niet meer, dan stond hem te duchten, een offer der volkswoede te worden. Eindelijk rolde de laatste steen, die nog het intreden belette, en een schaar mannen stormde met brandende fakkels naar binnen. Diepe stilte legde zich op dit oogenblik over het gehele volk; zonder beweging stond de menigte daar, het ergste vreezend; doch toen een luide vreugdekreet uit de opening weerklonk, toen vielen onder den uitroep: 'Zoraide leeft!' vriend en vijand elkander in de armen. Zohair zelf, door zijn ontroering overmand, voelde voor de eerste maal zijn oog nat worden, en wierp zich in den kerker, om zijn dierbaar kind aan het hart te drukken. Welk een schouwspel voor hem! In diepen slaap verzonken zat op een steenen bank de eerbiedwaardige grijsaard; voor hem lag in biddende houding Zoraide, op zijn knieën steunende met haar hoofd, waarop zegenend de handen des ouden rustten. Een zachte glimlach zweefde op beider lippen, en als rozen bloeiden de wangen der maagd.
| 40,282
|
MMKDC09:017283022:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882
|
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 15, 1881-1882, no. 23, 1882
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,993
| 12,253
|
184 DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. De telepi.jp. — Wij kennen reeds den tabaksoorten branden en die door middel van mondstuk tusschen de lippen en zw teleskoop de telegraaf, de telephoon; ziehier electrisctie draden met de huizen der geabon- dra de verbinding tot stand gebrac echter eene nieuwe te/e-uitvinding, namelijk de lieerden in verbinding zijn gesteld. geuren zijner lievelingstabak in Is hl telepiip die eene volslagen omwenteling in Ieder der geabonneerden heeft verder een van het ronken, dan hangt hij de de wereld’ der rookers zal teweegbrengen. De toestel, bestaande in eene buis, die in een weer neer en schelt, evenals bij de 1 telepiip waarvoor een arme drommel van een barnsteenen mondstuk uitloopt, en eeneelectri- ten teeken dat hij de verbinding uitvinder in Amerika brevet genomen heeft, sche schel. Naar gelang van de qualiteit der ophouden. bestaat uit een groot centraal reservoir, in ver- tabak, die hij verlangt te rooken, schelt hij Eene maatschappij heeft het breve scheidene vakken afgedeeld, waarin alle bekende een- of meermalen, brengt het barnsteenen telepijp gekocht en stelt zich voor. ABONNEMENTSPRIJS: f/f Per kwartaal f 0-90 ! JaP . Per jaargang )\ / ®en abonneert zich voor een geheelen J\J \y jaargang. ‘ UITGAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ Be Katholieke Illustratie ’s-Hertogenbosch. INHOUD: GRAVURES: Het betooverde kasteel. Rossini als smidsjongen. Engelsche kinderen, te Constantinopel ontdekt, Het proces Guiteau. Eene lading in 12 tempo’s. TEKST: Het betooverde kasteel. Historisch verhaal uit dén tijd der Puriteinen. Onze gravures. De loterij in vroeger dagen. Van alles, voor allen. ADVERTENTIEN: Per regel • • 25 Cts. 'Sy Bij abonnement volgens tarief. \_j De advertentiën worden geplaatst op den X omslag' van de maandeljiksche uitgave. < DIBECTEUEEN Henri Bogaerts en H. A. Banning, ’s-Hertogenbosch. 15“ JAARGANG. 1882. N°. 23. HET BETOOYEEDE KASTEEL. Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen. XXXVIII. DE GEKWETSTE. Eene maand 11a den slag bij Naseby en terwijl de koning nog op Eaglan vertoefde, werd de gewonde Rowland Seudamore doodziek op, 1 dige en aanhoudende verpleging, die hem intushet slot thuis gebracht. Juffer Watson ont- sehen zoo weinig ontbrak, dat er eer gevaar ving hem met tranen inde oogen en hij werd voor overmaat van verzorging, dan voor gebrek naar hetzelfde torenkamertje gebracht, waaruit aan hulp ontstond. Was hij tot hiertoe alleen Richard had weten te ontsnappen, opdat zij door den markies bedorven, thans, nu hij voor bestendig in zijne nabijheid zou zijn. De arme de zaak des konings doodelijk gewond was, jongen was maar eene schaduw van hetgeen betoonde het geheele kasteel hem eene toewijhij geweest was, en scheen eerder als eene schim ding, die zelfs een meer degelijk jongmensch te zullen verdwijnen, dan op de gewone wijze geschaad zou hebben. te sterven. Hij had veel bloed verloren, voor hij van Hij had dan ook behoefte aan eene zorgvul- het slagveld opgenomen was, had aanhoudend het betooverde kasteel. Dorothy was inde kamer harer meesteres, toen de koninklijke bode binnentrad. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. koortsen, leed aan diepe neerslachtigheid en beterde maar uiterst langzaam. De markies kwam hem dikwijls bezoeken, vol medelijden met den anders zoo vroolijken jongeling, die thans tot het uiterste gebracht was. Hij sprak den koning over hem aan en ook deze wilde hem een bezoek brengen. Toen Rowland den koning zag, bloosde hij; er schoten tranen in zijne oogen, hij kuste de hand die Zijne Majesteit hem toestak en sprak met zwakke slem : „Vergeving, sire: als ik beter had doorgereden, zou de zege misschien aan u geweest zijn. Ik bereikte den prins niet.” „Het was Gods wil,” zeide de koning, die zich toen eerst herinnerde dat hij hem naar prins Rupert gezonden had. „ Gij- deedt uw best, en meer kan een man niet doen.” „Neen, sire,” hernam Rowland, „had ik slechts eerlijk doorgereden.... ik wil zeggen, was ik maar eerlijk aan de merrie gekomen, die ik bereed, ik zou Uwe Majesteits boodschap wel overgebracht hebben.” „Wat meent gij ?” vroeg de koning. „Ha!” zei de markies. „Ge hebt dus met Heywood te doen gehad. „Hij wilde zijn eigendom terug hebben ? Had ik het u niet gezegd ! O, die merrie, Rowland! die merrie!” Maar Rowland moest al zijne krachten inspannen om niet in zwijm te vallen; want het bloed was naar zijn hart teruggevloeid, en hij kon niet antwoorden. „Gij hebt uw plicht gedaan als een dapper en trouw ridder,” hernam de koning om hem te troosten. „Daar twijfel ik niet aan, en al kan ik u de gezondheid niet teruggeven,” ging hij voort, terwijl hij zijn zwaard trok en liet over de borst van den jonkman legde, „ik zeg u, zoo gij moogt opstaan, sta dan op als sir Rowland Scudamore.” Het bloed stroomde Rowland naar het gelaat, maar vloeide bijna even spoedig terug. „Ik verdien die eer niet, sire,” mompelde liij. Maarde markies sloeg de handen van genoegen in elkaar en riep: „Zie, mijn jongen. Dat is eerst een koning om te dienen! Sir Rowland Scudamore!” Rowland spande al zijne krachten in om een paar woorden van dankbetuiging tot Zijne Majesteit te stamelen en toen zijne bezoekers hem verlaten hadden, zuchtte hij: „Eer zonder verdienste. Had de Rondhoofd mij niet opgehouden, dan zou ik Rupert bereikt en den koning eene overwinning bezorgd hebben.” Den volgenden morgen kwam de markies hem opnieuw bezoeken. „ Hoe vaart sir Rowland Scudamore ?” vroeg hij. „Mylord,” hernam Scudamore op smeekenden toon, „breek mijn hart niet door mij aan de onverdiende eer te herinneren.” „Hoe! durft gij, jonkman, uw oordeel tegenover dat des konings stellen ?” riep de markies uit. „Sir Rowland zijt gij en sir Rowland blijft gij, en als sir Rowland zal de aartsengel' u roepen als gij ten oordeel moet komen.” „Tot mijne eeuwige schande,” voegde Scudamore er bij. „Wat! hebt gij dan uw plicht niet gedaan?” „Ik beproefde het, maar faalde, mylord.” „Dat overkomt zoowel den beste als den slechtste.” „Ik bedoel niet alleen dat ik mijn doel miste, maar dat ik faalde door eigen schuld.” En nu verhaalde hij den markies de geschiedenis van zijne ontmoeting met Richard, die hij besloot met de woorden: „En thans is het leven mij niets meer waard.” „Kom, gekheid!” zei de markies. „Gij zijt moedeloos ten gevolge uwer ziekte en uitputting.” „Gij troost mij, mylord.... een weinig. Maaide gestolen merrie, mylord?”.... „Ja, daarop kan ik niets zeggen. Dat was niet wel gedaan en er was dan ook geen zegen bij. Maar troost u met de gedachte dat dit nu voorbij is, en denk niet dat zulke kleinigheden groote gevolgen hebben. De slag van Naseby Ware toch verloren geweest, al waren er ook honderd boodschappen naar prins liupert gezonden.— Het leven u niets meer waard, mijn jongen! Laat dat aan oude menschen zooals ik over. Het leven moet u veel waard zijn; want gij hebt nog menig jaar voor u.” „Ik wenschte dat de Rondhoofd maar een weinig dieper gestoken en mijn hart getroffen had,” zuchtte Rowland moedeloos. „Gij verbaast mij, Rowland!” hervatte de markies. „Ik moet zeggen dat mijne jicht het mij dikwijls geweldig lastig kan maken, maar nog nooit ben ik het leven zóó moede geweest, ep ik weet waarlijk niet wat ik u antwoorden moet.” Er volgde een oogenblik stilte. Daarop hernam Scudamore: „Zou uwe lordschap mij kunnen zeggen of het juffer Dorothy bekend is, dat ik door de hand van Heywood viel?” „Dat weet ik niet; maar mij dunkt, als zij het geweten had, zou ik het zelf ook eerder geweten hebben. Weken, maanden lang bleef Rowland nog sukkelen, maar toen de lente naderde, kon hij zijne kamer verlaten en bezoeken brengen aan liet gezin van den markies, dat hem als een verloren zoon inde familiekring opnam. Inmiddels verliet de koning het kasteel en niet lang na zijn vertrek, ontving de markies van hem een brief, waarin een ander schrijven gesloten was, gericht aan „Onzen huldigen procureur-generaal ;” daarin werd dezen gelast een schrijven op te stellen, waarbij de markies van Worcester tot hertog van Somerset verheven werd, en dat de koning zou teekenen. Dit moest echter geheim gehouden worden zoolang de koning bet raadzaam zou achten, maar in liet volgend jaar had Zijne Majesteit Karei I geen enkelen procureur-generaal meer iets te bevelen. XXXIX. IN ONGENADE. De maand Januari van het jaar 1646 brak aan en daarmede kwam de somberste wolk, die ooit het kasteel Raglan verdonkerd had. Op zekeren dag in liet midden van genoemde maand trad Dorothy de kamer van lady Glamorgan binnen en vond die ledig. Vanuit de aangrenzende kamer bereikte een zucht haar oor, en daar vond zij hare meesteres met het gelaat in de kussens van het bed verborgen.” „Mylady,” riep Dorothy verschrikt uit. „Wat is er? Mag ik niet weten wat u deert?” „Mylord is inde gevangenis,” hijgde lady Glamorgan, en opnieuw in tranen uitbarstende, snikte en weende zij. „Is mylord in het gevecht gevangen genomen of door de list des vijands ?” „Gave God, dat het zoo ware!” zuchtte lady Glamorgan, „dan was het nog te verduren.” „Maar hoe komt hij dan inde gevangenis ? Gij jaagt mij schrik aan, mylady,” riep Dorothy. Er kwam geen antwoord, maar er volgde een nieuwe uitbarsting van troosteloos, misschien ook verontwaardigd geween. „Daar gij mij niets wilt zeggen, mylady, moet ik er mij mee troosten, dat ik althans ééne zaak weet.” „Wat weet gij, lieve?” vroeg de gravin, maar als verwachtte zij geen antwoord, zoo moedeloos en onbestemd was de vraag uitgesproken. „Dat, wat mylord ook overkomen is, het hem slechts tot nieuwe eer kan strekken.” De gravin sprong op, wierp zich snikkend om Dorothy’s hals en hield haar weenende omklemd. „Mylady! mylady!” murmelde Dorothy. „Ik dank u, Dorothy,” zuchtte lady Glamorgan ten laatste; „want uwe woorden en gedachten zijn altijd waar gebleken.” „Hoe zou iemand anders over mylord kunnen denken ?” hernam Dorothy verbaasd. „Velen denken thans niet zoo over hem. Mijn God ! zij noemen hem een verrader. Zoudt gij het gelooven, mijn kind ? Hij is een gevangene in het kasteel van Dublin !” „Maar is Dublin dan niet inde handen des konings ?” „Juist, dat is het ergste! Welke verraderlijke vrienden zijn die ketters! Maar hoe kan het anders ? Hoe zouden zij, na hunne trouw aan de H. niet gekomen is,” zeide Dorothy, en daar zij gevoelde dat ook zij in tranen dreigde uitte barsten, boog zij en verliet de kamer. Het was een vergrijp tegen de etiquette, aldus zonder verlof heen te gaan, maarde gravin had zich weer op hare peluw geworpen en sloeg er geen acht op. Op deze wijze leefde men gedurende eenigen tijd op het kasteel Raglan voort als ineen boozen droom. De markies was ineen sombere stemming ofschoon hij op het oogenblik geen aanvallen van jicht gevoelde, waarop hij de schuld' kon schuiven. De onzekerheid, waarin men verkeerde, gaf aanleiding tot allerlei vermoedens en gissingen, die de algemeene somberheid nog vermeerderden. En toen men allengs uit het onzekere raakte, strekte ook dit slechts om de kasteelbewoners nog treuriger te stemmen. Op zekeren avond eindelijk, dat Dorothy bij hare meesteres geroepen werd, vond zij deze met een brief inde hand. „Kom hier, Dorothy, zie eens wat ik heb!” riep zij uit, terwijl zij het papier zegevierend omhoog hield en van vreugde weende en lachte. „Het moet inderdaad iets kostbaars zijn, mylady,” zei Dorothy; „want sinds lang heb u niet zien lachen. Mag ik uwe vreugde niet deelen, mylady ?” „Voorzeker, daartoe heb ik u juist laten roepen. Luister, ik zal het uvoorlezen: „Dierbare Margaret,” kunt gij raden van wien dit komt, Dorothy? „dierbare Margaret, ik hoop dat deze letteren u zullen bereiken, om de berichten te logenstraffen, die gij wellicht omtrent mij mocht ontvangen hebben, sinds men mij op het kasteel van Dublin gevangen gezet heeft. Vooreerst moet ik ü zeggen, dat ik daar zoo gewillig heenging, als mijne vijanden slechts konden wenschen. En even ongaarne zou ik mijne gevangenis, al stonden ook de deuren wagenwijd open, verlaten vóór ik van allen blaam gezuiverd ben. Gij hebt eenmaal tot mij gezegd: Laat u nooit ter liefde van mij afbrengen van hetgeen uw plicht u gebiedt. Dit woord is mij een waarborg dat gij u thans moedig en groot van hart zult betoonen. Ik ken u te wel dan dat ik liet noodig zou achten u te verzekeren dat mijn geweten mij niets verwijt. Ik ben mij niets bewust, dat maar eenigszins als ontrouw jegens mijn koning zou kunnen uitgelegd worden, en daarom vrees ik niets.” De gravin zweeg een oogenblik en las eene innige voldoening op Dorothy’s gelaat. „Zeide ik het u niet, mylady ?” hernam deze, niet zeer gelukkig inde keus harer woorden. „Dwaas, die gij zijt,” antwoordde de gravin met eenige verontwaardiging. „Denkt gij dat een meisje zonder ondervinding zoo iets behoeft te zeggen aan de echtgenoote vaneen man als mijn Edward? Dacht gij dat ik weende omdat ik aan zijne onschuld twijfelde? Dan kent gij de liefde niet eener echtgenoote. Ik zou tranen, heete tranen kunnen schreien om één haar, dat er gekrenkt werd op zijn edel hoofd!” En Dorothy aan haar hart drukkende, weende zij opnieuw een vloed van tranen, die als de regen was na den storm. Nog éénen volzin las zij alvorens met den brief naar haar schoonvader te snellen. Hij luidde als volgt: „Intusschen verzoek ik al mijne vrienden niets te gelooven, vóór gij een uitvoerig verhaal van mij zelven ontvangen hebt.” Het genoegen tijding van zijn zoon te ontvangen vermocht echter de wolk niet te verdrijven, die sedert lang het gelaat van den markies benevelde. Ook hij behoefde niet versterkt te worden inde overtuiging dat zijn zoon onschuldig was. Maar hij wist zeer goed, dat dit hem niet uit den kerker zou verlossen, waarin afgunst en laster, gevoegd bij den fanatieken haat der protestanten, hem geworpen hadden. Wat hij van verschillende zijden omtrent de ongenade van zijn zoon vernomen had, deed hem niets minder vreezen dan dat Glamorgan het lot zou deelen, dat Strafford en Laud getroffen had. Het scheen de gewoonte des konings zijne vrienden aan zijne vijanden op te offeren, en het was derhalve geen wonder dat de rechtschapen oude man, die zich voor zijn koning uitputte, gebukt ging onder zulk een wreeden ondank en hij zich niet weerhouden kon den man te verachten, wiens persoon hem als koning heilig was. Tegen het einde van Februari deed een bode van Zijne Majesteit op zijn weg naar lerland het kasteel Raglan aan. Hij was belast met het overbrengen van brieven naar lord Ormond, die den graaf van Glamorgan uit de gunst des konings had gestooten, om zelf zijne plaats in te nemen. Daar hij den weg overal door Puriteinen bezet vond, was hij genoodzaakt zijne brieven op eene veilige schuilplaats achter te laten en kwam onder veel moeilijkheden naar Raglan, ten einde daar een geleide te vragen, om hem op zijn verderen weg te beschermen. Maar lord Charles ontving hem verre van hartelijk ; want geheel Raglan was in rouw over het lot van Glamorgan. „Het doet mij innig leed,” zeide hij op een toon, waarin de verontwaardiging de bovenhand had op de smart, al sprak deze ook duidelijk genoeg uit zijne gelaatstrekken; „het doet mij innig leed te moeten zeggen dat de koning zwak en wankelmoedig is. Het blijkt dat hoe meer men zijn vriend is, hoe meer kans men heeft als zijn vijand behandeld te worden.” „Zeg dat niet, mylord,” hernam de bode. „Zijne Majesteit verwacht voorzeker zulk een oordeel niet van uwe lippen. Heeft hij mij niet gelast zijne minzame groeten over te brengen aan mylord Glamorgan en u tevens zijn koninklijken dank te betuigen voor uwe edelmoedige toewijding?” „Heer Boteler, gij weet niets van de zaak af. Dat gij een mondvol vriendelijke woorden gebracht hebt, kan ik niet ontkennen. Maaiwoorden zijn slechts woorden en alleen daden zijn bewijzen van goede trouw. Inderdaad, Zijne Majesteit zet zijne woorden inde voorhoede, terwijl zijne daden inde achterhoede blijven en zijne woorden gevangen laten nemen. Toen Zijne Majesteit onlangs hier was, legde ik een boek in zijne kamer, waarvan ik weet dat hij het begin gelezen heeft. Maar als hij het ten einde toe had gelezen, zou het hem aangetoond hebben wat het zegt een wankelmoedig vorst te zijn.” „Mylord, mylord, gij weet beter.” „Beter weten beteekent soms erger weten, heer Boteler. Was het niet genoeg toe te laten dat mylord Glamorgan door mylord Ormond onrechtvaardig inde gevangenis werd geworpen voor zaken, waartoe hij Zijne Majesteits volkomen volmacht had ? Moest hij hem nog openlijk verloochenen door te ontkennen, dat hij hem zoo ver strekkende orders gegeven had? Maar ik zal voor hem bidden, opdat hij standvastiger moge zijn in zijne vriendschap, en zoodra ik er gelegenheid toe zie, zult gij een geleide hebben om uwe missiven veilig over te brengen.” Hiermede kon de bode heengaan en lord Charles leidde hem de kamer uit. „Zoo verraderlijk als ijs!” mompelde de markies, inden waan dat hij alleen was. „Gij hebt op zand gebouwd, mijn jongen, en uw huis gaat te gronde. Dwaas, dat ik er aan denken kon zulk een nietswaardige tot den schoot der Kerk terug te brengen!” „Mylord!” vroeg lady Glamorgan van achter de gordijn te voorschijn tredend, „hebt gij vergeten dat ik hier ben?” „Zoo, zijt ge daar, mijne wilde lersclie? Ik had u inderdaad vergeten. Maar is onze koning geen Minotaurus, die ineen labyrinth van kronkelwegen woont en de edelsten inden lande verslindt? Eerst was het zijn trouwe Strafford, vervolgens zijn dwaze Laud, thans komt de beurt aan mijn zoon, die een lieir van dezulken waard is.” „In zijn brief beklaagt mylord Glamorgan zicii niet over de behandeling van Zijne Majesteit,” merkte de gravin aan. „Mylord Glamorgan is zoo geduldig als Job. Hij zou voor den koning dooreen vuurloopen zonder eene klacht te uiten. Om de waarheid te zeggen, ben ik uit eene andere stof gemaakt. Ik kan geen bedrog en ontrouw verdragen en wel het minst ineen koning. Wat is dat voor een koning, die liegt, al was het om een koninkrijk!” De eene dag ging na den anderen voorbij en er werd niets gedaan om de reis van den bode te bespoedigen; deze werd meer en meer ongeduldig om zijne brieven op hunne bestemming te brengen, maar lord Worcester had zoodanig alle vertrouwen in zijn koning verloren, dat hij geen hart meer voor diens zaken had. Ook in het belang van zijn zoon wenschte hij Boteler op Raglan terug te houden, daar hij niet weten kon wat Zijne Majesteit aan Ormond schreef. Hij zond dan ook zelf een bode naar Dublin en hield liet vertrek van Boteler tegen opdat zijn eigen bodelord Glamorgan bereiken zou, vóór lord Ormond de brieven des konings ontving. Veertien dagen lang bleef Boteler te vergeefs wachten dat men hem een geleide zou geven, en ten slotte besloot hij zich tot de gravin te wenden, hopende dat deze van haar invloed te zijner gunste gebruik zou maken. Dorothy was inde kamer harer meesteres, toen de koninklijke bode binnentrad. ONZE GRAVURES. EOSSINI ALS SMIDSJONGEN. De beroemde componist Rossini was evenals zoovele groote mannen, bij wie de adel des geestes het gemis, aan een ouden stamboom vergoedt, uit zeer lagen stand gesproten. In 1702 te Pesaro als de zoon vaneen zwervend muzikant geboren, ontving hij eerie allergebrekkigste opleiding, en daar zijn vader niets beters met hem wist aan te vangen, deed hij hem in de leer bij een ketellapper, waar de toekomstige componist van den Barbier zijn tijd doorbracht met aan den blaasbalg te trekken. Gelijk te begrijpen is, viel dit werk niet bijzonder inden smaak van den knaap, zooals trouwens uit zijne onverschillige houding op onze plaat is op te maken. De ketellapper had dan ook niet veel reden om tevreden over hem te zijn, en deed zijn beklag bij den vader, die eens kwam vernemen hoe zijn jongen het maakte. De schilder Franz Meerts heeft die episode uit de kinderjaren van den grooten meester op het doek gebracht, en liet is naar die,schilderij dat onze gravure vervaardigd is. Elk der vier voorgestelde personen speelt hier zijne natuurlijke rol. De figuur van den verontwaardigden baas trekt het eerst de aandacht; de vader hoort de klachten met een onvergenoegd gezicht aan, terwijl de moeder op den achtergrond een blik van teeder medelijden op den knaap laat rusten, die lusteloos afwacht wat er over hem zal besloten worden. Geen van de vier denkt er voorzeker aan, dat die onbruikbare smidsjongen eenmaal door geheel Europa gevierd zal worden. ROSSINI ALS SMIDSJONGEN, NAAR FRANZ MEERTS. DE KATTTOLTEKE ILLUSTRATIE. ENOELSCHE KINDEREN, TE CONSTANTINOPEL. ONTDEKT. Voor eenigen tijd kon men inde verschillende Engelsche dagbladen eene stuitende ontdekking lezen, die zekere heer Littler te Constantinopel gedaan had. Hij had daar een troep jeugdige acrobaten aangetroffen, die door den directeur voor Bedoeïenen werden uitgegeven, maar die in werkelijkheid kinderen waren, te Londen geboren en door hunne ouders op schandelijke wijze aan Hadj’ Ali ben Mohammed, .een Algcrijnsch Arabier, die zc thans exploiteerde, verkocht. Het zijn deze kinderen, die op nevensstaande gravure zijn afgebeeld. Het is hartverscheurend, wanneer men leest in welken beklagenswaardigen toestand die kinderen verkeerden. De heer Littler vond ze ineen vuil, smerig huis inde onaanzienlijkste wijk der stad, in eene kamer van ongeveer vijftien voet in het vierkant op elkander gepakt. De eenige meubels waren enkele kis- ten, die hunne costumes bevatten. Zij waren afzichtelijk vuil, blootsvoets en in eene smerige Turksche broek en een vuil mansliemd gestoken. Er was in het huis noch eene legerstede, noch gelegenheid om zich te wasschen. Hun voedsel bestond uit eene soort van walglijke soep, ineen grooten ronden tinnen pot, waarvan zij den vloeibaren inhoud uit napjes dronken, terwijl zij de vaste brokken met hunne nagels moesten verscheuren. Thee, koffie of eenigen anderen drank behalve water hadden zij nooit geproefd , en zij bekwamen ook geen ander voedsel dan de gemelde soep en droog brood. Ook werd hun nooit toegestaan zich behoorlijk te kleeden, dan alleen wanneer zij eene voorstelling moesten geven, en zij * 7 mochten het huis ook niet anders dan met dit | doel verlaten. Zij hadden geene speeltuigen of j tijdverdrijf, zoodat hunne eenige uitspanning in het verrichten hunner toeren bestond. Slechts twee dier kinderen konden Engelscli spreken; men moest dus om de anderen te ondervragen vaneen tolk gebruik maken. En dit is niet te verwonderen, daar zij reeds op den I leeftijd van drie tot zes jaren uit hunne geboortestad waren weggevoerd en sommigen reeds lang in het bezit van den Arabier waren. Een hunner was reeds elf jaar inde macht van den kinderbeul, een ander acht en de overigen tusschen de drie en vier jaar. De jongste knaapjes werden door bemiddeling van den Engelschen consul naar Londen teruggezonden, terwijl de vier oudsten voorloo- pig te Constantinopel bleven om te trachten eenlge vergoeding te krijgen voor de diensten, die zij den Arabier bewezen hebben. het proces guiteau. 1. Guiteau. 2. Mr. Scoville, verdediger van Guiteau. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. proces gevoerd, dat tot heden eenig is inde geschiedenis. Niet omdat het Guiteau geldt, die den president der Unie vermoordde en door deze misdaad geheel het land in beroering bracht, maar dewijl de wijze waarop dit moordenaarsproccs gevoerd wordt zoo monsterachtig is, dat wij, Europeanen, er ons bijna geen begrip van kunnen vormen. Zooals onze lezers zich zullen herinneren, werd Guiteau op heeterdaad betrapt en riep hij zelf onmiddellijk uit: „Ik heb den president gedood!” Verder is het sedert bekend geworden dat de ellendige moordenaar steeds een walglijk leven heeft geleid en uit haat en wraak een moordenaar is geworden; en toeli duurt het proces voort alsof het nooit een einde zal nemen. Dat is echter nog niet alles, want liet zijn juist de tooneelen, welke daar inde gerechtszaal plaats grijpen, die niet alleen in Europa, maar ook in Amerika de algemeene verontwaardiging gaande maken. De rechter Cox heeft namelijk geheel zijn gezag afgestaan aan den beschuldigde, en deze is bet eigenlijk, die het proces leidt. Zelfs gaat dit zoover dat Guiteau maar behoeft te zeggen: „Rechter, schors de zitting!” en zijn bevel wordt gehoorzaamd. Van dit gezag, dat, onbegrijpelijk genoeg, hem verleend is, maakt de moordenaar een ruim gebruik. Zooals op onze gravure te zien is, zit Guiteau op een gemakkelijken armstoel, omgeven door zijne advocaten en het publiek, terwijl voor hem op de tafel een aantal dagbladen liggen, die hij op zijn gemak kan lezen. Gewoonlijk treedt hij de zaal binnen met een of ander snaakscli woord, tot den rechter of zijne kenissen onder het publiek, met wie hij zich overigens even ongegeneerd onderhoudt, als zaten zij samen ineen koffiehuis over koetjes en kalfjes te spreken. De zitting na de Kerstdagen werd o. a. door hem geopend met dc volgende woorden: „Ik heb een heerlijk kerstmis-diner gehad en hoop dat dit met ieder liet geval zal zijn. Men heeft mij een menigte fruit en bloemen geschonken en een aantal dames hebben mij bezocht het was recht prettig!” Aldus ingeleid herneemt het proces en het onophoudelijke gekibbel tussclien het openbaar ministerie, de getuigen en de advocaten zijn loop, waarbij echter Guiteau hen onophoudelijk inde rede valt, hen onbeschoft antwoordt en zelfs met hen spot. Zijn schoonbroeder, de heer Scoville, die hem als advocaat ter zijde staat, werd door hem herhaaldelijk een gek genoemd, terwijl hij met den advocaat, die voor het openbaar ministerie optreedt, den draak steekt en hem op gevatte wijze ineen belachelijk daglicht stelt. 'Tegenover de getuigen volgt hij eene andere tactiek. Degenen, die het durven wagen iets te zeggen wat mijnheer niet bevalt, worden begraven onder zijne hevige scheldwoorden, terwijl hij dikwijls geeuwend van achter zijn krant roept: „Spreek wat harder;” „houdt nu maar op, ge verveelt me;” „gij zijt eengroote aap, dat ge niet beter de dingen onthoudt,” enz. Zooals men weet hebben zijne advocaten de quaestie opgeworpen dat hij krankzinnig was toen hij den moord pleegde en dus niet toerekenbaar daarvoor kan geacht worden. In alle andere landen zou deze quaestie spoedig uitgemaakt zijn, doch in Amerika is dat anders. Zoo zijn er o. a. dokters geweest, die beweerden dat de meerderheid der menschen niet wijs was, terwijl een ander volhield dat van de 25 mannen, die men in het dagelijkseh leven ontmoet, slechts vijf krankzinnig zijn! Guiteau moge echter lachen, nimmer verliest hij uit liet oog, dat hij in eene netelige positie verkeert en dat het zijne zaak is, zich daaruit los te werken. Hij poogt dan ook de dokters de verklaring af te dwingen dat hij een zedelijk monster is, die niet weet wat liij doet en die dus ook niet aansprakelijk kan zijn voor zijne daden. De rechter Cox heeft hierbij de naïveteit gehad om Guiteau zelf als getuige te hooren, om te bewijzen dat hij vroeger wel eens als een gek gehandeld en gesproken heeft. Er zijn dokters geweest die rondweg verklaarden dat bij Guiteau geen spoor van krankzinnigheid is waar te nemen, doch deze kregen van hem de verzekering mee, dat zij, door hun omgang met krankzinnigen, zelf een slag van den molen weg hadden, terwijl hij bij het volhouden der dokters van hunne meening, zijn toevlucht nam tot schimpredenen en buitensporigheden, die alle beschrijving te boven gaan. Het meeste ontzag heeft Guiteau voor de jury, en hij laat geenc enkele gelegenheid voorbijgaan om bare leden voor zich te winnen. Daarbij legt hij eene sluwheid aan den dag, welke men vaneen krankzinnige niet mag verwachten. Hij weet o. a., dat het den juryleden verboden is gedurende een proces met iemand te spreken of dagbladen te lezen, opdat niemand op hun eindoordeel cenigen invloed zou kunnen uitoefenen. Daarvan partij trekkende, doet hij het telkens voorkomen alsof hij inde dagbladen leest, dat iedereen in Amerika erkent dat hij krankzinnig is. Op zekeren dag had hij weer een blad ter band genomen en, na zich overtuigd te hebben dat de jury-leden acht op hem gaven, riep hij uit: „Daar lees ik dat die poedeis van de pers toch nog meer verstand hadden dan ik dacht. Dat die gerechtszaal meer op een theater gelijkt, zal niemand in twijfel trekken, en gold het eene minder afschuwelijke daad, dan zou de naam van théatre comique zeer van toepassing zijn. Intussclien is er nog geen enkel woord gesproken over het slachtoffer van Guiteau, bij wiens dood geheel Amerika rouw droeg. Toch wordt algemeen erkend dat zijn dood eene ramp rvas voor het land, toch spreekt niemand het tegen dat Guiteau zijn moordenaar is en toch wordt deze laatste behandeld op eene wijze zooals nog nooit een moordenaar is behandeld geworden. Er onbreekt nog maar aan, dat men hem vrijspreekt! De oorzaak van dit monsterachtig proces schuilt inde Amerikaansche democratie. Zij wil onbeperkte vrijheid in alles en eerbiedigt die zelfs ineen erkend moordenaar. Dat is de schaduwzijde van die vrijheid en zelfs de Amerikanen beginnen in te zien dat dit proces eene schande is voor de geheele natie. DE LOTERIJEN IN VROEGER DAGEN. I. Vaneen Haarlemschen schoenmaker wordt verhaald, dat hij driemaal achter elkander den hoogsten prijs won inde Nederlandsche Staatsloterij. Alvorens hij de eerste maal zich door het lot zoo begunstigd zag, was hij een vlijtig, oppassend huisvader, die met hard werken zijn huishouden kon onderhouden. Zoodra hij echter het geld ontving, werd hij een verkwister en dronkaard en teerde en smeerde tot de laatste cent verdwenen was. Gemoedelijk keerde hij daarna naar zijn driesprong terug en gedroeg zich weer als de fatsoenlijke man, zooals men hem altijd gekend had. Toen hij voor de tweede maal een rijk man werd, begon hij zijn losbandig leven opnieuw, dat op dezelfde wijze eindigde. Maar toen hem voor de derde maal de tijding gebracht werd van zijn ongehoord geluk, riep hij wanhopig uit: „Och, goede Hemel! moet dan dat ongelukkige leven weer beginnen!” Deze Haarlemsche schoenmaker is een sprekend gelijkend portret van zeer vele menschen, wien het lot al eens begunstigd heeft, met dit onderscheid echter, dat niet allen driemaal de gelegenheid wordt geschonken, om na het verkrijgen vaneen onverhoopten rijkdom, zich nog armer te maken dan zij te voren geweest zijn. Het is dan ook volstrekt niet om de loterijen aan te hevelen dat we ditmaal eens een kijkje willen gaan nemen bij onze voorvaderen, die niet minder dan wij op deze kansspelen verzot waren en het denkbeeld: als een burgerman naar bed te gaan en ’s morgens als een rijk man op te staan, even aanlokkelijk vonden als hunne nakomelingen van onzen tijd. Het schijnt trouwens in onzen aard te liggen van hazardspelen te houden, want reeds van de Batavieren wordt verhaald, dat zij vrouw en kinderen, ja, zelfs hun eigen vrijheid aan de kansen van het lot overgaven. De eerste loterij, waarvan men hier te lande gewag vindt gemaakt, had plaatste Utrecht in 1464 en was uitgeschreven door de stedelijke overheid om de stadskas te stijven. De hoogste prijs bestond in het ambt van schepenbode der stad, terwijl tien zilveren kruisen en vijftien zilveren lepels door het lot aan vijf en twintig gelukkigen zouden toegewezen worden. Om de algemeene deelneming op te wekken werden deze prijzen openlijk tentoongesteld; maar meer nog dan de hoop op het winnen vaneen prijs werd de lust tot deelname aangewakkerd door het vooruitzicht van het volks: leest, waarvan de verloting vergezeld ging. aan den anderen korf. „Griet, Sanders dochter. Wat zal Griet hebben!” leest de eerste. „Niets,” galmt de tAveede, en een schaterend gelach begroet deze eerste uitloting. De uitloting gaat verder. „Dirk Schade. Wat hangt aan den tak vaneen noteboom?” „Een kruis!” Op dat Avoord laat de muziek zich hooren en verdringen de vrienden van Dirk Schade deii Avinner om hem geluk te wenschen. Eindelijk klinkt het: „Mechteld van Brienen. Wat zal het arme kind hebben?” „Het schepenbodeambt!” roept de lootmeester, en aan het gejoel schijnt geen einde te komen. Dat hadden de heêren van den raad niet voorzien, maar Mechteld hielp hen uit den brand door den prijs van haar lot met hare hand te schenken aan een jonkman, die slechts op eene goede betrekking wachtte om met haar in het huwelijksbootje te stappen. Daar er niet minder dan 2158 loten waren, liep het volksfeest niet zoo spoedig van stapel als Avij er ons van afmaken, doch de lezer kan zich hieruit een voldoend denkbeeld maken van deze middeleeuwsche pret, en dit Avas slechts ons doel. Uit oude stadsrekeningen blijkt, dat de stad er een aardig sommetje op verdiende. Niet alleen de steden, maar ook andere inrichtingen namen tot eene loterij haar toevlucht wanneer zij in nood verkeerden. Zoo werd voor Avees- en armenhuizen, voor het bouAven van kerken, voor schuttersgilden en rederijkerskamers meermalen de hulp eener loterij ingeroepen, Avaartoe echter altijd de vergunning van den landvorst noodig was. De grootste loterij van dien aard, Avelke in ons land werd gehouden, Avas zeker die van Middelburg in 1554. De schutterij van het St.-Jorisgilde Avilde een nieiiAv gebouw zetten en verkreeg van keizer Karei V vergunning om daartoe eene loterij te houden. Om zeker te zijn A’an te slagen nam men de uitgebreidste maatregelen en liet zelfs dooreen schilder eene zoogenaamde loterijkaart teeltenen, die te Ant-Averpen in hout Averd gesneden, en waarvan niet minder dan 6000 afdrukken werden gemaakt, 4000 inde landstaal en 2000 in ’t Franscli. De kaarten Averden gewoonlijk op vellen zwaar papier gedrukt en aan de poorten der steden, aan raadhuizen en kerken opgehangen. Behalve de voorwaarden van deelname bevatten zij eene afbeelding van de prijzen alsmede eene voorstelling van het gebouw of gesticht , waarvoor de loterij werd gehouden. Niet minder dan 5 hoofd-, 296 kleinere prijzen en 308 premiën hadden de gildebroeders voor de loterij bestemd. De vijf hoofdprijzen bestonden uit: I°. Een verguld zilveren kop met deksel, Avaarop een St.-Jorisbeeld, die gevuld was met omstreeks 100 pond aan gouden en zilveren muntstukken. 2°. Tivee zilveren wijnkannen, zes zilveren schalen en tAvee zilveren zoutvaten. 3°. Zes zilveren schalen op voeten, drie kroesen, tAvee schenkkannetjes, twaalf lepels en twee zoutvaten. 4°. Een ziheren bekken met een lampet en zes lepels. s°. Zes zilveren kroezen en zes lepels. Elk der mindere prijzen bestond uit èen zilveren schaal, kroes of zilveren lepel. Hoe uitlokkend deze prijzen ook waren, toch verzonnen de schutters van St.-Joris een middeltje dat nog meer aantrekkelijkheid had en wel beAvijst, dat het hun niet aan koopmansgeest ontbrak. Zij loofden namelijk drie premiën uit voor hen, die het grootste aantal loten namen, en dat deze maatregel doeltreffend was, bleek later toen deze premiën Averden uitgereikt aan drie heeren, die respectievelijk 16163, 13170 en 6982 loten hadden genomen. De loten kostten Avel is waar slechts drie stuivers, maar toch zijn deze getallen zeer groot te noemen. De schutters hadden nog verschillende andere maatregelen genomen om de loterij de geAvenschte vruchten te doen dragen, en de uitkomst bedroog hen niet; niet minder dan 200.000 loten werden geplaatst. Voor al deze loten was echter geen geld ontvangen. Wij vinden melding gemaakt van wagenvrachten kleeren, die voor loten ingeruild waren. Pand- en schuldbrieven, schilderijen, wijn en haring, steenen en turf, een paard en runderen, en zelfs een huis en speelhof kwamen bij deze gelegenheid in ’t bezit der St.-Jorisgilde en werden betaald met loten. Men moge nu een gedeelte op rekening stellen van de sympathie, welke de gilde allerwege genoot en zelfs het vooruitzicht van de openbare vermakelijkheden daarbij niet vergeten, toch geeft het ons geen lioogen dunk van de wijsheid onzer vaderen. Zelfs onze tijd, die op dit gebied nogal wat durft wagen, staat bij die dagen, wat de speelwoede betreft, op den achtergrond. De dag die de trekking voorafging was voor de Middelburgers reeds een feestdag. Trommelaars Avandelden door de stad, op de Markt werd muziek gemaakt, terwijl brandende pektonnen en liennepkransen de bonte menigte verlichtte die zich door de straten bewoog. Den volgenden morgen begon de uitloting, welke op dezelfde Avijze plaats had als Avij reeds te Utrecht zagen, met dit verschil echter dat de trekking nacht en dag onafgebroken doorging, waarbij de overheidspersonen elkaar beurtelings afAvisselden. De geschiedenis deelt mee dat de trekking vrij spoedig ging en toch duurde zij van 10 October tot 10 November 1554, dus juist eene maand. (Slot volgt.) VAN ALLES, VOOR ALLEN. Eene profetie betreffende het jaar 1882. lloeAvel de profetiën inden laatsten tijd veel van haar crediet verloren hebben men denke slechts aan de voorspelling van het einde der Avereld, dat den 15en November van het afgeloopen jaar moest plaats hebben ■— is het toch de moeite waard de aandacht te vestigen op de volgende, die wij gaan meedeelen, temeer daar zij gedeeltelijk reeds in vervulling is gegaan. Volgens die profetie, welke van het jaar 1660 dateert en aan zekeren don Rutilio Benincasa, een verren achterneef van de H. Catharina van Senen wordt toegeschreA7en, zou in het jaar 1882 de aarde aan den reclitstreekschen invloed van de planeet Venus zijn onderworpen. Dit moet ten gevolge hebben dat het begin van den winter zacht zal zijn, hetgeen wij inderdaad reeds waargenomen hebben. Het midden van den winter moet zich door veel sneemv en het einde door strenge koude onderscheiden. De lente zal zacht en regenachtig, en de zomer zeer heet zijn; daarentegen zal men in het begin van den herfst reeds ijs waarnemen. Dat jaargetijde moet zich tevens door talrijke ziekten onder de jongelieden en eene besmettelijke oogziekte kenmerken. De oogsten zullen overvloedig, maarde druiven slecht zijn. Er zullen verscheidene schokken van aardbeving worden gevoeld, terwijl de hagel den landboiuv groot nadeel zal toebrengen. De sterfte onder de oude menschen en onder de dieren zal zeer gfoot wezen. Er zullen gewichtige diplomatieke onderhandelingen en reizen van vorsten en hooge personages plaats hebben. De regeeringen zullen hare onderdanen met gehate belastingen be-ZAvaren, waarvan revolutionaire Avoelingen het gevolg zullen zijn. Er zullen bloedige oorlogen Avorden gevoerd, die den val van verscheidene koninkrijken na, zich zullen sloepen. Tot overmaat van ramp zullen er tal van processen tusschen financiëele en andere maatschappijen gevoerd worden. * * Electrisch licht uit.... oude knoopen. De wetenschap laat niets meer verloren gaan, maar tracht in navolging der natuur al liet onbruikbare in bruikbare zaken om te scheppen. In Amerika beeft thans een uitvinder een brevet genomen voor de fabricatie van koolspitsen voor electrische lampen, vervaardigd uit de weggeworpen overblijfselen der fabrieken, waar knoopen van plantaardig ivoor vervaardigd worden. In plaats van die overblijfselen kan men natuurlijk ook oude knoopen nemen, zoodat wij liet vooruitzicht genieten de weggeworpen oude knoopen van ons ondergoed eenmaal als de kern eener electrische lamp te zien schitteren. * * * Middel tegen slapeloosheid. Als zoodanig Avordt dooreen geneesheer ineen Duitsch blad het volgende aan de hand gedaan. Men bevochtige de helft vaneen handdoek met water en legge het bevochtigde deel zoodanig in den hals, dat het tevens de helft Aran het achterhoofd bedekt. Om te spoedige verdamping te voorkomen, legt men de drooge helft er over heen, en zal bevinden dat het middel snel en uitstekend werkt. De hersenen worden namelijk verfrischt en zoodoende ontstaat een veel gezonder slaap, dan door eenig' narcotisch middel kan teiveeggebracht worden. Voor hen die, hetzij ten gevolge van ingespannen geestesarbeid, hetzij ten gevolge van kommer en zorgen, aan overspanning der hersenen lijden, is het middel eene wezenlijke weldaad gebleken. * * * Gedroogde kool. Vele menschen meenen dat kool niet anders dan als zuurkool bewaard kan worden; ze kan echter ook gedroogd worden, en op die Avijze kunnen zij, die een af keer van zuurkool hebben, zich midden inden Avinter even heerlijke kool bezorgen als wanneer men ze versch uit den moestuin kan halen. Men ontdoet namelijk de kooien van de buitenste bladen en hangt ze op eene luchtige plaats tot het overtollige water er uit verdampt is. Daarop schaaft men ze, spreidt ze op zeven uit, keert ze nu en dan om en stelt ze aan de lucht bloot. Aldus inde lucht gedroogd, zet men ze vervolgens ineen oven, waardoor de kool èen derde van haar volume Arerliest en het voorkomen van vermicelli verkrijgt. Om ze te beAvaren doet men ze in zakjes, die men op eene droge plaats opliangt en van tijd tot tijd naziet, opdat de inhoud niet vochtig wordt en gaat schimmelen. Vóór het koken moet deze gedroogde kool eene poos in het water gelegd Avorden, waarna men ze evenals geAVone Arersche kool kan toebereiden. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. De telepijp. Wij kennen reeds den teleskoop, de telegraaf, de teleplioon; ziehier echter eene nieuwe h/e-uitvinding, namelijk de telepijp, die eene volslagen omwenteling in de wereld der rookers zal teweegbrengen. De telepijp, waarvoor een arme drommel vaneen uitvinder in Amerika brevet genomen heeft, bestaat uiteen groot centraal reservoir, in verscheidene vakken afgedeeld, waarin alle bekend e tabaksoorten branden en die door middel van electrische draden met de huizen der geabonneerden in verbinding zijn gesteld. leder der geabonneerden heeft verder een toestel, bestaande in eene buis, die ineen barnsteenen mondstuk uitloopt, en eene electrische schel. Naar gelang van de qualiteit der tabak, die hij verlangt te rooken, schelt hij een- of meermalen, brengt het barnsteenen EENE LADING IN 12 TEMPO’S. mondstuk tusschen de lippen en zwelgt, zoodra de verbinding tot stand gebracht is, de geuren zijner lievelingstabak in. Is hij voldaan van het ronken, dan hangt hij de rookbuis weer neer en schelt, evenals bij de teleplioon, ten teeken dat hij de verbinding wil doen ophouden. Eene maatschappij heeft het brevet voor de telepijp gekocht en stelt zich voor de uitvin- «ding in aïle steden der Vereenigde Staten te exploiteeren. # * ■a. Om lampeglazen heet. te houden. —• Niet zelden worden de voordeelen, die het branden van petroleum inde huishouding oplevert, gedeeltelijk door de schade van het aanhoudend springen der lampeglazen opgewogen. Onvoor- zichtige behandeling, te plotselinge verhitting en afkoeling dragen daar dikwijls de schuld van; vaak echter is de oorzaak in het glas zelve te zoeken, dat te broos is en de uitzetting door de warmte niet verdragen kan. Om dit ongerief te verhelpen is het aan te raden een nieuw lampeglas, vóór men het gebruikt, in lauw water te leggen, dit tot het kookpunt te verhitten en dan langzaam te laten afkoelen. Verder moet men bij het aansteken der lamp de pit slechts langzaam opdraaien en het glas inden winter eerst bij de kachel verwarmen. Bij het uitdooven der lamp moet men insgelijks de pit langzaam neerdraaien, zoodat het glas niet te plotseling verkoelt.
| 48,883
|
MMUBVU04:001923095:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,871
|
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 19, 1871, no. 42, 20-10-1871
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,403
| 4,335
|
Om de 8 Afleveringen zal er over het bedrag van ƒ1,60 beschikt worden. Ten einde gemakkelijk in 't bezit van dit uitmuntend werk te geraken, kunnen de Inteekenaren bij verkiezing per Aflevering betalen. De Inteekening staat open tot de uitgave der 3de Aflevering, na dien tijd wordt elke Aflevering met 5 Cents verhoogd. Men wordt vriendelijk verzocht spoedig de Inteekenaren op te geven, ten einde de oplage te kunnen regelen. CATECHETISCH LEERSTELLIG ONDERWIJS. S. VAN VELZEN Jr. te Kampen, heeft uitgegeven : Catechismus of onderwijzing in de christelijke leer, die in de Nederl. Geref. Kerken en Scholen geleerd wordt. Met uitvoerige Schriftuurteksten. Vijfde druk. Prijs ƒ 0.08; 25 ex./ 1.75; 100 ex. ƒ 6.— .... , Kort Begrip der christelijke religie voor hen, die zich willen begeven tot des Heeren heilig avondmaal. Met verwijzing naar de formulieren van eenigheid en liturgie der Christelijke Gereform. kerk in Nederland. Met uitvoerige Schriftuurteksten. Vijfde druk. Prijs ƒ 0.08; 25 ex. f 1.75; 100 ex. ƒ 6.50. Kort Begrip der christelijke godsdienst, voor hen welke zich willen begeven tot des Heeren heilig avondmaal. Op nieuw uitgegeven tot gemak en nut der Catechizanten, door P. DIJKSTERHUIS. Derde druk. Prijs f 0.15; 25 ex. f 3.50; 50 ex. ƒ 6.50; 100 ex. ƒ 10.— De noodigste waarheden van de christelijke godsdienst, tot onderwijs van kleine kinderen, door HENDRIK WESTER. Herzien door W. J. GEZELSCHAP. Een en twintigste druk. Prijs ƒ 0.07^; 25 ex. / 1.80; 50 ex./3.50; 100 ex./7.—Voorbeeld der Goddelijke waarheden voor eenvoudigen die zich bereiden tot de belijdenis des geloofs; meest tot particulier gebruik opgesteld, door A. HELLENBROEIv. Met uitvoerige Sckriftuurteksten. Vierde druk. Prijs f 0.20; 25 ex./4—; 100 ex./ ° zonder teksten. Tweede druk. Prijs ƒ0.10; 25 ex. ƒ 2.—; 100 ex. / 6.50. n ^ uitgebreid en vermeerderd door W. A. ivUiv. Tweede druk. Priis f 0.50. • - Met tusschengevoegde vragen uitgegeven door M. PANNEBAKKER. Prijs / ü.ou. Snelpersdruk van W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle. N°. 42. Negentiende Jaargang. (Vierde Kwartaal.) 1871. STEMMEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. (Ten voordeele der Theologische Scliool te Kampen.) = De Heere zal een lioog vertrek zijn voor den bedrukte, __ ,, . jl 1 _ -S OKVH een hoog vertrek in tijden van benaauwdheid. j«i 11,1«. Blaast d, b™. \'rijdag, 20 October 1871. P». 9'">• Dit Blad wordt wekelijks, des Vrijdags uitgegeven. Abonnementsprijs, per drie maanden, franco per post, door geheel het Rijk ƒ 1.50. Voor Amerika en Zuid-Afrika / 2.50. Voor Oost-Friesland ƒ2.—. Abonnementen buiten het Rijk moeten per kwartaal vooruit worden betaald. Prijs van afzonderlijke noinmers 12a ct. Uitgever: S. VAN VELZEN JR. TE KAMPEN. Pri's der advertentiën van 1—10 regels f 1.— ; elke regel meer"lO ets Boekhandelaars-advertentiën 3/2 maal. — Advertentiën en bestellingen gelieve men op werkdagen vrachtvrij te adresseren aan den Uitgever; Kerk- en Sehoolmeuws, benevens in te zenden Stukken aan de Redactie te Kampen. De donatistische V. scheuring. Toen de donatistische beweging in de Noord-Afrikaansche kerk uitbrak , waren er Asceten, ook wel Christelijke strijders genoemd, die van de gelegenheid in het belang hunner zaak partij trokken. Deze lieden stoorden zich niet aan het woord van Paulus: »zoo iemand niet werkt , die zal ook niet eten , (een soort van vroomheid dat, hier en daai, heden ten dage nog in trek is) maar liepen al bedelend het land af. Tijdens de veivolginc hadden zich velen hunner berucht gemaakt door op de aan heidenen toebehoorende landgoederen, in vromen ijver, de afgodsbeelden te vernielen, en als loon voor die beeldstormerij een roemrijken marteldood ondergaan. Deze secte was tot allerlei daden van geweld te bewegen, zoodat de vervolging die de donatisten ondervonden, en wellicht ook de heftige taal der Bisschoppen hun een nieuwen prikkel gaven, om geweld te plegen, en de zuivere leer en de heiligheid des levens tegen de ontrouwe en afvallige kerk, op hunne wijze en door hunne middelen, te handhaven. Zooals wij gezien hebben , had de Keizer Constantinus, waarschijnlijk ook met het oog op dit verschijnsel, aan de donatisten vrijheid van godsdienst verleend. Constans , de opvolger van Constantinus, was echter van een ander gevoelen dan zijn vader, en zocht, eerst door list en daarna door geweld, de donatisten in den schoot der algemeene kerk terug te voeren. In het jaar 340 zond hij, door daartoe gestelde afgevaardigden, geld, om dit onder de arme donatisten uit te deelen, en hen zoo afvallig te maken van hun partij, en liet tegelijk een edict uitvaardigen om de Christenen in Noord-Afrika tot de kerk terug te brengen; door welk edict de bedoeling van de gelduitdeeling duidelijk te zien was. De donatistische Bisschoppen deden dan ook hun best om de gemeenten tegen deze verleiding te waarschuwen. Het gevolg was, dat deRegeering de kerken der donatisten liet sluiten, de godsdienstoefeningen gewapenderhand verstoorde, en Christenbloed door Christenhanden vergoten werd, ter eere Gods en in het belang der bruid Christi. Dat de donatisten hunne martelaren hoog vereerden, en hunne sterfdagen plechtig herdacht werden, behoeft zeker niet te worden gezegd. Inmiddels bleven de gelduitdeelingen aanhouden. In 347 reisden de Keizerlijke afgevaardigden het geheele land af. Toen ze bij Donatus kwamen , zeide hij tot ben: wat gaat den Keizer de Kerk aan? Een woord, dat in deze dagen nog niet volkomen verstaan is. Scheiding van Kerk en Staat is nog een kwestie, even goed als in 347, en wel een kwestie die, mijns inziens, de moeilijkste is van alle kwestiën, en de oorzaak van velerlei beweging op politiek en maatschappelijk gebied. De geschiedenis meldt dat de donatisten over 't algemeen voorstanders waren van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat. Zij beschouwden de vereeniging van beide als de oorzaak van het bederf der kerk, en een middel om vele zielen, door de verleiding, van aardsche voorrechten en vorstengunst, in het eeuwig verderf te storten. De circumcelliones, de rondzwervende monniken en bedelaars, van wien wij boven spraken, werden door het gevoelen der donatisten niet weinig versterkt in hunne meening, dat het bezit van aardsche goederen, op zich zelf, schadelijk was aan de zaligheid. Er ontsond een soort van commuue en internationale , gelijk wij thans spreken, die niet minder dan de tegenwoordige, geheel de maatschappelijke orde dreigde te vernietigen. Ook nu hooren wij van tijd tot tijd Jezus, de eenige leeraar uit Nazareth, den grootsten democraat en socialist noemen, die het: wee u gij rijken! den aanzienlijken naar 't hoofd heeft geslingerd. En zoo als nu de commune, zoo had ook toen de beweging dier monniken, of socialistische dweepers het op de rijken en aanzienlijken gemunt. De wanverhouding tusschen dienstknechten, en vrijen gaf, toen meer dan nu (met het oog op de nog niet afgeschafte slavernij) aanleiding to» groote buitensporigheden. Als een schaar van heilige strijders voor de rechten der menschheid traden deze Asceten op voor den geringen tegen den aanzienlijken. Voor de schuldenaars verklaarden zij zich tegen de scliuldeiscliers, welke laatsten somtijds door woedende benden op hnune goederen werden aangevallen, en blijde mochten wezen als zij hun leven nog redden door van de schuldvordering af te zien. Ontmoetten zij een heer en een knecht, dan noodzaakten zij den heer om de plaats van dienaal in te nemen, en niet minder dan de tegenwoordige communne-manuen dreven zij de vrijheid en gelijkheid der menschen tot het uiterste. Sommige donatistische Bisschoppen hadden een grooten afkeer van deze uitspattingen en riepen de hulp des Staats in tegen de dweepers, ook omdat zij in de oogen der Regeering niet hunne zaak met die der dweepers wilden vereenigd zien. Anderen evenwel, en ook Donatus zelf, vuurden de dweepers veeleer aan , zoodat de eenheid onder de donatisten ook niet volkomen was. De Staat evenwel stelden de donatisten verantwoordelijk voor wat de dweepers misdeden, en besloot met geweld de orde te herstellen en de donatisten tot de gemeenschap der kerk terug te voeren. Zware vervolgingen moesten zij nu ondergaan. En zeker waren er kinderen Gods onder hen, die door een zich Christelijke noemende wereld, als goddeloozen zijn vervolgd en gedood, zoo als Jezus en de Apostelen door het joodsche Sanhedrin. Vele Bisschoppen der gemeente van Carthago, en daaronder Donatus, werden verbannen. De groote kerk , die zich toen reeds de algemeene noemde, meende het nu gewonnen en hare zichtbare eenheid voor goed hersteld te hebben. De ondervinding bewees echter de dwaasheid dezer meening. Op het gebied der gedachte, of in zake van het geweten en het geloof des harten kan het zwaard niet beslissen. De Roomsche kerk heeft daar ondervinding van, en toch schijnt ze het nog niet te willen begrijpen. God strafte, in die dagen, de dwaling, waardoor de kerk : zich tot vervolging van andersdenkende broeders had laten bewegen, met de troons, verheffing van Keizer Julianus, bijgenaamd , de afvallige (361). Deze Keizer was het Christendom vijandig, ongeveer op dezelfde wijze als de meeste onzer tegenwoordige Staatslieden. Het geleerde en beschaafde heidendom trok hem meer aan dan het Christendom, dat hij niet uit overtuiginghad omhelsd, maar van zijn vader had moeten overnemen, omdat de Staat nu eenmaal Christelijk was geworden. Evenals de lieden in onze dagen vond hij in den jammeilijken toestand van het Christendom zelve gereede aanleiding om het te bestrijden. Het Christendom hield op heerschende godsdienst te zijn, en het volksonderwijs moest neutraal, d. i. tegen het Christendom gekant wezen. Door de° gelijkstelling van alle godsdiensten voor de wet, verkreeg niet alleen het nog in den Staat overgebleven heidendom, maar ook de reeds talrijke bestaande secten vrijheid voor de openbare eeredienst. De donatisten grepen dus deze gelegenheid gretig aan. Zij hadden ondervonden wat zij van de Christelijke behoudsmannen te wachten hadden , en daar zij het beginsel der scheiding van Kerk en Staat, als op de schriften des N. verbonds gegrond hadden aangenomen, konden zij in het: «recht voor allen" een beginsel aanvaarden dat hun ten goedekwam. Zii beriepen zich dus op den Keizer en prezen hem als een Vorst, die alleen op het recht lette en niet uit partijzucht handelde, en smeekten hem de onrechtvaardige verordeningen, d'e er tegen hen bestonden op te heffen. Niet lang daarna zagen de donatisten zich weer in hunne vrijheid hersteld, hunne kerken hun teruggegeven, en_ zoo konden zij God weer, in het openbaar dienen naar hun geweten, en aan hunne kleingeestigheid naar hartelust voldoen. De kerken to'ch en de kerkmeubelen beschouwden zij als door de ouheiligen ontheiligd. Zij vernietigden wat zij konden. De kerkmuren boenden zij goed af of bepleisterden ze op nieuw. Toen was alles weer frisch en rein, en hun formalisme tevens overtuigend gebleken. Als Julianus hiervan kennis gekregen heeft, heeft 'l hem zeker een oogenblik vroolijk gemaakt. Gispen. Politiek Overzicht. Onze Tweede Kamer heeft waarlijk het voorstel 's Jacob verworpen. In den eersten tijd zal er dus wel niets van een stoomvaart van Vlissingen op Amerika komen, en Antwerpen kan intusschen vrij een gedeelte van Duitschlands' handel aan zich trekken. Thans houdt de Kamer zich bezig met de Indische begrooting voor 1872. Bij de algemeene beschouwingen is het weer duidelijk gebleken, dat het finantieëel beheer en de wijze van bestuur in Indië veel te wenschen overlaten. Minister en Kamer waren het daarover meer eens, dan de leden over de oorzaken, die tot dien toestand geleid hebben. Van conservatieve zijde beweerde men , dat de liberale beginselen daartoe aanleiding gaven; van liberale zijde wierp men de schuld op den Gouverneur-generaal Mijer. Wij zullen ons niet vermeten, uit te maken wie gelijk heeft, maar we gelooven toch, dat de Kamer ook geen goeden invloed uitoefent. Zoodanige discussiën toch, kunnen bezwaarlijk tot een voorbeeld van orde strekken , en welk voordeel het aanbrengen kan om zóó te spreken over den heer Mijer, nu zijn opvolger reeds op 'tpunt staat van te vertrekken, begrijpen we niet. Het gezag van den Gouverneur-generaal wordt er althans niet door verhoogd. De Keizer van Duitsckland heeft den 16 dezer den Rijksdag geopend met een troonrede. Veel bijzonders bevat zij echter niet. Behalve de aankondiging van een tal wetsontwerpen noodig tot voltooiing van de nieuwe organisatie, deelt de troonrede mede, dat de binnenlandsche toestand boven verwachting is, de buitenlandsche betrekkingen in 't algemeen uitmuntend zijn, en de verhouding tot Frankrijk vaster en beter wordt. De vermelding van de steeds toenemende verzoening en vriendschap met Oostenrijk — werd door den Rijksdag niet minder buitengewoon levendig toegejuicht, dan de verklaring des Keizers, dat zijne pogingen steeds daarheen gericht zijn, om liet vertrouwen te versterken, dat het Duitsche Rijk een vrederijk zal zijn. Indien het telegrafisch bericht, waaraan wij een en ander ontleenen, volledig is wat de hoofdzaken betreft, dan blijkt dat de Keizer geen woord heeft gesproken over de verhouding van het Rijk tot de kerkelijke kwestie van den dag. Wel behoort deze zaak niet rechtstreeks bij den Rijksdag, maar, nu er toch over den binnenlandschen toestand gesproken werd, merkt men weer, dat de regeeringen liefst over die kwestie zwijgen. Beijeren alleen maakt hieropeeneuitzondering. Door een 50tal leden der Kamer ondervraagd, heeft het Ministerie den 14 verklaard, dat de Katholieke kerk, door de aanneming van 't leerstuk der onfeilbaarheid, veranderd is, en de besluiten van het Concilie gevaarlijk zijn voor den Staat. De regeering, voegde de Minister er bij, is geneigd om aan allen, die voornoemd leerstuk niet willen erkennen, volkomen bescherming te waarborgen , en erkent het recht der ouders geheel vrij te zijn in de godsdienstige opvoeding hunner kinderen. De oud-katholieke gemeenten zullen worden erkend. Dat de ultramontanen over dit antwoord alles behalve op hun gemak zijn, laat zich begrijpen, en zeker zou eene vreeselijke storm zijn losgebroken in de Kamer, indien zij niet tot onbepaalden tijd verdaagd ware. Het Ministerie schijnt te meenen voorloopig genoeg gezegd te hebben , en eerst eens te willen afwachten, welken indruk deze verklaring op 't volk maken zal. Zeer zeker een voorzichtige politiek, maar die , naar wij vreezen, veel zal bijdragen om den gegeven indruk, vooral bij de ultramontanen, van kracht te berooven. De oud-katholieke partij zal er wel de meeste vruchten van plukken, omdat door de verklaring der regeering vele vreesachtigen aangemoedigd zullen worden om zich openlijk te verklaren, en de geheele partij een zekere vastheid verkrijgt. Thans zijn de onderhandelingen van Frankrijk met Duitschland met een gunstigen uitslag bekroond De hoofdzaak is: de ontruiming van 6 departementen door de Duitschers 14 dagen na de uitwisseling der overeenkomst; eene kleine wijziging van grondgebied ten voordeele van Frankrijk; betaling van het vierde halve milliard door Frankrijk, en een overeenkomst betreffende de in- en uitvoerrechten voor Elzas-Lotharingen tot ultimo Dec. '72. Overigens zijn de dagbladen opgevuld met.
| 18,461
|
MMKB10:000591005:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,842
|
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 11, 1842-1843, no. 4, 01-10-1842
| null |
French
|
Spoken
| 6,956
| 11,651
|
DE MILITAIRE SPECTATOR. TIJDSCHRIFT VOOK HET La réputation das armes est ane partie essentielle de la force des armées. Chambbat. HOOFD-REDACTEUR 3, <£» trau Bijnctïclb» ELFDE DEEL. OCTOBER 1842. - N°. 4. DDrn A XJlVluU ±\. y BROESE &( 1843. JOMP 11. D. N°. 4. DE 1842- Militaire Spectator. De Militaire Spectator verschijnt maandelijks, in Nos. van 3 vellen druks; zoodat de Jaargang uit 36 vellen druks (behalve de bijvoegsels, uie gratis geleverd worden) bestaat, en voor ƒ 6,25, uitgenomen de platen en kaarten, welke afzonderlijk betaald worden, aan de resuective geabonneeraen wordt afgeleverd. r Men abonneert zich bij alle Post-Directeuren en Boekhandelaren door het geheele Koningrijk. Alle inzendingen voor dit Militaire Tijdschrift bestemd, geschieden vrachtvrij aan de Uitgevers BROESE & COMP. te Breda, of aan den Majoor der artillerie, VAN RJTNEVELD , teNijmegen , met het 0i)schnlt: voor den Militairen Spectator. DENKBEELDEN over DE AFRIGTING VAN HET ARTILLERIE-TREKPAARD, DOOR DEN KAPITEIN RIEGE. (Uit het Archiü für die Offiziere der Königlich Preuszischen Artillerie- und Ingenieur-Corps. XI. Band, ls Beft.) naggtr— Daar het ai tillerie-trekpaard niet van den bok , maar van tien zadel bestierd wordt, zoo is eene zekere rijkunstige afrigting voor hetzelve onontbeerlijk ; doch daar het hoofdvereischte van het paard trekdeugdelykheid is, dat is: dat het gewillig de grootste inspanningen doet om voort te trekken , en zich bij het trekken gewillig laai leiden en besturen , zoo is eene afrigting, waarbij voor dit hoofddoel niets is gedaan, en alleen op de rijkunstige afrigting gelet werd , niet doelma¬ tig te noemen. Hij die beweert, dat wanneer men bij vier of zes goede trekpaarden , twee minder goede trekpaarden spant, het trek ken van zelf naar eisch zal gaan , dwaalt zeer ; op zijn besl genomen zal dit bij twee aan den disselboom gespannen paarden het geval zijn, maar nimmer bij eenen zoo zamengesteldea en daardoor moeijelijk in goede werking te houden trein als gewoonlijk de artillerie heeft; het allerminst wanneer de vier of zes gezegde trekpaarden niet volkomen voor deze dienst afgerigt zijn. Van de trekdeugdelijkheid der paarden hangt het voortkomen, derhalve de werking der artillerie zelve geheel af, naardien het schieten steeds een gevolg van het voorwaarts komen is; de ongeschiktheid der paarden voor het trekken, heeft echter nog meer nadeelen ten gevolge ; zij kan zeer ligt tot een onjuist oordeel nopens den voort te trekken last zeiven leiden. Ziet men bijv. vier sterke welgevoedde paarden met een stuk geschut blijven steken , waarbij de rijder nog daarenboven , uit valsche Schaamte, de buitengewone trekkracht zijner velte paarden ten onregte lof toezwaait, dan heet het: « hel wapen is te zwaar;,, zonder te bedenken , dat twee aan het j trekken gewone paarden het geschut niet zouden laten steken en alzoo geen aanleiding tot die oordeelvelling gegeven hebben. Hij die van een' te grooten last spreekt-, moet in de eerste plaats de deugdelijkheid der bewegende kracht onderzoeken ; anders zou men , met betrekking tot het geschut, liglelijk op de gedachte komen , om in plaats van wezenlijk geschut kinder-kanonnetjes mede te voeren. Hoe meer spanpaarden er nu voor elkander gespannen zijn , van des te meer belang wordt de deugdelijkheid in het trekken. Stellen wij ons een trein van zes paarden voor , die ieder vijf centenaars zwaarte te trekken hebben, dan zijn de voorstrengen doorgaans op de eene of andere wijze met de middenstrengen verbonden ; onderstellen wij dat de middelste lijder zijn pligt niet doet (zijne paarden niet in den trein houdt) en dat zich slechts één voor het trekken ongeschikt paard in den trein bevindt, bijv. het handpaard aan den disselboom , dan is het met den berekenden last zeer slecht gesteld , daar ieder paard van den trein nu 10 in plaats van o centenaars moet voorttrekken, terwijl bovendien nog de voorpaarden , door het uitwijken der middenpaarden, aan zeer lange strengen trekken, derhalve niet bijzonder voordeelig op den last werken. Trekpaarden die niet volkomen voor het tiekken geschikt zijn, verdienen dien naam niet, veroorzaken ieder oogenblik ongelegenheden. Voor den trein zijn paarden die goed trekken en welligt slechts eene geringe rijkunstige afrigting hebben, veel beter dan de volmaaktste rijpaarden , die slecht trekken. Hoever nu het trekpaard rijkunstig moet afgerigt worden om zijne taak te vervullen, en hoe vervolgens het paard voor het trekken moet bekwaam gemaakt worden , zullen wij hier in het algemeen trachten te ontwikkelen, zullende de schrijver zijn doel bereikt achten , wanneer het hier gezegde ook slechts inogt dienen , om een man van meer praktijk en ondervinding te bewegen, iets volkomener en beter over dit belangrijk onderwijs te leveren. Wat de rykunstige afrigting betreft, het is noodig dat men zich duidelijk voorstelt wat men met deze afrigting eigenlijk bedoelt. A. Het paard moet zich gewillig laten zadelen en optoomen: XI. D. N°. 4. 1 paarden die zich min of meer daartegen verzetten, zijn onbruikbaar om snel uit te rukken bij eene overvalling , enz. B. Het paard moet, gelijk van zelf spreekt, zich rustig en geduldig laten berijden. C. Het trekpaard moet in de navolgende gangen volkomen geoefend zijn. 1) In den stap; deze gang moet ruim en zuiver zijn ; het paard moet niet trippelen ; paarden die in den stap trippelen, schaven zich aan het haam ligt door. Eene batterij die in den stap niet van de plaats kan komen, bevindt zich in verlegenheid wanneer zij met andere troepen , bijzonder met kavallerie marcheert: aan de spits wordt zij ieder oogenblik geroepen uit te wijken, en aan den staart komt zij niet mede voort. 2) Draf, zoowel korte of gewone , als gerekte of sterke draf. De draf is de voornaamste gang der artillerie; behalve den stap , voor den marsch alleen geschikt, en voor alle gewone gevallen van het gevecht niet alleen voldoende , maar zelfs de voorkeur verdienende boven alle andere gangen. De vijand laat zich niet overhoop of doodrijden; het geweld, de kracht van den aanval der artillerie ligt dus niet in het snel aanrennen met het geschut, al doet zich dit nog zoo stout en verheven op het exercitieveld voor — de ware kracht ligt steeds in het zoo snel mogelijk, goed treffend vuur; het snel afnemen van den voorwagen, het spoedig schieten en treffen tevens, is in het algemeen van meer belang, dan eenige seconden vroeger eene zekere ruimte te hebben doorgejaagd, waarbij de bedieningsmanschap doorgaans eenigzins wild wordt, meer of minder buiten adem komt, en het geschut, ten minste niet in het eerste oogenblik, met die bedaardheid en juistheid bedient, welke ten aanzien van ieder vuurwapen onvermijdelijk noodzakelijk is. De sterke draf moet van dien aard zijn , dat een ruiter in den galop denzelven niet bijblijft; die aan de mo¬ gelijkheid van zoodanigen draf twijfelt, heeft nimmer trekpaarden regt zien draven. Eene batterij kan derhalve zich geene moeite genoeg geven voor de goede uitvoering van dien gang; dezelve is een hoofdpunt van de rijkunstige afiigting. 5) De renloop. Het is niet te ontkennen dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin het noodig wordt eenen snelleren gang dan den zooeven beschrevenen draf aan te nemen ; die alzoo in dezen sterken gang niet voort kan , die rijde met in den galop (voor trekpaarden eigenlijk een tus&2hengang), maar al wat de paarden loopen kunnen : den renloop. Het is niet onmogelijk, dat menig vereerder van den galop bij deze verklaring het hoofd schudt, daar hij den galop onvermijdelijk noodzakelijk voor trekpaarden houdt , en , opregl gespioken , dikwijls alleen uithoofde dat de galop een ruitergang is een gang der kavallerie, Deze reden gaat echter volstrekt niet door, want 't geen voor het eene wapen geschikt is, is nog niet altijd bruikbaar voor het andere. De kavallerie heeft den galop noodig in het afzonderlijk gevecht, en om den schok van den aanval als 't ware in gang te brengen; beide oogmerken heeft het artillerie-trekpaard volstrekt niet te vervullen; degenen die beweren dat de galop noodig zij , om uit den sterken draf in den renloop over te gaan, moeten wij antwoorden , dat de sterke draf een gang is die den parade-galop in snelheid overtreft, zoodat de paarden bij het sterker aandrijven , onmogelijk eerst in den galop, maar van zelf tot een zekeren , allengs sterker wordenden renloop zullen overgaan. De sterke draf is voor een trekpaard hetgeen de galop voor den aanval der kavallerie is , naardien deze laatste voor zij den galop aanneemt, nimmer den hoogsten graad van den draf bereikt heeft. Omtrent den galop van het trekpaard valt derhalve niets verder te zeggen, dan dat men tusschen den draf en den renloop nog een gang heeft; een voordeel niet gelijk staande met de vele nadeelen aan den galop verbonden, immers: a. Hoe minder de galop het voorkomen van den renloop heeft, des te moeijelijker zijn de paarden in bedwang te houden , des te waarschijnlijker is de lastvermeerdering van ieder paard in 't bijzonder; hoe korter het paard galoppeert, des te meer brengt het de achterbeenen onder het lijf, des te meer nadert het de houding waarin geen paard trekken kan; — eene houding welke doorgaans paarden aannemen , wanneer zij zich tegen het trekken verzetten willen ; de strengen worucii u*,. b. De tijd welken men in het algemeen aan de afrigting van het trekpaard kan besteden, is dikwijls zeer kostbaar; vervalt de galop, dan is de voor dezen gang benoodigde tijd gewonnen. c. De galop is een gang waarin het paard (indien het vergund zij zich eens niet kunstmatig uit te drukken) met opgerigt hoofd, het grootste gedeelte van de zwaarte zijner voorhand op de achterhand neemt (hoofdzakelijk ondersteund door de min of meer gebogen achterbeenen) en in niet zeer groote ruimten voorwaarts springt. Nu beschouwe men eens het grootste gedeelte der voor den trein geleverde paarden , en vergelijke rvolni^n-anor • hpt dikke hunnen bouw mei aen zuuevcu ïwuiwuw 7 — zware hoofd en dergelijke hals, de breede borst, de zware schouders, de welligt niet eens geheel gezonde, wel is waar dikke, maar toch niet bijzonder krachtige, min of meer onbuigzame achterbeenen, met een woord: de ongunstige verhouding van de zwaarte der voorhand tot de sterkte en buigzaamheid der achterhand, geeft genoegzaam bewijs dat de galop de oorzaak van het verderf van zoodanige paarden kan worden. Is deze gang alzoo niet volstrekt noodig, dan verschoone men het paard er van; del thans nog bruikbare achterbeenen zullen welligt na de rijkunstige afrigting, zoo ver1 zwakt zijn , dat het arme dier zijne eigenlijke trekdienst kreu- pel begint; heeft de ruiter het zware dier op de achterhand niet kunnen buigen, zoo heeft het geheele gedeelte van dit onderwijs, tot niets gestrekt, en zijn daardoor tevens ook, 't zij ter loops gezegd , de voorbeenen niet in goeden staat gebleven. d. De draf is een gang die het paard zonder tegenstreving leert; een paard dat gewillig tot den sterken draf overgaat en daarin blijft, geeft blijken van eene groote gehoorzaamheid; de draf brengt het paard aan den teugel; en een slechte galop, zooals men dien van het trekpaard steeds te verwachten heeft, houdt het achter den teugel. Niets maakt het paard geschikter om niet te trekken, zijne taak dus niet te vervullen , dan het wegkruipen achter den teugel. Bedenkt men nu nog, dat voor de vorming der stukkenrijders en treinsoldaten (welke zoolang daarvoor geene bijzondere paarden bestemd zijn, de trekpaarden berijden) de galop geheel overvloedig is , daar deze gang geen stouten ruiter vormt, 't geen eene hoofdzaak voor hen is , en aangezien ieder ruiter op een galopperend paard te huis moet zijn, om met bevalligheid en zekerheid in den draf en renloop te kunnen rijden (geenszins echter omgekeerd) zoo geloof ik bewezen te hebben, dat het voordeel van den galop , als een middengang lusschen draf en renloop, niet op kan wegen tegen de daaraan verbonden nadeelen , en derhalve kan vervallen. 4) liet trekpaard moet aan teugel en beenen ten volle gehoorzamen, en de daaruit volgende geoefendheid bezitten om de in het rijden voorkomende wendingen sremakkeliik uit te voeren. Alle bij het ingespannen trekpaard voorkomende wendingen , kan men tot twee hoofdwendingen brengen: of het trekpaard wendt in eenen kleineren of grooteren boog rollenderwijs, of de wending geschiedt van de plaats op den singel , of min of meer op de achterhand. Het paard moet zich alzoo, zoowel in stap als draf, gewillig in de kleine volle laten omrijden, zonder te veel tegen de uiist te dringen; het moet zich in de voorgeschreven gangen laten pareren en van de plaats door de hulp der beenen laten berijden; het moet de sporen verdragen, zonder achteruit. en later over de strengen en den disselboom te slaan. Het paard moet zich op de plaats regts en links laten omwenden. Een trekpaard dat deze laatste wending goed volbrengt, zal ook geschiktheid genoeg bezitten voor alle keertwendingen ; kan het trekpaard ook deze laatste wending uitvoeren, dan heeft het den hoogsten en meest voldoenden graad van geoefendheid in het trekken bereikt. Het zij ons hier vergund , eene welligt hier of daar heerschende meening te bestrijden , dat namelijk hel trekpaard in zijgangen moet gereden worden, zooals: schouder binnenwaarts, travers. - Dit zijn lessen die veel tijd wegnemen, welke met voordeel voor andere deelen der afrigting kan besteed worden; voor de vorming van den berijder kunnen deze lessen geheel gemist worden; zij bevorderen evenmin de stoutheid van den ruiter als de vastheid van den zit, ja er kunnen zich gevallen voordoen, dat de zit van den leerling op onwillige zware paarden , zoo verdraaid wordt, dat men moeite heeft, hem op de regie lijn weder regt in den zadel te brengen. Deze lessen zijn intusschen zeer geschikt om den gezonden slaat der beenen van de niet voor de rijdienst bestemde trekpaarden te bederven ; verzet zich namelijk het paard tegen deze lessen, dan moet de zaak met geweld doorgedreven worden , en zijn spatten maar al te dikwijls het gevolg daarvan. Zijn de kakebeenen van het paard niet zeer regelmatig ('t geen men dikwijls bij trekpaarden aantreft), dan wordt ligtelijk door zulk eene geweldige kuur den grond gelegd tot lateren stillen kolder. Deze lessen zijn alzoo nog gevaarlijker voor de latere bruikbaarheid van het trekpaard, dan de galop , en voor het trekken geheel overtollig. Dat een paard in het trekken niet genoodzaakt is schouder te passeren, behoeft geen bewijs. Is het paard genoodzaakt in het trekken te traverseren , dan kan dit zoowel het zadel- als het handpaard treffen ; dit heeft echter slechts geleerd onder den ruiter, maar niet zonder denztlven , door een enkelen handteugel geleid (als een gedresseerd rijkunslig paard) in travers te gaan ; de geheele afiigting in deze les is alzoo slechts ten halve geweest, en zal ook moeijelijk volkomen kunnen uitgevoerd worden. Gelukkigerwijs behoeft nimmer een trekpaard gedurende eene wending in travers te gaan; het overtreden der voeten van het paard nadert altijd meer of minder de halve of geheele wending op de plaats, en is in 't algemeen van den eigenlijken travers als dag en nacht onderscheiden. — Waartoe dan den paarden lessen geleerd , die hen van hunne gezondheid kunnen berooven en die bij de eigenlijke dienst van het trekpaard nimmer in praktijk komen. Hij die met rijpaarden gereden heeft, zal bevonden hebben dat deze paarden zich beter laten leiden en bestieren, dan de zoodanige die in 't geheel geene rijkunstige afrigting hebben genoten, tot welke opmerking echter de vaardigheid in het schouderpasseren of traverseren niet de minste aanleiding gaf, want van deze vaardigheid pleegt men doorgaans eerst iets te bemerken wanneer de paarden zich verzetteden; hoe fijner namelijk het paard bereden , hoe volmaakter het dus ook in de zijgangen afgerigt is, des te meer verzet het zich tegen het trekken. Het zet zich op de heupen , blijft in het trekken terug bij de andere paarden, valt ligt in den galop, of wanneer het den disselboom voelt, denkt het aan de hulp van het binnenbeen en dringt dan tegen den buitenstrengaan, het kruipt zij. waarts, waarin het, uithoofde zijner verkregene vaardigheid in het traverseren, vrij lang kan volhouden en moeijelijk weder op de regte lijn te brengen is. Dit alles bewijst, geloof ik genoeg, dat de rijkimstige oefeningen voor de afrigting van het trekpaard hare grenzen hebben , en dat het rijden in zijgangen geheel kan achterwege gelaten worden. Aan diegenen die de afrigting van het trekpaard in schouderbinnenwaarts en travers voor noodig houden , opdat het paard eene volkomene gehoorzaamheid verkrijge aan de hulp der beenen van den ruiter, antwoorden wij met bescheidenheid , dat het paard niet in schouderbinnenwaarts kan bearbeid worden , dan nadat het reeds in eene zekere en wel niet geringe mate aan de werking der beenen heeft leeren gehoorzamen; een graad van gehoorzaamheid volkomen genoeg voor de Irekdienst. De hertog van New-Castle, een der beroemdsle ruiters, kende geen schouder binnenwaarts, bearbeidde zijne paarden slechts op den cirkel en bragt hen daarbij door de hulp der lieenen tot de volkomenste gehoorzaamheid. De la Guerinière, de uitvinder van de les schouder binnenwaarts , bragt deze les in verband tot veel hoogere begrippen met betrekking tot de afrigting van het paard, dan bet enkel gehoorzamen aan de hulp der beenen van den ruiter ; en deze laatste kan voorwaar geen hinderlijker gezigt voor zich hebben , dan de les schouder binnenwaarts in een zijwaarts kruipen van het paard te zien ontaarden. 5. Het paard moet gewillig achteruitgaan. Zoodra de voorwagens van de affuiten afgenomen zijn , heeft er dikwijls eene achteruitschuiving van de wagens plaats ; bijna telkens is dit het geval bij het weder aan de affuit brengen , daar de voorwagen zelden zoo staat dat hij niet iets vooruit- of teruggebragt moet worden , om de affuiten aan den haak of nagel te hangen. Trekpaarden die niet achteruitgaan, kunnen aanleiding tot het verlies van het stuk geven. De vijand noodzaakt den wagen ijlings weder met het geschut te vereenigen , en de wagen staat, uithoofde van de steeksch- of stijfhoofdigheid van het paard , als vastgenageld. Nadat'wij alzoo uiteengezet hebben, welk eene rijkunstige afrigting het artillerie-trekpaard behoort te hebben , zou nu eene speciale behandeling van de afrigting zelve moeten volgen; daar er echter werken genoeg beslaan die de aanwijzingen behelzen om het paard het benoodigde te leeren , zoo zullen wij slechts eenige algemeene aanduidingen geven , uit de onder- vinding opgedaan. Is het paard nog niet aan iiet opzadelen gewoon, dan moet men het niet te vast aansingelen , en hel allengs gewennen aan de noodige vastheid van den ondersingel. Eene onverwachte vaste zamenbinding van het lijf door den oadersingel bij het eerst gewennen aan het opzadelen, is zeer gevoelig voor het paard , en dikwijls de aanleiding tot het zoo nadeelige opzetten of opblazen , waardoor het zich tegen deze onaangename drukking zoekt te verzetten ,eene ondeugd waarin het paard steeds meer ervaren wordt. zoódat men later niet dan met moeite en tijdverlies.den sloot door de gesp kan steken. Evenals het van belang is zich te wachten van het paard bij het optoomen pijn in den mond te veroorzaken, even belangrijk is het ook , het hoofdstel met beleid en voorzigtig over de ooren van het paard te brengen ; bij eene zekere gevoeligheid dezer dee'.en , kan eene ruwe behandeling het dier ligt koppig voor het optoomen maken. Bij het opzitten wr«chte men zich van het paard met de voetspits legen den buik te kittelen; het slaan naar den beugel is dikwijls een gevolg daarvan. Vreesachtige of onsluimige paarden dwinge men, door een het paard zelf vermoeijend geduld, tot stilstand , herhalende men ieder tempo van opzitlen zoo dikwijls tot het paard er bij stilstaat. Een werkelijk boosaardig paard, op 't welk men daardoor niets uitwerkt, is spoedig verbeterd, wanneer men het voor iedere tegenstreving eenige schreden laat teruggaan en dit zoo dikwijls herhaalt, lot het staat. Met opzigt tot de gangen die men rijden moet, kan het volgende dienen : Men ga steeds van het ligte tot het zware over, iets dat eigenlijk van zelf spreekt en toch niet altijd nagevolgd wordt, 't geen slechts zijn grond kan vinden in de onbekendheid met hetgeen werkelijk zwaar en ligt in de afrigting is. Hel is om die reden noodig de geheele afrigting in verscheidene afdeelingen te verdeelen , bijv.: Eerste afdeeling. Het paard wordt op de regte lijn met regte hoofdstelling in stap en draf gereden, uit den draf in den slap gebragt en uit dezen gepareerd. Toont het paard zich gewillig , dan gaat men over tot de Tweede afdeeling. Men gaat uit den gewonen draf tot den sterken over , komt weder in den korten draf, waaruit men pareert. Berde afdeeling. Het paard wordt in den stap , draf en sterken draf op de groote volle gereden. Vierde afdeeling. Hetzelfde op de regte lijn ; in den stap en korlen draf eene kleine volle. Vijfde afdeeling. Voortzetting der vierde pfdeeling, waarbij het paard echter veel in de kleine volte gereden , dikwijls uit den korten draf gepareerd en in den draf toegereden wordt. Zesde afdeeling. Herhaling der vierde of vijfde afdeeling en terugwaarts rigten. Zevende afdeeling. Herhaling der zesde afdeeling, behalve de geheele wendingen op de plaats. Achtste afdeeling. Oefening in den renloop. Doorgaans rijdt men het paard zooveel op de eene als op de andere hand, en ga hiervan slechts af, wanneer het paard op de eene hand ongeschikter dan op de andere is. liet paard wordt tot op de achtste afdeeling met de trens opgetoomd; alsdan wordt de stang aangelegd, met welken teugel het eerst de zevende afdeeling herhaald wordt. De trens is slechts bij den galop voor jonge , vvelligt zwakke paarden gevaarlijk, dewijl het paard te weinig ondersteuning in den teugel vindt en van de achterhand te veel kan gevergd worden ; daar gezegde gang nu geheel weggelaten wordt en eene behoorlijke bearbeiding op de trens , steeds het beste middel is tot het aannemen van de stang, zoo wordt er ook zoolang mogelijk op de trens gereden. Met opzigt tot de eerste afdeeling begaat de ruiter dikwijls daarin een misslag, dat hij het verlangde reeds dadelijk volmaakt wil uitgevoerd zien : het paard , meent hij , moet terstond met opgerigt hoofd in eenen vrijen stap, in een gesloten draf gaan, zich uit den stap terstond laten pareren ; — dit wordt niet steeds terstond verkregen, maar kan eerst allengs volgen; het doel der eerste lessen is toch voornamelijk slechts om het paard aan den last van den ruiter te gewennen. De stap volgt uit den draf; trippelt derhalve het paard in plaats van in den stap te gaan, dan is het een misslag dezen gang door het inhouden van het paard te willen dwingen; hoe volkomener het paard draaft, des te volmaakter en zuiverder wordt ook de stap. Menig ruiter bearbeidt zijn paard eerst geheel uiteen door den sterken draf, en daarna door den korten draf ineen ; zoodit al niet geheel onjuist is, bedenke men toch dat men niet altijd ruiters heeft, die het volledig uiteenbearbeidde paard m dezelfde mate en binnen den bepaalden lijd weder ineen kunnen bearbeiden , waarom wij het beter vinden , dat de afrigting in den sterken en korten draf gelijken tred houdt, zoodat het paard in beide gangen zooveel mogelijk gelijke vorderingen maakt. Het paard gaat in den beginne ongaarne tot den sterken draf over, en verzet zich door eene soort van natuurlijken galop; uit dien hoofde bevestigt men eenigzins het paard in den korten draf alvorens men met den sterken draf begint, waarom ook met deze les eerst in de twee«le nf.lppiin» begonnen wordt. Dat de derde afdeeling (de bearbeiding op den cirkel) de vierde moet voorafgaan, lijdt geen twijfel. De bearbeiding op den cirkel is van groot belang; men treft ruiters aan die hun paard enkel en alleen op den cirkel volkomen bearbeiden , en van hunne kweekelingen toch zeer gewillige en geoefende dieren maken. Men lette bijzonder op, dat de ruiter werkelijk eenen kring beschrijft, en niet eene lijn rijdt, uit regte lijnen en gedeelten van een boog bestaande, waarvan dikwijls de te sterke i hoofdstelling binnenwaarts, het onhandig trekken aan den bin- J nenteugel de oorzaak is; het buitenbeen is dan nog niet volkomen opgewassen tegen de werking van den binnenteugel. Gaat het paard gewillig tot de kleine volten over ; stapt het vrij goed aan den teugel , met opgerigt hoofd , zonder op de vuist te leunen , in den cirkel rond , dan is het in het evenwigt gebragt. Het achterwaarts rigten geschiedt eerst in de zesde afdeeling , wanneer namelijk het paard reeds min of meer in het evenwigt gebragt en gewoon is een zeker gedeelte van de zwaarte zijner voorhand op de achterhand te brengen , diensvolgens ook in het achterwaarts rigten geen allezins vreemde, min of meer pijnlijke les vindt, en dus gewillig tot dezelve zal overgaan. Een paard dat zich tegen het achterwaarts treden verzet, 't zij uit eigendommelijke zwakte , of door dat met deze les te vroeg begonnen wordt, of ter zake van ruwe behandeling, is door geene menschelijke kracht meer terug te brengen , en zeer moeijelijk, wij zouden haast zeggen, nimmer volkomen te verbeteren. Zoodanig dier staat onbeweeglijk ; het laat zich beenen en hoofd liever stuk slaan , dan één achterwaartschen stap te doen ; het springt integendeel in een plotselingen sprong voorwaarts ; wij raden daarom met deze les der achterwaartsche rigting niet te vroeg te beginnen. Dat de les in den renloop , ter verschooning van het paard, niet dikwijls achter elkander en niet over eene groote uitgestrektheid moet uitgevoerd worden, spreekt van zelf; men wil van de trekpaarden geen harddravers maken, maar het dier slechts gewen¬ nen gewillig tot dien gang over te gaan en uit denzelven te laten pareren; het is beter dat men de vereischte volharding van het paard in dezen gang later in zijne trekdienst verkrijgt. Is het paard zoover gekomen , dan is het voor de trekdienst geschikt, kunnende wij omtrent de afrigting van het paard voor deze dienst, ook slechts algemeene aanduidingen geven. Evenals bij het gewennen van het paard aan het aandoen van den loom, het opleggen van den zadel, enz., zoo is het ook hier noodzakelijk , om het tuig , 'tzij het uit een lederen juk of houten haam bestaat, het paard voorzigtig aan te doen, vooral wordt dit vereischt bij het haam dat van onderen niet kan geopend worden en uit hoofde van de dikte van het hoofd des paards met het benedengedeelte naar boven , over het hoofd gebragt en vervolgens omgekeerd moet worden. Het paard is met slang en trens getoomd, de laatste met gespleten teugel. De stangteugel dient voor het handpaard tot het opzetten of oprigten , deregter trensleugel tot het uitbinden. Om het paard naar behooren op te rigten en uit te binden , moet men een duidelijk denkbeeld van het doel van beide teugels hebben. Het handpaard kan slechts aan een trensteugel: den linker of handteugel, geleid worden; zal deze teugel nu werken, dan moet hem deregter , evenals bij het rij- den ondersteunen, ten minste het paard verhinderen eene houding Tan het hoofd aan te nemen, die de werking van den handteugel wegneemt. Dit heeft plaats wanneer de regler trens- of uitbindteugel te weinig vast staat, te slap nederhangt; het tegenovergestelde houdt het paard in het trekken terug, hindert het vrije voorwaarts treden , de vrije beweging. Om alzoo de juiste maat voor de lengte van den uitbindteugel te vinden, rigt men het hoofd van het paard in de hoogte en zooveel naar voren als het zijn hoofd doorgaans bij den sterken draf draagt; staat bij de stelling van het hoofd de uitbindteugel strak , dan is zijne lengte naar eisch. De opzetteugel van de stang dient om het paard gevoelig voor de bestiering van de trens te houden. Paarden die niet opgerigt zijn, verliezen weldra, gelijk men zegt, den mond, worden hard en ongevoelig , inzonderheid daar de uitbindteugel nog even toegeeft. Daar het paard nu echter toch op de trtnsteugel bestuurd wordt, moet het gevoel van dezen teugel het overwigt hebben, waaruit alzoo volgt, dat de opzetteugel steeds iets losser moet staan dan de uitbindteugel. 'tZij ons vergund hier ter plaatse eene kleine opmerking te maken met opzigt tot de plaats waarde uitbindteugel bevestigd is. Twee punten komen daarbij bijzonder in overweging: vooreerst mag die plaats niet te ver achterwaarts zijn , anders wordt de teugel te lang en doet mindere werking; ten anderen moet de plaats eene vaste ligging hebben , namelijk niet teruggaan, dewijl daardoor de vereischte maat van den uitbindteugel veranderd wordt; het is derhalve beter den teugel aan het haam dan aan den handzadel, het pak- of handkussen te bevestigen , want al gaat het haam een weinig in, de hoogte, zulks heeft toch niet zoodanigen invloed op de verandering van stand , enz. des uitbindteugels, dan wanneer de andere genoemde deelen voor- of achteruitgaan , 't geen wij ter loops aanmerken dat bijna altijd eenigzins meer of minder het geval is. Het aanspannen moet steeds met gelijke strengen geschieden ; slechts dan is men verzekerd, dat de beide schouders gelijk belast en niet ligt gekwetst zullen worden ; zij die beweren dat de binnenstreng korter dan de buitenstreng moet gespannen zijn, hebben hunne ondervinding op eene gebrekkige bestiering van het paard doen steunen ; wordt namelijk het handpaard bij het trekken met het hoofd, op eene verkeerde wijs , sterk binnenwaarts naar het zadelpaard gesteld , dan komt gewis de regter schouder vooruit, de linker streng, schoon even lang als de regter, wordt slap; laat men zich hierdoor verleiden om den binnenstreng te verkorten, zoo heeft het paard bij alle inspanning , wanneer het 't hoofd regtuit houdt, eene veel sterkere drukking op den linker schouder dan op den regter, waardoor de eerstgenoemde schouder zeer ligt kan gekwetst worden. Te korte halskoppels , disselboomriemen of tegenhouders benaauwen de paarden in 't algemeen te veel aan den disselboom; te lange tegenhouders werken te laat op iedere wending en beantwoorden , naar de verschillende lengten, aan hun doel meer of min in het geheel niet. Het paard moet in deze tegenhouders , wanneer het strak in de strengen staat, een' kleinen stap terug kunnen maken , zonder het achtergedeelte van den disselboom aan te raken. Met opzigt tot de geoefendheid in het rijden van het trekpaard , is het weder noodzakelijk , dat men wel wete , wat het paard eigenlijk leeren of waaraan het gewoon moet worden. A) Het paard moet hoofdzakelijk zijne geheele kracht gebruiken om de grootste inspanning bij het trekken te doen. B) Het paard moet gewoon zijn aan den disselboom , alsmede aan het tuig , bepaaldelijk aan de strengen bij de wendingen , niet onrustig worden , noch achteruitslaan, wanneer deze hen raken. C) Het paard moet, hetgeen hij in de rijkunstige afrigling geleerd heeft, in het trekken toepassen , en bijzonder aan eenen volhardenden draf gewoon raken. Omtrent het eerste punt A, valt in 't algemeen het volgende op te merken: Is het mogelijk de gezamenlijke trekpaarden waarmede men moet rijden , aan den disselboom te spannen, zoo is zulks het voordeeligste; een paard dat aan den disselboom trekt, trekt ook regt vooruit, maar niet altijd heeft het omgekeerde plaats. Is men wegens gebrek aan voertuigen genoodzaakt met meer dan twee paarden in een gespan te rijden , zoo moet vier paarden het grootste getal zijn : twee aan den disselboom en twee voor den disselboom gespannen ; een trein van zes paarden is voor het doel bij A gesteld , te ingewikkeld , valt moeijelijk na te gaan en te verbeteren. De disselboom met beweegbaar trekhout, verdient bij deze eerstvermelde wijze van rijden , de voorkeur boven het vaststaande trekhout. Met den beweegbaren werkt het eene paard met opzigt tot den trein, steeds op het andere, zoodat het gansch onmogelijk wordt, dat een paard gedurende den togt niet zou trekken. De voort te trekken last moet men slechts ligt maken en denzelven achtervolgelijk vermeerderen, naarmate de paarden in trekkracht toenemen. Om zich bij dezen arbeid van het paard voor overdrijving te wachten, dat eveneens een bederf voor de paarden is, moet voor ieder paard het maximum van den last de helft meer zijn dan het gewigt, hetwelk het paard bij het werkelijk gebruik vereenigd met het voorschriftmatig getal paarden trekken moet; is derhalve voor ieder paard , bij eene volledige uitrusting van het geschut, op vijf centenaars gerekend, dan zullen zeven en een half centenaars het maximum van den last zijn. Id den beginne kieze men zooveel mogelijk eenen vasten grond , om de paarden het begin der afrigling zoo ligt en aangenaam mogelijk te maken; daarna eenen weekeren bodem, waar de raders allengs diepere sporen maken ; ten laatste rijde men hoogten op en af. Daar het hier slechts te doen is om de trekkracht der paarden te oefenen , zoo wordt slechts tot afwisseling en op een vasten grond in den korten draf gereden; het meest maakt men echter gebruik van den stap, vooral en steeds dan, wanneer er, ter zake van den grond, eene bijzondere trekkracht vereischt wordt. Het is moeijelijker het voertuig in beweging te brengen , dan het daarin te houden ; uit dien hoofde is het een misslag , wanneer men in den beginne dikwijls ophoudt en weder laat voorttrekken; dit gewillig op nieuw voortlrekken, is eerst een gevolg van de gewilligheid om het voertuig in den gang te houden en niet stil te laten staan. Het rijden der paarden geschiedt van den* zadel en niet met de kruislijn. Alhoewel dit laatste geschikter voor deze les is, dan het rijden van den zadel, daar het meer gelijkmatigheid in de aanwending der hulpen, alsook in de verdeeling van den last en de daaruitvolgende dienstvervulling geeft, zoo is het toch beter de paarden reeds terstond aan de wijze van rijden te gewennen , welke later met hen gevolgd wordt. Eindelijk zij het ons vergund eenige algemeene opmerkingen te maken nopens de de hulpen by het ryden zelve. De berijder is voorzien van zweep en sporen. Eene sterke rijzweep verdient boven alle andere werktuiglijke hulpmiddelen de voorkeur. De zweep van den berijder die twee paarden van den zadel bestiert, moet nadrukkelijk werken, zonder te klappen , waardoor zij noodeloos of nadeelig de andere paarden verschrikt ; hiertoe is de rijzweep het best geschikt; de echte russische kantschuh is ook zeer doelmatig, maar, als buitenlandsch voorwerp , moeijelijk en zelden echt te bekomen; de nagemaakte zijn meestal niet anders dan klappende zweepen , met korte steelen. Een te lange handteugel werkt niet, die te kort is doet het paard van het trekken terugblijven; eene algemeene maat van dezen teugel blijkt uit de lengte van het gebit tot aan het bovengedeelte van het haam; plaatst men alzoo de regter vuist iets achter of voor de punt of knop van het haam, al naardat deze met het bovengedeelte meer nabij de schoft of nabij den nek ligt, dan blijkt daaruit in het algemeen de gepaste lengte van den handteugel. Bij het voortdrijven van een of twee paarden, geve men, om de beweging te beginnen of te onderhouden, steeds op het volgende acht: Een paard dat zich in het algemeen, of sterker in het tuig moet zetten, moet niet met rukken of schokken , maar zacht, allengs met sterkere werking in hetzelve worden gebragt. Iedere schok die het paard bij het trekken in het haam bekomt, geeft aanleiding dat het terstond na den schok ophoudt met trekken. Niets is alzoo natuurlijker, dan een afwisselend bijbrengen van het hand- en zadelpaard, daar het een welligt juist in het tuig dringt, wanneer het ander aflaat; het gewone gevolg is dan, dat het voertuig stilstaat, vooral voertuigen met vaststaand trekhout; voorts een gedurig ophouden in het trekken gedurende de beweging. De hulpen tot het voortdrijven moeten derhalve van dien aard zijn, dat het paard, zonder zich zeer te doen , zich van lieverlede al sterker in het tuig begeeft , en deze inspanning eenen geruimen tijd kan volhouden. Hieruit volgt alzoo van zelfs, dat alle bestraffende hulpen door sporen of zweep, om het paard in beweging te brengen en zich in het tuig te doen zetten , moeten afgekeurd worden; geen paard gaat op den prikkel der sporen of op den slag der zweep (eene aanraking met de zweep om te doen aantrekken doet niets af, of is nadeelig wanneer het meer dan eene aanraking is) bedaard en kalm voort; zelfs het meest vermoeide paard maakt een sprong en ontvangt daarvoor een schok in het tuig. De hulpen van sporen en zweep komen eerst dan te pas, wanneer het paard zich reeds in het tuig gelegd heeft en daarin blijft, ten einde de krachtinspanning tot de uiterste grens te brengen ; zij kunnen dan zelfs tot een bestraffend gebruik dienen. De berijder drijft het zadelpaard door eene bepaalde drukking van de beide beenen in het tuig; voor het handpaard is het bestieren aan den handteugel, onder alle omstandigheden, volkomen voldoende; lot deze bestiering of voorwaartsbrenging behoort gewis eene zekere gewoonte en eene daaruit volgende gehoorzaamheid van het paard, maar het is toch hoofdzakelijk het doel van het rijden, om het paard aan de hulpen van het rijden te gewennen, waaromtrent wij nog opmerken moeten, dat het paard zeer gemakkelijk en gewillig eenen bekwamen geleider volgt. Dit nu geschiedt volgenderwijs: De regter vuist wordt boogsgewijs een weinig in de hoogte naar den hals van het zadelpaard , ongeveer ruim een voet voor de linker vuist gebragt; door het zijwaarts brengen van de vuist, wordt het hoofd binnenwaarts, de regter schouder voorgebragt; door het voorwaarts brengen van de vuist volgt de linker schouder, en het paard treedt aan. Om het paard aan deze bestiering te gewennen , kan de berijder in den beginne de regter vuist tot aan het regter oor van zijn zadelpaard brengen, eene bestiering die steeds de bestraffende hulp moet voorafgaan. Het vereischte B volgt uit A van zelf, daar men bij de oefening A moeijelijk overal zonder wendingen zal voortgekomen zijn; is men dei halve genoodzaakt geweest vier paarden in een gespan te rijden , dan verzuirae men niet de voorpaarden afwisselend aan den disselboom te spannen , en omgekeerd. — Volgens het vereischte in C, moet het in trein gespannen paard eenen goeden stap, eenen korten, als ook een' bijzonder sterken draf gaan , het geschut in den renloop voortbrengen , en zich uit dezen gang laten pareren , wenden , en tevens naar de grootte der wending meer of minder trekken. Alsnu is men op eene hoogte gekomen om de gezamenlijke voor een gespan bestemde paarden , naar het beslaande voorschrift in te spannen , en hen in de vereischte gangen te oefenen en te doen rijden , waarbij men weldoet de geheele oefening in drie hoofdlessen te verdeelen: 1) Eene hoofdbedoeling is , dat men de trekkracht der paarden oefent. Hetgeen omtrent dit punt ten aanzien van twee paarden gezegd is , kan in het algemeen op het gansche gespan worden toegepast, met dit onderscheid, dat alhoewel men de paarden slechts allengs aan den eigenlijken voor het geheele gespan hestemden last gewendt, deze last toch niet meer mag stijgen , daar de belasting van het voertuig anders te zwaar kan worden. 2) Men tracht de paarden de noodige geoefendheid voor de vereischte wendingen te geven. Ook ten deze is het noodzakelijk dezelve allengs bij opklimming den voorgeschreven last te geven; paarden die een onbeladen stuk geschut in den cirkel rondrijden , laten het welligt geladen staan, omdat de last bij de wendingen een oogenblik niet over alle paarden gelijkmatig verdeeld is. Men make derhalve zooveel mogelijk eenvoudige en slechts zulke wendingen , die in de praktijk werkelijk voorkomen ; al het kunstmatige kost tijdverlies, en werkt niets uit, dan dat het welligt het paard bederft; voert men deze les op het vierkant uit, dan gaat deze oefening in den stap en draf van zelf. Men kan deze geheele les, bij opklimming voortgaande, ten laatste besluiten met eene oefening in den renloop, uit welken gang gepareerd wordt. Het moet hier opgemerkt worden, dat het tot verschooning der paarden, niet noodig is hen dikwijls in den renloop te oefenen, aangezien de tot op die hoogte afgerigte en trekvaardig gemaakte paarden , in dezen gang wel zullen uitvoeren hetgeen van hen gevorderd wordt. Met opzigt tot de grootte van de ruimte, welke men in den renloop aflegt, bedenke men, dat de renloop van de artillerie een geheel ander doel heeft dan die van de kavallerie; dit wapen wil door den renloop den grootstmogelijken schok toebrengen, waartoe eene ruimte van 80 tot 100 schreden voldoende is; de artillerie zoekt door dien gang geen schok toe te brengen, maar eene zekere ruimte zoo snel mogelijk af te leggen ; de eigenaardigheid van het wapen vereischt alzoo doorgaans eene grootere ruimte dan 80 tot 100 schreden. 3) Men trachte de paarden, vooral in den draf, de noodige volharding te geven. De sterke draf is geen marschclraf, maar een gevechtsdraf, waarin men aanvalt en zich op middelbare afstanden beweegt; de bijzondere afi igting met opzigt tot de duurzaamheid of volharding, kan derhalve slechts op den gewonen marschdraf betrekking hebben. Artillerie-trekpaarden die na drie kwartier uurs op middelmatig terrein en in den gewonen draf buiten adem komen, en voor het oogenblik tot niets meer in staat zijn , belemmeren den kommanderenden generaal eens korps, bij de tegenwoordige wijze van veldslagen te leveren , grootelijks in zijne operatien. Dat men bij deze oefening van het kleine tot het groote moet overgaan , 'spreekt van zelf; ook is hel beter deze oefening niet door het rijden op het vierkant te doen; de arbeid en inspanning der paarden wordt door de vele wendingen te ongelijk verdeeld.
| 9,137
|
MMSFUBA02:000013383_37
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,027
| 13,653
|
15. Zelfs, eer het vet werd aangestoken, kwam de bediende des priesters, en zeide tot dien, die het offer bracht: geef mij het vleesch voor den priester De booze zonen van Eli en de dienaar voor den Heer. De man Gods bij Eli. om het te braden; want hij wil van u geen gekookt vleesch nemen, maar rauw. 16. Als dan die man tot hem zeide: laat eerst het vet ontsteken, zoo als het behoort, en neem daarna wat uw hart begeert, zoo zeide hij tot hem: gij zult het mij nu geven, en zoo niet, dan zal ik liet met geweld nemen. 17. Daarom was de zonde dier jongelingen zeer groot voor den Heer; want de lieden versmaadden het spijsoffer des Heeren. Kap. 2 en 3. in. -* .raar Samuël was dienaar voor den 18. -^J-Heer, en de knaap was omgord ' Lijfrok.) Waseen preis M' met een linnen b lijfrok. teriijke kiee- 19. En zijne moeder maakte hem een daarover kleinen rok, en bracht hem dien jaarlijks, Exod. 28,6, & ais zjj met haar man opging, om het jaarlijksch offer te offeren. 20. En Eli zegende Elkana en zijne vrouw en zeide: de Heer geve u zaad uit deze vrouw, in plaats van de bede, die zij van den Heer gebeden heeft. En zij gingen naar hunne plaats. 21. En de Heer bezocht Hanna, en zij werd zwanger en baarde drie zonen en twee dochters. En de jongeling Samuël wies op bij den Heer. IV. "fT^li nu was zeer oud, en vernam 22. J^alles, wat zijne zonen aan geheel Israël deden, en dat zij lagen bij de vrouwen, die voor de deur van de hut des stichts dienden. 23. En hij zeide tot hen: waarom doet gij dat? want ik hoor uw slecht gedrag van het geheele volk. 24. Neen, mijne kinderen! dit is geen goed gerucht, dat ik hoor; gij maakt, dat het volk des Heeren overtreedt. "Wanneer 25. eIndien iemand tegen een mensch word^en^Hij zondigt, kan God het beslissen; maar als niet uit zichjeman(j tegen den Heer zondigt, wie zal zeiven genade .. bewijst, is er voor hem vaders, daarom besloot dekardlkanid cIe Heer hen te dooden. zijn tusschen 26. Maar de jongeling Samuël werd geHem en den , j , o o o beieediger, durig grooter, en was aangenaam bij den zooals onder TT . .. , •, de menschen Heer en bij de menscnen. geschiedt. y T,ii pr kwam fipn man frnrls tot. -Ui Eli V. 27. -L^Eli en zeide tot hem: dus spreekt de Heer: lk heb Mij geopenbaard aan uws vaders huis, toen zij nog in Egypte waren, in Farao's huis. 28. En heb hem verkoren uit al de stammen Israëls, Mij tot een priester, om op te klimmen tot mijn altaar en reukwerk te ontsteken en den Efod te dragen voor mijn aangezicht; en Ik heb aan d Slant arh uws vaders huis gegeven al de vuurterui*.)Geiijk offers der kinderen Israëls. 9,*5 torenden 29. Waarom a slaat gij dan achteruit tei'uit'tioe''" tegen mijne slachtoffers en spijsoffers, die dat is verme- ik geboden heb in de woning? en gij willig was. eert uwe zonen meer dan Mij, door u vet te mesten van het beste aller spijsoffers van mijn volk Israël? 30. Daarom spreekt de Heer, de God van Israël: *Ik heb gezegd, dat uw huisOMSam.2,27. en uws vaders huis eeuwig zouden wandelen voor mijn aangezicht; maar nu spreekt de Heer: hetzij verre van mij! want wie Mij eert, dien zal Ik eeren, maar wie Mij 2 veracht, die zal weder veracht worden. (») 1 Sam. 15, 31. Zie, de tijd komt, dat Ik uw arm26, verbreken zal en den arm van uws vaders huis, zoodat er geen oud man in uw huis zijn zal! 32. En gij zult uwe tegenpartij zien in mijne woning, in allerlei goed dat aan Israël geschieden zal; en er zal geen oud man zijn in uws vaders huis, eeuwig! 33. En diegene onder u, dien Ik niet zal uitroeien van e mijn altaar, zal zijn "Ik wil he" . . wel niet weg- om uwe oogen te verteren en uwe ziel nemen van te kwellen; en de geheele menigte vanmaa/toch"' uw huis zal sterven, als zij mannen ge- ["'[f "ezvuenmet worden zijn. want wanneer n A ti 1 • 1 i . zij opgewas- o4. En dit zal u een teeken zijn, dat sen zijn, zul- over uwe twee zonen, Hofni en Pinehas, lenziJsterven* komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven. 35. Maar Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken, die doen zal, gelijk het aan mijn hart en mijne ziel behaagt; hem zal Ik een bestendig huis bouwen, opdat hij voor mijn gezalfde wandele te allen tijde. 36. Wie van uw huis overig is, zal komen en zich voor hem buigen, om een zilveren penning en een stuk brood, en zal zeggen: neem mij toch aan tot eenige priesterlijke bediening, opdat ik eene bete broods ete. Het derde Kapittel heeft drie deelen: I. Samuël wordt driemaal door den Heer geroepen. II. God openbaart aan Samuël Eli's straf, die bij hem moet aankondigen. III. Samuël wordt bekend en geroemd onder het volk, en door den Heek tot profeet bevestigd. I. 1. Ei n toen de jongeling Samuël den Heer diende onder Eli, was het woord des Heeren a zeldzaam in die da-' Zeldzaam.) In het He- gen; er was weinig profetie. breeuwsch: 2. En het geschiedde te dier tijd, toen waren geen Eli nederlag op zijne plaats, en zijne oogen nochïraars begonnen donker te worden, zoodat hij|^°®6,^e niet meer zien kon; toen^onderde 3. En Samuël zich ook had nedergelegd mand "tuin den tempel des Heeren, waar de ark Gods was, terwijl de lamp Gods nog niet £gmb™ gjler was uitgegaan, te voorschijn. 4. Dat de Heer Samuël riep; en hij antwoordde: zie, hier ben ik! 5. En hij liep tot Eli en zeide: zie, hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: ik heb u niet geroepen; ga weder heen en leg u te slapen. En hij ging heen en leide zich te slapen. I)c roeping van Samuël. Flet woord van God togen Eli's huis. Kap, 3 en 4. 6 En de Heek riep wederom: Samuël! en Samuël stond op en ging tot Eli en zeide: zie, hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: ik heb u niet geroepen, mijn zoon! ga weder heen en leg u te slapen. 7. Maar Samuël erkende hierin den Heer nog niet, en het woord des Heeren was hem nog niet geopenbaard. 8. Toen riep de Heer Samuël wederom ten derdemale; en hij stond op en ging tot Eli en zeide: zie, hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Toen bemerkte Eli, dat de Heer den jongeling geroepen had. 9. En Eli zeide tot Samuël: ga weder heen en leg u te slapen, en als gij geroepen wordt, zoo zeg: spreek, Heer! want uw knecht hoort! En Samuël ging heen en leide zich op zijne plaats. IT. m°en kwam de Heer en stelde 10. JL zich aldaar, en riep als te voren: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: spreek, want uw knecht hoort! 11. En de Heer zeide tot Samuël: zie, Ik ga eene daad verrichten in Israël, dat wie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooren klinken. 12. Te dezen dage zal Ik over Eli verwekken alles wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden. 13. Want Ik heb hem aangekondigd, dat Tk rechter zijn zal over zijn huis eeuwig, om de misdaad, dat hij wist hoe schandelijk zijne zonen zich gedroegen; en hij heeft hen niet eens donker aangezien. 14. Daarom heb Ik aan het huis Eli gezworen, dat deze misdaad van het huis Eli niet verzoend zal worden door slachtoffer of spijsoffer, eeuwig! 15. En Samuël leide zich zich neder tot aan den morgen, en deed de deuren var het huis des Heeren open; doch Samuël vreesde dit gezicht aan Eli te kennen t( geven. 16. Toen riep Eli hem en zeide: Sa muël, mijn zoon! En hij antwoordde zie, hier ben ik! 17. En hij zeide: wat is het woord dal u gezegd is? verberg het mij niet! Zó( doe u God, en zóó doe Hij u verder indien gij mij iets verbergt van hetgeei u gezegd is! 18. Toen gaf Samuël hem alles te ken nen en hield niets voor hem verborgen Maar hij zeide: Hij is de Heer ! Hij do< wat hem behaagt! III. ^amuël nu was groot geworden 19. Öen de Heer was met hem; ei » Viel op de niet een van al zijne woorden b viel oj aarde.) Dat j nnrdp is : God open ae Mrae. baarde zich 20. En geheel Israël, van Dan tot Bei rijkelijk door séba, erkende dat Samuël als een profet zijn woord. Heeren bevestigd was. 21. En de Heer verscheen nog verder te Silo; want de Heer openbaarde zich aan Samuël te Silo, door het woord des Heeren. Het vierde Kapittel heeft drie deelen: I. De eerste uederlaag der kinderen Israëls in den slag tegen de Filistijnen. II. Hunne tweede nederlaag, benevens het misbruiken van de ark des verbonds. III. De dood van Eli en zijne schoondochter. ; I. l^n Samuëls woord ging uit tot 1. j igeheel Israël. Maar Tsraël trok ten strijde tegen de Filistijnen, en zij legerden zich bij * Eben-huëzer, terwijl de Be_ Filistijnen zich te Afek gelegerd hadden; j^ke^*geen 2. En zij stelden zich in slagorde tegen 1 sam. 7,12. Israël. En de strijd werd algemeen, en Israël werd voor de Filistijnen geslagen; en zij doodden op het slagveld omtrent vier duizend man. II -y-^n toen het volk in de legerplaats 3. JLJkwam, zeiden de ondsten van Israël: waarom heeft de Heer ons heden verslagen voor de Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbond^^es Heeren, en laat haar onder ons komen, opdat zij ons verlosse uit de hand onzer vijanden! 4. En het volk zond naar Silo, en liet vandaar halen de ark des verbonds des I Heeren Zébaoth, die boven de Cherubim zit; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren bij de ark des verbonds van God. ■ 5. En toen de ark des verbonds des Heeren in de legerplaats kwam, juichte geheel Israël met een groot gejuich, zooIdat de aarde dreunde. 6. Maar toen de Filistijnen het geschreeuw van dit juichen hoorden, zeiden zij: wat, is dat voor een geschreeuw van zulk groot i gejuich in het leger der Hebreërs? En i toen zij vernamen dat de ark des Heeren s in het leger gekomen was, 7. Vreesden zij en zeiden: God is in het ■ leger gekomen! En zij zeiden verder: wee : onzer! want zoodanig iets is te voren nooit gebeurd, t 8. Wee onzer! wie zal ons redden uit ) de hand dezer machtige goden? Dit zijn , de goden, die Egypte sloegen met allerlei ï plagen, in de woestijn! 9. Grijpt nu moed en weest mannen, - o Filistijnen! opdat gij den Hebreërs niet . dienstbaar wordt, zoo als zij u dienstbaar 3 geweest zijn; weest mannen en strijdt! 10. Toen streden de Filistijnen, en Israël , werd geslagen, en een iegelijk vluchtte naar II zijne tent; en het was eene zeer groote p I slachting, zoodat er van Israël vielen dertig I duizend man. •-1 11. En de ark Gods werd genomen, en ;t. I de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, | werden gedood. zijn woord. 63 uitgave van d. allaflt, amsterdam. De boodschapper uit het leger. Eli's dood. Ikabod. De ark in het huis'vaii Dagon. III. rpoen liep een man van Benjamin 12. -A van het slagveld en kwam dien zelfden dag te Silo; en zijne kleederen waren gescheurd, en stof was op zijn hoofd. 13. En zie, toen hij kwam, zat Eli op een stoel, uitziende op den weg; want zijn hart was beangst over de ark Gods. En toen die man in de stad kwam, maakte hij het bekend, en de geheele stad weeklaagde. 14. En toen Eli het luid geschreeuw hoorde, vroeg hij: wat is dat voor een luid getier? Toen kwam de man haastig en maakte het aan Eli bekend. • 15. Eli nu was acht en negentig jaren oud; en zijne oogen waren donker, zoodat hij niet kon zien. 16. En de man zeide tot Eli: ik kom van het leger en ben heden uit het leger gevlucht. Toen zeide hij: hoe gaat het er toe, mijn zoon? 17. En de boodschapper antwoordde en zeide: Israël is gevlucht voor de Filistijnen, en er is eene groote slachting onder het volk geschied; en ook uwe twee zonen, Hofni en Pinehas, zijn gesneuveld; daarenboven is de ark Gods genomen. mYnschen"en 18" " Toen hiJ nu van de ark Gotls ge- het verstand waagde, viel hii achterover van den stoel <le overhand .. v verkrijgen, ter zijde der poort, brak zijn nek en dan gaat Gods . • p . i •• woord en alle stierf; want hij was een oud en zwaar valt liefrech-man* En hij rechtte Israël veertig jaren, te priester- 19. En zijne schoondochter, de vrouw ambt terug i en sterft,-en van rmehas, was zwanger en zou eerlang GodsI1toorn?r ba^ren; en toen zij het bericht hoorde, Maar zij, die (ja^ (je ark g0js genomen, en haar schoon- zoo winnen, D 7 hebben daar- vader en haar man dood waren, kromde na geen rust .... , - , in hun ge we-Z1J zich en baarde; want hare weeen waar Gods overvielen haar. recht"1 gaaT ^oen ZÜ nu stierf, spraken de daar doet 't vrouwen die bij haar stonden: vrees niet, aHerieMeed gij hebt een zoon. Maar zij antwoordde h^r' (fe'ark en nam ^et niet ter harte. Gods aan de 21. En zii noemde het ionesken Ikabod, Filistijnen, , '. zoolang, tot zeggende: de heerlijkheid is weg van Isi-Ta'tste hunne raël! daar de ark Gods genomen was, schande moe-en jiaar schoonvader en haar man. ten belijden, dat zij Gods 22. En zij sprak nog eens: de heerlijkkeerd heb- heid is weg van Israël, want de ark Gods eeré wedeT'is genomen! moeten te- __________________________________ recht bren- ————————————— hLnr'aange-dt Het vijfde Kapittel duid met de v x fe'ne'nmuizenteeft twee deelen: I. God maaki de afgoderij der (Kap. 6,4), Filistijnen te schande, daar hun afgod Dagon vóór dat niets an- de ark des verbonds in stukken viel. II. De straf geheime'1" ^ ^er ■^i'is^jnen te Asdod en Ekron wegens de ark. kwelling van het geweten, I. m Waar de Filistijnen namen de ark openbaarhjk 1. lTlGods, en brachten haar van Eben- Godswoord, haëzer naar Asdod; gelV^Paulu3 2. En voerden haar in het huis van zegt,2Timoth. 3,9: hunne Dagon, en stelden haar nevens Dagon. tituaTie- 3. En toen de Asdoditen des anderen baarnwor-1' morgens vroeg opstonden, zie, daar lag Dagon op zijn aangezicht ter aarde, vóór den. Kap. 4, 5 de ark des Heeren ; en zij namen Dagon en stelden hem weder op zijne plaats. 4. Toen zij nu des anderen morgens vroeg opstonden, zie, daar lag Dagon op zijn aangezicht ter aarde, vóór de ark des Heeren, maar zijn hoofd en zijne beide handen lagen afgehouwen op den drempel; zoodat de romp alleen was overgebleven. 5. Daarom treden de priesters van Dagon, en allen die in Dagons huis gaan, nietop den drempel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag. II. hand des Heeren was zwaar 6. -Erover de Asdoditen, en verdierf hen; en hii sloesr 1 Asdod ftll Jinrp orrpn7An .'H P« li O • ***** ^ gx viifivu " " met builen. 67* 7. Maar toen de lieden te Asdod zagen dat het zoo toeging, spraken zii: laat de ark van den God van Israël bij ons niet blijven, want zijne hand is zwaar over ons en over Dagon, onzen God. 8. En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen tot zich en zeiden: wat zullen wij met de ark van den God van Israël doen? Toen ant¬ woordden zij: laat de ark van Israëls God naar Gath gevoerd worden. En zij voerden de ark van den God van Israël naar Gath. 9. Toen zij haar nu derwaarts gevoerd hadden, ontstond, door de hand des Heeren, in de stad eene zeer groote verschrikking; en Hij sloeg de lieden dier stad zoo klein als groot; en zij kregen builen op heimelijke plaatsen. 10. Toen zonden zij de ark des Heeren naar Ekron; maar toen de ark Gods te Ekron kwam, weeklaagden de Ekroniten: zij hebben de ark van den God van Israël tot mij gevoerd, om mij en mijn volk te dooden. 11. Toen zonden zij heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen en zeiden: zendt de ark van den God van Israël weder naar hare plaats, opdat zij mij en mijn volk niet doode! Want er kwam eene doodelijke plaag over de geheele stad, en de hand Gods was aldaar zeer zwaar. 12. En de lieden die niet stierven, werden met builen geslagen; zoodat het geschreeuw der stad ten hemel opklom. Het zesde Kapittel heeft drie deelen: I. De Filistijnen raadplegen hunne priesters en wichelaars en besluiten de ark terug te zenden naar de Israëliten en hoe zij dit zullen doen. II. De ark, op een wagen gezet en daarbij de geschenken, begeleid door de vorsten der Filistijnen, wordt door zoogende koeien getrokken, die rechtstreeks den weg naar Beth-Semes inslaan. III. De Beth-Semiten, verheugd over de aankomst der ark, brengen offeranden; zij worden daarna echter streng gestraft wegens hun oneerbiedig gedrag ten opzichte van de ark waardoor zij, bevreesd geworden zijnde, de ark willen verzenden naar Kirjath-jearim. De gouden builen en muizen. Terugzending 5vau de ark naar Beth-semes. 1. k lzoo was de ark des Heeren zeven 1- _/\maanden in 'netland der Filistijnen. 2. Toen riepen de Filistijnen hunne priesters en waarzeggers en zeiden: wat zullen wij met de ark des Heeren doen? onderricht ons, hoe wij haar zenden zullen naar hare plaats. 3. En zij zeiden: wilt gij de ark van den God van Israël wegzenden, zendt haar niet ledig weg, maar brengt haar tot boete een schuldoffer, en dan zult gij genezen worden, en zult gij ervaren, waarom zijne hand niet van u aflaat. 4. En zij zeiden: welk schuldoffer zullen wij haar brengen? En zij antwoordden: vijf gouden builen en vijf gouden muizen, naar het getal der vorsten van de Filistijnen; want het is ééne en dezelfde plaag geweest over u allen en over uwe vorsten. 5. Dus moet gij dan afbeeldsels maken uwer builen en uwer muizen, die uw land verdorven hebben, en gij zult den God Israëls eer geven; opdat Hij zijne hand verlichte over u en over uw god en over uw land. 6. Waarom wilt gij uw hart verstokken, O Exoii.8,15. gelijk de 1 Egyptenaars en Farao hun hart verstokt hebben? Moesten zij niet, toen Hij al zijne macht aan hen besteed had, (»)Eiod 12,31. hen 2 laten trekken, zoodat zij heengingen? 7. Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen en twee jonge zoogen de koeien, op welke nog geen juk gekomen is; en spant haar aan den wagen, en brengt hare kalveren achter haar weg naar huis. 8. En neemt de ark des Heeren en zet haar op den wagen; en legt de gouden kleinooden, die gij haar tot een schuldoffer geeft, in een koffertje aan hare zijde; en zendt haar heen en laat ze gaan. 9. En ziet toe: gaat zij den weg op naar haar grenspaal, naar Beth-semes, zoo heeft Hij dat groote kwaad ons aangedaan; en indien niet, zoo zullen wij weten, dat het zijne hand niet was, die ons geraakt heeft, maar dat het ons bij geval wedervaren is. II. "jr^n die mannen deden alzoo en 10. J-^namen twee jonge zoogende koeien en spanden die voor den wagen, en hielden hare kalveren te huis. 11. En zij zetten de ark des Heeren op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en met de afbeeldsels der builen. 12. En de koeien gingen rechtstreeks den weg op naar Beth-semes, langs den grooten weg, en gingen en loeiden, en weken noch ter rechter- noch ter linkerzijde; en de vorsten der Filistijnen gingen achter haar tot aan den grenspaal van Beth-semes. 111. «-aar de Beth-semiten maaiden 13. -1VJLjuist den tarwenoogst in het dal; Kap. 6 en 7. en toen zij hunne oogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich haar te zien. 14. Maar de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-seniiet, en stond aldaar stil; en daar was een groote steen; en zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien den Heer tot een brandoffer. 15. Doch de Leviten hieven de ark des Heeren daaraf, en het koffertje dat er bij was, waarin de gouden kleinooden waren, en zetten haar op den grooten steen; maar de lieden van Beth-semes offerden aan den Heer dien zelfden dag brandoffers en slachtoffers. 16. Maar toen de vijf vorsten der Filistijnen dit gezien hadden, keerden zij op den zelfden dag naar Ekron terug. 17. Dit zijn de gouden builen, die de Filistijnen den Heer tot een schuldoffer gaven: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askalon één, voor Gatli één en voor Ekron één. 18. En gouden muizen, naar het getal van al de steden der Filistijnen onder de vijf vorsten, zoo van de bemuurde steden als van de dorpen, en tot aan den grooten steen, waarop zij de ark des Heeren nederzetten, die tot op dezen dag op den akker is van Jozua, den Beth-semiet. 19. En Hij sloeg van de mannen van Beth-semes, omdat zij in de ark des Heeren gezien hadden; en Hij sloeg van het volk zeventig man en vijftig duizend man. En het volk treurde, omdat de Heer zulk een grooten slag onder het volk geslagen had. 20. En de lieden van Beth-semes zeiden: wie kan bestaan voor den Heer, dezen heiligen God? En tot wien van ons zal [de ark] optrekken? 21. En zij zonden boden tot de burgers van Kirjath-jearim, en lieten hun zeggen: de Filistijnen hebben de ark des Heeren teruggebracht; komt af en voert haar tot u opwaarts. liet zevende Kapittel lxeeft vier deelen: I. De ark des IIeeken wordt van Beth-semes afgehaald en naar Kirjath-jearim gebracht. II. Samuëls boetprediking tot het volk; hij vers-adert - — • o de Israëliten te Mizpa, waar zij boete doen. III. De Filistijnen trekken op tegen Israël, doch worden, op Samuëls voorbede, door een onweder overvallen, door de Israëliten verslagen en vervolgd. IY. De dankbaarheid van Samuël voor deze overwinning, en de vermelding van den verderen toestand der Israëliten en van den profeet Samuël. I. JHn de lieden van Kirjath-jearim 1. Jjkwamen en voerden de ark des Heeren opwaarts, en brachten haar in het huis van Abinadab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar, om de ark des Heeren te bewaren. 2. En van den dag af, dat de ark des De ark te Kirjath-jearim. Dc uitstorting van het water voor deii Heer. De doixler 1 v;in rl#*n TTpav loo-on do FiliatiinAn J van den Heer tegen de Filistijnen. Heeren te Kirjath-jearim bleef, verliep een lange tijd, zoodat het twintig jaren werden; ^oen "weeklaagde het gelieele huis zij droegen Israëls voor den IIeeb. klaagden den II. «-aar Sainuël sprak tot het geheele feedRovhernde 3. JMhuis Israëls: zoo gij met geheel Filistijnen. uw }iart wederkeert, tot den Heer, doet dan van u weg de vreemde goden, en de (')Dent 6,13. Astharoth; en 1 richt uw hart tot den ITeer Luk.\ 8.10'en dient, Hem alleen; zoo zal Hij u redden uit de hand der Filistijnen. 4. Toen deden de kinderen Israëls van zich de Baiils en de Astharot.il, en dienden den Heer alleen. 5. En Samuël sprak: vergadert geheel Israël te Mizpa, dan zal ik voor u bidden tot den Heer. 6. En zij kwamen te zamen te Mizpa, en schepten water en stortten het uit voor den Heer, en vastten dien dag en zeiden aldaar: wij hebben gezondigd tegen den Heer! Alzoo rechtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa. III. -* «-aar toen de Filistijnen hoorden, 7. -i^-J-dat de kinderen Israëls te zamen gekomen waren te Mizpa, trokken de vorsten der Filistijnen tegen Israël op; en de kinderen Israëls hoorden het en vreesden voor de Filistijnen; 8. En zij spraken tot Samuël: houd toch niet op om voor ons te roepen tot den Heer onzen God, dat Hij ons redde uit de hand der Filistijnen! •> T)at is: dat 9. Toen nam Samuël een b zooglammetje, meV'ls! de en offerde het den IIeer geheel tot een brandoffer, en riep tot den Heer voor Israël; en de Heer verhoorde hem. 10. En terwijl Samuël het brandoffer offerde, naderden de Filistijnen om te strijden tegen Israël; maar de Heer liet (») Sir. 46,20.2 donderen met zware donderslagen tegen de Filistijnen dien zelfden dag, en ver¬ schrikte hen, zoodat zij voor Israël ver¬ slagen werden. 11. Toen trokken de mannen van Tsraël uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot beneden Beth- kar. IV. rpoen nam Samuël een steen en 12. Jl stelde dien tusschen Mizpa en (3)1 Sam.4i.Sen, en noemde hem 3Eben-liaëzer en zeide: tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen. 13. Alzoo werden de Filistijnen vernederd en kwamen niet meer over de gren¬ zen van Israël; en de hand des Heeren was tegen de Filistijnen, zoolang Samuël leefde. 14. En Israël kreeg de steden terug, die de Filistijnen hun ontnomen hadden, van Ekron af tot Gath toe; ook haar grondgebied ontrukte Israël aan de hand der Filistijnen; en Israël had vrede met de Amoriten. 15. En Samuël rechtte Israël zoolang hij leefde. Kap, ? en 8. 16. En Samuël trok jaarlijks rondom naar Bet.h-el, en Gilgal, en Mizpa; en hij rechtte Israël in al deze plaatsen. 17. Doch steeds keerde hij terug naar Rama, want daar was zijn huis, en daar rechtte hij Israël; ook bouwde hij den Heer aldaar een altaar. Het achtste Kapittel heeft vier deelen: I. Samuël stelt, wegens zijn hoogen ouderdom, zijne zonen tot mederecliters aan die zich slecht gedragen. II. Het volk vervoegt zich bij Sa¬ muël, om een Koning te begeeren, hetgeen Samuël zeer mishaagt. God gebiedt echter aan Samuël, het volk te wille te zijn, doch hun daarbij tevens onder het oog te brengen hoe zij hierdoor God als hun eenigen Koning versmaadden, en wat zij van een aardschen Koning te wachten hadden. 111. Samuël stelt hun getrouw en krachtig voor hoedanig de overheersching eens Konings kon en zon zijn. IY De ongehoorzaamheid van het volk cn hoe Samuël ein¬ delijk, op Gods bevel, hunne begeerte inwilligt. l,M aar toen Samuël oud werd, stelde hij zijne zonen aan tot rechters over Israël. 2. Zijn eerstgeboren zoon heette Joël en de andere 1 Abia; en zij waren rechters(!)lKK>n.7,2&. te Berséba. 3. Doch zijne zonen wandelden niet in zijne wegen, maar neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken aan, en verdraaiden het recht. II. ri^oen vergaderden zich al de oud- 4. X sten van Israël, en kwamen te Rama tot Samuël, 5. En zeiden tot hem: zie, gij zijt oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen; zoo stel nu een koning over ons aan, die ons rechtte, gelijk alle volken hebben. 6. Doch deze woorden mishaagden aan Samuël, dat zij gezegd hadden: 2geef ons een koning, die ons rechtte. En Samuël bad tot den Heer. 7. En de Heer zeide tot Samuël: hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u gezegd hebben; want zij hebben niet u, maar Mij verworpen, dat Ik geen koning meer over hen zijn zal. 8. Zij handelen met u, gelijk zij altoos gedaan hebben, van den dag 'af dat, Ik hen uit Egypte geleid heb tot op dezen dag; gelijk zij Mij verlaten en andere goden gediend hebben, zoo doen zij ook met u. 9. En nu, hoor naar hunne stem; doch betuig hun en verkondig hun het recht des konings, die over hen heerschen zal. III. -y-^n Samuël sprak al de woorden 10. -t^des Heeren tot het volk, dat van hem een koning eischte. 11. En hij zeide: dit zal het3 recht des(3)Deu, ,i7,i5. konings zijn, die over u heerschen zal: uwe zonen zal hij nemen en stellen op zijn wagen en op zijne paarden, of dat zij voor zijn wagen uitloopen. 12. En hij zal hen stellen tot hoofd- / liet recht des konings. Üe zoon van Kis. De verloren ezelinnen. Kap. 8 en 9. lieden over duizend en over vijftig; eii tot akkerlieden, om zijn akker te bebouwen, en tot maaiers in zijn oogst; en om wapentuig, en wagengereedscliap te maken. 13. Ook uwe dochters zal hij nemen tot zalfbereidsters, kooksters en baksters. 14. Uwe beste akkers en wijnbergen en olijftuinen zal hij nemen, en aan zijne knechten geven; 15. Daarenboven zal hij van uw zaad en van uwe wijnbergen de tienden nemen, en die aan zijne hovelingen en knechten geven; 16. En uwe knechten en dienstmaagden, en uwe schoonste jongelingen en uwe ezels zal hij nemen, en tot zijn werk gebruiken. 17. Ook van uwe kudden zal hij tienden nemen; en gij zult zijne knechten zijn. 18. Als gij dan te dien dage roepen zult over uw koning, dien gij verkoren hebt, zoo zal de Heer u te dien dage niet verhooren. IV. /raar het volk weigerde te liooren 19. -L*J-Uaar Samuëls stem, en zij zeiden: geenszins! Maar er zal een koning over ons zijn; 20. Opdat ook wij zijn gelijk al de volken, en onze koning ons rechte en voor ons uittrekke en onze oorlogen voere! 21. En Samuël hoorde al deze woorden des volks, en sprak die voor de ooren des Heeren. 22. En de Heer zeide tot Samuël: hoor naar hunne stem en stel een koning over hen aan. En Samuël zeide tot de mannen van Israël: gaat heen, een iegelijk naar zijne stad. Het negende Kapittel handelt over de roeping van Saul, den zoon van Kis, tot Koning in drie deelen: I. De beschrijving van den persoon van Saul. II. Saul gaat uit, om verloren ezelinnen van zijn vader te zoeken, doch vindt ze niet. Hij volgt den raad van zijn knecht, om een profeet (Samuël) te raadplegen aangaande de ezelinnen, en komt in de stad Rama, waar hij Samuël ontmoet. III. Samuël ontvangt, op Gods bevel, Saul, noodigt hem tot het offermaal, geeft hem daar de hoogste plaats en het edelste gerecht en openbaart hem, dat hij Koniug zou worden. I. ET^n er was een man van Benjamin, 1. fljgenaamd Kis, een zoon van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Becliorath, den zoon van Afiah, den zoon eens Benjaminiets; een dapper man. 2. En hij had een zoon, genaamd Saul, uitgelezen en schoon, zoodat er geen schooner man was onder de kinderen Israëls; een hoofd langer dan al het volk. 11. -t*/r aar Kis, de vader van Saul, had 3. -LY-Lzijne ezelinnen verloren; en hij zeide tot zijn zoon Saul: neem toch een van de jongens met u, maak u op, ga en zoek de ezelinnen. U1TGAVK VAN L>. AI.LA.IIT, AMSTERDAM. 4. En hij ging het gebergte van Efraïm en het land Salisa door, maar zij vonden ze niet; en zij gingen het land Saalim door, maar zij waren er niet; en zij gingen het land van Benjamin door, maar zij vonden ze niet. 5. En toen zij in het land Zuf kwamen, sprak Saul tot zijn jongen, die bij hem was: kom, laat ons weder naar huis gaan; mijn vader mocht zijn hart van de ezelinnen aftrekken, en om ons bekommerd worden. G. En hij zeide tot hem: zie, er is een man Gods in deze stad, een man zeer beroemd; al wat hij zegt, geschiedt; nu laat ons derwaarts gaan, misschien maakt hij ons onzen weg bekend, dien wij gaan moeten. 7. Maar Saul zeide tot zijn jongen: zoo wij derwaarts gaan, wat zullen wij dien man brengen ? want liet brood is weg uit onzen reiszak; ook hebben wij geene andere gave, die wij den man Gods kunnen aanbieden; wat hebben wij bij ons? 8. En de jongen antwoordde Saul verder en sprak: zie, ik heb nog het vierdedeel eens zilveren sikkels bij mij; dien willen wij den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg aanwijze. 9. [Voorheen zeide men in Israël, als men ging om God te vragen: komt, laat ons gaan tot den ziener; want die nu profeet genoemd wordt, heette eertijds ziener.] 10. En Saul zeide tot zijn jongen: gij hebt wel gesproken, kom, laat ons gaan! En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was. 11. En toen zij de hoogte naar de stad opgingen, vonden zij maagden, die uit¬ gingen om water te scheppen; en zij zeiden tot haar: is de ziener hier? 12. En zij antwoordden hun en zeiden: • . -ï • t ï i ja, ziet, daar voor u uit; naast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl er heden een offer voor het volk is, op de hoogte. 13. Als gijlieden in de stad komt, zult gij liein spoedig vinden, eer hij opgaat naar de hoogte 0111 te eten; want het volk zal niet eten, vóórdat hij gekomen is, omdat hij het ofl'er zegent, daarna eten zij, die genoodigd zijn; gaat dan nu op, want nu zult gij hem juist vinden. III. ^11 toen zij naar de stad opgingen, 14 -I-Jen midden in de stad waren, zie, toen ging Samuël uit, hun te gemoet, terwijl hij opging naar de hoogte. 15. Maar de Heer had het voor Samuëls ooren geopenbaard des daags te voren, eer Saul kwam, en gezegd: 16. Morgen, omtrent dezen tijd, zal Ik een 1 man tot u zenden, uit het land van (') Hand. 13, Benjamin, dien zult gij tot een vorst zalven over mijn volk Israël, opdat hij 64 l)e openbaring aan Samuël. De Ziener. Saul in de eetzaal. Kap. 9 en 10. mijn volk verlosse uit de hand der Filistijnen; want Ik heb mijn volk aangezien, en hun geroep is tot mij gekomen. 17. Toen nu Samuël Saul zag, antwoordde hem de Heer: zie, dit is de uian, van wien Ik u gezegd heb, dat hij over mijn volk heerschen zal. 18. Toen naderde Saul tot Samuël in de poort en sprak: zeg mij toch, waar is het huis des Zieners? 19. En Samuël antwoordde Saul en zeide: ik ben de Ziener; ga voor mij opwaarts naar de hoogte, want gijlieden zult heden met mij eten, en morgen zal ik u laten gaan, en al wat in uw hart is, zal ik u aantoonen. 20. En bekommert u niet om de ezelinnen, die gij vóór drie dagen verloren hebt; zij zijn gevonden. En voor wien zal al het begeerlijke in Israël zijn? Zal het niet voor u en het geheele huis uws vaders zijn? 21. Toen antwoordde Saul: ben ik niet een Benjaminiet, uit den geringsten stam van Israël? En is mijn geslacht niet het kleinste onder alle geslachten des stams van Benjamin? Waarom zegt gij mij dan dit? 22. En Samuël nam Saul en'zijn jongen, en bracht hen in de eetzaal, en zette hen boven aan onder degenen die genoodigd waren. Deze nu waren omtrent dertig man. 23. En Samuël zeide tot den spijsbereider: geef het stuk, dat ik u gegeven heb, waarvan ik u beval, dat gij het bij u zoudt leggen. 24. Toen droeg de spijsbereider een schouder op met hetgeen daarover was, en zette het voor Saul en zeide: zie, dit is het weggelegde, zet het voor u en eet! want het is voor u bewaard tot den bepaalden tijd, toen hij zeide: ik heb het volk genoodigd. Alzoo at Saul met Samuël op dien dag. 25. En toen zij van de hoogte afgingen naar de stad, sprak hij met Saul op het dak. 26. En zij stonden vroeg op; en toen de dageraad aanbrak, riep Samuël Saul op het dak, zeggende: maak u op, opdat ik u geleide! En Saul stond op, en die twee gingen met elkander naar buiten, hij en Samuël. 27. En toen zij afgingen naar het einde der stad, zeide Samuël tot Saul: zeg den jongen, dat hij voor ons uitga; en hij ging vooruit; maar gij, sta nu stil, opdat ik u doe hooren, wat God gezegd heeft. Het tiende Kapittel heeft vier deelen: I. Saul wordt door Samuël tot Koning gezalfd, en voorspelt hem, tot bevestiging, dat hij door God tot Koning was aangesteld, wat hem op den weg naar huis zou wedervaren. II. De ver¬ vulling der voorspellingen. III. Saul wordt te Mizpa in 't openbaar door gewijde loting tot Koning verkoren. IV. Wat op de verkiezing van Saul gevolgd is. I. 1. T 'oen nam Samuël eene kruik met olie, en goot die uit op zijn hoofd, en kuste hem en zeide: ziet gij, Mat de(0 Hand. 13, Heer u tot een vorst over zijn erfdeel21' gezalfd heeft? 2. Als gij nu van mij gaat, zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan den 2 grenspaal van Benjamin, te Zel-(')Gen-35>19zali, die zullen tot u zeggen: de ezelinnen zijn gevonden, die gij uitgegaan zijt om te zoeken; en zie, uw vader heeft de ezelinnen reeds uit den zin gesteld, en is om ulieden bekommerd, zeggende: wat zal ik voor mijn zoon doen? 3. En als gij vandaar verder gaat, en tot aan den eik van Thabor komt, zullen u daar drie mannen ontmoeten, die on- gaan tot God naar Bethel: de een draaft drie bokjes, de ander drie stukken brood, de derde een lederen zak met wijn. 4. En zij zullen u vriendelijk groeten. en u twee brooden geven; die zult gij van hunne hand nemen. 5. Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar de bezetting der Filistijnen is; en als gij daar in de stad komt. zult gij eene schaar profeten ontmoeten, van de hoogte afkomende, en voor hen zal gaan een psalter-speler, en trommels, en nui ten, en harpen, en zjj zei ven profe- teerende. 6. En de Geest des Heeren zal vaarditr over u worden en gij zult met hen profeteeren, en gij zult in een ander man veranderd worden. 7. En als nu deze teekenen zullen ziin uitgekomen, doe dan \yat u voor de hand komt; want God is met u. 8. Maar gij zult voor mij afgaan naar Gilgal, en zie, daar zal ik tot u afkomen om brandoffers en dankoffers te offeren; zeven dagen zult gij wachten, totdat ik tot u kome en u bekend make wat gij doen zult. II* toen hij zijn schouder had om- 9. J-^gewend, om van Samuël weg te gaan, gaf God hem een ander hart; en al deze teekenen kwamen uit op dien zelfden dag. 10. En toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, toen kwam hem eene schaar profeten te gemoet; en de Geest Gods werd vaardig over hem, en hij profeteerde onder hen. 11. loen nu allen, die hem te voren gekend hadden, hem zagen, dat hij met de profeten profeteerde, spraken zij allen onder elkander: wat is den 3 zoon van Kis (3) \ Sam. 19, wedervaren? Is Saul ook onder de pro-24' feten ? 12. En een man van daar antwoordde Sauls oom. Saul tusschen <le bagage. De booze lieden. Kap. 10 en 11. • wie is hunen zeide: 4 wie is hun vadert Daarom is is^iTaUien'1 ^iet een spreekwoord geworden: is profeteeren! Saul ook onder de profeten? Het is hun. toch niet van 13. En toen luj geëindigd had met te hun vader c . i i ■■ , , aangeboren, prOIGtCCrCIlj KWclIH lllj op Ci0 llOO^tC. Klterechï 14* En de 00m Van Saul zei(le t0t hem te vader. en tot zijn jongen: vanwaar zijt gij gekomen? En zij antwoordden: om de ezelinnen te zoeken; en toen wij zagen, dat zij er niet waren, gingen wij tot Samuël- 15. Toen zeide de oom van Saul: verhaal mij toch, wat Samuël tot u gezegd heeft ? 16. En Saul antwoordde zijn oom: hij berichtte ons, dat de ezelinnen gevonden waren. Doch ten aanzien van het koninkrijk verhaalde hij hem niet, wat Samuël daarvan gezegd had. III. /raar Samuël riep het volk te 17. -^-■-zamen tot den Heer, te Mizpa. 18. En hij zeide tot de kinderen Israëls: dus spreekt de IIeer, de God van Israël: Ik heb Israël uit Egypte geleid, en u gered uit de hand der Egyptenaars, en uit de hand van alle koninkrijken, die u verdrukten. 19. Maar gijlieden hebt heden uw God verworpen, die u uit al uwe nooden en uit al uwe droefenissen verlost heeft; en gij hebt tot Hem gezegd: stel ecu koning over ons aan! Welaan, treedt dan nu voor den Heer, naar uwe stammen en geslachten. 20. Toen nu Samuël al de stammen van Israël deed naderen, werd de stam van Benjamin aangewezen. 21. En toen hij den stam van Benjamin deed naderen naar zijne geslachten, werd het geslacht van Matri aangewezen; en Saul, de zoon van Kis, werd aangewezen. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden. 22. Toen vraagden zij verderden Heer: zal hij ook nog herwaarts komen? En de Heer antwoordde: ziet, hij heeft zich tusschen de bagage verstoken. 23. Toen liepen zij heen en haalden hem vandaar; en hij plaatste zich onder het volk, en was een hoofd langer dan al het volk. 24. En Samuël zeide tot het gansche volk: ziet gij, wien de Heer verkoren heeft? want onder al het volk is niemand hem gelijk. Toen juichte het gansche volk en zeide: de koning leve! IV. t^u Samuël maakte aan het volk (,)iSam.8,'H. 25. J-^het ^echt deskoninkrijks bekend, Deut. 17, 18. en sc]ireef het in een boek, en leide het voor den Heer; en Samuël liet al het volk gaan, een iegelijk naar zijn huis. 20. En ook Saul ging naar zijn huis te Gibea; en het gedeelte van het heir, wier hart God geroerd had, ging met hem. (*)t sam.n, 27. Maar sommige 2booze lieden zeiden: 12. (3) p«. 4,7. 3 wat, zou deze ons helpen ? En zij ver¬ achtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij hield zich, alsof hij het niet hoorde. Het elfde Kapittel heeft drie deelen: I. Nahas, de koning der Atnmoniten, belegert Jabes in Gilead; de inwoners van Jabes willen zich op billijke voorwfiarden overgeven, doch kunnen geen andere dan harde cn schandelijke bedingen. Zij verkrijgen zeven dagen tiid van beraad zoeken hulp bij Saul, die, door scherpe bedreigingen, spoedig een groot leger te veld brengt en aan die te Jabes hulp belooft tegen den volgenden dag. II. Saul valt de Ammoniten aan en verslaat hen geheel, waarvan het gevolg is, dat hij algemeen als koning wordt erkend. III. Hij wordt op nieuw door Samuël en het gansche volk als koning gehuldigd. I- ll/laar Nahas, de Ammoniet, trok 1- ITI°p en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: maak een verdrag met ons, zoo zullen wij u dienen. 2. En Nahas, de Ammoniet, antwoordde hun: daarin wil ik een verdrag met u maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteke, en eene schande legge op geheel Israël. 3. Toen zeiden de oudsten van Jabes tot hem: geejt ons zeven dagen, opdat wij boden zenden naar al tle grenspalen van Israël; als -er dan niemand is, die ons helpt, zullen wij tot u uitgaan. 4. Toen kwamen de boden te Gibea tot Saul, en spraken dit voor de ooren des volks. En al het volk hief zijne stem op en weende. 5. En zie, Saul kwam van het veld achter de runderen en zeide: waarom weent het volk? en zij vertelden hem de zaak der mannen van Jabes. 6. En de Geest Gods werd vaardig over hem, toen hij deze woorden hoorde; en zijn toorn ontstak zeer; 7. En hij nam de twee ossen, en hieuw ze in stukken, en zond ze door boden in al de grenspalen van Israël, en liet zeggen: wie niet uittrekt achter Saul en Samuël, diens runderen zal men alzoo doen! Toen viel de vrees des Heeren op het volk, zoodat zij uittrokken als een eenig man. 8. En hij telde hen te Bezek; en er waren van de kinderen Israëls driemaal honderd duizend, maar van de mannen van Juda dertig duizend. 9. En zij zeiden tot de boden die gekomen waren: zegt aan de mannen te Jabes in Gilead aldus: morgen zal ulieden hulp geschieden, als de zon heet wordt. Toen de boden kwamen en dit verkondigden aan de mannen van Jabes, verblijdden zij zich. 10. En de mannen van Jabes zeiden: morgen zullen wij tot u uitgaan; dan kunt gij ons doen al wat u behaagt. 11. y^n des anderen daags stelde Saul 11. t-^liet volk in drie hoopen, en zij Sauls gematigdheid. De rekenschap. De terechtwijzing. Kap. 11 en 12. kwamen in het midden van het leger., in de morgenwake, en sloegen de Ammoniten, totdat de dag heet werd, en zij. die overbleven, werden zoo verstrooid, dat er geen twee bij elkander bleven. 12. Toen zeide het volk tot Samuël: (i) isam.10,1 wie zijn zij, die zeiden: zou Saul over ons heerschen? Geef die mannen hier, opdat wij hen dooden. 13. Maar Saul zeide: er zal op dezen dag niemand gedood worden; want heden heeft de Heer heil gegeven aan Israël. 27 III. 14. in Samuül zeide tot het volk: T7^ -E-^komt, laat ons naar Gilgal gaan, en het koninkrijk aldaar vernieuwen. 15. Toen ging al het volk naar Gilgal, en zij maakten aldaar Saul tot koning voor den Heer te Gilgal, en offerden daar dankoffers voor den Heer; en Saul en al de mannen Israëls verheugden zich aldaar zeer. Het twaalfde Kapittel heeft drie deelen: I. Samuël houdt eene plechtige redevoering tot het volk, waarin hij eerst rekenschap geeft van zijn ambt als rechter, en de onzijdigheid, waarmede hij het had waargenomen, dat door het volk wordt toegestemd. II. Hij beschuldigt hen van ondankbaarheid jegens God, daar zij een koning begeerd hadden, doch verklaart, dat zij met en onder hem gelukkig zullen zijn, zoo zij den dienst des Heeren niet verlaten, maar ongelukkig, zoo zij dit deden. III. Op Samuëls gebed ontstaat er een zwaar onweder, tot bevestiging zijner woorden, waarop het volk boete doet en door Samuël getroost wordt. I. 1. E: Hn Samuël zeide tot geheel Israël: (ziet, ik heb naar uwe stem ge- gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt; en ik heb een koning over u gesteld. 2. En nu ziet, de koning trekt voor u heen; en ik ben oud en grijs geworden} en 'mijne zonen zijn onder u; en ik ben voor u heengegaan, van mijne jeugd af tot op dezen dag. (i)Sir. 46,22. 3. Ziet,, hier ben ik, 2 betuigt tegen mij Hand. 20, 33. voQr jen jjeer er) zjjn gezalfde, of ik iemands os of ezel genomen heb? of ik iemand geweld of onrecht heb gedaan? of ik van iemands hand eene vergelding genomen heb, en mij de oogen heb laten verblinden? zoo zal ik het u wedergeven! 4. Toen zeiden zij: gij hebt ons geen geweld noch onrecht aangedaan, en van niemands hand hebt gij iets genomen! 5. En hij zeide tot hen: de Heer zij getuige onder u, en zijn gezalfde zij getuige op dezen dag, dat gij niets gevonden hebt in mijne hand! Zij zeiden: ja, zij zullen getuigen zijn! 6. En Samuël zeide tot het volk: ja, de Heer, die Mozesen Aaron verwekt heeft, en die uwe vaderen uit Egyptenland geleid heeft! II. -\-ru dan treedt herwaarts, opdat ik 7. JA u rechte voor den Heer, wegens al de weldaden des Heeren, die Hij aan u en uwe vaderen bewezen heeft: 8. Hoe 'Jakobin Egypte gekomen is, en(<)Gen. 4G,6. uwe vaderen tot den Heer riepen; en de Heer zond Mozes en Aaron, om uwe vaderen uit Egypte te leiden, en hen te doen wonen aan deze plaats. 9. Maar toen zij den Heer hun God vergaten, 2 verkocht Hij hen in de hand (*)Rechtvan Sisera, den hoofdman van Hazor, en in de hand der Filistijnen, 'en in de hand van den koning der Moabiten, die tegen hen streden.
| 33,110
|
MMKB30:021709001:mpeg21_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880
|
De wachter : Nederlandsch Dante-orgaan
|
J. BEERENDONK
|
Dutch
|
Spoken
| 11,239
| 19,205
|
Het was niet slechts een theoretische strijd over den zetel van het hoogste gezag, maar ook een strijd tusschen het oude recht en de nieuwe verhoudingen, en tevens een kon trovers over de noodzakelijkheid der centralisatie of het tot stand brengen der decentralisatie of zelfregering. De 340 vraag kwam eigenlijk daarop neer of het gezag van iedere provincie afzonderlijk al datgene omvatte, wat niet uitdrukkelijk aan de staten-generaal was opgedra gen, dan wel of de staten-generaal al die macht kon den uitoefenen, welke vroeger niet reeds tot de privi legiën der afzonderlijke provincies had behoord; hierbij moet men natuurlijk in aanmerking nemen dat het ge zag der verschillende provincies in de eene grooter was dan in de andere. Men kon daarover in een gegeven geval twisten, zonder dat men daarom alleen eene der beide strijdende partijen van zelfzucht of gebrek aan goede trouw behoefde te beschuldigen. Zelfs dit konde aan weerszijden te goeder trouw geschieden dat beide partijen elkander verweten nieuwigheden te voorschijn te brengen, al naar gelang zij steunden op een van oudsher overgeleverde en van ouds gerechtigde, of op de uit de Unie door den drang der omstandig heden voortspruitende rechtsverhoudingen. Wanneer bij het voeren van den strijd ook persoonlijke eerzucht in het spel kwam, kon deze het karakter van persoonlijke prikkelbaarheid of hartstocht aannemen; wanneer daar entegen eenzijdig uit slechts één der beiden in abstracto elkander tegensprekende punten der Unie logische ge volgtrekkingen gemaakt werden, moest er noodzakelijk een konflikt ontstaan. Het proces tegen Oldenbarneveldt kan hiervoor als een duidelijk bewijs dienen. Men weet dat de regering der provincies in haar verschillend raderwerk en vormen zeer gekompliceerd was. Dat gekompliceerde werd nog verhoogd daar door, dat uithoofde van het groot gewicht, hetwelk aan de zelfstandigheid der afzonderlijke provinciën ge hecht werd, en volgens de analogie der provinciale staten ook in de staten-generaal voor de gewichtigste besluiten eenstemmigheid werd vereischt, terwijl over 341 de voorafgaande vraag of in een gegeven geval een voudig meerderheid van stemmen voldoende was, ook door dezelfde vergadering moest worden beslist. Macauly heeft dat gekompliceerd raderwerk in zijn bekend ge schiedkundig werk I) zeer duidelijk beschreven, wanneer hij de moeijelijkheden schildert, welke Willem III vóór het volvoeren zijner expeditie naar Engeland te over winnen had. Dat gekompliceerde werd intusschen eenig- sints weggenomen; en dat in weerwil hiervan de Ne derlanden bijna twee honderd jaren lang niet alleen rijk en bloeijend, maar ook machtig en in aanzien waren, werd vooral veroorzaakt door de omstandigheid dat de provincie Holland een feitelijk overwicht had. Holland was de grootste en rijkste van alle provin cies. Zij was boven de anderen de zetel van al die elementen, waaruit de macht en het aanzien der ver- eenigde provincies voortsproten. Hare staatsinrichting was het best georganiseerd, en zij was de bewaarster van alle oude tradities, hare afgevaardigden brachten in de staten-generaal de meeste ervaring en staatkundig inzicht mede. Haar advokaat was, zoo al niet haar ge boren, toch bijna zonder uitzondering haar eerste afge vaardigde bij de staten-generaal. Bij dezen was hij ge woonlijk belast met de leiding der buitenlandsche poli tiek. Hij vervaardigde de instrukties voor de ambassa deurs, voerde grootendeels met hen de officiële korres- pondentie, ja belastte zich somwijlen zelf met een ge zantschap. Deze betrekking was daarom van des te grooter gewicht, dewijl de zekerheid en het aanzien der vereenigde provincies voornamelijk afhingen van de verhouding, waarin zij tot de uitheemsche mogentheden 1) Macauly, History of England, Tauchn. ed. ch. IX, p. 224 en sqq. 342 stonden. Mannen, zooals de raadpensionaris Joan de Witt, Heinsius en anderen, hebben dan ook op de Euro- pesche politiek steeds een belangrijken, somwijlen zelfs een beslissenden invloed uitgeoefend. Ook van Olden- barneveldt, zegt zijn hedendaagsche biograaf Motley i), die zich op vele plaatsen zijn lofredenaar betoont, dat hij voor geen staatsman van zijn tijd behoefde onder te doen 2). Wanneer de stadhouder en de advokaat van Holland het met elkander volkomen eens waren, kon den zij te zamen de vereenigde provinciën regeren. Graaf Willem Lodewijk van Nassau, zelf stadhouder van twee provinciën, placht te zeggen van prins Mau- rits, den zoon van Willem den Zwijger, en Oldenbar- neveldt, dat van deze twee personen het behoud en de welvaart van het land afhing. Zoodra een van beiden zich van het oppergezag wilde meester maken, vond hij steeds in den anderen een krachtigen tegenstander. IVlaunts en Oldenbarneveldt waren niet altijd tegen standers geweest. Kort nadat Willem de Zwijger ver moord was, had Oldenbarneveldt de staten-generaal weten te bewegen om een staatsraad op te richten en aan het hoofd daarvan te plaatsen den toenmaals ze- ventienjarigen prins Maurits. Ten einde paal en perk te stellen aan de willekeurige maatregelen van den graaf van Leicester, werd hij reeds in het daaropvolgende jaar door de staten dier provinciën benoemd tot stad houder en kapitein-generaal van Holland en Zeeland. Later deden, insgelijks op aanraden van Oldenbarne veldt, nog drie andere provinciën hetzelfde. Alvorens Maurits zijne groote krijgskundige talenten behoorlijk had ontwikkeld, droeg Oldenbarneveldt, als een der 1) John Lothrop Motley, The life and death of John of Bar- neveld I, p. 1. 2) Motley, the life and death of John ofBarneveld, 1.1, p. 1. 343 burger-kommissarissen van de staten-generaal in het hoofdkwartier, door zijn verstandigen raad en overleg, er veel toe bij om ’s prinsen naam als. krijgsman te vestigen. Oldenbarneveldt hield veel van Maurits, in wiens opgang hij zijn eigen werk beschouwde, terwijl hij moest bekennen dat zijn werk goed gelukt was. Eerst in 1607, toen men met Spanje ging onderhande len , eerst over eenen vrede, daarna over een wapenstil stand van langen duur, werden zij tegenstanders. Ol denbarneveldt was daarvoor, Maurits daartegen. Misschien zag Maurits verder dan Oldenbarneveldt. Hij was niet alleen Nederlander, maar hij stamde ook uit een aanzienlijk geslacht. Hij kon vooruit berekenen dat door een vrede of veeljarigen wapenstilstand de Spanjaarden de handen vrijer zouden krijgen om zich in de Duitsche aangelegenheden te mengen. En daarin heeft de ondervinding hem gelijk gegeven door de in menging van Spanje in den strijd tusschen de protes- tantsche Unie en de katholieke ligue en in den strijd over de Kleefsche erfopvolging. Hij gaf verder te ken nen dat hij bevreesd was, dat na den vrede de goede verstandhouding tusschen de Nederlanden niet zoude bewaard blijven', en ook dit is door de ondervinding bevestigd. Die bezorgdheid ging echter te ver, want dat bezwaar zoude men niet alleen tegen den toenma- ligen, maar ook tegen iederen lateren vrede hebben kunnen doen gelden. Men zoude hetzelfde tegen een wapenstilstand kunnen aanvoeren, aangezien de Neder landers bij het hervatten der vijandelijkheden door tweedracht onvermijdelijk verzwakt zouden zijn gewor den , doch Maurits was in de eerste plaats ook tegen den vrede. Tegenover hem stond Oldenbarneveldt als een waar patriot. Niet alleen in Spanje, maar ook in de Nederlanden waren de geldmiddelen totaal uitgeput. 344 Oldenbarneveldt hoopte dat een langdurige wapenstil stand hun weder genoegzame krachten zou schenken om hunne onafhankelijkheid te bevechten; en daarin heeft de ondervinding hem gelijk gegeven. De staten- generaal schaarden zich aan de zijde van den advokaat, en in 1609 werd het twaalfjarig bestand gesloten. Dat Maui its zich zoo krachtig tegen het sluiten van den wapenstilstand had verzet, vloeide, volgens de meening van Oldenbarneveldt, hieruit voort, omdat door den oorlog de voortreffelijke hoedanigheden en verdiensten van den prins aan het volk ieder oogenblik op nieuw voor oogen werden gesteld, en zijn persoon onmisbaar werd gemaakt. Deze toch had steeds het voorbeeld zijns vaders voor oogen. Sinds dien tijd hield hij den prins verdacht dat hij naar de souvereiniteit stond. Men kan niet zeggen dat deze verdenking geheel ongegrond is, wanneer men weet, dat ruim eene halve eeuw later de raadpensionaris Joan de Wit en zijn broe der Kornelis hun tegenstand tegen de Oranje-partij met hun leven hebben moeten boeten, terwijl daarentegen de afstammelingen van Oranje van provinciale tot ge nerale stadhouders en eindelijk tot erfstadhouders op klommen. Het was ook volstrekt niet onnatuurlijk, wanneer Maurits naar de souvereiniteit stond. Het laat zich gemakkelijk begrijpen dat hij niet naar den titel van koning verlangde, maar hij wilde toch in allen gevalle meer zijn dan enkel de uitvoerende macht. Al- lerwege openbaarde zich in dien tijd het streven om de monarchale macht te koncentreren: in Frankrijk werden omstreeks dezen tijd de generale staten voor de laatste maal tot 1789 bijeengeroepen en werd Richelieu voor eene poos de ziel der regering. In Engeland trachtten wat later de Stuarts de koninklijke macht onafhankelijk 345 te maken van het parlement. Maurits kon met recht zeggen dat de vereeniging en de eenheid der Neder- landsche provinciën op den duur slechts door verster king en vereenvoudiging der centrale macht zou kunnen worden behouden. Hij gevoelde in zich zelven de krachjt eene dergelijke macht uit te oefenen. Hij was een van die personen, die als het ware geschapen zijn om te heerschen , in de uitoefening der heerschappij van nature niet boosaardig, doch veeleer hunne heerschappij willen gebruiken om aan het algemeen belang dienstbaar te zijn, die moeielijk een gevoelen kunnen dulden, wat van het hunne afwijkt, en tegenstand niet gemakkelijk vergeven, terwijl zij alles, wat hun in den weg staat, weg willen ruimen. Men kan moeijelijk aannemen dat Oldenbarneveldt zijne verdenking ook niet tegen andere personen zou hebben geuit. Wanneer men het verhaal van den Fran- schen gezant du Maurier mag gelooven i) — wat echter in twijfel getrokken wordt — zoude Oldenbarneveldt zelfs de stiefmoeder van den prins, Louise de Coligny , hebben weten te overtuigen, dat Maurits er weinig voor deel bij kon hebben om naar de souvereiniteit te staan, daar hij aan den eenen kant tevreden kon zijn met het gezag, dat hij werkelijk uitoefende en aan den anderen kant ongehuwd was, zoodat hij geene wettige erfgenamen kon nalaten; dat zulks hem daarentegen wel tot nadeel zou kunnen strekken, aangezien nood zakelijk met de gedachte aan de koninklijke macht bij het volk ook de herinnering zou worden opgewekt van hetgeen zij onder de regering van Philips II ondervon den hadden. Van daar dan ook dat hij later verzekert, dat hij bereid was den prins te steunen in zijne aan- 1) Memoires de du Maurier 1680 p. 1013 sqq. 346 spraken op de souvereiniteit, wanneer men daarin slechts zonder omwegen, loijaal en wettig te werk ging; hij verlangde dat de prins onbewimpeld met zijne plannen voor den dag zou komen. Van het oogenblik dat de wapenstilstand was gesloten, stonden beide mannen eerst koel, daarna mistrouwend tegenover elkander en werd eene oprechte verzoening tusschen hen hoe langer hoe meer onmogelijk. Bij den staatkundigen tweespalt voegden zich weldra godsdienstige verdeeldheden, welke beide trapsgewijze in hevigheid toenamen; deze laatsten vooral gaven recht streeks aanleiding tot het uitbreken der katastrofe. Evenals in de meeste landen, waar de hervorming zich geen baan brak onder bescherming of medewer king der burgerlijke overheid , maar ondanks hare tegen werking, had men ook in de Nederlanden niet de leer van Luther, maar die van Kalvijn omhelsd. Men had hier echter, zoowel op het voorbeeld van andere gere formeerde godsdienstgenootschappen als ook uit drin gende noodzakelijkheid gemeentelijke en distrikts-ker- keraden (gewoonlijk klassen geheeten) en eene synode benoemd, welke echter onvoltallig bleef, zoolang eene nationale synode niet tot stand kwam. Toch had de hervorming in de Nederlanden niet tot zulke in het oog vallende, omvattende en ingrijpende toestanden aanleiding gegeven als Kalvijn te Geneve in het leven had geroepen, doch bestond zij hoofdzakelijk in preken en godsdienstig onderwijs. De specifiek Kalvijnsche leer der genadekeus of voorbeschikking werd nu wel is waar alom van den preekstoel verkondigd, doch had in den beginne nog geen diepe wortelen geschoten in de gods dienstige overtuiging van het volk, vooral niet bij den beschaafden stand, welke door de mildere leer van Erasmus volstrekt niet op de hervorming was voorbereid. 347 Hare aanhangers geraakten zelfs een tijd in diskrediet doordat de graaf van Leicester hen begunstigde, om hen daarna in zijn val met zich mede te slepen. Eerst dan begon die leer van beteekenis te worden in het openbare leven, toen Arminius, predikant te Amsterdam, in 1605 werd benoemd tot professor in de theologie aan de hoogeschool te Leiden. Arminius 1) bezat in geenen deele de diepte van beschouwing, waarmede Kalvijn de eeuwige raadsbe sluiten Gods trachtte uit een te zetten, misschien heeft hij de leer van Kalvijn nooit goed begrepen, zelfs niet op het tijdstip, dat hij haar nog toegedaan was. Hij bezat ook niet de dogmatische diepte waarmede de Lutherschen in hun formulier van eenigheid de abstrakte tegenstrijdig heid trachten op te lossen tusschen ’s menschen natuurlijk onvermogen ten goede; de algemeenheid der goddelijke genade dat alle menschen zalig kunnen worden en ’s menschen vrijen keus om het door Christus verworven heil aan te nemen of te verwerpen. Hij was er veeleer op uit, de waarheden van het christendom verstaanbaar te maken voor het bekrompen verstand, hetgeen er licht toe kon leiden om de door God zelven in Christus geopenbaarde geheimen van zijn wil (welke wij met ons bekrompen verstand zonder medewerking van ons naar heil dorstend hart onmogelijk kunnen begrijpen) te loochenen of als onwaarachtig of onverschillig ter zijde te stellen, waardoor niet alleen de zekerheid van het leerstuk, dat alle menschen tot Christus zijn geroepen, verzwakt, maar in het algemeen ook de band der christelijke gemeenschap losgemaakt wordt. Armi- 1) Over de godsdiensttwisten tusschen Arminius en Gomarus of de remonstranten en kontraremonstranten, zie Motley, the life and death of John of Barnevelt, ch. I, pag. 40 en ch. VIII; Wagenaar X, bl. 10—24. 348 nius stierf reeds in het jaar 1609. Zijne aanhangers echter bepaalden zich niet bij de bestrijding der god delijke genadekeus als een absoluut dekreet, maar be gonnen weldra ook zoodanige leerstukken aan te ran den of op zijde te schuiven, waarin tot op dat oogen- blik alle verschillende sekten de uitdrukking van hun christelijk geloof gevonden hadden. Op die manier zijn zij de baanbrekers geworden van die richting,'welke door het latitudinarisme (d. i. door die opvatting, vol gens welke het op het onderscheid der leerstukken of zelfs op de leerstukken in het algemeen in de christelijke kerkgenootschappen weinig of niet aankomt), na 1—200 jaren in het vulgaire rationalisme en na dien tijd in nog iets ergers ontaardde. Daarbij komt dat buiten de theologanten van beroep Hugo de Groot hun voornaam ste woordvoerder was, die in zijn bekend werk de jure belli ac pacis zijn stelsel over het natuur- en volken recht heeft ontwikkeld 1), hetwelk ongeveer twee eeuwen later, vooral door de geschriften van Jean Jacques Rousseau, in de Fransche revolutie eindigde. Zulke richtingen hebben tijd noodig, vóóral eer zij tot was dom zijn gekomen en, nadat verscheidene geslachten zich langzamerhand hebben losgemaakt van hun over geleverd geloof, konsekwent worden doorgedreven, wat intusschen niet uitsluit dat menschen met een dieperen blik reeds in het eerste tijdperk begrijpen van welken geest zij zijn doortrokken, welke leidende gedachte er in verborgen ligt en tot welk resultaat zij later moeten voeren. Destijds sprak men nog altijd van het „vrome rationalisme”, hetwelk slechts de zekerheid in de leer, waardoor de menschen worden geroepen en in waarheid tot godzaligheid geleid, geringer achtte dan een chris- 1) Zie „De Wachter” van 1 Januari 1876, n°. 1, bl. 37envv. 349 relijken levenswandel; en in de jaren, toen de Armi- nianen op kerkelijk gebied nog van geen beteekenis waren, ja zelfs in Nederland niet werden geduld, heb ben zij getoond dat zij even goed bereid waren voor hun geloof te lijden als degenen, die in Schotland de Kalvinistische heidepreeken en in de woeste Cevennen de Hugenootsche predikaties bijwoonden. Arminius vond aan de Leidsche hoogeschool een be slisten tegenstander in zijn kollega Gomarus. i) De strijd tusschen beide professoren begon spoedig in wijdere kringen de aandacht te trekken. Hij werd ook in de kerkelijke gemeenten voortgezet en begon nog veel feller en onrustiger te worden, toen Arminius er op aandrong, dat de voor de hervormden van kracht zijnde Neder- landsche geloofsbelijdenis (confessio belgica) zoude wor den herzien en de Heidelbergsche katechismus door een ander vervangen. Brave, eenvoudige huisvaders wilden volstrekt niet hebben of kwamen er ligtelijk tegen in verzet, dat hunne kinderen in een ander geloof wer den onderwezen dan waarin zij zelven waren opgevoed. Ten einde den strijd, welke langzamerhand een on- 1) De leer van Gomarus, Opera I 428, II 277 en 2010, kwam hoofzakelijk hierop neer: Door een eeuwrg Godsbesluit is bepaald wie zalig en wie verdoemd zal worden. Dat volgens dit besluit eenigen tot het geloof en de godvruchtigheid getrokken en, getrokken zijnde, voor afval bewaard worden Dat God al de anderen in de gemeene verdorvenheid der menschelijke natuur en in hunne eigene misdaden liggen liet Arminius daarentegen, Opera p. 283, 288 en 389 leerde als volgt: God heeft van alle eeuwigheid dit’ onderscheid onder de menschen gemaakt, dat Hij vergeeft dengenen die hunne zonden nalaten en hun geloof in Christus stellen, en hun het eeuwige levenschenken wil maar dat Hii straft al wie onboetvaardig blijft. Daarbij is het Gode aangenaam, dat.de menschep zich bekeeren en, tot de kennis der waarheid gekomen zijnde, daarbij blijven maar Hij dwingt niemand Dat was dus voornamelijk het verschil tusschen Armi nius en Gomarus. Het was eigenlijk niets anders, dan de stnjd tusschen kerk en staat om de opperheerschappij. 150 d ii aktci begon aan te nemen tot bedaren te brengen, werden op verzoek van Arminius beide partijen, hij zelf en Gomarus, door de staten van Holland naar den Hoogen Raad verwezen. Deze was echter geen gerechtshof voor kerkelijke aangelegenheden ; het kreeg dus den schijn alsof de strijd over punten betreffende de christelijke leer naar het gemeene recht zou worden beslist. Daarover kon natuurlijk de Hooge Raad geen uitspraak doen, zelfs niet toen hij (in De cember 1808) de beide twistende partijen had gehoord. De staten gaven derhalve aan beide professoren het bevel om het verhandelde stil te houden, den onder- lingen vrede te bewaren en niets te leeren, strijdig met de schriftuur, de belijdenis en den katechismus, mid delerwijl af te wachten, dat de geschillen in eene nationale of, bleef deze te lang uit, in eene provinciale synode beslecht werden 1), Arminius en Gomarus, ieder bijge staan door vier predikanten, werden daarop in Augustus 1609 n°g eens gehoord in de vergadering der staten van Holland; doch dit verhoor werd afgebroken door den dood van Arminius. Zooals overal in dergelijke gevallen werd ook hier door deze maatregelen in werkelijkheid niets tot stand gebracht; toch hadden zij gewichtige gevolgen. De rechtsgeleerden, de ambtenaren en de staatslieden in den Hoogen Raad en in de staten van Holland hadden de leer van Arminius veel duidelijker en aantrekkelijker gevonden dan die van Gomarus. Velen van hen sloten zich dan ook bij de Arminianen aan, waaronder Hugo de Groot en Joan van Oldenbarneveldt. Door de toe trede van deze beide mannen geraakten de Arminianen in groot aanzien; doch daar deze hunne geheele louter 1) Wagenaar X, bl. 19. 351 staatkundige zienswijze over de godsdienst en het kerk- wezen in de Arminiaansche gemeente medebrachten, werd deze toetrede voor hen eene aanleiding om zich de met haar geloof niet in merkbaar verband staande leer toe te eigenen, dat de wereldlijke overheid het recht heeft over kerkelijke zaken te oordeelen, niet met uitsluiting maar met inbegrip van zaken betreffende de leer en de Godsyereering, terwijl de Kalvinisten daarentegen beweerden dat over kerkelijke zaken alleen in kerkelijke vergaderingen kon worden gehandeld, i) De zienswijze, welke vooral door Oldenbarneveldt werd omhelsd en verdedigd, was niet de leer, welke omstreeks dien tijd onder de Lutherschen werd gepredikt, volgens welke de door God daargestelde overheid door Gods genade geroepen was voor de naleving der goddelijke geboden te waken, niet alleen over datgene, wat de eene mensch aan den anderen, maar ook over datgene, wat al de menschen gezamenlijk aan God verschuldigd zijn. Oldenbarneveldt ging veeleer uit van de onweder- legbare stelling dat de overheid geroepen is den vrede te bewaren. Er lag hem bijzonder veel aan gelegen, dat de eenheid onder de patriotten niet verstoord werd of ver stoord zijnde, terstond weer hersteld werd, en dewijl gods diensttwisten de gemoederen van het volk het meest in beweging brengen of verbitteren, kwam hij van zijn standpunt tot de gevolgtrekking dat de overheid ook deze zaak moest onderzoeken en daarover uitspraak doen. Hij vergat daarbij echter dat een gedwongen vrede geen ware vrede is. Hij verloor uit het oog de kracht der godsdienstige drijfveeren, welke, wanneer zij door macht en geweld van buiten worden bedwongen of onderdrukt, nog heviger uitbarstingen doen ontstaan , 1) Grotii, Hist. libr. XVII, p. 553. 352 en daardoor op eene andere, doch niet minder veront rustende wijze den vrede van het land verstoren of het algemeen welzijn benadeelen. Hij had nog geen gele genheid gehad de ervaring op te doen dat, naarmate het bezit der wereldlijke macht een recht over de kerk verleent, in het staatkundig leven van het volk de ker kelijke partijen in verzoeking worden gebracht zich van het oppergezag over hunne aanhangers meester te maken, of daarop een overwegenden invloed te krijgen, zoodat juist het omgekeerde geschiedt van hetgeen men wenscht, namelijk dat ook de staatkundige partijen, en derhalve onder eene zoogenaamde vrijzinnige konstitutie het ge- heele staatswezen door vraagstukken van kerkelijken aard beheerscht worden. Die ervaring zoude hij thans tot zijne eigene schade opdoen. Door den toestand, waarin de Arminianen en de staten van Holland geplaatst waren, kregen de Kalvi- nisten spoedig nog veel meer aanhangers, ook uit de groote massa van het volk, die gemakkelijk te overtuigen waren dat de wereldlijke overheid niet mocht beslissen over datgene, wat hun als „hun eenige troost in leven en sterven” (zooals de eerste vraag luidde van den Heidelbergschen katechismus, dien Arminius wilde af schaffen) van den kansel verkondigd werd; en ook over datgene, wat in het algemeen belang niet gepredikt werd, alleen wanneer en in zooverre de overheid dat zelfde geloof en diezelfde belijdenis voorstond, al mocht de overheid dat geloof en die belijdenis in het land niet willen dulden. De wereldlijke overheden en de staten van Holland zouden weldra overvloedig gelegenheid hebben om te trachten den vrede te bewaren. Het zal niet ongepast zijn den toestand door de mededeeling van eenige bij zonderheden nader op te helderen. 353 De klassis van Alkmaar verlangde dat de onder haar behoorende predikanten door hunne handteekening zou den verklaren dat zij de Nederlandsche geloofbelijdenis en den Heidelbergschen katechismus hielden in alle dee- len overeen te komen met de schriftuur. Vijf van hen weigerden dit, waarop zij in hunnen dienst werden ge schorst i). De staten van Holland verklaarden het ver langen der klassis ongegrond, gaven bevel de vijf ge schorste predikanten in hunne bediening te herstellen en droegen aan de vroedschap op om, wanneer zij niet gewillig gehoorzaamden, dat bevel onmiddellijk ten uitvoer te brengen. Deze. hield de zaak slepende. Ondertusschen naderde het tijdstip, waarop er nieuwe leden in de vroedschap moesten worden gekozen. Men wilde het zóó trachten aan te leggen dat er mannen gekozen werden, die het met de klassis , en mannen, die het met de predikanten hielden, doch prins Maurits, die de verkiezing naar gewoonte doen moest, verkoos alleen lieden van de eerste soort. Zoowel de wijze, waarop de benoeming was geschied, alsook de persoonlijkheid van sommige benoemden, vond krachtige bestrijding. Op het gerucht dat men plan had solda ten in de stad te laten komen om de gemeente te ver drukken , kwam de schutterij op de been. Vier gemach tigden van prins Maurits trachtten eene verzoening tot stand te brengen; toen deze echter mislukte, ontsloe gen zij op last der staten de geheele vroedschap van hunnen dienst. Bij eene nieuwe verkiezing behielden de Arminianen de bovenhand. De nieuwe vroedschap ontsloeg twee predikanten uit hunnen dienst en stelde een nieuwen kerkenraad aan, welke echter door eenigen uit de gemeente en door de klassen van Hoorn en 1) Wagenaar X, bl. 213 vv. 23 354 Enkhuizen voor onwettig gehouden werd. Doch de staten van Holland keurden de handelwijze der Alk- maarsche regering goed, zoodat de gemoederen voor een tijd lang tot bedaren kwamen. De Arminiaansche predikanten, die over het geheel de minderheid hadden, en waarvan de gemeenten op vele plaatsen niets wilden weten, richtten nu aan de staten van Holland een vertoog of remonstrantie — waarnaar zij van dat oogenblik af den naam kregen van Remonstranten — in welke zij hunne leer in vijf artikelen uiteenzetten 2), niet in dien zin dat zij daardoor wilden gebonden zijn, maar alleen als kennisgeving. Zij vor derden de bijeenroeping eener nationale synode, ten einde het verschil te beslechten, of de onderwerping daarvan aan de scheidrechterlijke uitspraak van vreemde universiteiten, waarnaar de partijen zich zouden behooren te gedragen. Overeenkomstig hunne bedoeling hadden zij zich in die vijf punten zoo trouw mogelijk gehouden aan den tekst der schriftuur, doch het hoofdpunt geheel onbeslist gelaten. Zij werden echter weldra verzocht hun gevoelen onverholen te kennen te geven. Daarop stelden de Kalvinisten een tegenvertoog of Kontra-remonstrantie op, waarnaar zij sedert dien tijd Kontra-remonstranten genoemd werden 3). De staten besloten nu met meerderheid van stemmen aan de klassen te schrijven dat zij tot nadere aanzeg ging de belijdenis dier vijf punten van niemand zouden afvergen en onder elkander de eendracht trachten te bewaren. In Overijssel verboden de staten der provincie 1) Wagenaar X, bl. 31 en 34; Haagsche Confer., bl. 425; Brandt, Reform II, bl. 128. 2) De vijf punten der Remonstrantie en de zeven der Kontra- Remonstrantie vindt men bij Uitenbogaert, Kerkelijke Historie 1647, 4e d. fol. 10 en 11. 3) Wagenaar X, 35—37; Brandt, Reform II, bl. 163. 355 later aan de predikanten het diepzinnige vraagstuk der voorbeschikking van den kansel te verkondigen, zoodat zij ook volstrekt de leer niet mochten preken, waardoor de Kalv.inisten zich van alle andere hervormden en dus ook van de Lutherschen onderscheidden. In Holland bracht Oldenbarneveldt het voorstel op het tapijt om aan het ontwerp der kerkverordening van het jaar > 1591 1), hetwelk destijds niet tot wet was verheven noch ingevoerd, alsnog kracht van wet te verleenen. De staten besloten nu in Februari 1612, dat elke stad of dorp, zoo het de regering aldaar geraden vond, zich uit naam van ’s lands staten in het beroepen der kerkdienaren voorloopig naar gemelde kerkverordening zoude mogen schikken 2). In dat ontwerp was het benoemen der predikanten aan de wereldlijke overhe den opgedragen. De Kontra-remonstranten wilden echter niets weten van eene dergelijke benoeming, evenmin als van de regels betreffende de leer, de plechtigheden en den kerkelijken tucht, in die kerkverordening vervat. Amsterdam kantte zich van alle steden het krachtigst tegen het doordrijven van een dergelijk besluit aan en trachtte ook andere plaatsen op hare hand te krijgen. Zoo drongen de oneenigheden zelfs in de staten van Holland door; het werd dan ook hoe langer hoe moei jelijker een geldig besluit tot stand te brengen. De kerkelijke aangelegenheden werden in de verschillende steden op eene geheel verschillende wijze behandeld; zoowel van de eene als van de andere zijde deed men zijn best om in het belang van zijne partij op de keus en de zamenstelling der vroedschappen invloed uit te oefenen. De staten begonnen langzamerhand bij een 1) Brandt, Reform. LI, bl. 170. 2) Wagenaar X, bl. 55. 356 groot gedeelte van het volk het vertrouwen te verlie zen. Aangezien het thans duidelijk gebleken was — wat ook niet anders kon — dat men door verordeningen van overheidswege onmogelijk den godsdienstigen vrede kon bewaren, begonnen beide partijen zich al meer en meer vertrouwd te maken met het denkbeeld eener scheiding, al naar gelang de eene of de andere de minderheid had. Te Rotterdam was reeds in Oktober 1611 de predi kant Kornelis Geselius van zijn dienst afgezet, omdat hij naar het gevoelen der stedelijke overheid te hevig uit voer tegen de Kontra-remonstranten. Toen hij zich daarop verstoutte met zijne aanhangers afzonderlijke vergaderingen te houden, werd hem de stad ontzegd. Hij begon nu te Schiedam en te Delfshaven te preken, waarheen zich vele Rotterdammers begaven om hem te hooren, die nu bij de Remonstranten den bijnaam van „Slijkgeuzen” kregen. Toen Geselius kort daarna te Edam was beroepen, hielden de Kontra-remonstranten toch afzonderlijke vergaderingen, niettegenstaande de vroedschap deze uitdrukkelijk had verboden, eene boete bedreigende van honderd gulden tegen hem, die derge lijke vergaderingen belegde en van tweehonderd gul den tegen hem, die er een lokaal voor verhuurde. In Amsterdam, waar de kooplieden op Oldenbarne- veldt vertoornd waren wegens zijne handelwijze in de zaak der West-Indische Kompagnie, waren de meeste leden der vroedschap en het volk hevig Kontra-remon- strantsch. Ten einde hunne godsdienst te kunnen uit oefenen hadden de Remonstranten aldaar een predikant aangesteld, benevens een lokaal gehuurd. Hevig werd hiertegen door de Kontra-remonstrantsche predikanten uitgevaren; het gepeupel bestormde en verwoestte het lokaal; de predikant werd met levensgevaar gered. Op den volgenden Zondag verzamelde zich eene groote 357 menigte volk voor het huis van een aanzienlijken Re monstrant. De schout en de onderschout begaven zich met eenige dienaars daarheen , verzekerden het volk dat in dat huis volstrekt geen vergaderingen gehouden werden en gingen spoedig daarop weer heen. Nu stormde het gepeupel het huis binnen, waarin alles geplunderd, ver woest en geroofd werd. Twee dagen later verscheen er eene proklamatie van de vroedschap: „dat de Remon stranten door het houden van afzonderlijke vergaderingen aanleiding hadden gegeven tot de gepleegde baldadighe den, waarnaar men voornemens was een streng onder zoek in te stellen.” Tegelijkertijd werd aan de ingeze tenen sterk op het hart gedrukt „dat een ieder, die zich wilde houden aan de ware christelijke gereformeerde godsdienst, zich moest wachten afzonderlijke vergade ringen bij te wonen en vooral om eene plaats daarvoor aan te wijzen of een lokaal te verhuren.” De Remon stranten zochten nu bescherming bij de staten van Holland met de bede, dat men hun eenige predikanten van hunne leer zoude geven, die in de openbare kerk zou den mogen preken, of, wanneer dit niet kon geschie den , hun zoude vergunnen afzonderlijke godsdienst oefeningen te houden. De eerste bede beschouwden de Amsterdamsche afgevaardigden in de vergadering der staten als tweedracht-zaaijend; op het tweede verzoek kon de vergadering geen ander besluit nemen, dan de verzoekers naar de stedelijke regering te verwijzen. Bij deze echter vonden zij geen gehoor; zij waren dus ge noodzaakt in andere plaatsen de godsdienstoefeningen te gaan bijwonen. Op andere plaatsen gelukte het den Kontra-remon- stranten beter dan in Amsterdam den Remonstranten, om afzonderlijke vergaderingen te houden, ofschoon in sommige steden nog al dikwijls • geweld werd gebruikt. 358 Aan de groote kerk in den Haag stonden in 1617 vier predikanten, waarvan drie Kontra-remonstrant en één, Johannes Uytenbogaert, de hofprediker van prins Maurits, Remonstrant waren 1). Van de drie Kontra-remonstrant- sche predikanten echter hielden twee gemeenschap met den eenigen Remonstrantschen predikant, doch de derde, en jongste, Hendrik Rosaeus, was daartoe niet te bewe gen; dientengevolge werd hij door de staten in zijn dienst geschorst. In gemeenschap met andere aanzienlijke Kontra-remonstranten, die verklaarden dat zij Uyten bogaert niet langer met een goed geweten konden hoo- ren preken, hield Rosaeus nu eiken Zondag godsdienst oefening in het naburige Rijswijk. Toen hun dit te lastig begon te worden, verzochten zij dat hun predikant weer zou worden aangesteld of hun eene afzonderlijke kerk gegeven. Men bracht hun onder het oog dat zij aan de groote kerk buitendien nog twee predikanten hadden, die hunne leer waren toegedaan, zoodat zij het daarmede best konden doen; overigens werden zij, wat hun verzoek betreft, verwezen naar de eerstvolgende vergadering der staten. Dat duurde hun echter te lang, zoodat zij een afzonderlijk lokaal huurden, hetwelk weldra van overheidswege werd verzegeld. Zij hielden nu vergadering bij een beambte van prins Maurits. Zij werden voor het gerecht gedaagd, doch namen eene trotsche houding aan. Om zijn gezag te handhaven riep het gerecht den bijstand in van den stadhouder. Maurits weigerde niet alleen militaire hulp, maar beloofde ook dat de Kontra-remonstranten voortaan in de groote kerk hunne godsdienstoefening zouden mogen houden. Ten slotte werd hun de gasthuiskerk afgestaan, mits zij 1) Motley, the life and death of John of Barnevelt ch. VIII, p. 343 sqq. 359 geen eigen kerkenraad hielden, d. i. geene afzonderlijke gemeente vormden. Zij namen de gasthuiskerk in ge bruik , doch maakten bezwaar tegen dat beding. Volgens eene andere lezing zouden zij reeds op de bloote belofte van den prins een kerkenraad hebben gevormd en zoo doende de scheiding voltrokken. Eenigen tijd later, op 9 Juli 1617, verlieten zij de gasthuiskerk en namen de toenmalige kloosterkerk in gebruik 1). Het kan heden ten dage geene verwondering baren dat in anonyme vlugschriften, welke toenmaals de plaats innamen der hedendaagsche dagbladen, de eene partij aan de andere de hevigste beschuldigingen naar het hoofd wierp, b. v. papisterij, het heulen met de Span jaarden, het zich laten omkoopen door Spanje en der- gelijken. Men zoude eerder grond kunnen vinden voor de vrees, niet dat de eene of andere leer, maar dat de strijd daarover ten slotte tot voordeel der Spanjaar den zoude strekken. Het is meestal eene nuttelooze vraag wie den strijd begonnen heeft; zooals gewoonlijk hebben beide partijen het hare bijgedragen om den strijd aan te wakkeren en steeds feller te doen worden. Zooals gewoonlijk geschiedt, werden beide partijen verder medegesleept dan zij eigenlijk wilden. Datzelfde kan men ook zeggen van prins Maurits, nadat eenmaal de godsdienstige hartstochten waren aangeblazen. Prins Maurits stelde volstrekt geen belang in gods dienstige leerstukken. Ook na hetgeen door Groen van Prinsterer is geschreven, om Maurits schoon te wasschen , valt het moeijelijk tot een ander gevoelen te komen 2). Tegen den Remontstrantschen burgemeester van Gouda zou hij eens gezegd hebben: „Ik weet niets van voor- 1) Wagenaar VII, bl. 257 en 258. 2) Maurice et Barnevelt, Etude histonque par Mr. Groen van Prinsterer, p. 33 et sqq. 360 beschikking, of zij groen of blaauw is; maar wat ik weet, is dat de fluit van den advokaat en de mijne nooit hetzelfde lied zullen spelen.” i). Het schijnt dat hij langen tijd eene onzijdige houding heeft aangeno men , klaarblijkelijk met het doel om zijne tegenstanders meer vasten voet te doen krijgen. Eindelijk deed Mau- rits den beslissenden stap: na Zondags te voren voor het laatst in de groote kerk onder het gehoor van Uytenbogaert te zijn geweest, begaf hij zich op 23 Juli 1617 met veel statie naar de kloosterkerk, welke nu in de wandeling den naam kreeg van prinsenkerk 2). Professor Fruin beschouwt dezen stap als eene waar schuwing voor Oldenbarneveldt; met hetzelfde recht zoude men kunnen zeggen dat hij daarmede aan de Remonstranten voor goed den rug toekeerde. Hij stond nu voortaan openlijk aan de zijde der Kontra-remon- stranten, verleende hun bescherming en gebruikte zijne macht om hunne belangen te bevorderen. Wanneer hij er aan herinnerde, dat bij zijne beëediging als stadhouder van Holland hij en de staten elkander wederkeerig be loofd hadden de gereformeerde godsdienst te zullen ver dedigen, was dit de zuivere waarheid. Dienzelfden eed had hij echter niet afgelegd in de andere provincies, waarvan hij eveneens stadhouder was. Een dergelijken eed had men daar ook niet kunnen opdragen, dewijl men er dikwijls verschillende godsdienstige gezindheden vond. Zooals Hugo de Groot ons verzekert, had men in 1583 pogingen aangewend om voor de vereenigde provincies in artikel 13 der Unieakte de klausule in te lasschen dat de hervormde godsdienst de eenige en 1) Van Kampen II. 2) Het uitvoerig verhaal van dien overgang vindt men bij Brandt, Historie der Reform. II, 471 en Motley, vertaald door M. L. van Deventer II, bl. 108—112. 361 uitsluitende zou zijn, doch deze pogingen hadden schip breuk geleden. Nu de stadhouder van Holland zich op zijn ambtseed beriep, had men konsekwent mogen verwachten dat hij den strijd ter verdediging en hand having der hervormde godsdienst als eene speciaal Hol- landsche aangelegenheid zou hebben behandeld. Doch dit wilden hij en ook de Hollandsche Kontra-remon- stranten om andere redenen niet. En zelfs wanneer zij dit gewild hadden, zoude het toch nog de vraag zijn geweest of men onder de gereformeerde religie rechtens slechts de Kalvinisten moest verstaan of wel ook an dere uit de hervorming voortgesproten gezindheden, zooals de Lutherschen, de Zwinglianen, enz. Het is van algemeene bekendheid dat men nog bij den West- faalsche vrede in Duitschland de gereformeerden ook onder de belijders der Auburgsche Konfessie medere- kende en als zoodanig behandelde. Men zou nog ver der hebben kunnen gaan en vragen of in de gerefor meerde kerk ook geen plaats was voor de A-rmimanen, zoolang dat punt niet opzettelijk tot klaarheid was ge bracht of door eene wettige autoriteit beslist. Het kwam er thans op aan zulk eene autoriteit in het leven te roepen. Men had beide twistende partijen her haaldelijk eene synode toegezegd en verscheidene malen waren deze met dien eisch voor den dag gekomen. Toen men hieraan eindelijk gevolg wilde geven, ontstond er eene nieuwe moeielijkheid : de Remonstranten met Olden- barneveldt aan het hoofd verlangden eene provinciale synode voor Holland, doch zouden zich ook eene alge meene synode (zamengesteld uit de gereformeerde, of nog liever uit de gezamenlijke evangelische gemeenten van alle landen) hebben laten welgevallen. De Kontra- remonstranten daarentegen met den stadhouder verlang den eene nationale synode. 362 De voorname reden , waarom iedere partij naar eene synode verlangde, was dat zij hoopte dat haar daardoor recht zou geschieden. Prins Maurits had een bijzonder motief, waarom hij die wenschelijk achtte. Wanneer men in het algemeen mocht hopen dat er door eene synode weer rust en vrede zou komen, dan kon eene Hollandsche synode dat gevolg alleen te weeg brengen voor de provincie Holland; voor de andere provincies echter, alwaar de godsdienstige oneenigheden, hetzij in meerdere of mindere mate, toch overal eenigsints wortel hadden geschoten, was zij niet even eens eene autoriteit. Men kon met grond vragen of eene autoriteit, welke behoorlijk gewicht in de schaal legde, eenvoudig eene nationale synode zou bijwonen , dan wel of men daarvoor niet naar het buitenland zou moeten gaan. Oldenbarne- veldt daarentegen had het geschreven recht aan zijne zijde. Reeds in de Pacificatie van Gend van het jaar 1576, welke door de gezamenlijke provincies en gewesten was gesloten, dewijl al de inwoners, zelfs de katholieke verlangden van de Spaansche troepen bevrijd te worden, was ook over de godsdienst eene overeenkomst getroffen, luidende als volgt: „Buiten Holland en Zeeland en de plaatsen daarmede verbonden zal niemand iets onder nemen ten nadeele van het roomsche geloof. De uit voering der strenge plakkaten blijve middelerwijl ge schorst tot op de vergadering der algemeene staten.” Doch door dit verdrag was de vrede slechts in schijn hersteld; beide partijen beschuldigden elkander oorzaak te zijn geweest van de oneenigheden, en om niet eens te spreken van de grove beleedigingen, over welken dan van de andere zijde wraak werd genomen, gaf het onbepaalde in de konstitutie grond voor die bewering. De aartshertog van Oostenrijk stelde derhalve in overleg met den prins van Oranje een ander plan op van een 363 godsdienstvrede en diende dit bij den geheimraad in. Ook daarin namen Holland en Zeeland eene bijzondere plaats in. Doch het ontwerp vond bij geen van beide partijen den rechten bijval. Eenigen namen het aan, andere weigerden het, waaronder het bijna uitsluitend katholieke Henegouwen, de geheel gereformeerde pro vincies Holland en Zeeland en de gemengde provincie Utrecht. Toen dan ook in Januari 1579 alleen tusschen de noordelijke provincies de Unie van Utrecht werd ge sloten , maakte men aangaande de godsdienstige aange legenheden in artikel 13 der Unieakte de navolgende beoaline-: „Dat Holland en Zeeland zich op het stuk der gods dienst naar hun goeddunken zullen mogen gedragen. Doch de andere provincies dezer Unie zullen zich mogen schikken naar den geloofsvrede, door den aartshertog Matthias en die van zijnen raad op advies der alge- meene staten alreeds ontworpen, of daarin zulke orde stellen, als zij tot behoud der rust en welvaart van elke provincie of stad, en tot handhaving der gerechtigheden van geestelijken en wereldlijken dienstig zullen vinden, zonder hierin door eenige andere provincie eenigsints gehinderd te mogen worden, mits nogtans ieder vrij heid van godsdienst behoude, en men niemand ter oor- zake van de godsdienst achterhale of onderzoeke, zooals reeds in de Pacificatie van Gend is vastgesteld.” Over dit artikel werden terstond eenige moeijelijk- gemaakt. Sommigen beweerden, dat men daarmede verklaard had, niemand in het bondgenootschap te wil len opnemen, dan die den geloofsvrede of ten minste de twee godsdiensten, de roomsch-katholieke en de her vormde zou. toelaten, weshalve tot nadere opheldering op 1 Februari 1579 werd vastgesteld: „dat men niet voor had om eenige provincies of steden, welke zich 364 alleen aan de roomsche godsdienst wilden houden, en in welken het getal der hervormden zoo groot niet was, dat aldaar volgens den geloofsvrede aan de hervormden de vrije oefening hunner godsdienst moest worden toe gestaan , van het bondgenootschap uit te sluiten, maar integendeel ze daarin wilde opnemen; mits zij de voor waarden nakwamen en zich als goede patriotten gedroe gen , zijnde de meening niet dat de eene provincie of stad zich het bedrijf der andere op het stuk der gods dienst zal aantrekken” i)-. Door deze bepaling waren de vereenigde provincies en haar orgaan, de staten-generaal, onbevoegd verklaard om over godsdienstzaken te oordeelen. In zeer geringe mate was de antonomie van Holland en Zeeland daardoor beperkt. Dit was de rechtsgrond, waarop Oldenbarneveldt zich plaatste. Overigens schijnen zijne denkbeelden over eene synode in de verschillende tijdperken van den strijd verschillend, derhalve onzeker en wankelende te zijn geweest. Zijne verklaringen voor de rechters leggen daarvan getuigenis af. Toen in het begin der gods diensttwisten de staten zoo dikwijls met klachten en bezwaren over geloofszaken werden lastig gevallen, was hij van gevoelen, zooals hij voor de rechters verklaarde, dat de staten zonder bijstand en voorlichting der pre dikanten niet definitief daarover mochten beslissen. Het schijnt dat hij zich eene synode als bijraad heeft voor gesteld , waarop men, volgens zijn zeggen , zou trachtten door het herzien van den Heidelbergschen katechismus eene toenadering tot stand te brengen aangaande de betwiste punten van het leerstuk der predestinatie. Hij wilde echter aan het oordeel der staten overlaten om 1) Wagenaar VII, bl. 257 en 258. 365 daarover een bepaald besluit te nemen. Daarop slaat zijn gezegde dat de synode in gelijken getale uit Remon stranten en Kontra-remonstranten moest worden zamen- gesteld en de eene partij niet door de andere over vleugeld. De synode, zooals hij die wenschte te zien zamengesteld, moest noodzakelijk eene Hollandsche synode zijn. Toch noemde hij haar in den beginne eene algemeene of nationale synode om daarmede aan te duiden, zooals hij zegde, dat Noord-Holland, Zuid- Holland en West-Friesland niet ieder voor zich hare synode moesten houden. Volgens zijne bewering hoopte hij dat, wanneer Holland de verschillen over geloofs zaken zoude hebben opgelost, de andere provincies zich met die beslissing zouden vereenigen. Het schijnt dan ook dat hij zich voor den geest heeft gesteld dat de andere provincies als goede naburen afgevaardigden naar eene Hollandsche synode zouden zenden, loen men daarentegen aandrong op eene nationale synode, zamen gesteld uit de zeven provincies, zoude hij, volgens zijn zeggen, zich ook deze hebben laten welgevallen, wan neer hiertoe met onderlinge overeenstemming van alle provincies was besloten. Hij zoude daartoe van zijnen kant ongetwijfeld veel hebben kunnen bijdragen, wan neer hij in Holland een dergelijk besluit had aangera den. Doch hoe scherper de verschilpunten te voorschijn traden, hoe heftiger het geheele volk daardoor in be roering werd gebracht, hoe grooter verwikkelingen daaruit ontstonden, des te meer verdween niet alleen de hoop dat de synode eene gunstige uitwerking zou hebben voor de Remonstranten, maar des te meer wer den die bedenkingen gemaakt, welke men uit onder vinding in het algemeen placht aan te voeren tegen het beslechten der godsdiensttwisten door tusschenkomst van synoden. Zooals de advokaat vooi zijne rechters 366 verklaarde, koesterde hij nog destijds het denkbeeld met goedvinden der staten-generaal eene synode bijeen te roepen uit alle landen en van alle hervormde sekten, een soort van protestantsch-ekumenisch koncilie. Doch het blijkt nergens uit dat dit toen reeds ernstig bij hem gemeend was; ook zou hij met een dergelijk onbepaald plan zeker weinig succes ingeoogst en zulks moeijelijk ten uitvoer hebben kunnen brengen. Hij vermeed met opzet zijne bedenkingen tegen synoden in het openbaar te laten hooren, waardoor hij zijne positie zou hebben bemoeijelijkt en nog bij het volk noch bij de staten der verschillende provincies noch bij de staten-generaal ondersteuning zoude hebben gevonden, namelijk door zich op het rechtskundig standpunt te plaatsen van artikel 13 der Unie van Utrecht en zich verder aan niets te storen. Om daaraan zooveel mogelijk vast te houden, wist hij te bewerken dat Holland, Utrecht en Overijssel formeel protesteerden tegen eene nationale synode als tegen het verbreken der Unie. Aan dat denkbeeld bleef hij zich zelfs nog vastklampen , toen ver scheidene zijner geestverwanten geneigd waren om toe te geven. Dezelfde bedenkingen, welke men aanvanke lijk tegen eene nationale synode aanvoerde, begon men hoe langer hoe meer tegen eene uitsluitend Hollandsche synode te doen gelden. Bovendien werd deze geheel onmogelijk gemaakt doordat zes aanzienlijke steden, grootendeels uit hevige Kontra-remonstranten bestaande, zich reeds voor eene nationale synode hadden verklaard en geen genoegen zouden hebben genomen met eene provinciale synode. Daar nu Oldenbarneveldt zich aan den eenen kant hardnekkig verzette tegen eene natio nale synode en aan den anderen kant geen haast maakte om eene Hollandsche synode bijeen te roepen en daar toe ook niet meer in staat was, had het al den schijn 367 dat het hem geen ernst was om de godsdienstige ge schillen uit den weg te ruimen, of dat hij daarvan wilde gebruik maken als een middel tot andere doel einden; en dewijl hij, zoolang zijn weerstand niet ver broken was, geen gebruik wilde maken van het, volgens de toenmalige zienswijze, eenige mogelijke middel die geschillen op te lossen, gaf hij daardoor aan Maurits gereede aanleiding om door middel van een coup d’état eene nationale synode in het leven te roepen, als het laatste middel om de twisten bij te leggen. Toen daarop de nationale synode werkelijk tot stand kwam — alle buitenlandsche gemeenten en distrikten hadden er hunne afgevaardigden heen gezonden — was de verbittering, door hetgeen inmiddels plaats had gegrepen, nog hoo- ger gestegen, en was het overwicht der synode geheel in handen der Kontra-remonstranten. Bij de bovenvermelde gebeurtenissen in den Haag 1) had de stadhouder het verzoek van het gerechtshof om militaire hulp tot handhaving van het gezag van de hand gewezen op grond dat het eene gedeelte der troepen zijne persoonlijke lijfwacht uitmaakte en het andere slechts bestemd was om tegen buitenlandsche vijanden te vechten. 2) Daarop namen de staten van Holland op 4 Augustus 1617 bij meerderheid van 1) Zie bl. 358. 2) Deze bijzonderheid kan men alleen vinden m een bericht van den Engelschen gezant Carleton. Aan dat bericht echter hecht de groote verdediger van Maurits, Groen van Prinsterer, bijzon der0 gewicht. Mag men dat bericht gelooven, dan kan deze bij zonderheid goed dienen tot nadere kenschetsing van de „Scherpe sesolutie.” Het is alleen opvallend, dat Oldenbarneveldt in zijne antwoorden voor het gerechtshof dat punt volstrekt niet heeft aangeroerd. M.en kan zulks in allen gevalle daaruit verklaren, dat hij in zijne antwoorden aan de rechters zorgvuldig, ja bijna angst vallig iedere uitdrukking vermeed, welke kon worden opgevat als een verwijt tegen prins Maurits of zelfs als eene beoordeeling van zijn gedrag. 368 stemmen (slechts vijf steden waren er tegen) een be sluit, hetwelk in de wandeling den naam kreeg van „de Scherpe Resolutie”. De inhoud kwam neder op het volgende: „De staten, gezien hebbende wat op verscheidene plaatsen en meer bijzonder in den Haag was voorge vallen in strijd met de orde, wetten en vrijheden van het gewest, en vruchteloos getracht hebbende sommige steden, welke weigerachtig bleven om met de meerder heid zamen te werken, tot reden te brengen, hadden eindelijk besloten de nationale synode te weigeren, als strijdig met de souvereiniteit en de wetten der provincie Holland. Zij hadden goedgevonden hunne inzichten betreffende de godsdienst op schrift te stellen en in druk aan een iegelijk kenbaar te maken, mitsgaders maatregelen te nemen om alle daden van geweld tegen personen en eigendommen te verhinderen. Te dien einde werden de stedelijke besturen gemachtigd om ingeval van nood, tot wederopzeggens toe, tot hunne veiligheid en het voorkomen van geweldadigheden, gewapende mannen in dienst te nemen. Voorts werd bevel ge geven , dat ieder, die te klagen meende te hebben over hetgeen de stedelijke overheden krachtens deze resolutie zouden verrichten, zich tot niemand anders wenden zou dan tot de staten van Holland, daar er geen notitie zoude genomen worden van hetgeen door rechterlijke kollegien in deze zoude worden gedaan of ondernomen.” Naar aanleiding hiervan werd besloten tot het aan werven van zoogenaamde „Waardgelders,” d. i. gewa pende stadgenooten, die zich moesten gereed houden om tegen betaling van soldij in tijd van nood de be velen der stedelijke overheid ten uitvoer te brengen i). 1) Wagenaar X, bl. 161 en vv. Van der Kemp IV, bL49envv. 369 De resolutie werd terstond aan den prins medegedeeld. Deze verscheen den volgenden dag in de vergadering der staten, doch daarin had niets vermeldenswaardig plaats. De staten van Utrecht volgden nog in dezelfde maand het voorbeeld van die van Holland. De aldaar aangeworvene Waardgelders moesten den eed afleggen „dat zij terstond de wapens zouden opvatten tegen hen, die de provincie Utrecht op kerkelijk of wereldlijk ge bied zouden verontrusten en tegen alle vijanden van het gemeene vaderland.” Omstreeks dezen tijd reisde Oldenbarneveldt naar Utrecht, waar hij ziek werd. Het ligt voor de hand dat men in die stad zijn gevoelen heeft ingewonnen en hij zulks onbewimpeld heeft te kennen gegeven. De presi dent van het gerechtshof, de Voogd, die het vonnis over hem heeft uitgesproken, moet later in een parti- kulier gesprek die Utrechtsche reis als het eigenlijke crimen perduellionis hebben aangewezen. Men zou dat besluit revolutionair hebben kunnen noemen, wanneer de staten der verschillende provincies niet souverein geweest waren. Het werd natuurlijk ge maakt tot handhaving en verdediging van het rechten het was alleen de vraag of in de uitvoering onregel matigheden plaats hadden. In allen gevalle traden de verschilpunten daardoor nog sterker op den voorgrond, en werd de vrede daardoor eerder vertraagd en be- moeijelijkt dan hersteld of vergemakkelijkt. Dit werd men spoedig op verschillende plaatsen gewaar. In zes Hollandsche steden werden nu weldra Waard gelders aangeworven. In enkelen van deze plaatsen lagen bezettingen, doch men kon daarop geen staat maken en voorzag daarvan meer kwaad dan goed, dewijl zij niet uit Nederlanders , maar grootendeels uit Franschen bestonden. In verscheidene steden had men 24 370 schutterijen opgericht, doch ook dezen kon men niet overal vertrouwen. Te Leiden vorderde men hun opnieuw den eed af; eenige honderden weigerden dien eed te doen en werden derhalve buiten gesloten. Eenige hun ner sloten onder elkander een geheim verbond en wer den uit dien hoofde in de gevangenis gezet. Vier steden, waaronder Amsterdam, legden voor den Hoogen Raad eene verklaring af, dat de Scherpe Resolutie zonder hunne toestemming was opgemaakt en dat, volgens hunne meening, voor alle aanklagers de gewone rechts weg moest openstaan. De Hooge Raad besloot met meerderheid van stemmen in eene zitting, waarin ook prins Maurits tegenwoordig was, dat de Scherpe Reso lutie niet moest worden uitgevoerd, maar moest worden ingetrokken 1). Rombout Hoogerbeets, een der leden van den Hoogen Raad, gaf nu aan prins Maurits te kennen dat hij niet langer verkoos lid te blijven van een gerechtshof, waar men het gezag miskende van de staten van Holland, een ligchaam, dat naar zijne over tuiging de souvereiniteit in handen had. Daar zijne woor den volstrekt geen ingang vonden, legde hij zijn lid maatschap van den Hoogen Raad neder en werd op nieuw bekleed met zijne voormalige betrekking van pensionaris van Leiden. De meerderheid en de minder heid der steden hielden afzonderlijke vergaderingen. Acht steden lieten eene verdediging opmaken van de Scherpe Resolutie. Zij vonden het vreemd, dat de vier steden, welke in hare eigene raadsvergaderingen beslui ten namen, hetzelfde niet wilden toestaan in de verga dering der staten. Men wilde nog daarlaten dat de steden 1) Het rondgaande schrijven van 11 October 1617 door president en raden vau den Hoogen Raad ter zake der Scherpe Resolutie aan de stedelijke regeringen gericht, kan men vinden bij Motley door M. L. van Deventer, d. II, bl. 118, noot 4. 371 het besluit binnen haar eigen gebied niet wilden uit voeren , maar dat in de steden zelfs de minderheid aan de meerderheid die uitvoering wilde beletten, dat kon men niet verdragen. Amsterdam bracht daartegen in dat men zich de vijf Remonstrantsche artikelen niet wilde laten opdringen. In den Briel was men bevreesd voor een oproer. Men begon reeds middelen te beramen om het oproer te dempen, toen prins Maurits zich plot seling vertoonde en tot bezetting nog twee kompagnies liet inrukken, waarvan de eene aan de vroedschap hoogst ongevallig was. Een verzoek om uitstel wees hij van de hand, evenals het verzoek om de nieuwe kompagnies te laten beloven dat zij de vroedschap zouden bescher men. Van beide zijden werden door de pers de vreemd- soortigste berichten verspreid. Dat alles was echter slechts voorspel. Overal waar de stadhouder in dien tijd kwam, drong hij er op aan dat de steden en de. provincies zich voor eene nationale synode zouden verklaren. Zoude men echter het doel bereiken om zulk eene synode tot stand te brengen, dan moest men of openlijk den strijd aanvaarden tegen de weerstrevende staten, namelijk de Hollandsche en de Utrechtsche, of men moest de staten op eene andere wijze zamenstellen, hetgeen alleen kon geschieden door de stedelijke overheden te veranderen. Het eerste was het gevaarlijkst, daar men zoodoende vrees voor een burgeroorlog deed ontstaan; voor het laatste waren de steden beducht, vooral sedert de prins in Januari 1618 te Nijmegen, waar het aantal Remonstranten in den laatsten tijd aanzienlijk was toegenomen, de geheele vroedschap en alle overheidspersonen afgezet had en in hunne plaats nieuwe personen volgens zijn goeddunken benoemd, waarvoor in Nijmegen gereede aanleiding be stond , ofschoon het recht om zulks te doen, meer dan 372 elders in twijfel kon worden getrokken en betwist. De inwoners trachten een middel te bedenken om het lot van andere steden te ontgaan. De ondervinding heeft duidelijk geleerd, dat hunne vrees niet geheel onge- erond was. In Utrecht was men beducht, dat er bij aanwezig heid van den prins een oploop zou ontstaan en deze als eene geschikte aanleiding zou worden gebruikt om de vroedschap af te zetten. Men verzocht derhalve den prins, dat hij op zijne reis naar Arnhem Utrecht niet zoude aandoen. In weerwil van dat verzoek kwam hij toch te Utrecht, alwaar het juist kermis was i). Voor het huis, waar hij zijn intrek had genomen, had men wachten uitgezet. Men zou moeijelijk kunnen zeggen of dit als eëne eerbewijzing moest worden beschouwd dan wel als een wenk van de Kontra-remonstranten aan den prins. Nadat men in de staten-generaal op voorstel van den prins had beraadslaagd over, de noodzakelijkheid om de stedelijke soldaten af te danken, deed men in de staten van Utrecht het voorstel de Waardgelders vrijwillig af te danken en den prins te verzoeken om eenige vaandels soldaten, welke door het Sticht van Utrecht bezoldigd werden. Daaronder waren ook de dezulken, die vroeger het aanwerven der Waardgelders hadden weten door te drijven. De afgevaardigden der Utrechtsche staten in de staten-generaal kregen in last om zich in den Haag tot den prins te begeven, ten einde een vergelijk tot stand te brengen. Alvorens daar toe over te gaan, hielden zij op 5 Juli 1618 met eenige Hollandsche heeren eene bijeenkomst ten huize van Daniël Tresel. De deputatie van den prins bestond uit 1) De uitvoerige beschrijving van hetgeen aan Maurits te Utrecht wedervoer, kan men vinden bij Motley, door M. L. van Deventer, dl. II, bl. 200—210. 373 acht leden, waaronder Hugo de Groot, Rombout Hoo- gerbeets en Gillis van Ledenberg; Oldenbarneveldt echter niet. De aanwezige Hollanders gingen uit van het denk beeld , dat de godsdiensttwisten gebruikt werden als een dekmantel om de privilegies der steden en provinciale staten te vernietigen. Zij waren van gevoelen, dat het met de staten van Utrecht minder gunstig gesteld was en zij derhalve omzichtiger moesten zijn dan die van Holland. Doch zij beschouwden het Utrechtsche voorstel als gevaarlijk en geloofden bovendien niet, dat de prins er toe zou overgaan, zooals hij dan ook in Holland reeds geweigerd had, om een vaandel van het door de provincie bezoldigd voetvolk naar Oudewater te zen den. De Utrechtsche afgevaardigden beloofden met de uitvoering van hun last nog eenige dagen te zullen wachten en intusschen nopens deze onderhandelingen, welke overigens geheim moesten worden gehouden, aan hunne kommittenten, de staten van Utrecht, bericht te zullen geven, tot welk einde een protokol over de on derhandelingen zoude worden opgemaakt i) De staten van Holland beraadslaagden insgelijks over de afdanking der Waardgelders. Eene talrijke deputatie, bij welke Oldenbarneveldt het woord voerde, bracht den staten-generaal, prins Maurits en graaf Willem Lodewijk van Nassau onder het oog: „dat zij bij het aanwerven der Waardgelders geen ander doel gehad hadden dan zich op alle eventualiteiten voor te berei den; dat dit, zooals zij wisten, ook de bedoeling, was geweest der staten van Utrecht, en dat de zaak gemak kelijk kon worden verholpen, wanneer de prins eenige vreemde garnizoenen, waarin men geen groot vertrou wen stelde, wilde wegnemen en Utrecht, evenals de 1) Wagenaar, d. X, bl. 243 en V7. 374 Hollandsche steden, waar het noodig was, met Neder- landsche troepen bezetten.” Doch de prins liet zich daartoe niet gemakkelijk vinden. De Utrechtsche afge vaardigden, die naar den Haag waren gekomen om den prins hetzelfde verzoek te doen, en intusschen met de afgevaardigden van verscheidene Hollandsche steden eene bijeenkomst hadden gehad ten huize van Uijten- bogaert, om met hem te beraadslagen over het volgen van denzelfden gedragslijn, vertrokken weer, nadat zij van het antwoord van den prins kennis hadden geno men, zonder hunnen last ten uitvoer te hebben gebracht rtemge dagen later, den 23’““ Juli 1618, namen de staten-generaal, zonder toestemming der Hollandsche en buiten tegenwoordigheid der Utrechtsche afgevaardigden , het besluit om eene deputatie uit hun midden te be noemen, die zich met den prins naar Utrecht zou be geven en de staten aldaar trachten over te halen om de Waardgelders af te danken. Op 25 Juli besloten de staten van Holland, welke echter op dat oogenblik niet geheel voltallig waren, insgelijks eene deputatie naar Utrecht te zenden, ten einde zoo mogelijk een een stemmig besluit te verkrijgen. Uit naam van die staten verzocht de Groot aan de staten-generaal hunne zending nog uit te stellen totdat de staten van Holland voltallig bijeen waren en de Utrechtsche afgevaardigden zich weder tehuis bevonden. Hij kreeg geen antwoord. Men schreef nu aan den bevelhebber der troepen, welke in Utrecht lagen en door Holland bezoldigd werden, dat hij niets mocht ondernemen, dan hetgeen hem zou be volen worden door de staten van Utrecht of door eene deputatie uit de staten van Holland, in wier soldij hij stond. Op 25 Juli nu begaf zich de deputatie naar Utrecht. Intusschen verklaarde Amsterdam haar voor ongeldig en besloot uit haar midden eene deputatie te 375 zenden, welke met de andere in tegenspraak zou zijn. Den 268ten Juli verschenen de Hollandsche afgevaardig den in de vergadering der staten van Utrecht. Zij wer den door dezen evenals door de stedelijke overheid als de oudste en trouwste bondgenooten goed ontvangen. De inwoners van Utrecht hadden intusschen zelve zulk eene bezending gevraagd. Zij brachten den raad van Oldenbarneveldt mede om de poorten goed te laten bewaken, opdat men geen vreemd krijgsvolk in de stad zou brengen. In den avond van den 268ten kwam de prins te Utrecht aan. Den volgenden dag werden de Hollandsche afgevaardigden bij hem toegelaten. Zij zegden dat zij gekomen waren om met die van Utrecht een gelijkvormig besluit tot stand te brengen betref fende de Waardgelders en de veiligheid der steden en op verzoek der Utrechtenaars verzochten zij, dat men daarover in Holland zoude beraadslagen. Van hetgeen verder in deze bijeenkomst verhandeld werd, verdient het volgende vermelding. De prins zegde: „de over heden moeten beschermd worden, maar wij dienen eerst te weten, hoe ze willen regeren. Men heeft getracht mij uit het stadhouderschap en zelfs uit het land te jagen, maar ik heb mijne maatregelen genomen, ik weet vol maakt goed wat mij te doen staat. Vijf provincies heb ik op mijne zijde, en zes Hollandsche steden zullen af gevaardigden naar Utrecht zenden om mij hier te rug steunen.” De Hollandsche heeren betuigden, dat er, voor zoover hun bekend was, geen plan hoegenaamd bestond om inbreuk te maken op zijne prinselijke waar digheid of op zijn persoon. Allen waren bereid om zijn rang en zijn bewezen diensten met alle in hun macht staande middelen te huldigen. Maar het was wenschelijk de hangende geschillen niet door geweld, maar in der minne te beslechten. De stadhouder antwoordde door 376 op nieuw aan te dringen op het bijeenroepen der nationale synode. „Willen de Utrechtenaars daarin bewilligen,” sprak hij, „dan kunnen zij met hunne kerken in de stad juist handelen zooals zij willen, zoo niet, dan moeten de afgescheidenen ook kerken hebben. wLt de Waardgelders betreft, die zijn erger dan Spaansche for ten. Ze moeten weg.” Op het gezegde van den prins dat de advokaat de schuld was van alles, antwoordde de Groot: „Al was de advokaat dood, toch zouden wij allen ons verplicht rekenen om de wetten te handhaven. Het schijnt dat men onze provincie veracht en haar wil ondergeschikt maken aan de overige gewesten.” „Het tegendeell” riep de prins. „Het is juist Oldenbar- neveldt, die de staten van Holland wil maken tot sta- ten-generaal.” — Op denzelfden dag hadden de Hol- landsche afgevaardigden nog eene bijeenkomst met de staten van Utrecht. Deze waren bevreesd dat de prins geweld zoude gebruiken en waren het niet eens wat zij in dat geval zouden doen. Ook betwijfelden zij of men wei op de soldaten kon vertrouwen. Daarop overhan digden de afgevaardigden aan de hoofdlieden der in Hollandsche soldij staande kompagnies de brieven, welke zij hadden medegebracht, waarvan zij den prins vooraf kennis hadden gegeven. Toen nu des avonds de bevelhebber hun mededeelde dat de prins hem gelast had den volgenden morgen vroeg met zijne manschap pen gewapend op de Neude te verschijnen, en men vernomen had, wat hij wilde doen, smeekten zij hem te zorgen dat alles zonder bloedvergieten afliep, i) Op den 27»t™ Juli had de prins nog meer troepen in de stad laten komen. Op den 288ten verscheen hij nJ) d°°r M‘ L' Van Deventer H, 204—210, Wa,e- naar a, 261 en vv. ’ & 377 door zijn staf omstuwd te paard op de Neude, alwaar hij al de kompagniën Waardgelders liet ontbieden. Daarop beval de prins hun de wapens neder te leggen en ontsloeg hen van hun eed. Dat alles had plaats in de grootste stilte, terwijl de inwoners nog gerust in hunne sluimering lagen verzonken. Op den 29stcn ver scheen de prins op het stadhuis in de vergaderzaal der vroedschap. Aldaar bevonden zich eenige burgers, die zich gemachtigden der gemeenten noemden en, zooals het heette, slechts in last hadden eene kerk voor de Kontra-remonstranten te vragen, doch in werkelijkheid om verandering der vroedschap verzochten. Op den 4aen Augustus stelde de prins eene nieuwe vroedschap aan; verder kondigde hij aan dat deze levenslang haar ambt zou behouden, terwijl vroeger dat kollegie telken jare werd vernieuwd. Ook in de vertegenwoordiging van de geestelijkheid en den adel in de staten der provincies hadden gewichtige veranderingen plaats. Gillis van Le denberg, de sekretaris der staten van Utrecht, kreeg zijn ontslag. Thans begon men ook in de staten van Utrecht meer aan te dringen op het afdanken der Waardgelders. Terwijl men daarover beraadslaagde en Rotterdam reeds tot de afdanking besloten had, beklaagden zich eenige burgers van Leiden bij de staten-generaal over den moedwil der Waardgelders, die van de overheid geen soldij trokken. De staten-generaal besloten met meer derheid van stemmen tot de afdanking door middel van een scherpen maatregel. De afdanking had nu overal in de grootste orde plaats, zooals de Groot schreef, voornamelijk op de verzekering dat daardoor de rust volkomen zou worden hersteld. Terstond na de afdanking der Waardgelders begon men in de staten-generaal weer met kracht aan te drin- 378 gen op het bijeenroepen eener nationale synode. De uitnoodigingsbrieven, om ter nationale synode te Dord recht bijeen te komen, waren reeds op 25 Juni onder- teekend, nog vóórdat Holland, Utrecht en Overijssel toegestemd hadden, dus volgens een meerderheidsbe sluit van vier provincies tegen drie, waartegen deze drie protesteerden. Zij werden verzonden naar de koningen van Engeland en Frankrijk, de Zwitsersche kantons en de hervormde kerken in Duitschland, met uitzondering van Anhalt, dewijl men de predikanten aldaar voor Arminiaanschgezind hield. De koning van Frankrijk weigerde predikanten uit zijn land naar Nederland te zenden, dewijl hij zich door de staten beleedigd achtte. Ook eenige Zwitsersche kantons weigerden zulks aan vankelijk, dewijl zij onverschillig waren voor de gods diensttwisten in Nederland en zich van eene synode weinig heil beloofden; toch lieten zij zich bewegen om aan oe uitnoodiging gevolg te geven. In Brandenburg waren afgevaardigden benoemd; zij verschenen echter niet op de synode oogenschijnlijk dewijl de predestinatie in hunne leer geen ingang had gevonden en ook om dat zij daarin geen regtstreeks belang stelden. In Neder land zelf werden, nadat overal de stedelijke vroed schappen vernieuwd waren, ook door dezen geene moeijelijkheden meer gemaakt. Men zorgde er intusschen voor dat in de synode alleen Kontra-remonstranten werden gekozen. Waar dit niet anders kon, werden de predikanten afgezet en hier en daar aan de Remon- strantsche leeraars de uitoefening van hunne godsdienst verboden. In sommige distrikts- en provinciale synoden wilden de Kontra-remonstranten niets meer met de Remonstranten te doen hebben. Op 13 November 1618 werd de nationale synode te Dordrecht geopend. Reeds sedert langen tijd was Oldenbarneveldt in 379 venijnige schotschriften het mikpunt geweest van allerlei verdachtmakingen en beschuldigingen i). Op 28 Au gustus 1618 kwam de raadsheer Berkhout hem, terwijl hij in zijn tuin was gezeten, ernstig waarschuwen voor het gevaar, wat hem dreigde, ja, dat er zelfs een ge rucht liep van zijne ophanden zijnde arrestatie. Hij sloeg die waarschuwing in den wind. Op 29 Augustus kwam Uijtenbogaert ’s morgens bij den advokaat, doch vond hem treurig gestemd. Twee uren later reed Oldenbarne- veldt in zijne koets naar de zitting der staten van Hol land , in de nabijheid waarvan ook de stadhouder zijn paleis had. Daar gekomen werd hij staande gehouden door een kamerheer van den prins , die hem mede deelde, dat Z. Excellentie hem verlangde te spreken. Hij volgde den kamerheer, doch was nauwelijks in het voorportaal van het paleis gekomen of luitenant Nythof, van ’s prinsen lijfwacht, trad op hem toe en nam hem uit naam der staten-generaal in arrest. Hij verzocht nu bij den prins te worden toegelaten, doch dit werd hem uitdrukkelijk geweigerd. Op denzelfden tijd werden ook Hugo de Groot, Rombout Hoogerbeets en Gillis van Ledenberg, de sekretaris der staten van Utrecht, in verzekerde be waring genomen. Deze laatste werd na eene korte ge vangenschap te Utrecht naar den Haag overgebracht en aldaar in het gebouw van den hove (het gerechtshof van Holland) opgesloten. Nadat hij zijn eerste verhoor had ondergaan, ontnam hij zich zelven op 29 Septem ber in de gevangenis het leven, zooals blijkt uit een door hem nagelaten brief, omdat hij bevreesd was, dat men hem op de pijnbank zou brengen. Later heb ben de rechters van instruktie, die met zijn verhoor 1) Motley, door M. L. van Deventer, d. II, bl. 170—172. 380 belast waren, betwijfeld of dit wel zou geschied zijn.
| 10,313
|
MMUBVU02:000010019_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855
|
De hemelladder
|
Callenbach, C.C.
|
Dutch
|
Spoken
| 5,164
| 8,666
|
DG IIEMELLADDER. i kerkrede! OVER GENESIS XXVIII: 12. DOOR C. C. CALLENBACH, Predikant te Nijkerk op de Veluwe. AMSTERDAM, G. VAN PEURSEM Barndesteeg bij de Niemvmarkt, K. 256. 1855. DE HEMELLADDER. KERKREDE QVES GENESIS XXVin: 12. DOOR C. C. CALLENBACHt Predikant te Nijkerk op de Veluwe. AMSTERDAM. G. VAN PEURSEM. 1855. DE HEMELLADDER. Genesis XXVIII: 12. eene schuilplaats is, en ze ook dan niet begeeft, als zij meenen begeven te zijn. Moge het zijn tot zaligheid van die den Heere bereids tot hun schuilplaats kozen; ja maar ook van hen die het niet deden tot nu toe. ,, En hij droomde, en ziet eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder." Gen. XXVIII: 12. »A1 wat te voren beschreven is, is tot onze leering te voren beschreven," zegt de Apostel «opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden." (Rom. 15: 4) M. A.! laat ons dan blijven waard schatten de Schriften des O. V. en dulden we nimmer, dat ze ons, onder welk voorwendsel ook, uit de handen gespeeld worden. Laat ons, behalve het boek der Psalmen, en de Schriften der profeten, waard schatten de geschiedboeken des 0. V. Laat ons waard schatten de geschiedenissen der aartsvaderen, daaronder de geschiedenis van aartsvader Jakob. Onze tekst behoort tot een zeer merkwaardig en tevens aandoenlijk tijdvak zijns levens. Door bedrog heeft hij weten den aartsvaderlijken zegen deelachtig te worden. Zijn broeder ontdekt het bedrog, wordt verbitterd en staat hem naar het leven. Hij is genoodzaakt, hoe spoediger hoe beter, de vlugt te nemen. Met toestemming van beide zijne ouders, en gezegend op nieuw door zijn vader met den zegen Abrahams, begeeft hij zich naar Paddan-Aram (het vlakke land van Syrië) op reis naar Laban, zijner moeders broeder. De plaats, van waar hij vertrekt, is het bekende Berseba, in 't zuiden van Kanaan. Hij reist met den pelgrimsstaf in de hand, voor zijne hoogere belangen uitgerust met het beste; voorts zonder gezellen, zonder rijke geschenken, geheel anders als Eliëzer. Het moet nu zoo, de nood is hem opgelegd. Zijn leven is niet veilig. Hij reist noordwaarts naar de zijde van het oosten. Hij bevindt zich, na drie, vier dagreizen , tusschen Sichem en Jericho. Hij had nog verder willen reizen, maar de avond overviel hem. Nergens huisvesting vindende, vernacht hij, zoo als reizigers in het Oosten dit meer doen, onder den blooten hemel. Hij maakt zich eene gelegenheid om te slapen, en, gewikkeld in zijn overkleed, na een ernstig gebed om bewaring, sluimert hij in. De aartsvader droomt. Een gedeelte van dien droom las ik u voor, om er u en mijzelven bij te bepalen, 't Is het eigenlijke droomgezigt van den aartsvader: die ladder op de aarde gesteld, waarvan het opperste aan den hemel reikte, en de engelen Gods daarbij op- en nederklimmende. Wij trachten eerst te weten, wat deze ladder voor Jakob beteekende, — om ons daarna met de hemelladder der Christenen bekend te maken. Wat beteekende deze ladder voor Jakob? Immers de droom, dien hij droomde, was een goddelijke droom. Behalve mondelijke aanspraken, dienden toen ter tijde ook droomen, om de menschen, die den Heere vreesden, zijn wil en voornemen bekend te maken. Tot in veel later tijd openbaarde zich de Heere door gezigten en droomen. De Heere zelf zegt tot Aaron en Mirjam: »hoort nu mijne woorden. Zoo er een profeet onder u is, Ik de Heere zal door een gezigt mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken." Aan Salomo openbaarde zich de Heere door een droom te Gibeon. Zoo dan nu hier aan aartsvader Jakob; waaruit volgt, dat de droom, dien hij droomde, beteekenis had. Hij zag in zijnen droom: een ladder gesteld op de aarde, waarvan het opperste aan den hemel raakte, — dus een ladder, die hemel en aarde ver- bond. Gaat nu zelf met uwe gedachten na, wat dit beteekenen kan; immers: «daar is ook ten uwen behoeTe nog gemeenschap tusschen den hemel en de aarde, o Jakob! gij zijt bij den God uwer vaderen niet vergeten." Hoe dit, niettegenstaande zijn onwaardig gedrag, zijn kan, wordt hem later opgehelderd, vs. 14, waar hem de belofte gegeven wordt, »dat in zijn zaad zouden gezegend worden alle geslachten des aardbodems.' Van nu aan stond Jakob dus in dezelfde betrekking tot God als Abraham en Izaak, omdat hij nu dezelfde grondbelofte had als zij ; maar ook nu is het liefelijk beeld der hemelladder meer voor hem dan een waarborg der goddelijke zorg alleen; zij is hem de Beloofde zelf, die God en den rnensch verzoent, namelijk Christus. En waar hij in dien Christus op rekenen kan, laat de Heere ('t is alles toelichting van de ladder) verder volgen in vs. 15: »en ziet, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, 'tgeen Ik tot u gesproken heb." „En ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder."''' Anders komen de engelen plotseling en verdwijnen evenzoo; maar dat zij juist hier niet zweefden of vlogen, maakte de eigenlijke beteekenis van het hemelsche gezigt te meer duidelijk en de zinnebeeldige bedoeling meer aanschouwelijk. plegtig en wettig geschonken zijn, dien ik nu door list en bedrog heb verkregen; maar ik had geen geduld, en heb de gramschap mijns broeders op mij geladen, en wee mij, zoo ik van God ben verlaten." M. A.! ik stel mij voor, dat een stroom van dergelijke angstwekkende gedachten bruischt in zijn gemoed. Ik stel mij voor, dat hij, bovendien door de vermoeijenissen der reis afgemat, diep bedroefd en ontroerd is ingesluimerd ; en ziet, wat gebeurt? daar openbaart zich de Heere uit den hemel in een droom aan hem. De ladder, die hij ziet, hemel en aarde verbindende, troost hem en verkwikt hem. Zij zegt hem, wat later de Heere met uitgedrukte woorden sprak; »gij zijt niet van mij vergeten, schoon Ik uw gedrag met afkeuring gadesloeg." Dat de aartsvader werkelijk zeer bemoedigd is geweest, blijkt bij zijn ontwaken. «Gewisselijk," zeide hij, »is de Heere aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. — Hoe vreeselijk is deze plaats, dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels." Dit is de heerlijke beteekenis der ladder Jakobs. Ligt zegt een eenvoudig vroom gemoed: »och, had ik ook eens zoo'n droom ! Zag ik ook eens een hemelladder, die mij van de goddelijke liefde verzekerde I" Ik antwoord: indien daar werkelijk voor u behoefte aan bestond, Gods goedheid zou u zulk een droom en gezigt wel schenken ; maar gij hebt er met der daad geene behoefte aan, en daarom moet ge er niet naar verlangen. Gij kunt wakend genieten, wat vader Jakob in zijn droom ondervond. Wat ik zeg, zal ik trachten te bewijzen, en u met de hemelladder der Christenen bekend maken. Te dien einde ga ik u drie stellingen ontwikkelen: — geen mensch of hij heeft eene hemelladder noodig, — op de ware komt het aan, — die de ware regt leerde kennen, kan getroost zijn. Geen mensch, of hij heeft een hemelladder noodig. Ik hoop u dit duidelijk te maken door de herinnering, — dat er geen mensch is, die niet gezondigd heeft, — dat die gezondigd heeft, den hemel heeft verbeurd, — dat die den hemel verbeurd heeft, de hel heeft verdiend — dat hij dus den hemel niet kan ingaan zonder ladder. Geen mensch is er, die niet gezondigd heeft. Dit hehoef ik waarlijk niet uitvoerig te betoogen, omdat ieder overtuigd is. Die overtuiging mag bij de meesten zeer oppervlakkig zijn; velen mogen het door verblinding zoo ver gebragt hebben, dat ze met zich zeiven tamelijk foldaan zijn ; — toch blijft op den bodem van elks hart liggen: wij hebben niet geleefd, zoo als we hadden moeten leven. Dat hebben alle volken van alle eeuwen erkend, beschaafden en barbaren. En zelfs de ligtzinnigsten onder de naamchristenen, die nog aan God gelooven, zullen erkennen zondaars te zijn. Maar die gezondigd heeft, heeft den hemel verbeurd. De hooge wetgever heeft gesproken: »doe dat en gij zult leven." Maar door de overtreding is aan den eisch niet beantwoord, en de beloite heeft haar kracht verloren, ol liever, ze is in eene bedreiging verkeerd. Nu geldt alleen het woord: »de bezoldiging der zonde is de dood.11 De hemel kan alleen door eene volmaakte gehoorzaamheid verkregen worden; de ongehoorzame dus heeft hem verbeurd, gelijk terstond het paradijs verloren was voor Adam, toen hij het proefgebod had overtreden. En is de hemel verbeurd, zoo is de hel verdiend. Daarom staat er: »vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der wet. 1 De Schrift kent maar twee verblijfplaatsen na den dood — een derde kent ze niet —— hel en hemel, ^^aar de hemelsche gelukzaligheid verzondigd werd, daar werd de helsche verdoemenis verdiend. Jammer en schande over ons, wanneer wij zulke duidelijk geleerde waarheden niet gelooven, en ons verleiden laten door de bedriegerijen der menschen en van ons eigen hart. Doch de waarheid blijft waarheid, onverschillig of zij geloofd wordt of niet geloofd. En deze dingen alzoo zijnde, zoo is het openbaar, dat niemand ten hemel kan ingaan, zonder Jakobs ladder. Een ladder is het eenige wat hier redden kan. Zonder haar geene gemeenschap met den gesloten hemel denkbaar: want die in zijne overtreding geleefd heeft en in zijne ongeregtigheid gestorven is, is niet vatbaar voor den hemel. Maar ook, die in zijne ongehoorzaamheid geleefd heeft en in zijne onboetvaardigheid gestorven is, krijgt met een regtvaardig God te doen, die toonen zal de zonde te moeten straffen, schoon Hij zich in dit leven menigmaal hield, als strafte Hij niet, door de grootheid zijner langmoedigheid. Nu is een ladder liet eenige, wat den schuldige overblijft, om hem niet te doen zinken in de diepte der hel, maar in te leiden in den hemel. Doch waar is de ware ladder? want op de ware komt het hier aan. Dat het op de ware aankomt, wensch ik u thans te doen gevoelen, door aan te merken, — dat elke ladder van menschelijk verzinsel ontoereikend is, — dat üod alleen er een geven kan, — dat God ze gegeven heeft, — dat die eenige alleen aarde en hemel verbindt. Elke ladder van menschelijk verzinsel is ontoereikend. Wat heeft de menschelijke wijsheid niet al bedacht, om zich met den hemel te verzoenen? Denkt aan de heidensche offerhanden, menschenoffers niet uitgezonderd. Denkt aan de roomschgezinden, aan hunne kloostergeloften, aan hunne boetedoeningen, aan hunne kevelaars-reizen, aan hunne ave-maria's, aan hunne heilige dagen, aan hun visch-eten op vrijdag, aan hunne aflaten, aan hun vagevuur, aan hun wierook en aan hun waschlicht. Zeker, zegt ge, de heidensche en roomsche ladders zijn te kort. Edoch laat ons niet te hard oordeelen, want we mogten oordeelen tegen ons zeiven spreken. Wij hervormden, zoo lang wij de vrije genade Gods niet in waarheid bekend hebben, hebben onze ladders van milde bijdragen tot dit of dat nuttig einde, onze doop, of onze belijdenis, of onze kerkgangen, of ons dusgenoemd berouw, of ons toeleggen op deugd, of onze beschaving, of levensverbetering. Wat dunkt u, zijn deze ladders lang genoeg? Ze zijn het niet. Hoe hervormd ze ook schijnen mogen, we hebben ze van de roomschgezinden overgenomen en van de heidenen. Wat is dan toereikend? God alleen kan een ladder geven voor ons voldoende. e hebben hier met God te doen, M. A.! en niet met een mensch, want de zonde, waardoor we ons den hemel hebben onwaardig gemaakt, en den afgrond geopend, is niet begaan tegen een mensch, maar tegen de hooge en heilige majesteit Gods. Yan Hem dus alleen kan onze redding uitgaan. Maar wie kan Hem verpligten? Laten we het erkennen, de Heere behoeft ons geen ladder te geven, zoo Hij niet wil. Alle mond is gestopt. Zoo het Hem behaagt, li ij kan zich verheerlijken in ons verderf, want het is meer dan verdiend. Intusschen Hij kan ons een ladder geven, edoch altijd op eene Hem betamelijke wijze. Hij kan ons b. v. de zonde vergeven, maar Hij kan het niet doen zonder betooning zijner regtvaardigheid. Hij moet de zonde kunnen vergeven, en toch regtvaardig blijven. Dit schijnt onmogelijk, loch is het niet onmogelijk, want de dingen, die onmogelijk zijn bij de menschen zijn bij God mogelijk. Zijne wijsheid, zoo onmetelijk diep, wist genade te vereenigen met regt, d. i. tegelijk aan den eisch der genade en van het regt te voldoen, en dus een ladder te beschikken. Geloofd zij de naam zijner eeuwige goedheid, Hij heeft ze gegeven. De ware hemelladder is de Beloofde aan vader Jakob, 11 dat Zaad, waarin al de geslachten des aardbodems zouden gezegend worden." De Gegevene in de volheid des tijds, bij wiens intrede in de wereld de engelen in groote menigte nederdaalden van den hemel in de velden Bethlehems. Dat kind in de kribbe is de ware hemelladder. Daarom zong het engelenkoor: »eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen." Maar waar is ons bewijs, dat dit arm kind de ware hemelladder is? Dat arm kind is de Gegevene des Yaders. Dat arm kind had bij den Yader heerlijkheid, eer de wereld was. «Gij kent de genade van onzen Heere Jezus Christus," schrijft de apostel, «dat IIij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden." Dat arm kind is God geopenbaard in het yleesch. Vleesch is het van ons vleesch geworden, om de straf te dragen, die wij hadden verdiend ; God was het en bleef het, en — de verdienste zijns lijdens was van oneindige waarde, en — de zonde kon vergeven worden, en het regt wordt niet gekrenkt. Ziet, die Eenige alleen verbindt aarde en hemel. Hij daalt van den hemel op de aarde, om haar zijn bloedzweet te laten drinken, en te lijden, en te sterven, en begraven te worden. Maar ook verbreekt HÜ de kluisters van het graf, en vaart op ten hemel, en bereidt er plaats voor de zijnen. Daarom mogt Hij van zichzelven getuigen: »de weg te zijn, de waarheid en het leven, zonder wien niemand tot den Yader komt." Daarom mogt Petrus, ten aanhoore van Israëls oversten, verklaren: »de zaligheid is in geen anderen, want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." Maar ook daarom hebben Israëls Zieners van Hem geprofeteerd, »dat door zijne striemen ons genezing is geworden," en daarom werd Hij reeds in de woestijn den volke onder het beeld der koperen slang te aanschouwen gegeven, opdat ze, van de vurige slangen gebeten en op dat beeld ziende, genezen werden. Ja, Hij verbindt aarde en hemel, want op den Pinksterdag stortte Hij van den hemel den Geest uit op aarde, en op zijn bevel maakt 'die Geest woning in uw hart, en — hoe aardschgezind dat hart ook wezen moge, Hij weet het hemelschgezind te maken. Op deze eenige ware ladder Jakobs koml het nu maar aan. Die haar regt leerde kennen, kan, als Jakob na zijn droomgezigt, getroost zijn. Laat ons zien, wat dit kennen is, en — hoe dit kennen getroost kan doen zijn. Wat is dit kennen? Dit kennen is geen bloot weten, dat het hart onaangedaan laat, zoo als wij honderd dingen weten, waar we geen gewigt op leggen. Dat is het volstrekt niet. Toch is het een verstandelijk kennen, doch dat zoo min buiten het hart omgaat als buiten het verstand. Het is een kennen met een door den H. Geest verlicht verstand, waarbij tevens het hart werd wedergeboren. Het is een geloovend en vertrouwend kennen, waardoor zich de ziel aan het gekende voorwerp overgeeft en toevertrouwt, verzekerd, dat ze er zich niet in vergist heeft en er dus ook niet bedrogen mede kan uitkomen. Het is een kennen derhalve ook met hooge ingenomenheid, zoo als Jakob de hemelladder gezien heeft. Ontwaakt zijnde van zijnen slaap riep hij uit in verrukking: »dit is niet dan een huis Gods, dit is de poorte des hemels!" Het is een kennen, dat ons met Paulus mag doen zeggen, en — bij helderheid van inzigt werkelijk zeggen doet: »ik weet, wien ik geloofd heb." Hoe kan nu dit kennen, was onze vraag, getroost doen zijn? Troost, troost, M. A.! is voor den sterveling in dit moeitevol leven eene eerste en laatste behoefte. Hij heeft troost in het leven noodig en stervenstroost. Ach, op hoe veel teleurstellingen heeft reeds het kind te rekenen en de jongeling, — maar ook de man en de vader? Met hoe veel wederwaardigheid heeft de Christen in eiken leeftijd te kampen! Met hoe veel moeite, kwelling, zorgen ! Hier ziet hij zich miskend, daar verdacht gehouden, ginds in het bereiken zijner heilige bedoelingen gedwarsboomd, dan weêr smadelijk vertreden als het slijk der straten. Maar of dit alles nog weinig ware, hoe vele zijn de verzoekingen waaronder hij lijdt, en de aanvechtingen des satans, zoodat het van buiten strijd is, en van binnen vrees; waarbij nog komt die zware schuldenlast en dat telkens terugkeerend schuldgevoel, dat hem zoo menigmaal in opregtheid zijns harten zeggen doet: «zwaarder kruis ken ik niet dan mijn zondekruis." Ach, wie heeft hier troost voor den Christen? Troost voor den Christen ? Heeft hij dan de ware hemelladder niet gekend? Ja, hij heeft ze gezien, en kent ze. Die de ware hemelladder gezien heeft, heeft vrede met God. Yrede met God. Iloe ik peinze, heerlijker voorregt kan ik mij niet denken. Wat ligt daar niet al in? Het veronderstelt iemands ware bekeering, en dat hij pere<Tt- " JU U vaardigd is uit den geloove, dat hij God tot een bondgenoot heeft gekregen, dat hij wandelt met God, dat hij vrede der ziel bezit, dat hij met David zeggen kan: «mijn overdenking van Hem zal zoete zijn, ik zal mij in den lleere verblijden." Vrede met God — wat is hij anders dan de hoogst benijdenswaardige toestand van Adam in het paradijs, toen hij God kende aan den wind des daags, en zich in 's Heeren tegenwoordigheid verheugde met eene onuitsprekelijke vreugde? Hebt gij de ware hemelladder gekend, dan bezit gij, behalve vrede met God, ook het voorregt des kindschaps. Onwaardeerbaar voorregt Gods kind te zijn! De geliefde apostel schrijft er van: «ziet hoe groote liefde ons de Yader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden." Koning Saul belooft door zijne knechten aan David ééne zijner dochteren tfer vrouw, en wat antwoordt David? Is dat ligt in ulieder oogen des ko- nings schoonzoon te worden^ daar ik een arm en veracht-* zaam man ben ?" Zoo dacht David te regt. Maar hoe veel hooger en heerlijker is liet kindschap Gods! God in Christus tot een Yader te hebben, streeft het niet de stoutste gedachten zeer ver te boven ? Hebt gij de ware hemelladder gekend, gij kunt, behalve op vrede met God en het kindschap, nog rekenen op de verhooring uwer gebeden. Uw Vader is niet doof voor het geroep van zijn kind. Gy —kunt het in uren van benaauwdheid en aanvechting meenen, maar gij vergist u en miskent uwen Yader. Hij hoort niet slechts wat gij in woorden uitspreekt, maar ook uwe inwendige boezemzuchten verstaat Hij.. Waarom zou Hij u niet hooren? Gij zijt niet in staat eene geldige reden aan te voeren. Hij hoort u in alles, wat Hem waardig en u niet schadelijk is, en — wat gij binnen een half uur behoeft, zal Hij u niet de helft van een minuut na het half uur geven, en — wat gij later noodig hebt, geeft Hij later, omdat ge 't niet vroeger wèl gebruiken kunt. Die de ware hemelladder gezien heeft, hij kan er staat op maken dat de engelen hem dienen. Wat Jakob in zijn droomgezigt zag, vindt hij verwezenlijkt: de engelen Gods klimmen bij de ladder op en neder. Geloovigen! zij dienen u, in naam van hunnen Heer, in vele gevallen. Gij verkeert in gevaar — de engelen zijn als een vurige muur rondom u. Gij zoudt uwen voet stooten, zy weten uwen gang een weinig anders te rigten. Gij ontslaapt, zij voeren u over van uit deze aardsche in de hemelsche gewesten. De hemelladder heeft de verbroken gemeenschap tusschen de aard- en hemelbewoners hersteld. Hoe liefelijk spraken de engelen de vrouwen aan bij het graf: «wat zoekt gij den Levende bij de dooden ? Hoe aangenaam werden de jongeren door hen vertroost bij Jezus hemelvaart! En zoo is het nog. Maar de engelen worden niet graag gezien en opgemerkt, omdat ze geen zelfzucht kennen. Zij dienen in hun dienst zich zeiven niet, maar den Heer alleen. Nog eens: hebt gij de ware hemelladder gekend, gij kunt verzekerd zijn, dat alle dingen u ten goede mede. werken. Gij lijdt onder verborgen zielsverdriet; gij draaft een zwak en pijnlijk ligchaam om ; gij hebt met teleurstellingen te kampen ; gij wordt met tegenheden bezocht, gij wordt om der waarheid wil verdrukt of achteruitgezet. Zie — al die dingen zijn voor vleesch en bloed niet wel te dragen, ook zouden ze u werkelijk schaden en verderven, was u de ladder des hemels niet geopenbaard geworden. Maar nu is het gansch anders. JVu gij slechts die ladder gekend hebt, moeten alle rampen en wederwaardigheden u de beste diensten bewijzen. Ze moeten de zonden in u doen sterven, ze moeten u van de aarde los maken, ze moeten uw verlangen naar God en den Heere Jezus opwekken en verlevendigen. Wat anders straf zou geweest zijn, is inzegen voor u verkeerd, ja alles. Daar is meer; hebt gij de ware hemelladder gekend, gij kunt op de onafgebroken zorg van uwen God in 't kleine en in 't groote rekenen. Ik acht het zoo te bejammeren, dat de Christen er zoo menigmaal niet op rekent, en dat hij te werk gaat alsof hij eigen zorg veiliger schatte. Zie hem zich aftobben en affolteren. Hü is den man gelijk, die den heelen wereldkloot torscht. Hoe heeft hij nog zoo weinig geleerd zijne zorgen op den Heere te werpen ? Hij late voortaan de zorg aan zijnen Yader over; 't geen hij te geruster doen kan, nadat Jezus hem verschenen is en hem toeroept uit zijn woord: »Ik zeg niet, dat ik den Yader voor u bidden zal, want de Yader zelf heeft u lief." Zorgde God voor Jakob niet in 't kleine en werd zijn vee niet vermenigvuldigd? Zorgde Hij niet voor hem in't groote en verloste Hij hem niet uit Ezaus hand? Eens daagt des Christens eeuwige verlossing door de zorg zijns Gods, want — die de hemelladder gezien heeft, kan rekenen op de zaligheid en de heerlijkheid na dit leven. Gelukkige Christen, die zich menigmaal zoo ongelukkig waant, dat hij van een ieder wel beklaagd zou willen wezen. Neen, hij hoopt niet alleen voor dit leven op Christus, maar ook voor de toekomende eeuw. Verplaatst u in den geest voor zijn sterfbed. Hij zieltoogt. Zijn reeds gebroken oog is ten hemel geheven, 't Klamme doodzweet bedekt zijn gelaat, 't Is mogelijk, dat hij nog een " strijd te strijden heeft met den vijand, die hem in zijn leven geen rust gegund heeft en denkt hem het sterven bang te maken, — dat kan niet wegnemen, dat zijn einde vrede is, gelijk het staat in den psalm, en dat de engelen hem dragen in Abrahams schoot. Van nu aan is zijn geest zalig in de onmiddelijke nabijheid des Heeren, met al de geesten der volmaakt regtvaardigen, totdat, in den dag der dagen, ook zijn ligchaam ontwaakt, nu niet sterfelijk meer, maar aan het heerlijk ligchaam van Christus gelijk. Heerlijke troost des Christens bij de kennis van de ware hemelladder. G.! heb ik hiermede nu tevens niet bewezen, dat zij wakend genieten kunnen, wat vader Jakob in zijn droom ondervond ? Gij kunt het genieten, Christen ! niet, wanneer gij nog verwachtingen van u zeiven koestert en 't in wettischen zin beter maken wilt, want gij zult u telkens met u zeiven bedrogen vinden; ook niet, wanneer gij van uwe zielsgesteldheden en van gevoelige gemoedsaandoeningen uwe hoop laat afhangen , want die aandoeningen en gestalten zijn zoo wisselbaar als ebbe en vloed; nog minder, wanneer gij bij vernieuwd schuldgevoel, in plaats van tot het bloed van Christus uwe toevlugt te nemen, u zeiven regtvaardigen wilt, want het woord des regters in uw binnenste zal u blijven aanklagen en vervolgen; dus ook niet, wanneer ge in een toestand van geestelijke beroering u God niet anders voorstelt, dan als misnoegd en vertoornd, alsof het bloed des kruises zijn toorn niet voor eeuwig had afgekeerd. Maar — gij kunt genieten wat Jakob ondervond, wanneer gij gelooft, en geloovende het oog op de ladder gevestigd houdt. Het komt mij voor, Christen! dat ge u nog te weinig van de groote dierbaarheid van het geloof overtuigd hebt, en wel van het naakt geloof, dat bloot op het woord afgaat en aan Christus gehoorzaamheid en bloedstorting genoeg heeft. In wiens hart het «vreest niet, gelooft alleenlijk!'''' dieper is ingedrongen, voor dien is de gemeenschap tusschen aarde en hemel hersteld, en hij kan zich met den profeet in den God zijns heils verheugen en opspringen in den Heere van vreugde, ook wanneer er geen rund meer op de stalling is. Daarom, G.! benaastigt u boven alles, overvloediger en vaster te worden in 't geloof, al is het ook, dat gij met bewustheid voor u zeiven in het verbond zijt overgegaan, en met uwe hand geschreven hebt: »ik ben des Heeren," Gij blijft altijd behoefte hebben aan meer sterkte des geloofs, die u gegeven wordt door, staande onder de invloeden des II. Geestes, altijd beter en klaarder den grond uws geloofs te kennen en dien grond te betrouwen. Dat, Christen! is uw uitzigt. Herhaal vrij in die verwachting de beide schoone regels van den psalm: Gij zijt mij, Heer! ter schuilplaats in gevaren, Gij zult mij voor benaauwdheid trouw bewaren. Niet zoo heel lang meer, en uw vreemdelingsstaat heeft plaats gemaakt voor gindsche woningen. Wacht slechts als de wachters, die op den morgen wachten en niet beschaamd gemaakt worden. Och, of al mijne hoorders wat Jakob in den droom ondervond, genoten! Helaas, betrekkelijk weinigen genieten het, weinigen waardeeren het. De meesten schijnen genoeg te hebben aan de [genietingen, die dit leven hun biedt. Ach, gij beseft niet, wat gij mist met de ladder des hemels niet te kennen ; gij mist den waren zielevrede, want gij hebt geen vrede met God ; gij mist de aanneming tot kinderen, want gij gelooft niet met uw hart in den naam des Heeren Jezus; gij smaakt het voorregt niet der gebedsverhooring, want uwe gebeden stijgen niet als een liefelijke wierookwalm ten hemel; de engelen dienen u niet, omdat gij weigert der engelen Heer te dienen; gij kunt en moogt in de wederwaardigheden, die u treffen, u niet troosten met de weldadige oogmerken, die God er mede heeft; gij hebt het voorregt niet van vertrouwend te kunnen zeggen: de Heere zorgt voor mij. Ziet en merkt op, dit alles en zoo veel meer mist gij in en voor dit leven, omdat gij de ware hemelladder niet kent. Uw leven — gij moogt benijd worden van anderen — is niet benijdenswaard in het oog des Christens. Uw geluk is schijn slechts, en niets meer. Gij spreekt van geluk, gij dartelt, gij leeft overdadig misschien, gij belooft u van de toekomst gouden bergen, — maar, ééne ernstige doodsgedachte.... en ziet, de vreugd is verbannen uit uw hart, en de wereld, hoe wijd van begrip, is te eng geworden voor u. Die doodsgedachte — zij moet verwijderd uit uwen boezem; maar gij verwijdert haar niet, zonder uw harte meer verhard te hebben, en — de gedachte moge verwijderd zijn geworden, de dood nadert u int.usschen met snellen spoed. Eene krankte werpt u te bedde, de hoop op uwe herstelling is flaauw, zij wordt minder van dag tot dag, en — de eeuwigheid, die ge u zoo gaarne als fabel gedroomd hadt, plaatst zich in hare verschrikkelijkheid voor uw zielsoog, — nog één oogenblik, en uw stoffelijk omhulsel bleef hier, maar uwe ziel staat voor liaren Regter. O dat vonnis, waarvan ge u niet op hooger regtbank beroepen kunt! Gij gaat naar uwe eigene plaats, gij zinkt in de diepte, waar weening is en knersinge der landen, want — gij hebt de hemelladder niet gekend. Maar neen, gij zijt nog hier. De welaangename tijd en de dag der zaligheid is nog niet voor u voorbij; gij kunt, gij kunt die ladder, die den in zichzelf doemwaardigen zondaar ten hemel binnenleidt, nog leeren kennen, namelijk Jezus Christus. Maar zij wordt nooit regt gekend, dan van die zich zeiven leerde kennen. Gij kunt Jezus niet leeren kennen, gij kunt nooit tot zaligheid in Hem gelooven, zonder de regte kennis van uzelven. En — opdat ge niet te haastig zeggen moogt: ik heb menschen- en zelfkennis genoeg — zoo wil ik u te kennen geven, wat tot de wezenlijke kennis van uzelven behoort. Daartoe behoort, dat » ge u schuldig ziet aan al Gods geboden, en schuldig aan het Evangelie, ja, schuldig aan Christus onschuldig vergoten bloed. Gij kent uzelven niet, zoo lang ge niet inziet, dat ook uwe natuur zondig en verdorven is door en door. Gij kent u zeiven niet, zoo lang gij meent, dat uwe deugden uwe zonden opwegen. Maar wanneer gij het zondige, dat ook in uwe deugd is, begint in te zien, en dat gij, onheilig zondaar, noodzakelijk onbekwaam zijt voor den hemel, dan hebt gij begonnen u zeiven te leeren kennen; maar dan hebt gij ook begonnen u zeiven te veroordeelen, en ziet — gij hebt door Gods genade de eerste schrede tot de kennis van Christus gedaan. Dat men, vooral in dezen tegenwoordigen tijd en in onze vaderlandsche kerk, Christus vernedert tot een schepsel en Ilem zijne eeuwige Godheid betwist, schrijf dit nergens aan toe, dan daaraan dat men zich zeiven niet kent. Een zondaar, die zich leert kennen uit Gods wet en zich spiegelt in den spiegel van Gods heiligheid, die kan niet nalaten uit te roepen: wee mij, ik verga! en hij gevoelt tegelijk, dat niemand hem verlossen kan, dan een Verlosser, die God is. Alzoo leidt eene grondige zelfkennis tot de kennis van Christus, de ware, de eenige hemelladder, die den zondaar met God verzoent, en hem van een burger dezer wereld tot een hemelburger herschept. Leer dan u zeiven kennen, o zondaar! en leer Christus kennen, en — gij hebt de ladder gezien, die Jakob zag in zijnen droom, de ladder gesteld op de aarde, wier opperste aan den hemel raakte, en — uw geluk zal hier beneden een aanvang genomen hebben, en geen ramp behoeft u vervaard te maken, en geene doodsgedachte u te doen schrikken. — Dat geve Hij, die vader Jakob met het heerlijk droomgezigt vertroost heeft in zijne ballingschap, Amen!.
| 5,298
|
MMUBVU04:001936104:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883
|
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 31, 1883, no. 52, 28-12-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,791
| 13,636
|
No. 52. Een en dertigste Jaargang. (Vierde Kwartaal). 1883. tanen nit de Christelijke Gereformeerde Kerk in lederland. Joël II : Ia Blaast de Bazuin! (Ten voordeele der Theologische School te Kampen.) Vrijdag, 28 December 1883. Wat roept gij tot mij: Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken. Ext 14 : 14. Dit Blad wordt wekelijks, des Vrijdags, uitgegeven. Abonnementsprijs, per drie maanden, franko per post, door geheel het Rijk /1.50. Voor Oost-Friesland en Amerika ƒ1.75. Voor Zuid-Afrika ƒ 2.—. Abonnementen buiten het Kijk moeten per kwartaal vóóruit worden betaald. Prijs van afzonderlijke nommers 12| cent. UITGEVEE: H. BULENS, WIN TER S WIJ K. Prijs der advertentiën van 1—10 regels ƒ 1.—; elke regel meer 10 ets Boekhandelaars-advertentiën 3/2 maal.— Advertentiën en bestellingen gelieve men op werkdagen vraehtvrjj te adresseeren aan den Drukker Lanrens Tan Halst te Kampen; Kerk- en Schoolnieuws, benovens in te lendec Stukken en ter recensie bestemde werken aan de Redaktio te Kampen. Kerkelijke en Ge me e 111 e 1 ij ke Berichten, enz. HET MOSTERDZAAD. Maandblad van de Heidenzending der Christ. Geref. Kerk treedt met Januari 1884 zijn derden Jaargang in. In vele gemeenten onzer kerk vindt dit Zend>ngstraktaat een welkome ontvamst. De predikanten, kerker aadsleden en ook particnlieren getroosten zich gaarne de moeite de tien- en honderdtallen in ontvangst te nemen, voor de verspreiding gratis te zorgen, en op den bepaalden tijd het bedrag aan den Direi tor toe te zenden. Vandaar dat ook dit schijnbaar geringe blaadje, bij een oplage vun 7000 ex. de Zending onzer kerk met een goede bate in hare benoeften steunt. Toch zijn er nog een aantal gemeenten, die voor dit blaadje tot op heden nog niets gedaan hebben. Onbekendheid met ons „Mosterdzaad" kan toch de reden hiervan niet zijn. Wij willen dit echter 't liefst onderstellen, en nemen daarom de vrijheid dit Zendingsölad onzer kerk bfl zijn tierden Jaargang in herinnering te brengen. Den vijftienden van iedere maand wordt hét verzonden. De prijs is 3 eents per nummer bij getallen van minstens 10 ex. franco p. post. Enkele nrs. 4 eents fr. p. p. Beneden de 10 ex. wordt het bedrag per jaar ontvangen, bij 10 ex. en meer per drie maanden. Yan het Jannari-nr. zal een grooter aantal gedrukt worden. Die het ter kennismaking begeert, gelieve bij tijds aan te vragen bij den Uitgever J». DOKHËK te Leiden. Complete ex. van Jaarg. I en slechts enkele van Jaarg. II zijn ingenaaid verkrijgbaar a 50 cents per Jaargang. J. H. DONNER, Zendingsdirector. Leiden, Dec. '83. De klassikale Vergadering van Delft zal D. V. gehouden worden te 's Gravenhage op Dinsdag 8 Januari 1884. Js. WISSE. Cz, klass. Corr. Aenhem, 24 Dec. 1883. Zoo de Heere wil en wij leven, hoopt onze geachte Leeraar Ds. K. Kleinendorst, den len Zondag in Januari 1884, zijn vijfentwintig-jarige bediening als Leeraar in de Ohr. Geref. Kerk te gedenken. Namens den Kerkeraad, J. G. DE BRUIJN, Oud. VLISSINGEN, Onze leeraar B. Veenstra is beroepen te Dinteloord Pr. N. Brabant. Namens den Kerkeraad, P. BOOT, Scriba. DINTELOORD, 17 Dec. 83. Gisterenmorgen werd onder leiding van onzen geachten consulent Ds. Jacobs, met algemeene stemmen tot onzen herder en leeraar verkozen Os. B. Veenstra te Vlissingen. De wenseh en bede der gemeente is, dat de Heere zijn hart neige om tot ons te komen. Namens den Kerkeraad, P. W. VOGELAAR, Scriba. SNEEK, 23 Dec. 1883. Door de Gemeente werd heden tot herder en leeraar beroepen de WelEw. Heer Ds. H. Beuker te Fmmelenkamp. De Heere der Gemeente krone deze roeping met een gunstig gevolg tot een' blijvenden zegen. Namens den Kerkeraad, De Scriba. HEERJANSDAM. Zondag. 23 Dec. '83. Na de Godsdienstoefening, maakte onze algemeen en veel beminde leeraar H. Dee ons bekend een roeping te hebben ontvangen van de Gemeente Kolijnsplaat De Koning zijner Kerk, verhoore de gebede der Gemeente op dat in dezen voor ons onmisbaren arbeid, wij weldra uit den mond van onzen geliefden leeraar mogen hooren : ik heb geen vrijmoedigheid deze Gemeente als schapen zonder herder te verlaten. Namens den Kerkeraad, Cs. DE HAAN, Ouderl. ANDIJK, 23 December '83. Heden werd onder de leiding van onzen geachten consulent Ds. H. G. de Jonge uit een te voren gemaakt drietal met bijna algemeene stemmen beroepen Ds. W. Bosch te Zuidwolde. Dat de Heere deze poging ditmaal moge zegenen, opdat de Gemeente daardoor kome aan het einde harer vacatie-baan, is de wensch er bede van kerkeraad en gemeente. Namens den Kerkeraad, P. DEKKER, Oudl. OPPERDOES, den 24 December 1883. Heden avond na de godsdienstoefening, werd alhier onder leiding van Ds. A. de Geus, van Medentfblik, met toestemming van onzen consulent J. Vonk, van Hoorn, uit een te voren gemaakt tweetal, met verreweg de meerderheid van stemmen, tot herder en leeraar beroepen Ds. W. Bosch, van Zuidwolde. Moge de Heere hem tot ons zenden met een rijken zegen des Evangelies, is de wensch van kerkeraad en gemeente. Namens den Kerkeraad, C. STAM, Scriba. ZUIDWOLDE, den 26 December. Heden maakte on«e veel geachte leeraar Ds. W. Bosch aan de gemeente bekend een roeping te hebben ontvangen van de gemeente te Andijk, en des avonds werd ons door hem medegedeeld, nog eene roeping te hebben ontvangen van de gemeente te Opperdoes. Mocht de Koning Zijner Kerk, het harte zijns dienstknechts neigen om ons spoedig uit zijn mond te doen hooren : ik blijf bij u. Namens den Kerkeraad, L. BATTERINK, Scriba. MONSTER, 24 Dec. Op eergisteren, den 22 dezer ontvingen wij tot ons aller blijdschap het zoo zeer begeerde bericht, dat Ds. K. B. van Diemen, van Broek op Langendijk, onze roeping heeft aangenomen. De Heere "was ons ten goede gedachtig, dies zijn wij verblijd. Namens den Kerkeraad, F. liOERS, Scriba. BROEK OP LANGENDIJK, 23 Dec. '83. Met bittere teleurstelling vernamen wij van onzen geliefden Leeraar, Ds. K. B. v. Diernen, dat hij de roeping naar Monster had aangenomen. De goede Herder, die de Zijnen nooit verlaat, doe ons te midden van vele raadselen, vast houden aan Zijne beloften. Matth. 28 : 90. Namens den Kerkenraad, A. SLOT Pz., Scriba. LANGESDAG 24 Dec. 1883. Gisteren was het voor deze gemeente een blijde dag. Onze beroepen predikant L. G. Goris werd door zijn Eerw's vader Ds. R. Goris te Weesp op plechtige wijze ten. aanhoore van eene talrijk opgekomene schare in de bediening des H. Evangelies ingeleid. De bevestiger had tot tekst Mark. 16:15 en 16 En de bevestigde aanvaardde des middags zijn dienstwerk met de woorden uit Hai.d. 9: 20. Zij en blijve de Heere met Leeraar en Gemeente in lengte van dagen. Alle Leeraren en Studenten, die de gemeente gediend hebben, brengen wij daarvoor onzen oprechten dank. Namens den Kerkeraad, H. GRAVEMAN, Scr. Ontvangen voor de Zending. Door Ds. Greven, van de Jonged.-Vereen. te Rijnsburg ƒ 10.— Van D. Ekster te Leens, het bijeengebrachte door het Mannenkoor van Leens, Ulrum en Houwerzijl ...» 4.945 Door J. C. Jostmeijer, een kerstgave van eenige vrienden te Amsterdam » 8.— Door W. T. Bultsma, uit het Zend.- busje te Mildam » 4.— Door Ds. v. Mantgem te Harderwijk, uit het busje van Mej. D. G . . . » 3.50 Door M. Koopman, de opbrengst van de busjes der Chr. Ger. Knapen- vereen. te Deventer » 14.475 De P.C. van de Gem. te Dokkum . . » 25.40 Door R. A. Oosterheert, van de Ver. „de Zelfoefening" te Oldenzijl . . » 16.23 Doesborgh, 26 Dec. 1883. B. J. C. G. DE MOEN, penningmeester. Ontvangen voor de Theol. School. Van de Gem. Dordrecht (Kromhout) „11.— „ Joure 5.90 „ Nijverdal „11- — „ Schiedam, feestcoll. . „46.48'Zj „ Dokkum „16.60 „ Burum 20.85 „ Ferwerd 17-69 „ „ Murmerwoude . . . „ 6.63 „ Driesum „ 7.— „ Ferwerd. . , . . . ,, I6.63l/2 „ Driesum, feestcoll.. . „ 9.50 ,, Sassenheim id. . „ 9.I3'/2 „ Hallum id. . „ 16.40 „ Holten id. . „ 8.25 „ Hoogeveen id. . „ 15.76 „ Hindeloopen id. . „ 3.90 „ Norg id. . „ 2.38 „ Kouduai id. . „ 18.05 „ Rhijnsburg id. . „17.78 „ den Helder id. . „17.97'/2 „ Axel id. . „ 16.65 „ Harderwijk 3 coll. . „ 6.48 „ 's Graveland feestcoll. „ 2.60 „ Beetgum id. „ 8.90^ „ Aduard id. „10.31 „ Ferwerd id. „ 8.09 „ Leerdam 8.50 iéiiiésplffi. U l „ Weergalmt, o Zaligste aller klanken, Weergalmt in d'adem onzer borst ! Hij kwam, Hij kwam des levens Vorst, Wien we uit de dood verlossing danken ; Hij kwam, Hij God met mensch vereend, En heeft als mensch met ons geweend. Hij kivam en nam onze euveldaden, Hij, de ons verdiende zondenstraf, Van onzen hals genadiq af, Om ze op Zijn eigen hoofd te laden ! Hij leed voor onzer aller schuld En heeft de Wet voor ons vervuld!" De herinnering aan de komst van den Heiland der wereld gaf Bilderdijk aanleiding tot de uitstorting van het schoone lied, waar wij een paar coupletten van overnemen ! De Kerstdagen zijn al weer voorbij, en terwijl wij het laatste No. des ten einde snellenden jaars gereed maken, herinneren wij onzen lezers die gaarne. 't Kerstfeest is zoo zoo gevierd, de overgang des jaars zal zoo zoo daar zijn. Moge de jubel dezes lieds ons hart reeds vervuld hebben en ook nu nog vervrolijken en bij 't terugzien op het voorbij gevlogen jaar, bij 't besef onzer zonden en schulden ons hart vrijmoedig instemmen met daf „Hij kwam en nam onze euveldaden, Hij, de ons verdiende - zondenstraf, van onzen hals genadig af, om ze op Zijn eigen hoofd te laden." U en mij, waarde lezer, geve de Heere zulks bij 't afsluiten van al onze rekeningen bij 't einde dezes jaars. O, hoeveel zonde en gebrek, hoeveel schuld en onrechtvaardigheid ook maar van een enkelen dag, hoeveel te meer van geheel een ten einde snellend jaar, van geheel ons leven! En daartegen nergens uitkomst, maar eeuwige vervloeking over alle ziele des menschen, die daarmede in zich zeiven zitten blijft, of heil zoekt bij eenig schepsel. Maar driewerf zalig die 't bij Jezus zoekt, en in Zijne zoensverdienste rust. Weten wij niet wat de toekomst in haar schoot verborgen houdt: Hij weet het, die tot Zijne jongeren gezegd heeft, terwijl Hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde : „Ziet, ik ben met u al de dagen tot de voleindiging der wereld." Welnu, 't zij wij dan leven of sterven, wij zijn des Heeren en laten het alles in Zijne hand, vertrouwen het Hem toe, en zetten onzen tocht door de woestijn voort als pelgrimmen Gods. „Niemand heeft hier een vaderland" zegt Chrysostomus. „Dagelijks zetten wij de reis voort. Zeg mij, als gij in een herberg komt, schikt gij dan de herberg op? Neen, gij eet en haast u om weer heen te gaan. Het tegenwoordige leven is een herberg ? Wij vertoeven hier slechts een oogenblik. Laat ons met goede hope weer zoeken te vertrekken. Vreemdelingen en reizigers zijn wij, ja minder dan reizigers. Waarom? Ik zal het u zeggen. Een reiziger weet, wanneer hij in de herberg zal aanko¬ men en wanneer hij weder zal heengaan, want hij bepaalt den tijd van zijne aankomst en van zijn vertrek. Maar als ik in de herberg van dit leven in treed, weet ik niet, wanneer ik die weder zal verlaten. Soms doe ik voorraad op voor langen tijd en de Heere roept mij plotseling toe: „Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziele van u afeischen en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn ? Alzoo is het met dien die zich schatten vergadert en niet rijk is in God". Dat wij dan waken en bidden, want de Heere komt zeker, maar wij weten niet wanneer. Voorts Gode den lof en dank er voor, dat Hij ook dit jaar ons staande hield, en sterkte tot het werk, waartoe Hij ons riep ; maar met de ootmoedige bede om vergiffenis voor al bet gebrekkige, dat ons er in aankleefde. Vriendelijk dank aan onze lezers, dat zij geduld hebben gehad met onze zwakheden. Dank vooral aan onze zeer gewaardeerde medearbeiders en ook anderen die van tijd tot tijd hunne stem in de Bazuin hebben laten hooren. Voorts bevelen wij al onzen arbeid en in 't bijzonder ook de Bazuin al onzen vrienden, hunne voorbede, medewerking, en bevordering, vriendelijk aan. Bovenal vragen wij, om Jezus wil, dien zegen Uwer hulp en ondersteuning, o God, vooral ook op dat werk, dat wij ons een eenig voorrecht rekenen, het te mogen verrichten in 't belang Uwer duurgekochte gemeente in ons dierbaar Vaderland, en smeeken, dat Ge geheel dat Vaderland, Vorst en Volk, grooten en kleinen, rijken en armen, in Uw Vaderlijke hoede nemen wilt, Amen. A. Brummelkamp, Hoofd-Bedakteur. Stichtelijke Lectuur. BIJEENVERZAMELDE PARELEN. „Mijn liefste is mij een bundelke mirre dat tusschen mijne borsten vernacht," zegt de geestelijke bruid van haren bruidegom, en zij vertegenwoordigt ook hier de Gemeente: want het bitter lijden en sterven van onzen Heere Jezus Christus moet ons na aan het hart liggen, vooral in den nacht der droefenis, der aanvechting en des doods; ja ten allen tijde moet het de eenige troost onzer zielen zijn, omdat wij door hetzelve op het allerduurste zijn gekocht tot zijn bijzonder eigendom ; ja, wij moeten meermalen dit bundelke openen, en de mirre wrijven om de reuk daarvan te vernieuwen: door de vernieuwde bepeinzing van het bitter, maar heilzaam lijden en sterven onzes Heeren. De wetenschap der wetenschappen, is de kennis van den gekruisigden Christus. In het lijden des Heeren zien wij drie grootheden: de grootheid der ongerechtigheid van den mensch, de grootheid van Gods toorn over de ongerechtigheid en de grootheid van Gods barmhartigheid ter verzoening. „ Gameren „ 8.50 „ Hardinxveld . . . . „ 5.— ,, Zuilichem 3.40 „ Poederoijen 2.— „ Vuren „1-10 „ Kamperland, feestcoll. ., 7.28l/2 De buitengewone collecte der Gem. Zwolle a f41.40 in de vorige opgave vermeld, bleek volgens later ontvangen bericht een feestcollecte te zijn. Voorts verzoeken wy aan allen, die ons 6 December-collecten toezenden om op den postwissel of op bijgevoegde opgaven te schrijven: „6 December-collecte" of „Feestcollecte." Sommige broeders zonden ons een „derde collecte" of „buitengewone collecte." Deze worden indien er niet bijstaat „6 Dee.-collecte" cok als „derde" niet als „6 Dec.-collecte" verantwoord, omdat er Gemeenten zijn, die (loffelijk voorbeeld) 3 maal voor de Theol. School collecteeren en dan ook nog een Feestcollecte zenden. Nu weet de penningmeester natuurlijk niet, als er een derde collecte komt, of er later ook nog een „6 Dec.-collecte" zal komen. Daarom kan hij een 3e collecte niet als feestcollecte aanmerken. Zijn er dus, die een 3e collecte zonden en deze als feestcollecte verantwoord wenschen, dan verzoeken wij hun ons dit even te berichten. J. NEDERHOKD, Perningm. Middelstum, 17 December 1883. ONTVANGEN VOOR DE UITBREIDING DER THEOL. SCHOOL DE VOLGENDE JAARLIJKSCHE BIJDRAGEN. Vlaardingen: A. W. Schippers f10.— Broek op Langedijk. Chr. Ger. Gem flO — J. NEDERHOED, Alg. Thes. Middelstum 24 December 1883. Zending onder Israël. Van Ds King te Tilburg . .... ƒ 3.— Door Ds. van Mantgem te Harderwijk: nit het busje van Mej D. G. . . . » 3.50 Door W. T. Bultsma, Mildam: uit het zendingsbusje in de kerk . ... i> 2.50 E. KROPVELD, — Secr. Penningm. Heeft de held in Juda (Simson) honigzeem gevonden, bij het beschouwen van den gedooden leeuw, -- nog veel grootere zoetheid is er te vinden bij de beschouwing van den gedooden Leeuw uit Juda, die tegelijk het Lam is, geslacht voor onze zonden. Toen Christus geboren werd, had Hij te doen met de allervroomsten; in zijn lijden met de allerboosten. Toen verheerlijkte Hem de priester Zachariiis, een man rechtvaardig voor God, nu is de hoogepriester Cajaphas zijn hoofdvijand ; toen brachten de wijzen uit het Oosten Hem goud, nu wordt hij door Judas verraden, voor een handvol zilvers; toen scheen de glans der Engelen over Zijne kribbe, en nu hangt de nachtelijke'duisternis als een rouwfloers over zijn kruis; toen opende Hij een hemel voor het hart Zijner moeder, en nu dringt een zwaard door hare ziel. De oorzaak waarom voor velen de Schrift een dor en duister ding is, is dat zij daarin zoeken wat er niet in is. De Schrift is er reeds; zij behoeft niet nog vervaardigd te worden. De Predikant reike dezelve door zijne predikatie slechts over aan zijne hoorders. Velen willen een denkbeeld geven van eenige zaak en geven slechts woorden, maar in de Schrift is dikwijls de grootste zaak in het kleinste woordje nedergelegd. De Schrift heeft alles gezegd, wat er tot den mensch te zeggen is, maar de mensch heeft van de Schrift niet alles gezegd, wat van haar te zeggen is. Als Christus in ons scheepje treedt, dan blijft de zee niet langer rustig, maar verheffen zich de golven ; en stormen er onweersvlagen doen ons bemerken, dat wij den Heer der Schepping aan boord hebben. Het is beter door de hand des Heeren dan door die der menschen geslagen te worden ; want als de Heere Zijn werk aan ons gedaan heeft, zal Zijne barmhartigheid alles weder goed maken. Elk lijden is voor den Christen eene gelegenheid tot betooning van lijdzaamheid, en daarom bidt hij wel niet om lijden, want dit is nergens bevolen, maar hij leert er voor danken en er in roemen. NOTTEN. Leer en Kerkregeeping. EENE ZAAK YAN KERKREGEERING WAAPOMTRENT VERSCHIL TAN MEENING SCHIJNT TE BESTAAN, f III. De kerkeraad komt dan ten laatste met het bezwaar dat hij tegen het oordeel van classis en provincie heeft op de Synode. Door deze vergadering worden de broeders wederzijds gehoord en ten slotte verklaart de Synode of de kerkeraad dan wel de classis en provincie recht hebben geoordeeld, tenzij zij de zaak ter nadere behandeling aan een kerkeraad of classis of provincie of commissie opdraagt. Heeft de kerkeraad het oordeel der Synode gehoord en is hij hierdoor veroordeeld, dan moet hij zich daaraan onderwerpen, al is het ook met protest. Het kerkelijk verband waarin hij staat tot het geheel legt hem dit op en alleen dan blijft kerkelijk verband mogelijk. Dit is de onderwerping van de geesten der profeten aan de geesten der profeten. Deze orde van zaken is in de kerkenorde zoo duidelijk aangegeven, dat ik mij haast niet begrijp hoe er in dezen verschil van gevoelen mogelijk is. Maar alles is mogelijk en verwarring in deze, o zoo gemakkelijk. Dit bewijst de zaak van Doesborgh. Volgens art. 51 van de Handelingen dei- Curatoren hadden classis en provincie besloten dat de kerkeraad, de censure moest opheffen Dit is in zooverre overeenkomstig de kerkenorde. Maar art. 135 van de Handelingen der Synode te Zwolle zegt, dat door de Pronincie Gelderland de censure was opgeheven door den kerkeraad van Doesborgh, aan eene zuster der gemeente opgelegd. En dit is in strijd met de kerkenorde. Welke van beide Verslagen de meest juiste lezing geeft, kan ik niet beslissen, daar ik geen afschrift heb van 't besluit der Provincie, doch dat het verschil in lezing van beteekenis is, behoeft niet aangetoond te worden. Is de lezing van het Verslag der Synode juist, dan zou de Provincie Gelderland het recht van den kerkeraad van Doesborgh hebben vertreden en zich hebben schuldig gemaakt aan eene suprematie (oppermacht) waartegen de Gereformeerde Kerk altoos geijverd heeft en die wij niet te veel kunnen tegenstaan. Ik wil in dezen hopen dat de Curator van Gelderland juister heeft gerapporteerd dan de kerkeraad van Does borgh. Wil men de zienswijze van de Provincie Gelderland volgen, dan zou men de mogelijkheid openen voor eene verwarring, die ten slotte elke censure van den kerkeraad tot een spel maakt en haar in geringachting brengt. Stel u het geval zooals het denkbaar is. De kerkeraad te A. censureert; de classis besluit tot opheffing; de kerkeraad doet dit, doch met beroep op de Provincie. Twee- of driemalen moet hij dan met het vroeger gecensureerde lid avondmaal houden eer er provinciale vergadering is. Die vergadering besluit , dat de censure wettig is en de kerke- j raad censureert op nieuw. Nu beroept , zich het lid op de Synode en ja, de ( Synode oordeelt als de classis. Wordt dat niet een spelen met de censure? j DE COCK. 1 UIT DE BIJBELTENT. j X. Met een ongeloovigen Duitscher had < ik een ernstig onderhoud aan de tent. I Hjj zeide: niets wordt vernietigd, alles blijft en lost zich in iets anders op; de \ stof is eeuwig. Op mijne vraag, hoe de r stof ontstaan was, wist hij geen antwoord I te geven. Uit zich zeiven is alles wat I u ziet toch niet ontstaan, zoo sprak ik c tot hem ; daarvoor is een eerste oorzaak, t Erken daarvoor den Schepper van hemel d en aarde, den Heere onzen God. Hij heeft d zich als zoodanig in Zijn woord geopen- 5 baard. Uit ons zeiven zouden wij tot t< die kennis niet gekomen zijn. U moet s< ,t dat woord lezen om te kunnen gelooven, x enz. Neem dat Woord of eenige weg:t wijzers daartoe, zeide ik ten laatste; 3. waarna hij eenige Duitsche traktaten, die iu voor hem uitzocht, medenam. t, In de Japansche afdeeling deelde ik 3 Bijbels uit en gaf aan een Arabier •- en een Turk er ook ieder een in hunne taal. Zij bedankten mij allen vriendelijk; i- vooral was dit bij de Japanners op te merken. Van een traktaat „Kan een soldaat ;- Christus belijden?" bracht ik een pakje aan onze hollandsche militairen, en evena zoo voor de Belgische, die hollandsch e lezen kunnen of vlaamsch, zooals zij dat noemen. Ook gaf ik er eenige van mede aan 2 onderofficieren, die de tentoon3 stelling bezochten, om voor hunne on- derhoorigen mede te nemen. ï Twee hollandsche dames kwamen een , pak traktaten in diverse talen halen, r om die op het terrein uit te deelen. De meeste spinners en wevers van de firma Heek & Co. uit Enschedé, 1000 in getal, 50 werklieden uit Krimpen aan de Lek, 150 sigarenmakers uit Botterdam, weder 22 kinderen van de school van den heer Wiegand, 30 werklieden van eene Leidsche zeepfabriek en 7 Engelsche matrozen ontvingen traktaten, Evangeliën of boekjes. ' Aan 2 Turken, 1 Chinees, 2 Spanjaarden, 1 Arabier en 1 Japannees gaf i ik Bijbels in hunne verschillende talen. Ds. Van den Hoorn, Vice-Secretaris ; der Commissie, die ons een dag kwam >. helpen voor de vreemde talen, heb ik aan verschillende Aziatische exposanten voorgesteld en ZEerw. met ons werk in kennis gebracht, door dat te zamen voort te zetten. We namen onzen weg door de werkgalerij, de Spaansche, Fransche, Engelsche en Chineesche afdeelingen, waar wij 1 Bijbel in de Fransche, 1 in de Engelsche taal, 5 Fransche N. Testamenten en traktaten en de Gedachtenis aan de Tentoonstelling in verschillende talen uitreikten, terwijl door een van ons beide, naar het voorkwam, daarbij een ernstig woord werd gesproken. De Chineezen, Turken, Arabieren en Spanjaarden, aan wie ik een Bijbel gegeven had, ging ik nog eens ernstig toespreken en op het lezen daarvan aandringen. ^ adat zij mij hadden beloofd zulks te zullen doen, verzocht ik hun ieder in zijne eigene taal hun naam in ons boek te schrijven, waaraan zij gewillig voideden Die Arabische, Turksche en vooral Chineesche handteekeningen zijn zeer eigenaardig, in onderscheiding van de andere namen die er reeds in staan. Met een ongeloovig Franschman bracht ik het zoover, dat hij eenige traktaten aannam, waarbij ik voegde „le deruier appel" (de laatste roepstem), waarover ik nog eenige oogenblikken met hem sprak. In de tent kregen wij bezoek van een Arabier en een Turk, die mij om een onderhoud verzocht had, om hem in het schrijven van een Holl. brief behulpzaam te wezen. Aan den Turk gaf ik toen een Hebreeuwsch N. Testament. In de Nieuwe Kerk der Chr. Geref. Gem. is 23 Aug. een bidstond gehouden voor het werk in de Bijbeltent, door onzen President, Prof. Lindeboom, die naar aanleiding van Col. 1 : 18c eene opwekkende rede hield en een en ander aangaande onze werkzaamheden mededeelde. Drie Eoomsche geestelijken, aan wie door student Pos traktaten werden aangeboden, namen dezelve aan, maar verscheurden die ook dadelijk toen zij uitgingen. Zulks bleef voor de daar staande agenten en tramkaartenverkoopers niet onopgemerkt. Beide gaven zij hnnne verontwaardiging en afkeuring daarover te kennen. Dat komt niet te pas, zeiden zij tot die geestelijke heeren, om eerst aan te nemen en dan te verscheuren; fatsoenlijke lieden doen zoo iets niet; u hadt immers die traktaten kunnen weigeren of daarvoor bedanken, dat was beleefder geweest enz. Zij deelden mij die ontmoeting mede, toen ik eenige oogenblikken daarna bij hen kwam. In de zaal van den Journalistenkring heb ik 4 Bijbels, 4 Gedachtenissen en diverse traktaten in 4 talen gebracht, met verzoek die op tafel ter inzage en ter aanbeveling te willen houden, als een adres van de Bijbeltent. Van het Londensch Traktaatgenootschap, hetwelk ons vroeger de Evangeliën zond, ontvingen wij op nieuw ongeveer 6000 traktaten in verschillende talen. Weder gaf ik een onderofficier van de Infanterie een pakje traktaten mede, ' bestemd voor soldaten. Aan de volgende gezelschappen gaven ^ wij boekjes, traktaten en Evangeliën , mede, als uit: Botterdam, Westzaan, ; Bodegraven, Haarlem, Kri npen aan de < Lek, weezen van Harderwijk, leden van e de Vereeniging Vriendschap en Eendracht i te 's Hage, weder schoolkinderen van ( den heer Wiegand en muziekanten van ' de Dortsche schutterij, allen van 25 tot 50 personen. De schoolkinderen bedank- j ten vriendelijk, gaven mij de hand en „ sommigen deden geld in de bus. , ^an 2 Turken bracht ik ieder een Bijbel, en 1 Italiaan kocht er een, dien ; ik hem voor goedkooperen prijs gaf. , Aan het dienstdoend personeel in het Post- en Telegraafkantoor gaf ik trak£ taten in verschillende talen. r Een beambte van het terrein uit onze 3 buurt bracht voor de bus een dankoffer ; van zijne vrouw, aan wie hij de ont3 vangen traktaten steeds ter lezing gaf. Een ander zeide dat hij een boek had t gemaakt van alles wat hij zoo dagelijks 3 van ons ontving. Een der beambten, wiens diensttijd om was en die weder i naar Belgie terugkeerde, kwam ons bet danken voor de aan hem betoonde bei langstelling, en de hand tot afscheid - geven. Eenen Duitschen heer met eene dame bij zich, gaf ik traktaten en boekjes in i hunne taal. Zij bleven eenige oogenblik, ken praten, waardoor ik te weten kwam dat de dame Roomsch was; en daar zij s ook Hollandsch lezen konde, gaf ik haar > een Evangelie van Johannes mede. i In de Japansche afdeeling hield ik een gesprek met 2 van hen, die zeer 1 goed Duitsch spraken, waarvoor, zooals i zij zeiden, in Japan goede scholen zijn. Ook met hen sprak ik over den Bijbel, dien zij beloofden trouw fe zullen lezen, waarna ook zij hunne namen in ons boek schreven met Japansche en Latijnsche letters. In de Surinaamsche tent is mij voor eenigen tijd de toegang ontzegd door een der bestuurders, die door de vele bezoeken, vooral van de Roomschen, meende geene geestelijken meer te mogen toelaten, uit vrees dat de Surinamers alsdan oproerig zouden worden. Het komt mij echter voor dat die heer de Evangelisatie vijandig is; ten minste, de protestanten, met welke ik spreek, betoonen juist het tegenovergestelde en zien mij gaarne komen. Ik heb evenwel gelegenheid genoeg mijne vriendjes buiten hun tent te spreken, wanneer zij 's avonds in de van Baarlestraat uitgaan, of dat ik hen in onze tent roep, waar zij mij dan komen bezoeken en ik hun nog het een of ander ter lezing mede geef. Het lied „Kon na joe Masra" kennen zij nu al goed In de Engelsche en Duitsche restaurants was groote begeerte naar traktaten, en ik konde daar weder eene menigte uitreiken. LAATSTE GIFT VOOR DE BIJBELTENT. Ontvangen bij den ondergeteekende : Ooll. van de Chr. Gem. te Era- neker, door br. L. Hofstra . . f 16.00 Van de Zondagsschoolkinderen te Scheveningen,door Ds. W. Doorn te 's Hage 5.00 Met hartelijke dankzegging. J. MUUSSE, Penn. Amsterdam, Nov. '83. ART. 168. Het Waff. Weekblad zegt, dat zijn grijze vriend Brummelkamp den heer Donner zal toeroepen: //'tgeen gij zegt, is modderen". Wij verzoeken de Redaktie van dat blad vriendelijk en dringend zijnen lezers het volgende daarbij te melden : lo. Ds. Brummelkamp wensoht, dat vóór alle andere dingen art. 168 der Grondwet worde geschrapt, als iets dat in onze tegenwoordige staatsregeling a. niet te pas komt, b. zeer onrechtvaardig is, c. veel verwarring veroorzaakt, en d. ten slotte Rome slechts stijft, ten koste van Protestantisme en vrijheid; maar 2o. dat al den titularissen, leeraren en kinderen, rabbijnen en onderwijzers, priesters en bisschoppen, die op dit oogenblik, krachtons dat art iets uit de schatkist trekken, dit voor geheel hun leven ten volle werd uitbetaald, en 3o. dat eerlijk en goed ieder die meent iets van den Staat te vorderen te hebben, zich daartoe bij den rechter aanmelde; en hij vertrouwt, dat de rechter na behoorlijk onderzoek, gelijk dat in alles gaat, wat op het mijn en dijn betrekking heeft, uitspraak doen zal. Hij voegt hier ten slotte in de 4o. plaats bij, dat hij zich zeiven hebzuchtig genoeg kent, om zich dan ook bjj den rechter aan tè melden, maar dat hij, aan zijn beginsel en verleden getrouw, zich daarvan zal onthouden en eenvoudig berusten ; gelijk hij voor bijna 50 jaren aan Z. Majesteit, onzen geêerbiedigden Koning, met zijne mede-adressanten om verlossing van de godsdienstvervolging, waarin hij het voorrecht had te deelen, reeds schreef: ueeuvoudig le zullen berusten in de beschikkingen des Allerhoogsten." A. BRUMMELKAMP. Kampen, 22 Dec. '83. De Londensche kerkeraad vergaderde 11 December — Dr. Donald Eraser vroeg toen vier maanden vakantie aan daar hij 1 door overwerking niet meer kan. Hij zal naar het Zuiden gaan. De „Christian World" ' wijst erop, dat overwerking zoo dikwijls voorkomt in onze tijden. Met reden. Het ' z. g. recht van gelijkheid der talenten in personen van alle rangen, moet bij dezen 1 en genen, wel tot overspanning en te groote i eerzucht leiden. Ook hier is het evenwicht verbroken. Doch men moet ook opmerken, 1 dat de overspanning van zenuwen een <■ epidemie schijnt te zijn, die een reis- en c bad-manie ten gevolge heeft. Terwijl zij bij ^ politieken en journalistieken en geleerden c dikwijls een theater-coup (vertooning) of C gewenschte onwêer-afleider is. g 1 De geldkisten met elektrische schellen, 1 zijn alweer oud. Volgens een Amerikaansch blad — schrijft het Eransche tydschrift ^ In Nature — moet een Duitsch werktuigkundige een geldkist gemaakt hebben, die bij de opening niet alleen schelt, maar een elektrischen lichtstraal uitschiet,door welken * onmiddelijk de dief gefotografeerd wordt! I' In Duitschland wordt men beducht om de vele landloopende bedelaars. In 1880 werden in het koninkrijk Saksen 22337 * processen-verbaal opgemaakt tegen bede3 laars en landlojpers ; in Beieren in een , jaar 108911; in Schwerin 6210. In Bieler feld reisden in een jaar 12315 opperlui door. In Keulen werden er in 1880, 1034,, in Aken 432, in Trier 407, in DuBseldorf ^ 947 gestraft. — Door elkander loopen die lediggangers een gulden daags op, — ongerekend de verplegingen bij ziekte. In het Duitsche rijk telt deze klasse 200000 1 man van allerlei gehalte: de Zigeuners of Heidens niet te vergeten. Hoewel deze weder een apart ras uitmaken, schijnen zij steeds meer hun Mongoolsche en Indo-Germaansche stamverwante eigenaardigheden onder de verschillende natiën te verliezen, Het in Juli 1883 opgerichte „Monument der Republiek" te Parijs tracht in zijn I bas-reliefs de feiten der Revolutie van 1789 te vereeuwigen, o. a. : den Eed in de kaatsbaan ; de Inneming van de Bastille; den Nacht van den 4 Augustus; en het feest van 14 Juli in 1880. De Eere-Voorzitter der Unie, Jhr. Mr. Elout van Soeterwoude, heeft zich persoonlijk tot de korrespondenten der Lokale Komité's van de Unie: reen School met den Bijbel" gewend, met een ernstig woord, om hen aan te manen tot toezicht op den zedelijken toestand der Christelijke scholen, en vooral de ondeugden van //vleeschelyke zinnelijkheid'' en //verachting der heerschappij". — Straks zal hot Bestuur der Unie zelf om deze zaak tot de Schoolkommissiën en onderwijzers wenden. Den Heer D. NIJHOF, te Tollert. Waarde Broeder! Gij vraagt mij in uw schrijven van 17 Dec. j.1. waarom toch het geoorloofde van 't gebruik van wijn en sterkendrank door mij wordt besproken ? Gaarne wil ik er u op antwoorden. Joh. Wesley, in 't laatst der vorige eeuw ; de volmaaktbaarheids-mannen van enzen tijd; en al de mannen van 't leger des heils, spreken het onverholen uit dat het gebruik van wijn en sterken drank ongeoorloofd is. En zij worden in dezen gevolgd door enkelen van de onzen. Nu is dit óf overeenkomstig de Schrift öf het is er mee in strijd. Is het gebruik door God verboden, dat men het dan uit de Schrift bewijze en ik ben bereid te gehoorzamen. Is het in de Schrift niet verboden, wat ik meen aangetoond te hebben en nog niemand getracht heeft te weerleggen, dan verplicht mij de eerbied dien ik voor de Schrift heb, mijn gevoelen uit te «preken, als ik er toe geroepen word. Ik weet wel, dat velen 't liefst niet over den wijn praten. Dit laten zij rusten. En men bepaalt zich bij sterke dranken. Ik meen dat dit vooral geschiedt, omdat er meer dronkaards zyn door den sterken drank dan door den wijn. Doch de vraag is niet of iets door velen of door weinigen misbruikt wordt, maar of het gebruik geoorloofd is of niet. Is het gebruik door wet noch evangelie verboden, dan kan het misbruik dat velen er van maken het gebruik niet ongeoorloofd maken. En heeft de Heer der Gemeente zijnen geloovigen het gebruik niet ontzegd, niet ontzegd in een tijd dat de wereld zich in dronkenschap en ontucht geheel had verloren, dan mogen wij niet wijzer willen wezen dan Hij, en aan Zijne geboden geen nieuw gebod toevoegen. Geheel-onthouding is zeker ieder christen geoorloofd, en er zijn er voor wien het een plicht kan zijn; maar geheel-onthouding aan de gemeente van Christus als een christenplicht op te leggen, dit is zoo bepaald in strijd met geheel de Schrift, dat ik er tegen getuigen zal. In de laatste weken zijn mij een menigte brochures en couranten die de geheel-onthouding bepleiten, toegezonden. Ik heb ze met belangstelling ingezien, doch tot mijn verbazing niet anders dan drogredenen en willekeurige uitlegging der H. S. gevonden. Zie ik op al de ellende door den wijn en sterken drank aangericht in de gemeente en in de maatschappij, dan ben ik geneigd het gebruik te veroordeelen ; ja dan kan ik mij sommiger ijver om ze uit de maatschappij te verbannen, verklaren. Maar omdat ik meen en vast overtuigd ben dat alleen het geloof in Christus ons vrij maakt van de zonde, zie ik geen wezenlijk heil in de geheel-onthouding als geneesmiddel tegen de heerschappij der zinlijkheid. Als de Bazuin soms zoo aardig en lieflijk keuvelt tegen het drinken van wijn en sterken drank, en tegen het rooken of snuiven van de tabak, dan denk ik wel eens : „Elk heeft toch zoowat zijn eigen stokpaardje waarop hij gaarne rijdt. Gelukkig dat wij ons niet hebben te regelen naar de dikwijls dwaze en veranderlijke begrippen der : menschen, maar naar het woord onzes Gods." i Dat woord Gel. Br.dat ons in alles on- 1 derwijst, ook onderwijst om matig, reoht- i vaardig en godzalig te leven in deze tegen- i woordige, booze wereld, zij in alles onze i gids. — ] Jammer maar dat ook in deze zaak zoo weinig wordt gevraagd : wat zegt het woord i des Heeren ons P Of kan het waar zijn dat < dit woord, waar het een zoo belangrijk deel i van des Christens levenwandel betreft zoo 1 duister is, dat zolfs in den bloeitijd der s Christelijke kerk dat woord de Christelijke i gewetens niet heeft doen ontwaken ? Voor- \ zeker neen. ; Maar als men den moed, den treurigen moed heeft om te zeggen zooals Ds. King ) dit deed in de Bazuin van 30 Nov. jl.: //ik heb het hart niet om het voorbeeld van den Heere Jezus te volgen,'' dan vraagt men zeker niet naar hetgeen Hg heeft gezegd, of men weet er wel iets op te vinden om zich aan zijne leer te onttrekken. En juist omdat ik zoozeer bevreesd ben voor die gevolgen, en alle eigenwillige , godsdienst ten zeersta veroordeel, meen ik dat dit woord te laten spreken de menBchen wel niet tot dronkaards maken zal. Geen dronkaard zal zich op den wyn' drinkenden Jezus kunnen beroepen ter 1 zijner verontschuldiging; en evenmin zal eeD • beroep op het geoorloofd gebruik aan misbruikers ter verontschuldiging stekken. En omdat dit mijne overtuiging is, heb ik ook den moed hpar uit te spreken. Na de ervaring met Ds. King opgedaan die in de Bazuin van 14 Dec. j.1. mijne woorden opzettelijk verandert, ze daardoor een geheel anderen zin geeft, en mij letterlijk 1 doet zeggen waaraan ik nooit één oogenblik heb gedacht, heb ik evenwel geen ' plan, mij met anderen in te laten dan die ' te voorschijn treden met het: Er staat ge} Bchreven. Dit is dan ook de reden waarom, ik Ds. King in de Bazuin niet zal beantwoorden. Mannen als Ds. Adama van Scheltema, die uit een maatschappelijk oogpunt geheel-onthouders zijn geworden hebben mijne volle sympathie, al is het dan ook dat ik met hen niet kan meegaan; maar de protestactsche drijvers, zooals Ds. Gispen ze noemt in de Bazuin van 14 Dec. jl., zal ik blijven tegenstaan. Met heilbede en broedergroete blijf ik gaarne de uwe in Christus, H. UE COCK. Kampen, 20 Dec. 1883. Het vorenstaande was reeds gedrukt voor ik kennis kon nemen van het door Ds. Adama van Scheltema aan mijn adres gerichte schrijven. Na de lezing er van betuig ik dien broeder voor dat schrijven mijn dank. Daar ik juist gereed sta op reis te gaan, bevredige hij zich voor dit oogenblik met de verzekering mijnerzijds dat ik alleen den strijd voer tegen de Schriftbeschouwing die door mannen als Ds. King wordt voorgestaan. Die zegt: „de Christen moet zich onthouden volgens het gebod des Heeren," heeft in mij een tegenstander; doch die zegt: „de Christen mag zich onthouden en er kunnen omstandigheden zijn waarin hij het verplicht is," vindt in mg een medestander. Zelfs vind ik geen enkele reden waarom gelijkgezinden zich niet zouden mogen vereenigen. 21 Dec. DE COCK. MILITAIR TEHUIS TE 'i BOSCH. Ontvangen : Door Ds. Notten : van Freule A. E. te U. ƒ10.— Van Jonkvrouwe W. E. te Utrecht: een pakket uitnemende werkjes en traktaten. Voor beide betuigt het Bestuur zijn hartelijken dank. Namens hetzelve, Js. VAN DER LINDEN, 's Bosch, 23 Dec. '83. Wie nog Belgische centen voor het Tehuis heeft, zal er ons mee verblijden. We hebben goede gelegenheid ze tegen Hollandsch geld te doen inwisselen. INGEZONDEN^ Op 't dringend verzoek van de inzenders, niet om ons persoonlijk gevoelen, moeten wij nog een paar getuigenissen uit onze gemeenten plaatsen. Het schrijven blijve overigens voor elks verantwoording, waar deze of gene soms te persoonlijk doortrekt en den broeder oordeelt. Wij ivenschen als altijd op den bodem der H. Schrift te blijven staan ;-dat is over en weer: Christelijke vrijheid eenerzijds en Christelijke plichts-betrachting andrerzijds, in zake onthouding. Moge het schrijven in de Bazuin intusschen dienstig zijn, om althans dezen en genen tegen de a. s. Nieuwjaars-Derzoefcmjen te sterken. RED. Hooggeachte Heer Redacteur. Met verheuging des harten in den Heer en dankzegging aan de WelEw. Heeren Prof. A. Brummelkamp en Ds. King, las ik het door gemelde heeren geschrevene, in No. 48 der Bazuin. Deze goede woorden zullen ongetwijfeld hunnen weg tot de gewetens der menschen wel vinden en hunnen zegen ongetwijfeld voortbrengen. Ik meen echter onzen lieven br. Ds. King te moeten opmerker, dat het Nazireërschap (het doen van beloften aan den Heer), bg getrouwe vervulling derzelve, den Heere steeds welbehagelijk is geweest. Zooals dan ook terecht, in het voorbeeld van Jonadab, den zoon van Rechab is aangewezen. Maar waarom dan ook niet openlijk de belofte van onthouding aanvaard en afgelegd? De openlijke toetreding tot eenig beginsel, heeft, èn voor de persoon zelf èn voor het publiek eene gansch andere uitwerking en vrucht, dan dat ik voor mijzelf betuig, het daar wel mee eens te zijn. Bovendien, het beginsel der afschaffing is geheel Schriftmatig. De edelsten, de wijsten en verstandigsten onder het menschelijk geslacht, hebben alle eeuwen door, openlijk getuigd, dat het gebruik van bedwelmende dranken een gif is, en haar einde steeds gelijk aan den Adderbeet. Ach! hoe ontzettend, heeft zich deze uitspraak bevestigd in het einde deszelfden mans, welke haar ter neder schreef. Hoe ontgloeide deze smartelijke ervaring, de borst der teedere moeder voor het welzijn van haar zoon, den zoon harer geloften aan den Heer, door hem openlijk toe te roepen : Het komt den Koningen niet toe, o, Lemuël! ivijn te drinken, noch den Prinsen sterken drank tb begeeren. Geef sterken drank dengenen die verloren gaat en wijn, dengenen die bitterlijk bedroefd zijn; dat hij drinke en zijnen armoede vergete en zijne moeite niet, meer gedenke, Spr. 21 : 4, 6 en 7. Heerlijke woorden, zij werpen in verband met Math. 27—34, een hoogst verrassend licht over Deut. 14—26 in verband met Nutn. 9—13. Immers toch, wat is de zaak welke bevolen wordt ? Pascha houden, en dat wel zonder uitzondering : de man, die niet op het Pascha-feest te Jeruzalem verschijnt, zal uit zijne volken uitgeroeid worden, en in de tweede plaats, ge zult niet met ledige handen, noch droefmoedig en als doodbrakende voor het aangezicht des Heeren verschijnen, opdat ge geen disharmonie in de jubelende Azafakoren, geen wanklanken aanbrengt in de zilveren Bazuin-accoorden der Tempelzangers. Hoed u daar voor. Liever noch, dan dat ge gevaar zoudt loopen, van uit uwe volken uitgeroeid te worden, tracht uwe moeite en armoede te vergeten, al zou er dan ook van u gezegd moeten worden : Zij zijn vol zoeten wgns. Niet bevel: vrijwillige verkiezing, laat Deut. 14—26 aan het volk, en zoo zou dan in het voorwerp der keus, openbaar worden het gehalte der feestvierenden. Waren we na onze doop en belijdenis inderdaad reeds Hem gelijk geworden, welke ontvangen en geboren is uit den Heiligen Geest — wij zouden bij onze bruiloften, huiselijke herinneringsfeesten enz., ons ook in het gebruik van zoeten wijn kunnen vermeien, zonder overdaad of gevaar van onder de verzoeking daarvan te zullen bezwijken. Ofschoon ik door het geloof weet, in mijnen Heer er, Zaligmaker, de opstanding uit de dooden deelachtig te zijn, nochtans weet ik ook, d »t in mij, dat is in mijn vleesch en bloed niets goeds, maar allerlei begeerlijkheden huizen. Ook weet ik, dat ik deze niet uitdrijven kan, dewijl daarmede vernietiging van dit mijn lichaam zou gepaard gaan, en daarom acht ik het wijs, en naar den geest mijner roeping, om eiken toegang, door welken ik zie dat de verzoeker gemakkelijk binnen kan sluipen, zoo goed mogelijk, te dichten. Om niet met allerlei wind van leering omgevoerd te worden, deden we belijdenis van ons geloof, naar den eisch des Heeren en het onderwijs des H. GeesteB, en sinds hadden we moed en kracht ons het Evangelie van Christus niet te schamen. Opdat we niet door begeerlijkheid vervoerd zouden worden, schonk ons de Heer het huwelijksverbond. Wij hebben dat van heeler harte vrijwillig aanvaard en zijn door haar gesterkt geweest, onze vaten kuisch en rein te bewaren. Opdat we bij de woelingen des levens, bezoekingen, kastijdingen en allerlei wederwaardigheden zoo veel mogelijk een nuchter hoofd en beradene zinnen zouden mogen behouden, hebben we openlijk de belofte van onthouding van bedwelmende dranken gedaan en zijn door haar, op zijn minst genomen, bewaard gebleven, voor duizenden een oorzaak van verzoeking te zijn. Deze overweging behoorde m.i.reedsgenoeg te zijn,om alle nuchtere mannen te doen besluiten, blijmoedig de belofte van onthouding te aanvaarden ; door zulks niet te doen laadt men op zijn minst den sohijn op zich, dat men nog altijd gaarne een achterdeurtje openhoudt, om bg gelegenheid mee te doen, of zoo als het bij Israël was en onder het volk in het algemeen nog is, dat men in moeitevolle levensomstandigheden tot elkander zegt: „ Komt laat ons er een borrel opzetten, en dan maar weer met moed aan den gang." Zoo iets moest van een Herder en Leeraar onzer Kerk, wat zeg ik, van niemand in onze gemeenten kunnen gezegd worden. Het flauwhartige Elia's woord, „zoo niet mijne zonen, ge gaat te ver in uwe ijdelheid, ge geeft oorzaak van kwaad gerucht over Gods volk", heeft nimmer de kankerwond genezen, noch het kwade uitgeroeid. Neen! daar moet een Pinehas daad volvoerd worden. En daarom wensch ik van harte, Mijnheer de Redacteur, dat we ook door middel van de Bazuin spoedig mogen vernemen dat duizenden in ons midden gereed zijn, om, wanneer wij oud-strijders, tot onze ruste worden geroepen, met fnsschen moed en nuchtere zinnen den strijd voor beproefde grondbeginselen voort te zetten. J. PLET Wz, Haulerwijk, 11 Dec. 1883. Mijnheer de Redacteur! Met belangstelling heb ik de verschillende artikelen over het al of niet geoorloofde van bedwelmende dranken gelezen. Somtijds werd die belangstelling verdrongen door innig smartgevoel, en die smart was te dieper, naar mate de persoon die den moed had, het drankgebruik te verdedigen hooger in mg'ne achting stond ; want ofschoon het zich laat verklaren, dat men de daden en woorden van een perfcoon dien men hartelijk lief heeft, niet terstond veroordeelt, vooral wanneer dit geld van een' man als Paul Krüger, toch moet die liefde niet zoo ver gedreven worden, dat men ook het afkeurenswaardige goed keurt. De gruwel der verwoesting door den bedwelmenden drank aangericht gaat alle beschrijving te boven, dit weet ieder, die het weten wil, en gereedelijk wordt door ieder toegestemd, dat hij de grootste vijand is van het geestelijk en maatschappelijk welzijn onzes volks. Dit moest dan ook ieder, die eenig belang stelt in het algemeen welzijn, tot de overtuiging brengen, dat dit vocht dientengevolge vijandig bejegend dient te wor¬ den, en dat ieder die, als Prof. de C.den moed heeft het te verdedigen, zich schaart aan de zijde van dezen vijand. Want ofschoon ik gaarne geloof, dat hij nooit voor de dronkenschap zal pleiten, maar alléén voor het drankgebruik, dit dient weinig ter zijner verschooning dewijl het eerste een gevolg is van het laatste. Of zou iemand, die een vesting had te bewaken en den vijand liet binnen komen zich kunnen vrijpleiten van landverraad, door te zeggen : Ik heb slechts het binnendringen toegelaten en niet het plunderen en moorden ? Immers neen? Evenzoo kan van Ds. de C. gezegd worden dat hij de poort nog wijder geopend heeft voor den drankduivel dan hij was.
| 16,821
|
MMKB10:000604002:mpeg21_25
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,851
|
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1851, 01-02-1851
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,093
| 12,766
|
val van de hoogste noodzakelijkheid de krijgswet (Martial Law) afgekondigd. In Ierland heeft zulks somwijlen plaats gehad, doch zeer zeldzaam echter, daarliet beginsel der Engelsche Constitutie is, dat de burgerlijke wet de wet voor allen is en zoo lang mogelijk hare vrije werking moet behouden. In gewone tijden is elk officier aan dezelfde verpligtingen onderworpen cn heeft dezelfde burgerschapsregten als ieder ander inwoner. Hij betaalt dezelfde belastingen, huwt wanneer hij goedvindt, is verkiesbaar voor lid van het Parlement en verschijnt voor niet militaire overtredingen voor den burgerregter. Eenige uitzondelingen zijn er echter op : zoo kan geen officier verkozen worden tot Sheriff, Major , Alderman of lid van eene jurij, geen militair in actieve dienst mag voor schulden gegijzeld worden, en wordt een officier, die levens lord is, zelfs voor militaire overtredingen, somtijds toch veroorloofd, om voor het Huis der Lords teregl te staan, hetgeen een regt is van elk lid van het H oogerhuis. Dit laatste kan van zeer veel gewigt worden, wanneer wij nagaan, van welke kleingeestige woordenzifterijen de regtsspraak volgens de Engelsche burgerlijke wetgeving afhankelijk is, en dat een letter te veel of te weinig in den naam van den veroordeelde, de nietigverklaring van het gehcelc vonnis en het in vrijheid stellen van den beschuldigde naar zich sleept. Bij de militaire regtspleging is deze dwaasheid vermeden, en is er bepaald, «dat vonnissen van een krijgsraad niet «behoeven te zijn opgesteld met die tech- «nischc juistheid die men van civiele ge«regtshoven verwacht, doch dat het vol«doende is, wanneer men er slechts duide«lijk en naauwkeurig de meening en be«doeling uit kan vatten.» Het volgende voorbeeld , dal wij vonden in de (Jniled Service Magazine, Januarij 1849, zal onze lezers doen zien, hoedanig eene burgerlijke regtsspraak kan verschillen niet het vermoedelijke vonnis over dezelfde zaak, door eenen krijgsraad. Lord Caudigan , L'.-Kolonel bij het 1 r Regiment (Prince AIberts Owri) Huzaren, is een dier officieren, vol persoonlijken moed en ijver voor zijn vak, zoo geschikt om den krijgsmansgeest bij een regiment aan te wakkeren, doch behoort ongelukkig lot de duellisten van professie — een verouderd type, dat hoe langs hoe meer uit de legers der beschaafde natiën verdwijnt. Den 12dc° Sept. 1840 had hij in een gevecht a outrance den kapitein Harvey Garnett Piiipps Tlckett gevaarlijk gewond, hetgeen zooveel opziens baarde en geschrijf in de couranten veroorzaakte, dat Lord Caudigan ziende, dat hij het niet anders kon ontsnappen, verzocht om over die zaak teregl te mogen staan voor zijne Pairs (het Huis der Lords). Den lGde" Februarij 1841 had zulks ook werkelijk plaats, en hielden de edele Lords met groote paruiken op het hoofd en in prachtig gewaad uitgedoscht, eene lang te voren in de Staatsbladen aangekondigde plegtige regtszilting in Westminster Hall (London). De zaal was daartoe prachtig behangen en versierd, en voorzien met loges voor de diplomatie, de familiën der Pairs enz.; de toeschouwers waren allen in een voorgeschreven ge¬ waad gekleed, en eindelijk werd de zitting geopend met een gebed tot den Allerhoogslen, uitgesproken door den Bisschop van Chichester. De getuigen werden gehoord en de zaak onderzocht; en hel bleek werkelijk dat de Earl Caudigan (1) op den 12den Sept. 1840 in een tweegevecht eene gevaarlijke kogelwonde had toegebragt aan kapitein Harvey Tuckett. Omtrent de straf op dergelijke delicten was de Engelsche wet, bij gunstige uitzondering, zeer duidelijk, en bepaalde (Act. 1 1 ictoria chap. 85) «dat ieder die op een «van Harer Majesteits onderdanen zal schiepen met oogmerk om hem te verwonden, «gestraft zal worden met transportatie voor «hel leven, en wanneer deze verwonding «werkelijkplaats heeft, met den dood.» Ieder was dus ingespannen verwachting, daar de schuldige in dit laatste geval verkeerde; de dames haalden hunne zakdoeken reeds voor den dag, en om de begoocheling kompleet te maken, verlieten de Bisschoppen die in het Huis der Lords zitting hadden , de zaal, om in hun vreedzaam en verzoenend karakter als Christelijke herders! niet tegenwoordig te zijn bij het uitspreken van een doodvonnis ! Lord Caudigan werd echter geheel vrijgesproken, en zie hier op hoedanige wijze. Na geheelcn afloop van de zaak, stond Sir William Follet, advokaat van den beschuldigde, op, en merkte aan, zonder verder in eenige verdediging van den beschuldigde te treden, dat er geen bewij- (1) De titel van Earl is moeijelijk met een hollandsch woord uit te drukken. Het naastbijkomende is de benaming van graaj". r zen waren aangevoerd,, dat de Earl Cardigan en de L'.-Kolonel van het llc Huzaren dezelfde persoon was (1), en verder «dat liet wel is waar bewezen was, dat «hij geschoten had op kapitein Harvey «Tuckett, doch dat het niet duidelijk was «of die persoon en IIarvey Garnett Piiipps «Tuckett (zoo als hij in de regtsstukken «genoemd was) dezelfde was.» De Procureur-Generaal nam de geldigheid dezer tegenwerpingen aan, en het geheele Huis der Lords volgde zijn voorbeeld !! Volgens gebruikelijke wijze moest ieder dier edele Heeren op zijne beurt opstaan en met ongedekten hoofde en met de hand op het hart het schuldig of niet schuldig uitspreken (2) Allen zeiden Not guilty, upon mine honour (Niet schuldig op mijne eer), met uilzondering van den Hertog van Cleveland, die meer ter goeder trouw zeideNot legally guilty (Niet wettelijk schuldig). Tot instandhouding hunner eigene waardigheid, ware het wel zoo goed en onpartijdig geweest, indien zij het verdict Guilly hadden uitgesproken, te meer, daar de Earl Cardigan voorzeker gratie van de Koningin zoude hebben bekomen. Wij hebben in dit regtsgeding dus gezien , hoe men door het al te slaafsch volgen van de letter der wet, in Engeland (1) « No ecidence has leen aduced to connect the nolle aearl with the lllh Hussars.n (2) De Lords waren hier te gel ijker tijd regters en gezworenen, en daar een jurij slechts een verdict mag uitbrengen van Guilty of not Guilty, zoo waren zij in een moeijelijk dilemma. Jammer dat zij niet in Schotland waren , waar men in dergelijke omstandigheden voorzieu heeft door een derde soort van verdict voor den jurij van not proven (niet bewezen). somtijds de bedoelingen en den geest der wet vertrapt en miskent; wanneer immers bewezen is, dat Cardigan op Tuckett geschoten heeft, en men van de identiteit der 2 betrokkene personen overtuigd is, doet het er weinig toe of Cardigan nog daarenboven bij de huzaren dient en of Tuckett één of 20 voornamen heeft. Men zou even goed den eed van trouw aan Koningin Victoria kunnen breken, omdat II. Majesteit nog eenige andere voornamen er bij heeft. Daar eene dergelijke fout (flaiv) bij het opmaken van een vonnis door een krijgsraad, geen den minsten invloed uitoefent op deszelfs uitvoering, zoo zien wij dat de Earl Cardigan zeer verstandig deed, met liever voor het Huis der Lords leregl te slaan, te meer daar hij, eenmaal door een burgerlijk geregtshof vrijgesproken zijnde, niet meer voor dezelfde zaak door eenen krijgsraad mogt worden gedagvaard (Mutiny Act, art. 51). Ware hij door een krijgsraad gevonnisd, dan zoude hij minstens veroordeeld zijn geworden, ingevolge art. 101 van deArticles of war, tot cassatie, of wel zoude, ingevolge de bovenaangehaalde burgerlijke I wet, de doodstraf tegen hem zijn uitgesproken. Deze straf nu is in strijd met de publieke opinie omtrent het tweegevecht, en is zoo onevenredig zwaar, dat zij juist daardoor hare kracht en werking verloor, daar de Jurij in dergelijke gevallen altijd het niet schuldig uitsprak. Met het oog hierop, bragt dan ook in 1846 de commissie lol herziening en verbetering der Engelsche wetten haar rapport uit, waarin het voorstel was om manslag in duel be- dreven, slechts le stralïen met: van 7 jarige lot levenslange transporlalie. Lord Brougiiam bragt zulks in 1849 voor liet huis der Lords, waar het met algemeene stemmen werd goedgekeurd (1). Deze straf die in de meeste gevallen nog te zwaar is, heeft ten minste het voordeel, dal zij in enkele gevallen met vrucht kan worden toegepast. Wanneer een duel voor gegronde redenen eerlijk en volgens de regels heeft plaats gehad, zal bovendien toch wel allijd de koninklijke genade tussehenbeide treden. Het tweegevecht immers moet, onder ztJkere omstandigheden, beschouwd worden als een noodzakelijk kwaad, als een onmisbare waarborg voor elk man van eer (zoowel burger als militair), in gevallen die niet lot de competentie der regtbanken behooren, en mag niet gelijk gesteld worden met een gewonen moord of doodslag. Hoe zeldzamer hel echter plaats heeft hoe beter, en om hiertoe mede te werken, heeft zich in 1842 in Engeland een genootschap gevormd tot wering van het tweegevecht (anti-duelling-associaliori). Reeds in 1845 telde deze vereeniging 500 leden, waaronder sommige zeer geachte officieren uit het leger. Of zij echter geheel in haar oogmerk zal slagen is zeer le betwijfelen. Uit al het bovenstaande nu meenen wij genoegzaam te hebben aangetoond, dat de Engelsche krijgsman (vooral de officier), afgescheiden van zijne dienstbetrekking , geheel burger blijft. Deze strekking wordt vooral bevorderd door den aard (1) Archiv des Criintnalrechts, mertcs heft, 1830. Halle. van hel Engelsche volkskarakter, dat even als het Hollandsche uitmunt door liefde tot orde en ontzag voor de wetten. In den krijgsmansstand zou echter deze burgerzin, zoo als een gewezen minister het noemde, wel eens wat le ver kunnen gedreven worden en aanleiding geven lot staalkundige en andere discussiën, die in Cromwell's tijd in de gelederen geduld werden , doch nu meer te huis behooren op de tribune. Men is genoodzaakt geweest hiertegen te voorzien in een artikel van de Queens Regulalions for Ihe army, waarbij aan alle officieren en soldalen verboden wordt «het bijwonen van Oranje-loges of eenige «andere bijeenkomsten (meetings) van «staatkundigen aard.» Ook zijn bij ditzelfde artikel verboden: «alle beraadslagingen of bijeenkomsten van «militairen, die ten doel hebben, om goed«of afkeuring le betuigen over het gedrag «van kommanderende of andere officieren «in llr. Ms. dienst; officieren die van hunne «tegenwoordige of voormalige onderhoo«rigen eenige betuiging van goedkeuring «aannemen, hetzij door middel van ge«schenken van zwaarden of zilverwerk, of «wel door eene gezamentlijke uiting van «hunne gevoelens, worden daarvoor per«soonlijk verantwoordelijk gesteld, aange«zien zulks tegen de krijgstucht strijdt en «eene inbreuk is op de bevoegdheid lol «goed- of afkeuring, die alléén toekomt «aan deii Souverein of de door hem aan«gestelde hooge autoriteiten.» Tot slotsom kunnen wij dus zeggen, dat de Engelsche militaire wetten zeer veel goeds bevatten, en daar zij telken jare op nieuw moeien worden nagezien en goedgekeurd, op de hoogte van den tijd blijven. Zij zijn echter verre van onverbeterlijk te zijn, en reeds trok zulks de aandacht van Dupin in zijn beroemd werk: Voyage en Grande Bretagne etc., voornamenlijk omtrent het gebrekkige in het bepalen der verhouding tusschen misdrijven en straffen. Bijna nimmer wordt er legen een bepaald vergrijp eene bepaalde straf voorgeschreven, en in de enkele gevallen waarvoor zulks plaats heeft, komt achter de strafbepaling altijd nog de slotzin: «of «zoodanige andere straf als de krijgsraad «zal noodig oordeelen op te leggen.» Deze onvolledigheid is des te meer te betreuren, daar van de regtspraak eener krijgsraad geen appel bestaat voor eenig ander geregtshof. Alleen doodvonnissen en veroordeelingen tot transportalie behoeven bekrachtigd te worden door de Koningin, terwijl de district-generaals de overige vonnissen confirmeren. Wel zijn er eenige maatregelen genomen , om in deze de al te groote magt der krijgsraden te wijzigen; zoo magb. v. alleen een algemeene krijgsraad (General eourt malerial) die uit 15 leden bestaat, een doodvonnis uitspreken, en dat wel alleen, wanneer 2/s der leden van dat gevoelen zijn. De bepalingen omtrent de zamenstelling van krijgsraden zijn zeer uitvoerig in de Mutiny Act opgenomen(l) (1) Oük i n de arlicles of war en in The Queens RegulaUons, zijn zeer veel bepalingen daaromtrent, en in het laatstgenoemde boek onder anderen eene, die vooral in het Engelsche leger, waar jonge lieden meestal van eene kostschool ol' uit hun ouders ; huis als officier in dienst treden , onmisbaar is. Het j is namelijk, dat elk pas aangesteld officier gedurende ! en den beschuldigde wordt zeer veel vrijheid lot recusatie van zijne regters gelaten; doch in weerwil daarvan, is de regtspraak der krijgsraden zeer onregelmatig en uiteénloopend, zelfs omtrent dezelfde zaak. Ook faalt hel in Engeland wel eens even goed als elders, aan het naleven der wet, al is deze goed. Zoo komt b. v. in de Queens Regulations voor, een extract van eene Parlemenlsakte, uitgevaardigd in het 49sle jaar der regering van Geouge III, waarin onder bedreiging van zware straf aan elk die niet aangesteld is als agent voor de armee (army agent), wordt verboden om zich te mengen mei den koop, verkoop en ruiling van officiersrangen; geen officier mag zich van zoodanige personen als intermediaire bedienen, op straffe van cassatie, en mag ook in geen geval meer voor zijnen rang betalen of vorderen dan volgens hel Gouvernements-tarief bepaald is. Dit is een van de uitvoerigste en nuttigste besluiten betrekkelijk dat gewiglige punt: «het koopen en verkoopen der ofliciers«rangen» (waarop wij later terug zullen komen); en toch is er zeker geen bepaling in de Engelsche armee, die dagelijks meer niet voeten getreden wordt. Nog onlangs hebben wij hel in alle nieuwspapieren gehad, dat een kapitein in een kavallerie-regiment 16000 ponden sterling voor zijn majoorsrang heefl betaald, terwijl de prijs volgens het Gouvernements-tarief slechts L 4575 is. Er zijn officieren die van dien handel de eeiste 6 maanden alle krijgsraden als toeschouwer moet bijwonen, en dat zijn regiments-kommandant hem niet als lid van eenen krijgsraad mag doen fungeren, voor dat hij daartoe de bekwaamheid heeft. in rangen en ruilen naar andere regimenten legen betaling (onderhands) eene zeer winstgevende speculatie maken, en het Gouvernement gedoogt zulks oogluikend of past er ten minste de wet niet met de noodige kracht op toe. De oorzaak van dit wonderlijk verschijnsel van slapheid tegenover de naauwgezette en letterlijke toepassing van andere wetten, b. v. die welke strekken tol breideling der militaire magt, kunnen wij het best verklaren door den invloed vaneen' vooral in Engeland zoo magligen hefboom: de publieke opinie. Zij is zeer anli-militair en ijvert dus tegen alles wat slechts den zweem heeft van aanmatiging bij den krijgsstand, terwijl zij sterk tot den handel geneigd zijnde, er daarentegen geen kwaad in ziet, dateen officier over zijne commissie — zijn gekocht en betaald eigendom — naar willekeur beschikt, al zijn de middelen die hij daartoe bezigt, niet altijd juist overeen te brengen met die ridderlijke en onbaatzuchtige gevoelens, die het schoonste sieraad van den krijgsmansstand zijn. algemeen bestuur van 1iet leger. Terwijl in alle overige Europesche Staten de leiding van al wat tot het leger betrekking heeft, aan éénen minister van oorlog is toevertrouwd, zoo zien wij in Engeland deze verantwoordelijkheid op verschillende hoofden verdeeld. Om hiervan een juist denkbeeld te geven, dienen wij eerst op te merken, dat de Engelsche krijgsmagt in twee hoofdafdeelingen is gescheiden: armij en ordnance: De eigenlijk gezegde armee (army) (1) waaronder alleen begrepen wordt de infanterie en kavallerie en al wat daartoe behoort, staat onder eenen door de Koningin te benoemen Opperbevelhebben, die Veldmaarschalk is en den titel voert van Commander in eliief. Deze hooge betrekking wordt sedert 15 Aug. 1842 bekleed door den Hertog van Wellington. De Opperbevelhebber wordt in het bestuurder zaken voor de armee onmiddellijk ter zijde gestaan door den Adjutant-general en Quarlermasler-general, twee hooge militaire personaadjen, wier werkkring wij later meer en detail zullen behandelen. Tot medium tusschen den Opperbevelhebber en het Gouvernement dient de Secretaris voor oorlogszaken (Secrelary al war). Deze hooge ambtenaar behoeft geen officier te zijn, heeft door zijne betrekking zelve zitting in het Parlement, is meestal kabinetsminister, en treedt doorgaans af bij verandering van ministerie. Deze betrekking wordt nu bekleed door den heer Fox Maule. Hij is verpligt alle reorganisatien en andere bepalingen door den Opperbevelhebber vastgesteld, te volgen, zoo lang zij overeen te brengen zijn met het budget, en zoo die maatregelen eene waarschijnlijke vermeerdering van uitgaven veroorzaken, moet hij in overleg treden met den Betaalmeester-Generaal (2) (1) Wij zullen voortaan,om lastige omschrijvingen te vermijden, liet woord armee gebruiken, daar waar wij alleen de infanterie en kavallerie bedoelen en wanneer wij in meer algemeenen zin over de geheele gewapende magt spreken de woorden leger ot' krijgsmagt bezigen, (2) Vroeger waren voor de armee, ordnance en marine aizonderiij ke paymasters-general. Sedert eenige (Paymaster General). Hij moet verder de jaarlijksche begrooting of budget benevens de Muliny Act in het Parlement aanbieden en verdedigen, klagten tegen de militaire magt onderzoeken, enz. De Ordnance (i) wordt geheel afzonderlijk en onafhankelijk van de armee bestuurd door eenen Generaal of Veldmaarschalk (thans de Markies van Anglesey), met den titel van Grootmeester der Ordnance (Master General of the Ordnance). Hij is onmiddellijk aan het Gouvernement verantwoordelijk over zijne Afdeeling, en is belast met het aanbieden en verdedigen van zijn budget. Hij treedt op en gaat af met zijne ministeriele partij, doch moet altijd een militair officier wezen. De Master General wordt onmiddellijk ter zijde gestaan door eene commissie of raad (board of ordnance), bestaande uit 5 hoofdofficieren en eenen secretaris, en waarvan hij zelf het presidium heeft. Het departement van de geneeskundige dienst (Medical department) staat onder de algemeene leiding van eenen DirecteurGeneraal, thans Sir James M'Grigor. De officieren van gezondheid zijn echter bij de armee en ordnance ingedeeld en behooren dan geheel tot die afdeelingen, zoowel in dienstzaken als wat betaling aangaat (2). jaren is dit vereenigd in een persoon , die tevens minister en lid van liet kabinet is. Op het oogenblik bekleed de Earl of Granvillc deze hooge betrekking. (1) Daar wij geen woord in onze taal kennen, dat volkomen dezelfde beteekenis heelt, zullen wij de Engelsche benaming van Ordnance overal bij — behouden. (2) Later zullen wij meer en detail de geneeskundige dienst behandelen. Het commissariaat-departement, dat belast is met de voeding en fourages voor het leger. De rang der officieren van dezen tak van het Engelsche leger (Commissarial-o/ficers) is geassimileerd aan dien van andere officieren, en zij dragen ook uniform, doch zijn alleen, wat militaire zaken aangaat, onder het kommando van den opperbevelhebber; wat geldelijke verantwoording en betaling betreit, staan zij onder de Rijks-Thesaurie ( Treasury of the empire.) Voorts zijn er behalve het civiele departement van den Paymaster-genera! nog eenige andere departementen aan het leger toegevoegd, als daar zijn: dat van den Regter-ad vokaat-generaal (Judge-advocategeneral), die belast is met bet oppertoezigt over de militaire regtspleging. Verder nog de militaire rekenkamer (<deparlment of army accounts), die tot het departement van den Secretarij at war behoort; het departement van eeredienst {Chaplains department), bestaande uit een geestelijke (met den titel van Chaplain general lo the forces) en 5 gewone geestelijken (Chaplains) op eenige voorname militaire stations, en eindelijk een inspecteur van regiments-vaandels (Inspector of regimental colours) waartoe een in de heraldic bedreven persoon wordt gekozen, die zich nu en dan moet verzekeren of de motto's en devisen op de verschillende vaandels ingevolge de bepalingen en de vergunning van H. M. de Koningin zijn en blijven. het budget. Het budget voor de armee is in twee hoofdafdeelingen verdeeld: de actieve en non-actieve diensten en ieder derzelve weder in hoofdstukken. Deze begrooting (arvny estirnatc) voor 1 April 1850—51 Maart 1851, die in in Februarij 1850 door liet Parlement werd goedgekeurd en aangenomen is als volgt: (1) le Hoofdstuk waarbij de sterkte der armee bepaald wordt, en wel op de volgende wijze : Onder-oflic. tamb. Korporaals en Officieren, pijpers en trompett. soldaten. Infanterie 5,180 8,598 105,692 Kavallerie 824 1,094 10,457 gezamenlijk 129,623 officieren, onderofficieren en soldaten , waarvan er echter 30,497 in dienst der Oost-Indische Compagnie zijn, en door haar betaald worden, zoodat er voor de dienst in Groot-Brittanje en deszelfs talrijke koloniën slechts 99,128 man overblijft. 2e Hoofdstuk. Voor soldij, kleeding, P. St. verplegingenaanvullingvan99,l 28 officieren, onderofficieren en soldaten van de inf. en kav. (de 30,497 die in dienst der O. I. Comp. zijn worden door gezegde Comp. betaald) 3,362,430 3e Hoofdstuk. Voor traktementen, toelagen, fourages enz. voor den grooten staf (zijnde generaals kommandanten van militaire districten in Groot-Brittnnje en de koloniën, de inspecteur der kavallerie, de aidesde-camp der Koningin, de militaire kapellaans , chef en staf van degeneeskundigedienst, kommandant en wachters van den Tower van Londen enz 164,916 Transporteren . . 3,727,346 (1) De begrooting voor 1831-1832 die nu onlangs door het parlement is aangenomen, is bijna tot in de kleinste détails, gelijk aan deze welke wij aan onzen lezers mededeelen. De getalsterkte van de armee is bij het nieuwe budget slechts 414 koppen minder dan hierboven is aangegeven , doch op liet totaal der actieve en non-actieve diensten gezamenlijk , iseene bezuiniging van 93,432 P. St. gemaakt. Per transport , . 3,727,346 4e Hoofdstuk. Publieke departementen (als de Secretary at war, de Opperbevelhebber met zijn staf, adjudantgeneraal, kwartiermeest.-generaal, regter-advokaat-generaal enz. . . 92.684 3e Hoofdstuk. Koninklijke Militaire school voor inf. en kav. te Sandhurst (Royal Military College). Deze uitgave is slechts denkbeeldig, daar de jaarlijksche contributie der kadets, die de onkosten geheel zou kunnen dekken, als belastingen in de schatkist gestort wordt. . . 16,893 6e Hoofdstuk. Royal military Asylum en Hiberniam military-school, twee inrigtingen, elk ter opvoeding van 330 kinderen van militairen. . . 18,637 7e Hoofdstuk. Volunteer-Corps. (Yeomanry). Een soort van vrijwillige burgerwacht te paard, ter sterkte van 13,500 man, die alleen op exercitie- en dienstdagen betaald worden, doch waarvan de adjudanten een vast traktement krijgen 81,000 Totaal der uitgaven voor de actieve dienst. . . P. St. 3,936,382 8e Hoofdstuk. Belooningen en jaarweddeu voor uitstekende diensten (onder deze rubriek komen verscheidene sinécures voor, als b. v. Lord wardèr of the cinque ports, Captain of Cowes Castle , Governor of Sheerness, of Londonderry enz.) 15,112 9e Hoofdstuk. Traktement van i 33 generaals die geen kommandanten van regimenten zijn 58,000 10e Hoofdstuk. Bezoldiging van 285 officieren onder den rang van generaal, die op non-activiteit zijn Transporteren . . 73,112 Per transport . . 73, H 2 met behoud van hun volle traktement (retired full pay). . . . 54,500 11e Hoofdstuk. Bezoldiging van 3,241 officieren onder den rang van generaal, die op non-activiteit zijn met behoud vau hun halve traktement (half pay) 386,000 12° Hoofdstuk. Pensioenen en half-pay van officieren van vreemde korpsen die vroeger in Engelsche dienst waren , benevens jaarwedden aan hunne weduwen of kinderen. . . 42,200 13e Hoofdstuk. Pensioenen aan 2513 weduwen van officieren. . . . 126,536 14° Hoofdstuk. Compassionale List. Jaarlijksche toelagen aan weduwen en kinderen van officieren die in actie tegen den vijand gesneuveld zijn, alsmede pensioenen aan officieren voor bekomene wonden. . 91,000 15C Hoofdstuk. De hospitalen of invalidenhuizen te Chelsea en te Kilmainham 35,756 16° Hoofdstuk. Pensioenen aan 66,777 ontslagen onderofficieren en soldaten (Chelsea out - pensioners) benevens de kosten der organisatie van 20,000 hunner tot eene soort van landweer, die jaarlijks eenige dagen bijeenkomt 1,233,711 17eHoofdstuk. Pensioenenen belooningen aan gewezen ambtenaren van de publieke departementen der armee (Super annualion allowances).. 40,000 Totaal . . P. St. 2,082,815 Wanneer wij hierbij voegen het vorige totaal van . . . 3,936,582 dan duidt het cijfer van P.St. 6,019,397 het totaal der uitgaven aan van de armee zonder inbegrip der ordnance. De begrooting voor dezen tak der krijgsmagt voor 1850—1851 door den Masler General in Februarij 1850 in het Parlement voorgesteld en goedgekeurd, was als volgt in Hoofdstukken verdeeld: (1) 1e Hoofdstuk. Betaling, kleeding, voeding en andere kosten voor 14,569 officieren, onderofficieren en soldaten van de artillerie, genie, P. St. mineurs en sappeurs enz. ... 712,755 2° Hoofdstuk. Fourages en kazernebehoeften (brand en licht) voor het geheele leger, overjassen (Great coals) voor het geheele leger (dit is het eenige kleedingstuk dat de infanterie van de Ordnance ontvangt.) 273,837 3e Hoofdstuk. Ordnance office, zijnde deMaster General met zijn persoonlijken staf en raad (board of ordnance) , de inspecteur-generaal der fortificatiën , en beambten en klerken van het bestuur der ordnance. 86,961 4° Hoofdstuk.Ordnance establishments, zijnde arsenalen, tuighuizen, magazijnen , kazernen enz. (in Engeland en deszelfs koloniën). . . . 303,862 5CHoofdstuk. Bezoldiging van werk-, lieden en vuurwerkers, alsmede van de bemanning der vaartuigen die in dienst der Ordnance zijn (in Engeland en deszelfs koloniën). . 129,003 6e Hoofdstuk. Oorlogsuitrusting en amunitie voor de land- en zeemagt. 211,631 7° Hoofdstuk. Aanleg en onderhoud van fortificatiewerken, gebouwen en kazernen 440,064 8e Hoofdstuk. Wetenschappelijke ifdeeling, waartoe het opnemen en in teekening brengen behoort van Transpor tere . . 2,158,113 (1) De begrooting voor liet dienstjaar 1851-1852 die onlangs in liet Parlement is aangenomen, is bijna gelijk aan deze; alleen is op liet totaal 22,920 P. St. bezuinigd. Per transport . . 2,138,113 Groot-Brittanje, de Koninklijke militaire akademie te Woolwich enz. (omtrent deze laatste inrigting is hetzelfde aan te merken, wat de onkosten aangaat, als wij hierboven van de Militaire school te Sandhurst zeiden) 98,804 9C Hoofdstuk. Burgerlijke en militaire pensioenen , half-pay, toelagen, belooningen, enz. (1). . . 177,836 Te zamen . . P. St. 2,434,447 Wanneer men deze som voegt bij de vorige die de uitgaven der armee voorsteld, dan komt men tot het liooge eindcijfer van 8,455,844 P. St. ol' 101,446,128 Ned. guldens, tot dekking der onkosten voor de landmagt, behalve de troepen in Indie (2). Hoog als dit cijfer mag schijnen is het toch nog 517,998 P. St. minder dan het vorige jaar (1849—1850). Op de begrooting van de armee werd 122,814 P. St. bezuinigd, en wel hoofdzakelijk door het supprimeren van de 2de of reserve-bataillons van sommige regimenten, waardoor het aantal soldaten met 5400 verminderd werd. Beter had men welligt gedaan met bezuinigingen te bewerkstelligen in de hoogere rangen , die zoo als wij hier nader zullen zien, buiten alle evenredigheid tal- (1) De pensioenen van 7,489 onlslagen onderofficieren en soldaten der artillerie, mineurs en sappeurs zijn begrepen onder het 16e Hoofdstuk van het armee-budget, hierboven vermeld. (2) Men zou hier nog bij kunnen rekenen eene som van L. 135,700, die voorkomt op de begrooting voor marine, als transportkosten voor troepen van de armee en ordnance, doch daarentegen wordt de marine ook weder door de ordnance van oorlogsbehoeften an ammunitie voorzien, zoo als wij hierboven in n°. 0 van het ordnance-budget zagen, en dus komt zulks nagenoeg overeen uit. rijk en hoog bezoldigd zijn. Onderscheidene afgevaardigden vestigden de aandacht daarop, en merkten onder anderen op, dat de proportie van officieren lot soldalen in het algemeen te groot was, als zijnde bij de infanterie als van 1 — 20 en bij de kavallerie als van 1 —15. Verder liepen de discussièn over de dure wijze van klceding der Iroepen en andere punten van ondergeschikt belang. Aanvulling van hel leger, en soort van rekruten. De aanvulling van het leger geschiedt geheel door vrijwillige werving, vroeger voor het leven, doch nu sedert weinige jaren voor een bepaalden tijd. Vroeger was de werving van soldalen voor het leger overgelaten aan particulieren, die er eene speculatie van maakten, waaruil de grofste misbruiken voortsproten. Sedert 1802 heeft het Gouvernement zich deze belangrijke zaak aangetrokken, en nu is het Rijk met betrekking tol het wervingsstelsel in 9 rekruteringsdistricten verdeeld, waarvan Leeds, Liverpool, Coventry, Londen, Bristol, Glasgow, Newry, Dublin en Cork de hoofdstations zijn. In ieder dezer afdeelingen is met het toezigt over de werving belast, een hoofdofficier, bijgestaan door een adjudant, een betaalmeester en officier van gezondheid, terwijl bovendien in ieder dier districten eenige officieren van verschillende regimenten der armee, alsook van het leger der O. I. Compagnie ter rekrutering zijn toegevoegd. Voor de artillerie zijn op de verschil! lende plaatsen officieren gestalionnecrd, die met de aanwerving belast zijn. liet handgeld voor den rekruut wisselt dikwijls ai', naarmate van de behoefte aan soldaten. In de oorlogen tegen Napoleon bedroeg zulks soms 161. 16s. (ruim f 200), in 1840 was het slechts 31.17s. 6 d. (ƒ46,50) en nu schijnt het weder vermeerderd te zijn, daar wij er op de begrooting van 1850—1851 nagenoeg 5 1. (f 60) per man voor uitgetrokken zien. \\ anneer er soldaten bij een korps noodig zijn, wordt door de onderofficieren die met de werving belast zijn en de hun behulpzame personen (kidnappers) geen moeite onbeproefd gelaten, om door het vertoon hunner schoone uniform, eene vriendelijke toespraak en een onbekrompen onthaal op bier of sterken drank, in een hunner gewone herbergen, den een of ander tol een engagement over te halen. Ook annonces in de couranten en plakkaten op de hoeken van de straten worden niet gespaard, en welk strijdlustig Engelschman kan weerstaan aan de heerlijke beloften van goede kleeding, goed bier en een pond vleesch per dag, daarin op sierlijke wijze voorgedragen. De wet stelt echter nog eene andere en hoogst onzedelijke aanmoediging tot het dienstnemen vast, en wel in art. 52 van de Muliny Act, waarin bepaald wordt dat iemand die zich als soldaat geëngageerd heeft, niet meer vervolgbaar is voor alle vroeger aangegane schuld beneden de 50 1. (foG0). Het meerendeel der rekruten die als soldaat in dienst treden, behooren lot de laagste volksklasse; van daar dat hunne moreele en inlellectueele ontwikke- | lmg(l)opeenen zeer lagen trap staan. Mars! hall die in dit opzigt voorzeker een der beste autoriteiten is (2) zegt in zijn Military : Misceüany dat 50 a 50 percent der Engelsche soldaten (in 1846) lezen noch schrijven konden, llunne physieke ontwikkeling daarentegen is verwonderlijk en wij ontleenen uil hetzelfde belangrijke werk de volgende vergelijking van de lengte, op een getal van 1000 Fransche en 1000 Engelsche rekruten. Fransche armee Lengte in Engelsche Engelsche volgens de opga- voeten en duimen. armee. ven van fllr. HARCILR V1LLEHS. 5 voet \ duirn 62 ö » 2 » )g6 5 » 3 » \ g j 5 » 4 j> 5 i> S » i 152 5 » 6 » | \ 4 l Qrj 5 » 7 » 180 S # 8 » agg 49 5 » 9 « ^84 22 S » 10 » 128 9 5 » \{ » 73 g 6 » 0 » 40 2 C » i » {§ ^ 6 » 2 » 7 6 » 3 » \ 6 t» 4 » ( t 6 » 5 » 1 De diensttijd waartoe de rekruut zich moet verbinden, is bij Parlementsakte van (1) Als een bewijs hoe weinig algemeen het onderwijs in Engeland is, moge dienen dat volgens opgave der regering, van de 100 paren die trouwen (van alle klassen door elkander) 33 mannen en 49 vrouwen hunne namen op het huwelijks-contract met een kruisje moeten teekenen! (2) Marshall wiens werk wij zoo menigmaal aanhalen, is een der kundigste en meest geachte Engelsche militaire medici, en bekleedt den rang van deputy inspector-general of army hospilals (is thans op half-pay). 21 Jiinij 1847 vastgesteld voor de infanterie op 10 jaren en voor de kavallerie, artillerie, mineurs en sappeurs op 12 jaren. (Deze bepalingen gelden ook voor het leger der O. 1. Compagnie). Na afgeloopen diensttijd heeft de soldaat regl op ontslag, of wel kan hij zich bij de infanterie voor elf en bij de overige korpsen voor twaalf jaren op nieuw verbinden, hetwelk hem dan aanspraak op pensioen geeft. Bepaling van leeftijd tot indiensttreding bestaat er niet, doch de diensttijd rekent eerst van het 181*6 jaar af. Met de meeste naauwkeurighcid wordt echter bij de werving opgelet, of de rekruut ligchaamsgebreken heeft en het minimum van de lengte om aangenomen te kunnen worden is bepaald als volgt: Garde te paard li voet 11 duim tEng. maat) gelijkstaande met 1,803 Wed. el Garde Ie voet 5 „ 10 „ ,, 1,770 ,, Artillerie 5 „ 8 „ „ 1,727 „ Kavallerie 5 „ 7 „ ,, 1,702 „ Linie Infanterie 5 „ ï>l/2 „ ,, 1,604 „ In den regel worden alléén Engelsche onderdanen in dienst genomen. De 5 West-Indische regimenten (uit negers bestaande, die op de goudkust geworven zijn of uit de veroverde slavenschepen genomen) maken daarop eene uitzondering met nog eenige andere koloniale korpsen: Ook bij de overige regimenten der armee worden enkele vreemdelingen in dienst genomen, doch hun getal mag nimmer de verhouding van 1 tot 50 ingeborene te boven gaan en zij kunnen nimmer hooger rang bekleeden dan die van onderofficicr(l). (1) In oorlogstijden is hier dikwijls van afgewe¬ ken, daar onder anderen in de oorlogen met de Fransche republiek , geheele regimenten in Engel- I De onderlinge verhouding tusschen het j getal Engelschen, Schotten en Ieren in de Engelsche armee kunnen wij opmaken uit de volgende opgaven van het jaar 1840, die wij vinden in het werk van Marshall : Enjjclselicn 47,394 of 34 op elke 10H0 bewoners Schotten 13,3U8 ,, 51 ,, ,, 1000 ,, Ieren 30,193 „51 „ „ 1000 „ Deze verhouding is tevens een maatstaf der betrekkelijke welvaart dier drie gedeelten van het rijk. Sedert 1840 is met de toenemende armoede het aantal Iersche soldaten in het leger aangegroeid, zoodat het nu omtrent de helft van het totale aantal bedraagt. Zoodra eenig persoon het handgeld, (enlisting money) heeft aangenomen, wordt hij beschouwd als geëngageerd en dus aan de militaire wetten onderworpen. Er is hem echter nog eene kleine kans gelaten om aan zijn lot te ontsnappen, wanneer hij berouw mogt gevoelen. Hij moet namelijk niet minder dan 24 uren en niet later dan 4 dagen na de ontvangst van hel handgeld, voor den naastbij wonende magistraat of vrederegter verschijnen, die hem de gewone vragen doet omtrent ouderdom, geboorteplaats, enz., en tevens of hij in zijn voornemen om dienst te nemen blijft volharden. Zoo niet, dan kan hij zijne vrijheid wederkrijgen tegen terugbetaling van hel handgeld en eene boete van 1 P. St. (f 12). (Smart woney genaamd). Blijft hij echter bij zijn besluit om soldaat Ie worden, dan legl hij in handen van dien magistraat den eed af: «van trouw en ge- sche dienst, uit Fransche uitgewekenen bestonden. Ook zijn er gedurende het verblijf van prins Willem V in Engeland, verscheiden Nederlanders in Britsche dienst getreden. «hechtheid aan Hare Majesteit, hare erf«genamen cn opvolgers; pligtmatige en «trouwe verdediging van hare en hunne «personen, kroon en waardigheid tegen «eiken vijand, en verder eerbied en ge«hoorzaamheid aan alle orders door hen «of door de generaals en officieren die zij «aangesteld hebben, gegeven.» (Mutiny Act. 1850, 8e bijlage). Vroeger waren Roomsch Catholijken en Protestantsche afgescheidenen van do, armee uitgesloten, daar in den voorgeschreven eed bij de indiensttreding ook was opgenomen, de verklaring dat men tot de Engelsche kerk behoorde. De minister Pitt schafte dit reeds in 1799 af voor de soldaten, doch eerst in 1829 bij het passeren der wet lot emancipatie der katholijken (I) (1) Roman Catholic emancipalion Act. 1829. Vóór dien tijd moest elk militair officier of burgerlijk ' werd zulks voor officieren afgeschaft. Sedert 1688 had nimmer een katholiek den generaalsrang bekleed in bet Engelsche leger. Nu heerscht er eene nagenoeg volkomene godsdienstvrijheid in het Engelsche leger, sedert dat er in Julij 1839 bij legerorde bepaald is geworden, dat elk in de uitoefening zijner relïgie, moet worden vrijgelaten, voor zoover het met de dienst overeen is te brengen, en dat alleen de soldaten van de Anglikaansche geloofsbelijdenis mogen gedwongen worden, om naar de Anglikaansche kerk te gaan. ambtenaar, bij de aanvaarding zijner betrekking ingevolge de Test Act onder de regering van Kabel II uitgevaardigd, het sacrament van liet avondmaal volgens de gebruiken der Anglikaansche kerk ontvangeu , en de declaratie legen de Transubstantiatie leekenen. GEDANE PROEFNEMINGEN MET EEN MORTIER a ll,5dm Ned.(l) te SOURARAIJA, in MAART 1848. Proces- Verbaal. Rij order van den majoor onder-directeur der artillerie, in de voormalige 3de groote Militaire Afdeeling, dd. 22 Maart 1848, n°. 18, wij: de Chateleux (J. J. II.) en (4) De hier onderwerpelijke mortier ll,5dm, is de militaire handmortier, waarvan er 2 bij elke bergbatterij (3 kanonnen 3 ft en 1 houwitser 11,5 dm) zijn ingedeeld. De artillerie-directie te Batavia van het denkbeeld uitgaande, dat door uitboren van de/iel des vuur- Kuümer (J. F.), kapitein cn l"e luitenant der artillerie, in commissie benoemd zijnde lot het nemen van eene proef met den militairen mortier a 11,5dm Ned., zuiver geboord op het thans bepaalde kaliber van monds tot het juiste kaliber van 11,4 Ned. dm, betere resultaten zouden bereikt worden, zoo werd aan den constructie-winkel te Soerabaija een mortier volgens dat vereischte gegoten, en bijgaand procesverbaal geeft het resultaat aan der proeven met dat stuk genomen. ll,4dm, en het doeu daartoe, ingevolge aanschrijving der artillerie-directie aan de odc onder-directie, dd. 8 Mei 1847, n\ ^, van: 20 worpen met 0,04 N. p. lad. (Inf. buskr.). 20 » » 0,05 » » » 10 » » 0,06 » » » 10 » » 0,07 » » » 10 » » 0,08 » » » Totaal 70 worpen. Zoo is het resultaat onzer verrigtingen en daarbij gemaakte opmerkingen geweest als volgt: De mortier voor de proeven bestemd, beantwoordde naauwkeurig aan de vereischte afmetingen, en de verbinding met het blok was zonder gebreken. De ontsteking zou door middel van slagpijpjes plaats hebben, zijnde de vuurmond daartoe van een percussie-toestel voorzien. De granaten waren allen gaaf en zuiver van oppervlakte, en aan het kaliber voldoende. Tot het uitstootcn der buizen waren ze met 0,01 N. p. crepe-kruid (Samarangs) geladen en door vulling met zand op het bepaalde gewigt van 3,55 N. p. gebragt. De patronen voor de onderscheidene ladingen, met Samarangs infanterie-kruid gevuld, waren bij naweging bevonden naauwkeurig het juiste gewigt te hebben. liet terrein, zuidelijk van Coepang, bij opname voor de voorgestelde proef geschikt hebbende bevonden, zoo werd op den 25s,enMaart, in eene rigting van hetNoorden ten Oosten, naar het Zuiden ten Westen, ter lengte van 800 passen, eene rooilijn afgebakend, welke, te beginnen op 250 passen van de opstcllingsplaals voor den mortier, door eene kielspitting in den grond werd aangeduid; geschiedende de meting volgens Nederlandsche maat, naar de verhouding van 4 passen op 5 ellen. Tot bevordering van de naauwkeurigheid der proef, werd noodig geoordeeld den vuurmond op eene horizontale bedding te stellen, waartoe vier bedding-ribben tot mortier a 7dm dienden, welke volgens de lengte, in de rigting van de rooilijn , naast elkander werden geplaatst, met hunne oppervlakte behoorlijk waterpas en door zes piketpalen opgesloten. Het terrein was, zoover de rooilijn strekte, vlak; de grond, ten gevolge der regens, geheel nat en doorweekt, zoodat de kielspitting zich on der het graven met water vulde. Op den 27slcn Maart nam de proef, onder eene allezins gunstige weèrsgesteldheid voor dezelve, een aanvang, met het doen van 20 worpen met de lading van 0,04 N.p., waarvan het resultaat in bijgaande tabel Litt. A is aangeduid. Voor eiken worp werd van den stand der mortier met het kwadrant geverifieerd. Het rigten geschiedde door middel van een zijden draad, aan het eene einde met een haakje van koperdraad voorzien, dat door het ijzeren oog werd gestoken, daartoe midden op den achterkant van het blok aangebragt; aan het ander einde was een geweerkogel bevestigd. Bi j elke rigting werd het kogeleinde van den zijden draad om een galg of juk van bamboezen (twee vertikale, boven door eene horizontale verbonden) gebragt, waar langs het vrij afhing en 't welk van achteren, boven de bedding was aangebragt. Door deze inrigting kon de mortier zeer naauwkeurig in de rigting der rooilijn worden gebragt. Tol liet waarnemen van den vlugttijd en den brandlijd der buizen, werd gebruik gemaakt van eenen chronometer, halve seconden aangevende, en van de gewone slinger-inrigting, in hel Zakboekje van de Bruyn, 2dc uitgave, blz. 26 beschreven. Bij onderlinge vergelijking van beide middelen, bleek het tijdsverloop voor een gelijk aantal seconden volmaakt overeen te stemmen. De gevolgelijk gedane waarnemingen kunnen dus allezins als naauwkeurig worden aangenomen. De zijdelingsche afwijkingen bij deze 20 worpen met 0,04 lading, mogen gering worden genoemd, bedragende, zoowel links als regts, slechts 7 passen; die in de lengte daarentegen liepen zeer uil elkander, bedragende hel verschil van de grootste tol de kleinste worpsverheid, ruim 200 passen, dus evenveel als de gemiddelde worpsverheid, welke bleek 206 passen te zijn. Bij liet Iaden voor deze en volgende 20 worpen, met lading van 0,05, werd geen meelpulver gebezigd tot het bestrooijen der granaten, waaraan het veelvuldig niet ontvlammen der buis moet worden toegeschreven ; vermeenende de commissie daarbij opgemerkt te hebben , dat deze weigering over 't geheel hel meest bij groote worpsverlieden plaats had. Het sterke reeul van den mortier, bij alle gedane worpen in 't algemeen, moet worden toegeschreven aan de natte en daardoor gladde oppervlakte der beddingribben , veroorzaakt door den zwaren morgendauw. Op den 28stc° Maarl deed de commissie de 20 worpen met 0,05 lading, waarvan het resultaat in bijgaande label Litl. D is aangewezen. De grootste zijdelingsche afwijkingen waren hier 30 passen links en 15 passen regts; de grootste lengte-afwijking 4-04 passen en dus wederom bijna even groot als de gemiddelde worpsverheid, welke 418 passen bedroeg. De gevallen van mei-ontbranding der buis waren hier talrijk, bedragende 9 op de 20. Op den 29iten en 505ten Maart werden ! de 50 worpen gedaan, waarvan 10 mei 0,06, 10 met 0,07 en 10 met 0,08 lading. Bij de worpen met 0,06 lading (waarvan het resultaat in tabel Litl. C) was de grootste zijdelingsche afwijking links 25, regts 40 passen, grootste lengte-afwijking 417 passen, gemiddelde worpsverheid 505 passen. Met den 4de" worp (44sle van de gelieele proef) liet de moer los, tot opsluiting dienende van den spilbout, waarom zich j de slaghamer draaijende beweegt. Bij het daardoor noodzakelijk geworden weder sterk aanzetten der moer, werd de draaijende beweging te wrijvend en moeijelijk, waarom de commissie van oordeel was de beveiliging der moer in het uiteinde van de spilbout door een spietje te doen plaats hebben. Bij de 10 worpen met 0,07 lading, (waarvan het resultaat in tabel Litt. Z>,) waren de grootste zijdelingsche afwijkingen links 75, regts 44 passen, grootste lengteafwijking 545 passen , gemiddelde worpsverheid 700 passen. De laatste 10 gedane worpen met 0,08 lading (waarvan hel resultaat in tabel Litt. E) leverden op: grootste zijdelingsche afwijking links 60, regts 55 passen; grootste leBgte-afwijking 258, gemiddelde worpsverheid G65 passen; dus minder dan met de kleinere lading van 0,07. Bij de 50 laatstelijk vermelde worpen, zijn de granaten met meelpulver bestrooid geworden, waaraan het veel minder niet ontvlammen der buizen moet worden toegeschreven. Bij naauwkeurig onderzoek van den mor tier met stoel, na afloop der proef, was niet het minste verlies in afmetingen, afwijking in onderlinge verbinding, scheuren in het hout, of eenige andere degradatie te bespeuren. De slotsom der door de commissie gemaakte opmerkingen, komt hierop neder: dat op 200 passen met 0,04 lading, de worpen den besten trefkans opleveren, dat van 0,04 tot 0,0a lading, eene tusschenlading zou moeten worden gezocht , tot bereiking van eene geschikte middelbare worpsverheid, bijv. 500 passen tusschen de 200 en 400 passen, welke afstanden respectievelijk met beide genoemde ladingen overeenkomen. dat boven de 500 passen de trefkans te gering wordt, en dus niet dan onder overigens zeer voordeelige om standigheden voor afstanden daarboven, tot aan 700 passen , de lading van 0,07 zal worden gebruikt, dat de vermeerdering van lading boven de 0,07 geen meerdere worpsverheid schijnt te geven, waarom in overweging wordt gegeven, of niet de lading van 0,08 als overbodig en dus voor afschaffing vatbaar kan worden beschouwd.
| 25,463
|
MMKB07:001102001:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,859
|
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1859, 01-01-1859
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,801
| 11,897
|
Ten einde meer geleidelijk van Robert Burns op zijne werken over te gaan, zij hier het een en ander aangestipt over de dichtkunst der Schotten vóór zijn optreden; wij ontleenen het aan Ramsay van Ochtertyre: //Het is eene bevreemdende omstandigheid, dat in de 13dc eeuw de taal der Schotten veel minder afweek van die dec Engelsehen dan in onzen tijd; maar wat van die afwijking' de oorzaak zij, het is zeker dat de beoefening der dichtkunst even oud is in Schotland als in Engeland. Barbon en Blind Harry (de boeren-bijbel der Schotten worden diens werken genoemd), Jacobus I, Dunbar, Douglas en Lindsav, in de 144e, 15dc en 1 Gde eeuw, staan in letterkundige waarde op gelijke hoogte met de vaders der dichtkunst van Oud-Engeland. Weken langzamerhand ook de beide taalstammen van een, in dien tijd was over het algemeen het verschil niet van gewigt. Bij den dood van Jacobus V, in 1542, bloeide de Schotsche taal in de liederen des lands en den mond van het volk; maar men vond daarin geen prozaschrijvers: de neiging der Schotten om Latijn te schrijven, en meer nog de verheffing van Jacobus VI tot den Engelschen troon, kort hierop volgende, waren hiervan oorzaak. Hij toch moedigde de beoefening van Engelsch en Latijn, geenszins die des Schotschen tongvals aan; de zucht om een koning te behagen, en daardoor den landaard geweld aan te doen, bragt mede, dat alras Lord Stirling en Drummond van Hawthornden in dien tijd alleen stonden als vervaardigers van Schotsche gedichten. Bij hun verscheiden zweeg de Schotsche muze, en zij zweeg tachtig jaren lang. Na de vereeniging der beide rijken, stonden er, omstreeks 1715, weder mannen op, die zoowel de Engelsche als de Latijnsche en Grieksche modellen bestudeerden , en voor welke de bloeitijd der Britsche letterkunde (de dagen van Pope, Steele en Addison) niet onvruchtbaar bleef. Hier zien wij een Henry Home (Lord Kaimes) en Dr. "Wallace hunne krachten aan het proza wijden, den dichter Thomson de snaren der lier, nog niet met den wilg zaamgegroeid, wrakker tokkelen, waardig ondersteund door Mallet en Hamilton van Bangour. Bezat Schotland reeds vóór de verheffing van Jacobus VI vier hoogescholen, die het licht der wetenschappen over de meer gegoeden lieten schijnen, de parochiescholen, die kort vóór zijne aanvaarding der Engelsche kroon waren ingesteld, hebben ongetwijfeld veel bijgedragen om ook onder de landlieden de kennis te verspreiden en de boersche muze te wekken; want hier en ginds verscholen, had zij hare nederige zonen en dochteren, welke echter alleen zongen, niets te boek stelden, en dus bij hun sterven die schatten met zicli voerden, indien niet een of ander juweel door de overlevering van vernietiging werd gered. Waarschijnlijk zelfs hadden de oorspronkelijke bewoners van Brittanje eene eigenaardige en interessante muziek, welke door de achtereenvolgende invallen der Saksen, Denen en Noormannen van de vlakten werd verdreven, doch eene schuilplaats vond bij den oorspronkelijke volksstam, zich met dezen verplaatsende naar de wildernissen van Ierland en de bergen van Schotland en Wales; die muziek, die liederen bleven voortleven, ten spijt der wet van 1579, die de minstreels (hunne voedstervaders) gelijk stelde met landloopers en vagebonden. De geringste landbouwer, zonder de minste opleiding, vervaardigde minnezangen, bekoorlijk door teederheid en eenvoudigheid, doch stortte ook vaderlandsche en krijgsliederen uit, die naar het zwaard deden grijpen en den boer in een krijgsman herschiepen. Nu trad in 1721 Allan Ramsay op, de Schotsche Theocritus. Even als Burns een boerenzoon, begon hij zijne loopbaan als pruikemakers-leerling, maar vestigde zich later als boekverkooper, en gaf toen zijn bundel gedichten uit, die zeer gunstig werd ontvangen en waardoor hij algemeen bekend raakte. Aan hem dankt Schotland eene verzameling gedichten, onder den titel van Evergreen in het licht gezonden, en lateieen verzameling Schotsche liederen. Nog treffen wij in dien tijd aan Robert Crawfurd van Auchinames, die de Tweedside bezong, en omstreeks 1743 G-ilbert Elliot en later diens zuster. De rampspoedige Eergusson, aanvankelijk voor den geestelijken stand bestemd, later ambtenaar geworden, die in 177-1- op drie-en-twintig jarigen leeftijd overleed, was met de uitgave van zijn Scottish Poems de onmiddelijke voorlooper van Robert Burns — den Schotschen Poot. De naam is ons uit de pen gevloeid, en niet onvoorbereid; want reeds bij den aanvang van dit opstel speelde ons de verwantschap voor den geest, welke die beiden op enkele punten vereenigt: de bard van Ayrshire en de bard van Abtswoude, Hubert Kornelisz. Poot in 1689 en Robert Burns in 1759 geboren, waren beiden landlieden, en wijdden hunne zangen aan de schoonheden der schepping; een open oog voor de werken in de natuur en treffende eenvoudigheid is bij beiden grondtrek; ja, daar heerseht >:elfs eene treurige overeen- komst, tot in het kwade! Robert Burns te Edinburg zich aan den verderfelijken dwaalkolk der zinnelijke genietingen overgevende, en Hubert Poot te Delft der ongebondenheid ten prooije! — Maar hier ook eindigt de overeenstemming; terwijl Poot in Antonides bladerde en aan dezen slechts een hinderlijke gezwollenheid ontleent, werden bij Burns de levensgeesten wakker geschud door het lezen van Hannibals leven en door de geschiedenis van William Wallace; terwijl door de verhalen en sproken zijner oude tante do verbeeldingskracht van Burns voedsel ontving, werd de oorspronkelijke zuiverheid van smaak bij Poot bedorven door de verkeerde raadgevingen der rederijkers van Schipluide en Ketel; maar ook, terwijl deze in geldelijke onbekrompenheid een rustig leven sleet, zwoegde Burns in het zweet des aauschijns voor zijn brood; eindelijk, terwijl Poot, geheel doortrokken van den hoogdravenden en gekunstelden dicht-adem zijns tijds, overvloeide van bruiloftszangen, dichterlijke bijbelstoffen en bijschriften, treilen wrij bij Burns eene verhevene eenvoudigheid en een nieuwheid vuil gedachte en vorm aan, die ons aan den Schotschen bard den palm doet reiken boven onzen landgenoot. Wij zijn genaderd tot de werken des Schotschen dichters, en het is eene aangename taak, met die gedichten als een gesloten geheel, als een geëindigd schouwspel voor zich, hen te overzien, en hier en daar met den vinger na te gaan, waar de gestorvene het krachtigst zich deed hooren, waar hij het zoétvloeijendst zong. Dit is te aangenamer, omdat die bundel eene autobiographie is, omdat wij het leven en streven, het zwoegen en het zondigen, het genieten en het lijden van liobert Burns met treffende naauwkeurigheid in zijne gedichten terug vinden. Vatbaar voor de fijnste indrukken, vlug van opvatting, met eene rijke en levendige verbeelding begaafd, ruischte zijne dichterziel in volheid des gevoels, bij de minste aanraking van buiten , als een Aeolusliarp, door de winden aangeroerd; en heeten ook vele zijner uitboezemingen fragmenten slechts, wij meenen dat zijn werk daardoor in schoonheid wint, of liever dat die fragmen- ten onder de voltooijing hunne bekoorlijkheid voorzeker hadden verloren. Natuurlijk kunnen wij alleen tot de lezing aansporen, en slechts luttel proeven' mededeelen. Zijne fabel van de twee honden, een model van beschrijvende poëzij, wijst met treffende naauwkeurigheid der mindere klasse aan, dat ook onder de rijken der aarde smart en zonde geen ijdele klanken zijn. De eene hond, de boerendog Luath, waarvan hij zegt: Zijn bakkes, eerlijk, open, rond, Verwierf hem vrienden waar hij stond; Zijn borst was wit, ofschoon de hairen Van 't lijf pikzwart en wollig waren. Zijn bonte staart, wel dik gevuld, Hing over 't achterste omgekruld, is een historisch persoon, de trouwe medgezel van Burns, den nacht vóór zijns vaders dood door eene misdadige hand gedood, maar door zijnen meester vereeuwigd. De vertaling van deze fabel, even als van de Cotter's Salurday night, danken wij aan Mr. J. van Lennep. Het laatste is eene getrouwe en aandoenlijke schilderij van het leven des Schotsehen landmans. Daar ademt ons iets rustigs en vrooms te gemoet uit dat gedicht. De tehuiskomst,—het onderling begroeten, — de lessen van den vader,— de door Jansje zoo angstig afgewachte komst van den minnaar, — de maaltijd, waar moeder bij meelkoek en melksoep de jarige kaas opsnijdt, — de eenvoudige godsdienstoefening —dat alles dringt juist door dien eenvoud tot het hart; en dan liet slotcouplet: En nu gaat elk zijn eigen weg in vreê. Men zoekt naar rust: geen leed zal die verhindren, Maar 't oudrenpaar zendt nog een stille beê Ten hemel op voor 't welzijn van hun kindren. Gerust dat Hij, wiens zorg de raven spijst, Die 't blank gewaad der lelie heeft geweven, Die 't menschdom door beproeving onderwijst, Hun eu hun kroost het daaglijksch brood zal geven, Hen hoeden in 't gevaar; maar bovenal Hun zijn genaê deelachtig maken zal. Als wij daarbij voor oogen houden, dat lïobert Burns in dien vader zijn eigen vader, vvien hij zooveel verschuldigd was, heeft teruggegeven, dan wordt dit dichtstuk ons te liever. Meer dan eens levert Burns portretten; in Death and Dr. HornbooTc penseelt hij een kwakzalver, op eene jaarmarkt ontmoet. Hij wijdde menig lied aan de liefde, aan Schotlands schoonen en, gelijk wij reeds aanhaalden, aan die zamenkomsten, zoo gezocht, juist om hunne geheimzinnigheid; even zoo vele spreken den lof der whiskey uit; John Barleycorn is hem een geliefd thema.. Als proefje, hoe geestig hij dezen persoonlijk wist in te voeren, deelen wij het volgende mede, waarvan wij de vertaling beproefden: Drie vorsten heerschten in het Oost, Drie vorsten trotsch en groot: Zij zwoeren met een duren eed, Jan Gerstegraan moest dood! Zij stopten hem met huid en haar Diep in des aardrijks schoot, En zwoeren nu bij duren eed: „Jan Gerstegraan is dood!" Maar toen de lieve lente kwam Met zon en regendrop, Rees — o, wat keken zij verbaasd! — Jan Gerstegraan weer op! Nu kwam de gloênde zomerzon, En Jan werd sterk en dik, Met scherpe sprieten 't hoofd omgord, De stoutste hand ten schrik. De Herfst vond Jan reeds bleek en vaal, Al is zij lief en zacht; Zijn knikkend lijf en buigend hoofd Getuigt verval van kracht. Zijn kleur verschoot steeds meer en meer Jan Gerstegraan werd oud: Nu toonden zijn belagers weer Hun woede duizendvoud. Men neemt een wapen, scherp en lang, Snijdt bij de knie hem af, En bindt hem boven op een kar, Gelijk een schelm voor straf, Smijt hem meêdoogloos op zijn rug En beukt hem scheef en krom, Hangt Jan in wind en regen op En draait hem om en om. Men vult daarop een donkron put Met water, lang- niet min: Tot zwemmen of tot zinken moet Jan Gerstegraan daarin. Men strekt tot zwaarder marteling Zijn leden op den grond, Sleurt, daar hij nog in leven scheen, Hem wild en woest in 't rond , En schroeit het merg van zijn gebeent Op blaakrende ovens fijn; Maar 't ergst heeft hem de mulder beet: Die maalt hem kort en klein. Toen namen zij zijn hartebloed En dronken dat in 't rond: Hoe meer, hoe meer men daarvan dronk, Hoe grooter vreugde ontstond. Jan Gerstegraan toch was een held Vol ondernemingsgloed; Want zoo gij van zijn bloed slechts proeft, Vermeerdert wis uw moed. Daarmee vergeet de man zijn leed, En aller vreugd rijst hoog; Ja, 't hart der weduwvrouw juicht meê, De tranen nog in 't oog. Een toast dus op Jan Gerstegraan! Elk man zijn glas ter hand! En nooit ontwijk' zijn talrijk kroost Aan 't oude Schottenland.' Tam O' Shanter is eene vertelling van top tot teen Schotsch: vorm en inhoud zijn boeijend, en wij vinden daarin veel terug van de vertellingen over geesten en heksen, welke Burns van de oude tante afluisterde. Zie hier in het kort den inhoud: Op zekeren avond na een marktdag had Tam O' Shanter, die in de stad wel eens vergat, hoeveel weg er lag tusschen deze en zijn huis, zich in de herberg in het hoekje van den haard schrap gezet, om met den schoenmaker Johnny, zijn ouden vertrouwden makker, dorstig als hij en hem lief als een broeder, eens duchtig het bier aan te spreken. De avond vloog om onder zingen en keuvelen; de ale werd hoe langer hoe beter; Tam maakte gekheid met de waardin; de schoes vertelde zijne aardigste historietjes; de waard stemde luidkeels mede in elk geschater — o, hoe de orkaan daar buiten mogt bruisen en klateren, Tam gaf geen oortje om den storm. Gelijk de bijen, met schatten beladen, naar hunne korven vliegen, zoo werden de minuten door het genot bevleugeld. Maar het genot gelijkt op de papaverbloem: als gij naar de bloem grijpt, ligt de bloesem verstrooid, of op de sneeuw in de rivier gevallen; een oogwenk wit, en dan voor eeuwig versmolten. Kortom, Jan moet naar huis! Het is helsch donker ; de wind blaast van geweld; de regen klettert; de donder loeit; iedere lichtstraal wordt door de duisternis verzwolgen ; het kleinste kind kon begrijpen, dat de duivel aan het werk zou zijn. Tam bestijgt zijn grijze merrie Meggy, en, de blaauwe muts goed vasthoudende, een Schotschen deun neuriënde en zorgvuldig rondkijkende, uit vrees voor kaboutermannetjes, draaft hij weg. De behekste kerk van Alloway daagt op; nadat hij reeds allerlei angstwekkende en onrustbarende plekjes is voorbij gereden. Wat is dat? — Daar is leven in de kerk; door ieder reet van den bouwval straalt het licht, en met het geloei van den storm zich vermengende, klinkt daaruit vreugdegejuich en dansrumoer. Maar Tam kent geen vrees; de brandewijn spookt hem in het brein, en hij geeft geen duit om alle duivels; de weigerachtige Meggy wordt voortgedreven, en Tam gluurt naar binnen. Eene krachtige uiting van en opwekking tot vaderlandsliefde heeten wij zijne Aanspraak van Bruce tot zijn leger. Hoor toe! Schotten, die vaak met mij streedt, Die met Wallace *) wondren deedt, Maakt tot sterven u gereed Of tot zegepraal! Zie! de dag, het uur breekt aan; Ginds, by Edwards legervaan, Spelt u Edwards trotsche waan Kerker, boei en paal! Wie, bevreesd voor dood en straf, Lust heeft in een bloodaarts graf, Wie hier slaaf wil zijn, wijk af! Elk verrader keer! Wie voor Schotland pal wil staan, En zijn vijand nederslaan, Of als vrijman wil vergaan, 'k Wijs hem 't pad ter eer. *) Spreek uit Wallaes. By verdrukkings leed en schand, By uw kroost in vreemden band, Neen! wy vallen met ons land — Niet in slaverny! Dringt terug des dwinglands heir! Elke slag van 't vrij geweer Slaat een onderdrukker neer; Voorwaarts! dood of vrij! Burns vervaardigde dit gedicht op eene reis te paard in een stormachtigen nacht, en het is de weerklank van dien storm, welke die regels zoo krachtig maakt. Wie begrijpt niet, dat zulk eene taal boer en burger naar het zwaard kunnen doen grijpen! Als een staaltje van zijn humor en regt karakteristiek is zijn Naebody: Mijn wijfje is my trouw; Ik deel haar met niemand. Ik kus niemands vrouw, En mijn vrouw kust niemand. 'k Heb daaglijks mijn broqd En dank daarvoor niemand. 'k Vraag nooit iets uit nood En leen ook aan niemand. Ik ben niemands heer En dienstknecht van niemand. 'k Heb t'huis mijn geweer En vrees ook voor niemand. Ik maak my noch bly Noch droevig voor iemand. Geeft niemand om my, Ik geef ook om niemand. Beide vertalingen, door Mr. J. van Lennep, vinden met diens toestemming hier eene plaats. De schoonste parel in zijne dichterkroon, het voortbrengsel zijns geestes dat den diepsten indruk maakt, is ongetwijfeld het reeds in onze inleiding aangehaalde Is there for lionest poverty, onder den titel JEerlijlce armoede, in de Gids, jaarg. 1858, medegedeeld door den heer E. J. Potgieter, van wiens vergunning, om zijne vertolking hier in te voegen, wij onder dankbetuiging gebruik maken: 1859. II. 7 Ileet eerlijke armoede al geen sehand, Toch beeft en bloost ze om wat niet: Haar wien ze ook sla in slaafsehen band, Wij schamen ze ons zie dat niet! Trots elk beklag, trots elk bezwaar, Om ons gesloof, verbeeld je: De rang, dat is de stempel maar; De man is 't goud van 't geeltje. Ons maal moog slecht en sober zijn, En kaal ons buis en wat niet, Geef dwazen fulp en dartlen wijn, 't Ontberen schaadt zie dat niet. Spijt al 't verguld, spijt al 't vernis, Waarmee zij klaatrend prijken, Wie bij dood-arm dood-eerlijk is, Schat vorsten maar 's gelijken ! Zie ginds dien dwaas uit oud geslacht, Lid van 't bestuur van wat niet! Zijn naam gelijke een tooverkracht, Zijn brein begrijpt zie dat niet. Schoon ster bij ster verdoolde en viel Op 't borstpand van de botheid, Zoo ge onafhanklijk zijt van ziel, Gij schatert om de zotheid. Een koning kan tot ridder slaan En aadlen wien en wat niet; Maar eerlijkheid waait niemand aan; Gunst, voorspraak baat zie dat niet! Trots al 't gezag, trots al 't gewigt, Waar ambten meê bekleeden, Een hart vol liefde, een hoofd vol licht Zijn hooger waardigheden. Zoo laat ons bidden om den tijd, Die komen zal, trots wat niet; Waarin zal gelden wijd en zijd Geboorte of goud ? Zie dat niet! Waarin verdienst, waarin verstand Gevierd worde en geprezen, En alle liên uit alle land Als broeders zullen wezen. Leg naast de Eerlijke armoede des dichters Brief aan Davie, zijn broeder-dichter, voeg daarbij 7,ijn lied Marlc'yon- der pomp, en gij leest onder iederen regel zijne onafhankelijkheid van ziel. "Verlangt gij eene schilderij van Schotlands zeden, kies Jlal1 oween,„Liberty, vooral The jolly beggars. Maar reeds zien wij het verwijt, niet geheel onverdiend, opdagen: u Grij verheft telkens en telkens Burns, als de bezielde zanger der natuur; als een landschapschilder bij uitnemendheid. Waar zijn de bewijzen?" —• Helaas, dat ik slechts opschriften kan mededeelen! Winter, Aan een bergmadeliefje, het gedicht op Landelijke poëzy (een pendant van Poot's AJclcerleven) het Jagerslied, Be bruggen van Ayr, De oevers van den Devon, Een rozenknop op mijne wandeling in de vroegte — zijn enkelen, bovenal der lezing overwaard. Daarin ligt het bewijs, dat de dichter-landman, die het liefst met den ploeg in de vuist zijne verzen maakte, 0111 die vaak eerst vele dagen later op het papier te stellen, landschapsschilder was. Met vertrouwen bevelen wij de lezing van Burns' werken aan. Dat niemand zich late afschrikken door de veronderstelling, dat Schotsch moeijelijk te verstaan is: den Nederlander, der Engelsche taal magtig, valt het ligter zich het Schotsch idioom eigen te maken, dan den Brit zeiven. De Schotsche taal telt een aantal woorden, die men verbasterd Hollandsch zou willen noemen: kirJc voor kerk, skellum voor schelm, aik voor eik, birk voor berk, ghaist voor geest, ilk voor elk, en het woord dochter geheel één van beteekenis met ons dochter, openen de lijst der woorden, die zulks aantoonen; en houdt de overeenkomst op, dan is het Glossary op de werken van Burns gereed om u te hulp te komen. Hoe algemeen was den 25sten Januarij in Groot-Brittanje en Amerika de opgewondenheid bij Burns' eeuwfeest! Het eerst nu den blik gerigt op het kristallen paleis te Sydenham. Het kon niemand bevreemden, dat de directeuren van die inrigting, steeds alles aanwendende om kunsten aan te kweeken en wetenschap te bevorderen, met gretigheid deze gelegenheid aangrepen, om binnen de wanden hunner ruime woning op den 25sten Januarij 1859 de bewonderaars van den Schotschen (lichter te vereenigen. Eeeds in November des vorigen jaars hadden zij dit plan medegedeeld, en eene premie van 50 gninjes uitgeloofd, onder zekere bepalingen, aan 7* hein, die het beste gedicht zou vervaardigen, geschikt om op dien dag te worden voorgedragen; zij deden tevens een beroep op het publiek voor de toezending van alles wat op den held des dags betrekking had. Eene week na deze aankondiging werden reeds enkele gedichten ingezonden; den 20stim December was hun getal tot 100 geklommen, en van dien datum tot op 1 Januarij, den uitersten termijn van aanneming, kwamen zij dag aan dag bij menigte in. Den 31stL'n December rukten andermaal 122 aan, en den 2Je" Januarij bevond men dat er 621 antwoorden op de prijsvraag waren •ingekomen, waaronder 9 uit Amerika. Nu werd eene jury van drie leden benoemd, en om ook den schijn van partijdigheid te vermijden, bleven de gesloten brieven, die de namen des diehters inhielden, in eene andere hand. Daar rees de beslissende dag aan de kimmen; de eene trein voor en de andere na stoomde van Pimlico en London-bridye, om de feestvierenden uit Londen en van elders naar Svdenham te voeren. Niet zoo ras had men de toegangen geopend, of honderden bij honderden stroomden het toepasselijk getooide gebouw binnen, en toch, hoewel ten 12 ure reeds 15,000 menschen waren bijeen gekomen, was het midden-transept nog voldoende om meer op te nemen. Toen tegen den middag het feest een aanvang nam met de onthulling van de kolossale buste van Burns en het openstellen van de zaal met relieken, was de juichkreet uit die duizenden kelen — geen wonder! — oorverdoovend. Deze kolossale buste, het werk van den in Engeland vermaarden Calder Marshall, is grootsch en toch eenvoudig uitgevoerd; de gelijkenis is treffend en eene kopij van des dichters afbeelding door Nasmyth. Zij staat op een even reusachtigen pedestal van rood koningsmarmer, met zwart marmeren dekstuk, en draagt als opschrift: BUENS. Nu werd de zaal bestormd, waarin al het belangrijke, Burns betreffende, was ten toon gesteld; daar vond men verschillende portretten van den dichter, den lessenaar waarop Tam O'Shanter werd geschreven, eene menigte handschriften, waaronder ook van het lied Scois, wha hae ivi' Wall ace bied! een lok van zijn haar en van dat zijner vrouw , ons uit zijne werken als Bonny Jean bekend, en wat niet al meer, tot in onbeduidende kleinigheden toe; de handschriften evenwel boezemden het meeste belang in. Intusschen deden afwisselend verschillende muziekcorpsen Schotsche deuntjes hooren , terwijl ook het monster-orgel van Gray en Qavison werd bespeeld; daarbij gold echter het //Schoenmaker houd je bij je leest!" want de zware klanken van dit reusachtige instrument plooiden zich zeer slecht naar de luchtige Schotsche wijzen. In een ander gedeelte van het uitgestrekte gebouw werd in de leeszaal herhaalde malen Burns' legende van Tam O' Shanter voorgedragen, welke voordragt werd afgewisseld door dissolving-views, die aan de toehoorders de bezongen feiten te gelijker tijd voor oogen stelden. Dit gedeelte der feestviering scheen voor de menigte de meeste aantrekkingskracht te hebben, en onverpoosd stroomde zij die zaal in en uit. Ook in het bovengedeelte van het gebouw was een orchest werkzaam, zoodat van alle zijden de klanken de ooren boeiden. Met een God save tlie Queen eindigde men die uitvoeringen, en thans haastte zich de menigte naar de ververschingszalen, alwaar zij werd opgewacht met Cock-a-Leelcie, Haggis, Diimfries meringues en Ayrshire-puddings (louter Schotsch en louter Burns wat de klok slaat, tot in de keuken toe!) Men wist dat de wliislcey verboden waar is in het kristallen paleis, en had derhalve zelf daarvoor gezorgd. De flesch ging van mond tot mond, ondanks alle bepalingen der matigheid, en wij vergeven den Schotten volgaarne, dat zij op eene plaats, welke in ieder opzigt hen aan hun geboorteland herinnerde, ook met den volksdrank zich wilden verkwikken. Ten twee ure begon het eerste gedeelte van het concert, waarbij de koren werden afgewisseld met het zingen van liederen , hetzij van Burns, hetzij van anderen op hem toepasselijk. Jammer dat daarbij niet gezorgd was voor beter accompagnement dan een piano, die, onhoorbaar in de groote ruimte, zeer slecht voldeed; van even weinig nut was het klankbord, dat boven de hoofden der zangers was aangebragt; en eindelijk beklaagden zich de Engelschen, dat hun bekende zanger Sims Eeeves, zoo min als Weiss of Santley, hunne talenten hadden geofferd op dit nationale feest. De uitvoering maakte weinig indruk, en slechts één lied werd met geestdrift ontvangen. A^ervolgens werden de toebereidselen gemaakt tot het lezen van bet gedicht; ziedaar een oogenblik van spanning en verwachting! De heer Grove treedt op het plale-form, met een geheimzinnig paket in de hand; hij wordt met gejuich begroet. Daar wordt eene scharlaken draperie ontplooid, met het woord SILENCE! En lachte men eerst over de aardige vinding , eene diepe stilte volgt: men heeft de zaak begrepen, en gehoorzaamt. De heer Phelps, een der grootste tooneelspelers van Engeland, treedt op den voorgrond: hij wordt hartelijk begroet; onder eene doodelijke stilte opent hij den grooten brief, hem door den heer Grove plegstatig ter hand gesteld. Nog één oogenblik — hij begint. Men heeft hem verzocht mede te deelen dat de auteur van het bekroonde vers is — Isa Craig, van Ranelagli-street, Pimlico ! — Algemeene opschudding ! — G-roote verrassing! Professor Aytoun van Edinburg was reeds als den dichter gedoodverfd, en Isa Craig was bij niemand bekend! — Wie is Isa Craig? — Is het een heer of een dame? — Is hij hier ? — Duizend soortgelijke aanmerkingen kruisen elkander snel als het weerlicht. De toehoorders in de achterste rijen worden onrustig: daar heeft men niet duidelijk verstaan ; men vraagt inlichting. Onderwijl heeft de begunstigde dichter van Pimlico in vijf minuten tijds twaalf verschillende namen, totdat eindelijk op een billet met reusachtige letters de naam van ISA CRAIG verschijnt, en onmiddelijk de lezing begint. Gewoon voor een groot publiek op te treden, leest de heer Phelps met eene duidelijke stem het prijsvers, dat aldus luidde: We hail, this morii, A century's noblcst birth; A poet, peasant-born, Who more of' Fame's immortal dowci Unto his country brings, Than all her kings! As lamps high set Upon some earthly eminence, — And to the gazer brighter thence Than the sphere-lights they flout, — Dwinclle in distanc§ and die out, While no star waineth vet; So through the past's far-reaching night, Only the star-souls keep their light. A gentle boy, — With moods of sadness and of mirth, Quiek tears and sudden joy, — Grew up beside the peasant's lioarth. His father's toil he shares; But half his mother's cares From his dark searching eyes, Too swift to sympathise, Hid in hor heart shc bears. At early morn, His father calls him to the field; Through the stifF soil that erlogs his feet, Chili rain and harvest heat, He plods all day; returns at eve outworn, To the rnde fare a peasant's lot doth yield; — To what else was he born? The God-made King Of every living tliing; (For his great heart in love could hold them all;) The dumb eyes meeting his by hearth and stall, — Gifted to understand! — Ivnew it and sought his hand; And the most timorous creature had not fled, Could she his heart have read, Which fain all fgeble things had bless'd and shclterèd. To Nature's feast, — Who knew her noblest guest And entertain'd him best, — Kingly he came. Her chambers of the east She drap'd with crimson and with gold, And pour'd her pure joy-wines For him, the poet-soul'd, For him her anthem roll'd, From the storm-wind among the winter pines, Down to the slenderest note Of a love-warble, from the linnet's throat. But when begins She array for battle, and the trumpet blows, A King must leave the feast, and lead the fight. And with its mortal foes, — Grim gathering host of sorrows and of sins, — Each human soul must close. And Fame her trumpet blew Before him; wrapp'd him in her purple state; And made him mark for all the shafts of fate, That henceforth round hiin flew. Though he may yield Hard-press'd and wounded fall Forsaken on the field; His regal vestments soil'd; His crown of half its jewels spoil'd; He is a King for all. Had he but stood aloof! Had he array'd himself in armour proof Against temptation's darts! So vearn the good; — so tliose the world calls wise, With vain presumptuous hearts, Triuraphant moralise. Of martyr-woe A sacred shadow on his memory rests Tears have not ceas'd to flow; Indignant grief yet stirs impetuous breasts, To think, — above that noble soul brought low, That wise and soaring spirit fool'd, enslav'd, — Thus, thus he had been saved! It might not be! That heart of harmony Had been too rudely rent; lts silver chords, which any hand could wound, By no hand could be tun'd, Save by the Maker of the instrument, lts every string who knew, And from profaning touch His heavenly gift withdrew. Kegretful love His country fain would prove, By grateful honours lavish'd on his grave; Would fain redeem her blame That He so little at her hands can claim, Who unrewarded gave To her his life-bought gift of song and fame. The land he trod Hath now beconie a place of pilgrimage — Where dearer are the daisies of the sod That could his song engage. The lioary hawthorn, wreath'd Above the bank on which his limbs he flung While some sweet plaint he breath'd; The streams he wander'd ncar; The maidens whom he lov'd; the songs he sung; — All, all are dear! The arch blue cyes, ■— Arch but for love's disguise, — Of Scotlaud's daughters, soften at his strain; Her hardy sons, sent forth across the maiii To drive the ploughshare through earth's virgin soils, Lighten with it their toils; And sister-lands have learn'd to love the tongue In which such songs are sung. For doth not Song! To the wliole world belong! Is it not given wherever tears can fall, Wherever hearts can melt, or blushes glow, Or mirth and sadness mingle as they-flow, A heritage to all ? Met voordacht geven wij hier het oorspronkelijke dichtstuk, met al zijne eigenaardige bekoorlijkheden; door eene letterlijke vertaling, waartoe een verslaggever verpligt is, ware deze welligt verloren gegaan, en wij zoude ongaarne, het allerminst ter wille van eigen eer, den goeden indruk willen verminderen, welke ontegenzeggelijk Isa Craig's Price-Poem ook ten onzent maken zal. Mogelijk bieden wij later onzen lezers eene vrije vertolking van dit meesterstuk aan; — doch keeren wij thans naar het kristallen paleis terug. Niet zonder stoornis ging de lezing voorbij. Na verscheidene coupletten was het gejuich zoo groot, dat de declamator niet kon voortgaan; en naauwelijks was de laatste regel gesproken, of men riep met luider stemme om den dichter. Nu trad een der ceremoniemeesters vooruit, om daartegen protest aan te teekenen. //Het is," zeide hij, //zoowel der directeuren wensch als de uwe, om de dame hier te zien. (Eene stem: //Dame?"— Antwoord: //Ja, dame!") Maar gij moet weten, dat wij haar niet hier kunnen brengen: ik hoop dus dat gij zult vergunnen met het concert voort te gaan." — Tegen zulk eene duidelijke verklaring wist niemand iets in te brengen, en het tweede deel van het concert begon. De gissingen hielden echter niet op. Thans is de sluijer opgeheven, die over de onbekende dichteres gespreid lag. Isa, Craig, welke eerst aan den avond van dien dag vernam hoeveel roems zij had ingeoogst, is eene jonge Schotsche weeze van nederige afkomst, en eerst sinds twee jaren te Londen woonachtig. Yol moed en volharding heeft zij zich een weg gebaand door het leven, en ook met gunstig gevolg naar den tempel der Muzen; want niet alleen verscheidene bijdragen in allerlei Engelsche tijdschriften getuigen van haar talent, maar ook een bundeltje gedichten, reeds in 1856 uitgegeven onder den nederigen titel Poems by Isa, en in de voorrede van welke zij zegt: //De volgende gedichten zijn geschreven in de weinige oogenblikken van ontspanning, aan een leven van harden arbeid ontwoekerd." — Zie, vroeger wel geliefd en geacht, maar toch door weinigen, thans door duizenden gevierd, naast Burns gevierd, zweeft haar naam op ontelbare lippen. Waarlijk, Isa Craig, eene arme Schotsche maagd, eene stille in den lande, doch wier geniale geest alle zwachtels der vijandige werkelijkheid verbreekt , eene heldere zon, plotseling uit den nacht der armoede te voorschijn tredende, en, met 621 mededingers om den eerepalm strijdende, overwinnares gebleven, bewijst ons op nieuw, dat de poëzij zich overal een tempel sticht en in elk hart gevoed kan worden, al klopt dat ook onder het kleed van den landbouwer of de handwerkster. De rang — dat is de stempel maai-: De man is 't goud van 't geeltje! Het gedicht, dat in waarde op het prijsvers volgde, was van zekeren Mijers, een jongeling van vijftien jaren. Gelijk men bij deze feestviering kon verwachten, gaf de Caledonian Society, gevestigd te Londen, in de groote zaal der grootsche London-Tavern, die daartoe op prachtige wijze was versierd, een fijn diner, waarop wij, onder meer letterkundigen , ook den hier bekenden William Chambers van Edinburg aantreffen. Op een diner in het Gruildhall-koffijhuis, aangeregt voor 100 Schotten, vergeleek de president het leven van Eobert Burns bij een rijk korenveld, met weinig onkruid daartusschen wassende. In alle streken van Engeland werd feest gevierd, met veel plegtigheid vooral te Bristol, Bradford, Liverpool, Manchester en Newcastle; maar Schotland spande natuurlijk de kroon. Te Dumfries, waar Burns zijne laatste dagen sleet en zijn leven eindigde, speelden op den 25sten Januarij alle klokken; de winkels waren gesloten, de straten met eerebogen versierd, en eene plegtige processie trok de hoofdstraat door, met het stadsbestuur aan het hoofd, en geaccompagneerd door muziek. Menigeen toog naar de Burns-straat, om daar een blik te werpen op de nederige stulp, waar de nu vergode bard den laatsten adem uitblies. Er werden vreugdevuren ontstoken, diners gegeven, aan een van welke de ko" lonel Burns, zoon van den gestorvene, deel nam; er werd gedanst en, naar wij duchten, veel whisicey gedronken — alles ter eere van Bobert Burns. Te Edinburg waren 3000 personen tegenwoordig bij een diner, op de doelmatig ingerigte korenbeurs; te Grlasgow bevond zicli een andere zoon van Burns op een diner, en te Ayr, des dichters geboorteplaats, zat weder aan het diner de praeses op een f'raaijen stoel, uit het hout der drukpers vervaardigd, waarop in 1786, te Kilmarnock, Burns' eerste gedichten gedrukt werden. Die pers bleef altijd in het bezit der uitgevers van den Ayr-Adverliser, en is eerst nu tot een geheel op Burns toepasselijken zetel omgewerkt. Dat het prijsvers op al die plaatsen werd gelezen en bewonderd, spreekt van zelf. Het is een eigenaardige grondtrek der feestviering, afgescheiden van die in het kristallen paleis, dat overal een banket of diner ten grondslag lag, of daarvan het voornaamste deel uitmaakte; een vernieuwd bewijs, dat de Britten nimmer vergeten hunne maag het behoorlijke deel -in elke festiviteit te geven. Met deze prozaïsche en bij lange na niet nieuwe opmerking stappen wij van het onderwerp af. Ons ontbreken tijdingen uit Amerika; toch kunnen wij veilig veronderstellen, dat aldaar de feestviering op de zelfde leest geschoeid zal zijn geweest. Het is tijd om te eindigen. Reeds rigt de geletterde wereld den blik naar het Schillers-feest, dat in den loop van den volgenden zomer zal plaats hebben. Hun, die Burns kenden, eene aangename herinnering te verschaffen, en de weinigen, aan wie de Schotsche bard vreemd was, opmerkzaam te maken op den rijken schat, welke in zijne gedichten ligt opgesloten — dat hadden wij ons tot taak gesteld! Is het ons gelukt? — Wij hopen dit, omdat wij Bobert Burns lief hebben, en hem zoo gaarne bij menigeen wenschten binnen te leiden, niet alleen in het pronksalet, maar ook in de binnenkamer, —niet slechts op het boekenrek, maar ook in het hart. Amsterdam, April 1859. OVER SUEZ NAAli INDIË. Il enigen tijd geleden behelsde het Leeskabinet een artikel over het geprojecteerde kanaal van Suez, met eene beschrijving dier Egyptische plaats. De heer de Lesseps, door de Fransche regering met de aangelegenheden tot het doorgraven der landengte belast en onlangs te Alexandrië aangekomen, is door den onderkoning van Egypte met zooveel achting en minzaamheid ontvangen, dat aan de uitvoering van het plan weinig of geen twijfel bestaat. De gezindheid der Turksche regering schijnt dus tegenwoordig nog wat te verschillen van hetgeen we, met betrekking tot de passage van Suez, in het Britisli Magazine and Bevietv, November 1783, lazen en met eenige verkorting overnemen. //Zoodanig is thans de toestand onzer Indische zaken, dat alles, wat op die landen betrekking heeft, bijzonder belang moet wekken. // Derhalve doen we een zeer onlangs verschenen boek opmerken, de Observations on the passage to India througli Egypt and across the great desert, by James Capper, Esq. Colonel in the service of the honowrable East-India Cotnpany. u Kolonel Capper's opmerkingen zijn die van een deskundig en schrander man; hij deelt ze in een boeijenden en familiaren stijl mede. // Het is wél bekend, dat de Turken, tijdens den laatsten oorlog, een firman uitvaardigden, waarbij aan Europeanen in het algemeen, en Britten in het bijzonder, den weg naar Indië over Suez werd verboden. De wezenlijke aard vSn en aanleiding tot dat verbod worden evenwel, denken we, niet door velen begrepen. //Er schijnt een soort van jaarmarkt of kermis te bestaan in de zeehaven van Dzjidda, zestig mijlen van Mekka gelegen. Die kermis moet druk worden bezocht door Mohammedaansche pelgrims en anderen, die van alle ingevoerde wa- ren, aan den sjerief ot' hoogepriester van Mekka, tien percent regten betalen. Die hoogepriester is met der daad gouverneur van Dzjidda, lioewel hij, om de bescherming deiTurken te verwerven, een bassa van den grooten heer in die stad laat resideren, en van tijd tot tijd eenige beurzen naar Konstantinopel zendt, om de Ottomannische porte en hare ministers in goede luim te houden. //In het jaar 1774 stelde de gouverneur-generaal van Bengalen aan eenige kooplieden van Calcutta voor, een schip naaf de Eoode zee te zenden, met een assortiment van goederen voor de Turksche markten, en, in plaats van die vracht te Dzjidda te lossen, er regtstreeks naar Suezmede te zeilen. Daardoor meende hij nieuwe handelsbetrekkingen aan te knoopen, die zoowel voor ons (Engelschen) als voor de Turken in het algemeen nuttig zouden zijn, en tevens een nieuw kanaal te openen voor wederzijdsche correspondentie tusschen Indië en Europa. Het is onnoodig, hier de waardij van het commerciële gedeelte dier voorstelling na te gaan; genoeg de sjerief van Mekka werd er al zeer spoedig door verontrust, en gebruikte al zijn geestelijken zoowel als wereldschen invloed om het plan te stuiten; zijne negotiatie bij de Porte te dier zake werd ijverig ondersteund door een aantal Turksche kooplieden, die vreesden bij de lagere prijzen van Indische waren in hunne markten schade te zullen lijden, hetgeen den ouden handel tusschen Bassora en Aleppo te gronde zou hebben gerigt. Door een zoo gewigtigen zamenloop van belangen verwierf men een firman van den Grooten lieer, die, van zijn officiëlen pronk ontdaan, hierop uitliep: ////Geschiedschrijvers berigten ons, dat de Christenen, een ondernemend en listig ras, van de vroegste tijden af bedrog en geweld te baat hebben genomen om hunne eerzuchtige bedoelingen ten uitvoer te brengen. Onder het mom van kooplieden wisten ze vroeger te Damascus en Jerusalem te komen, en later voet te krijgen in Hindostan, waar de Engelschen de ingezetenen tot slavernij hebben gebragt; even zoo heeft dat volk thans, door den bey aangemoedigd, in Egypte pogen te dringen, ontwijfelbaar met inzigt om, zoodra ze kaarten van het land zullen gemaakt en plannen van de vestingwerken genomen hebben, de verovering er van te beproeven. // // Ten einde die gevaarlijke bedoelingen van hen tegen te gaan, hebben wij, terstond na het vernemen hunner pogingen, hunnen ambassadeur aangezegd, dat hij zijn hof kennis er van diende te geven, opdat aan hunne schepen verboden wierd, de haven van Suez te bezoeken. Daaraan is ten volle beantwoord, zoodat, indien een hunner schepen hierna aldaar mogt durven ankeren, zijne lading verbeurd zal worden verklaard en in beslag genomen, en alle personen aan boord gevangen gezet, tot tijd en wijle ons verder goeddunken zal bekend zijn geworden." n Elk, die Indië kent (dus gaat de kolonel voort), moet weten van hoeveel belang het is, dat kanaal van gemeenschap weder geopend te zien. In den laatst verloopen oorlog, na het afkondigen van den firman, hielden de Eranschen eene geregelde correspondentie over Suez, uit en naar Indië, hetgeen onze operatiën magtig hinderde. //Kortom, het bestaan onzer koloniën in Indië zou er eenmaal mede gemoeid kunnen zijn, dat wij het regt bezitten om ongehinderd Egypte door te trekken, en men behoort dus geen tijd te verliezen, maar aan de Porte een anderen firman te vragen, waarbij aan een iegelijk, die van hot Turksche gouvernement afhankelijk of er aan verknocht is, verboden wordt een Britsch onderdaan de Roode zee op , of Egypte door passerende, aan te houden of te bemoeijelijken, mits enkel papieren of zoodanige reisbehoeften, als men voor zulk een reis veronderstellen mag, bij zich hebbende. // De termen van den firman, die nog in werking is, en onze belangen zoo zeer schaadt, zijn beleedigend in den hoogsten graad; en het mag niet vergeten worden, dat hij tijdens onzen grootsten nood werd uitgevaardigd. Gelukkig is het er nu anders mede gelegen; en zoo wij te edelmoedig zijn om van onze betere omstandigheden partij te trekken, is het toch te hopen, dat wij althans de Turken zullen noodzaken, onze reclames toe te laten, zoo al niet zich over hunne onbeschoftheid en onbillijkheid (e verontschuldigen." MESSINA. M E S S I N A. In een werkje, dezer dagen te Parijs uitgekomen, Impressions d'un Husse en Europe, leest men: Op den middag kwamen wij, na vier dagen reizens per stoomschip van Konstantinopel, te Messina, en vermits wij eenige dagen daar moesten blijven, zochten wij een hotel. De consul van Rusland had de beleefdheid er ons een te recommanderen, dat uitzigt op de kaai had, en wij namen daar kamers.
| 27,022
|
MMKB10:000672001:mpeg21_22
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,844
|
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1844, 01-01-1844
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,416
| 12,874
|
de -woorden van art. 4 *an het Besluit over te nemen , aan dit land vreemd zijn, en in hetzelve geen domicilie van onderstand verkregen hebben volgens de Wet van 18 November 1818; —en, dat zoodanige vreemdelingen door geene vrijwillige opneming in de kolonie kunnen toegelaten worden, volgt wel uit den aard der zaak en der inrigting zelve, en is ten overvloede blijkbaar uit de bepalingen ten hunnen aanzien van genoemd art. 4; — dan is even daarom art. 274 van geene toepassing op vreemde bedelaars, die geen onderstandsdomicilie hier te lande hebben. En, zoolang ten aanzien van de zoodanigen geene bepaalde en bijzondere voorzieningen zijn vastgesteld, is ten hunnen opzigte geene bedelarij strafbaar wanbedrijf, dan die, welke onder het bereik valt van art. 275 en tot welker strafbaarheid de omstandigheden van gewoonte van bedelen en vrijdom van ligchaamsgebreken of werkvatbaarheid gevorderd worden. De bepaling van art. 4 van het Besluit van 1820, dat zoodanige bedelaars altijd en zonder tot de keuze van art. 3 te worden toegelaten, aan den Regter zullen worden overgegeven, beslist niets ten nadeele van ons stelsel, en laat die zaak in het midden en aan het oordeel des Regters over. Maar uit die ontzegging van het regt tot keuze, even als uit de bepaling, dat zij na het uiteinde der straf, niet, volgens art. 274 naar eene bedelaarsinrigting zullen vervoerd worden , maar over de grenzen van het Rijk gebragt, is klaarblijkelijk af te leiden, dat in den geest van het Besluit, buitenlanders evenmin op vrijwillige als op gedwongen opneming en verpleging in onze bedelaarswerkhuizen aanspraak hebben, zoolang zij ten minste geen onderstandsdomicilie wettiglijk verkregen hebben en te dien opzigte opgehouden als vreemdelingen te worden aangemerkt. Eene tweede gevolgtrekking is deze: wanneer nu of te eeniger tijd te groote toevloed, overbevolking, daardoor ontstaan plaatsgebrek bij de bedelaarskoloniën, of andere redenen de intrekking of tijdelijke opschorting van het Besluit van iBïö, voor zoo veel de vrijwillige opneming aangaat, mogten noodzakelijk maken, dan zou, na of gedurende zoodanige geheele of tijdelijke opheffing van het Besluit, eveneens art. 27 4 ophouden van toepassing te zijn en bedelarij alleen strafbaar wezen volgens de bepalingen of in de gevallen van art. 2^5. De juistheid en zekerheid van deze opmerking vloeit zoo onmiddellijk en ontegenzeggelijk voort uit het ontwikkelde tot verklaring van den waren zin dier artikelen, dat alle nadere uiteenzetting deswege overbodig is, en ons in noodelooze herhalingen zou doen vervallen. Intusschen de opmerking is van groot belang en gewis niet ontijdig, indien het waar is, dat werkelijk tijdeiyk geene vrijwillige opneming in de bedelaarskoloniën is toegelaten en de werking van het besluit te dien aanzien tot nadere bepaling zou zijn geschorst geworden. Een berigt deswege in ecu stedelijk dagblad geplaatst, gaf aanleiding tot dit geschrijf. Zoo wij echter meenen en wel onderligt zijn , .heeft tot dusverre geen officieel blad van de tijdelijke opheffing gewag gemaakt en hebben de Regtbanken dienaangaande geenerlei aanschrijving of kennisgeving ontvangen; van welke sommigen dau ook geene bedenking maken, om bij voortduring art. 274 toe te passen, even als bestond er alsnog mogelijkheid tot vrijwillige opneming (1). Wat hiervan zij, hoogstwenschelijk is het, (1) Toen wij dit stuk ter plaatsing ontvingen, waren wij in liet zekere onderrigt, dat door den Minister van Justitie ter kennis was gebragt van de Procureurs-Generaal bij de Hoven , en door dezen ter kennis van de 1'arquetten bij de Regtbanken, dat Z. Exc. de Minister van Binnenlaudsehe Zaken, gebrnik makende van de bevoegdheid, hem verleend bij art. 1 van het Besl. van 25 Febr. 1843, H°. S2, de werking van het eerste artikel van hel Besl. van 12 Oet. 1825, indien werkelijk tijdelijke en plaatselijke omstandigheden de bedoelde schorsing gebiedend gevorderd hebben , dat zoodanige buitengewone (anormale en exceptionneele) Regtstoestand, van korten duur moge zijn en ten spoedigste maatregelen mogen getroffen worden, om de bestaande belemmeringen uit den weg te ruimen (i). Het staat anders te voorzien, dat de bedelarij op eene schromelijke wijze zal toenemen, en, in de meeste gevallen buiten het bereik der oordeelkundige en juist toegepaste Strafwet vallende, straffeloos zal gepleegd worden, ja zelfs door veelvuldige aanhoudingen, wanneer die, gelijk te verwachten is, meestal op vrijspraken uitloopen, meer aangemoedigd dan beteugeld zal worden. Zoo ooit, hier gelde het, wie het doel wil, bezige de goede] en doeltreffende middelen. Alvorens van het onderwerp onzes onderzoeks af te stappen, willen wij, om deszelfs naauw verband met het verhandelde, nog met een enkel woord aanroeren de twistvraag , tot welke de vergelijkende beschouwing van art. 274 en 275 kan aanleiding geven, te weten: of, bij eene veroordeeling krachtens art. i-]5, eene opzending, na het uiteinde der opgelegde straf, naar een bedelaarsgesticht behoort bevolen te worden, even als bij toepassing van art. 274? Aan den eenen kant is het niet te ontkennen , dat er wel geene althans voor eenigen tijd heeft geschorst, zoodat tot nadere aanschrijving de opzending naar de Ommerschans van degenen, die zich daartoe geheel vrijwillig en zonder gebedeld te hebben, aanbieden, is gestaakt. REB' (1) Des schrijvers voorspelling is bewaarheid. Werkelijk hebben de Regtbank te Zutphen, 18 Octob. 1843 , en het Hof van Gelderland, 16 Nov. 1843, verstaan, dat, zoolang, volgens Besl. van 25 Febr. 1843, de opzending naar de bedelaarskoloniën van hen, die zich daartoe aangaven, geschorst was, art. 874 bniten toepassing moest verblijven; maar sedert 15 Jan. 1844 is die opzending weder aangevangen en daarmede de strafbaarheid hersteld. Bijblad. VI, l''Tg- ^lD' reden denkbaar is, die den Wetgever kan geacht worden bewogen te hebben, om, als toevoegsel tot de opgelegde straf, in het geval van art. 274, de opzending te bepalen, welke niet evenzeer van kracht en toepassing zoude zijn op de bedelaars, veroordeeld naar aanleiding van art. 2^5. En, wat het stilzwijgen deswege in art, 275 aangaat, daaruit toch valt wel geen besluit af te leiden tot des Wetgevers bedoeling, om in dit geval geene opzending te doen plaats hebben. Voor de aflating toch dier bijbepaling behoeft geene andere reden gezocht te worden dan eenvoudiglijk deze, dat de Wetgever, zich bij de zamenstelling van art. 2^5, in onderscheiding van art. 274, het geval voor oogen stellende van ontstentenis van bedelaarsgestichten , even daarom in dat artikel van geene opzending gewagen konde. Hadde hij zich meer bepaaldelijk voorgesteld de mogelijkheid eener betrekkelijke ontstentenis, welke echter, zoo wij meenen aangetoond te hebben, in zijne bedoelingen opgesloten lag, voorzeker hij zoude zich van andere uitdrukkingen bediend en niet den schijn aangenomen hebben, van door stilzwijgen de opzending volstrektelijk te hebben willen uitsluiten. Overigens, indien uit dit stilzwijgen eenig besluit is af te leiden tot de nietopzending, dan behoort zulks met dubbel regt te gelden met betrekking tot de veroordeelden wegens bedelarij met verzwarende omstandigheden, volgens art. 276. Ook in dat artikel toch missen wij eene uitdrukkelijke vermelding ■van opzending, ofschoon zich geene reden denken laat, waarom zoodanige gevonnisden zouden uitgesloten zijn van eenen maatregel, ten aanzien van veroordeelden, krachtens art. 274 > billijk en gepast geoordeeld. Zal dan aan de slotbepaling van art. 274, betrekkelijk de opzending, een algemeene zin gehecht moeten worden, waardoor dezelve van toepassing begrepen wordt op alle op bedelarij aangehouden en deswege gestrafte bedelaren, op welke de toepassing mogelijk is? Het komt ons voor, dat zoodanige uitlegging geheel op de blijkbare reden der Wet (de ratio legis) zoude gebouwd zijn en op analogische gronden te verdedigen. Wij zouden echter de naauwgezetheid van den Strafregter eerbiedigen en prijzen, die huiverig zijn mogt, om het wbi eadetn est ratio, enz. ligtelijk op Strafwetten toe te passen en schromen mogt, om aan derzelver tekst eene buiten de letter gaande uitbreidende verklaring te geven. Omzigtiger en behoedzamer voorzeker is het, met sommigen de opzending na voleindigden straftijd niet als eene toegevoegde straf, in den eigenlijksten zin des woords, aan te merken, tot welker oplegging een Regterlijk bevel, of verwijzend vonnis gevorderd wordt, maar, als een'administratieven maatregel, niet regtstreeks en in ieder geval, aan de kennisneming des Regters onderworpen. Volgens die meening zal de Regter, in geval van art. 2^4, de opzending als een superfluum, quodnon nocet, doch alleen aan de opzending, bij de Wet voorgeschreven , een hooger gezag bijzet, bevelen, maar zich, als daartoe ongeroepen, onthouden van dezelve te gelasten in andere gevallen, onverlet latende aan de administratieve magt, om, zoo tot de opzending bevoegdheid en termen zijn , te handelen , zoo als dezelve zal oordeelen te behooren. Er zijn er, die meenen , dat de Regter in die gevallen , in welke de Wet geen stellig gebod tot opzending inhoudt, de veroordeelden , na uiteinde hunner straf zoude kunnen en behooren te stellen ter beschikking van de Hooge Regering, en zulks op grond van de bepaling van art. 282, welke bepaling dan tevens aan de Hooge Regering de bevoegdheid zoude geven, om die veroordeelden naar de bedelaarsinrigting te doen overbrengen. Die opvatting evenwel schijnt ons, om twee redenen, aan bedenking onderhevig. I11 de eerste plaats.toch, schijnt de bepaling van art. 282 te moeten beperkt worden tot de bedelaren, van welke in art. (I) Wij willen echter aan de» anderen kant niet ontveinzen, dat het verslag, hetwelk ons aanleiding gaf tot bovenstaande bedenking, wel eenige sporen draagt van oppervlakkige en min naauwkeurige be- Moge weldra, — en met welken wensch zouden wij, na al het aangemerkte, onze bedenkingen gepaster sluiten, eene nieuwe en op goede en hechte grondslagen en vaste beginselen rustende Wetgeving een einde maken aan zoovelerlei twijfelingen, dubbelzinnigheden en onzekerheden in de toepassing, welke, zoo als gebleken is, alsnog mogen geacht worden den Regtstoestand van het onderwerp onzes onderzoeks te drukken. En mogt dan ook tevens onze arbeid iets bijgedragen hebben, om op de leemten der bestaande Wetgeving opmerkzaam te maken en bouwstoffen verzameld zijn , om eene betere en meer aan de behoefte voldoende voor te bereiden en tot stand te brengen. October 1843. handeling. Wanneer b. v. het verslag reden geeft van de onderscheidingen tusschen art. 274 en 276, maakt bet wel melding van bet vereisebte bij laatstgemeld artikel van werkvatbaarheid (vahdilé), maar ziet geheel over het hoofd, althans gaat met stilzwijgen voorbij , het tweede vereischte, de gewoonte om te bedelen. En dat de verslaggevers even te voren, bij de behandeling van art. 271, aan de woorden „ter beschikkingblijving van de Ilooge Regering ," eene ruimere beteekenis hadden toegekend , valt niet te ontkennen. Daar toch schreven zij: »La cité peut rejeter le vagabond, qni n'en est en effet point membre et' le laisser a la disposition du Gouvernement,« en nu volgt, ter verklaring dier uitdrukking, #qui pourra , dans sa prudence, ou 1'admettre a caution, si un citoyen bonnète et solvable veut bien en répoudre, ou le placer dans nne maison de travail, jusqu'a ce qu'il ait appris a subvenir a ses besoins, ou enfin le délenir comme un etre uuisible ou dangereux, s'il n'y a nul amendement a en espérer." Bij zulk eene onbestemdheid van meening valt zeker geen te onbepaald vertrouwen en gezag aan bet Verslag toe te kennen. Over het als levenloos aangeven in de registers van den Burgerlijken Stand, van pas geborene, voor, in of na de geboorte, overledene Kinderen, waarvan de geboorte in die registers niet is ingeschreven , in betrekking tot het Burgerlijk- en het Strafregt. door Mr. L. OLDENHUIS GRATAMA, Advocaat en Procureur te Assen. «Optime procedit per hoe legum »concordia in futurum." Baco. De Wetgeving op den Burgerlijken Stand heeft met de invoering van den Code Napoleon en met de algeheele afscheiding van Staat en Kerk, eene volmaaktheid bereikt, die opvallend afsteekt bij de zorgeloosheid, waarmede vroeger dit onderwerp werd behandeld; naarmate toen de zaak werd verwaarloosd, vervalt men thans niet zelden in eene omslagtigheid, die niet altijd door de noodzaak, om de persoonsregten der burgers te beschermen, noch door regtsbeginselen wordt gewettigd; deze Wetgeving heeft slechts één groot doel, het is, om de persooonsregten te verzekeren, en alles, wat daartoe leidt, is doelmatig; de veelvuldige bepalingen der Wet moeten aan dit doel worden getoetst; kunnen ze niet strekken tot bevordering van hetzelve, dan zijn het noodelooze formaliteiten; in het tegengestelde geval zijn het waarborgen voor de dierbaarste regten der burgers. Van het uiterste gewigt zijn alzoo deze formaliteiten; zij bevatten de zorg, die de Wetgever had voor de bewaring der persoonsregten; alle overige regten der burgers vloeijen uit dezelve voort en zijn er op gebouwd als op een' vasten grondslag. Belangrijk en opmerkelijk is vooral het voorschrift, vervat in art. 52 van het Burgerlijk Wetboek, om van pas geborene, voor, in of na de geboorte overledene kinderen, waarvan de geboorte in de registers van den Burgerlijken Stand niet is ingeschreven, eene acte op te maken, dat zoodanig kind als levenloos is aangegeven. Dit voorschrift, hetwelk in den Code Napoleon niet werd aangetroffen, verdient allezins eene nadere beschouwing; zonder reden wordt hetzelve dikwijls gehouden voor eene noodelooze formaliteit, en wordt niet zelden deszelfs heilzame bedoeling uit het oog verloren; — door de geheele Wetgeving heen verspreidt deze bepaling invloed en gevolg. Deze beschouwing brengt ons van zelf tot die punten van Wetgeving in de andere Wetboeken, welke met deze in verband staan , of, waarin de regtsgevolgen dier aangifte in toepassing komen of uitlegging kunnen geven van andere bepalingen of daarmede door den Wetgever in verband moeten worden gebragt. Hier'hebben wij, ondermeer, op het oog eene bepaling uit het Strafregt, welke met de Wetgeving van art. 5i, Burgerlijk Wetb., in naauw verband staat, en, naar ons oordeel, ook door den Wetgever daarmede in overeenstemming moet worden gebragt, het is de bepaling van art. 358 van den C.P., welke straf bedreigt tegen hen, die in de gevallen, waarin dit vereischt is, gestorvenen begraven, zonder bevel of autorisatie van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Immers dadelijk ontstaat de vraag, of die pas geboren, hetzij doode of levende kinderen, waarvan de aangifte als levenloos geschiedt , in die strafbepaling onder die gestorvenen zijn begrepen, en hoe, in een nieuw Strafwetboek, die bepalingen in verband moeten worden gebragt, de vraag is namelijk ontstaan »of het begraven zonder autorisatie van een doodgeboren kind in de gevallen bij de Wet bepaald, onder het verbod van art. 358 C. P. is begrepen, welke vraag, zonder een duidelijk begrip van de bepalingen ten deze van liet Burgerlijk Regt, moeijelijk kan worden beantwoord; zeker althans is bet, dat de bepalingen van het Burgerlijk Regt, waarnaar het verwijst, daarop eenen gewigtigen invloed uitoefenen. Voorts is het eene belangrijke vraag de jure constituendo, hoe dit onderwerp in de nieuwe Strafwetgeving moet worden geregeld; of het niet noodig of nuttig is, het beginsel van het Burgerlijk Regt, met of zonder nadere onderscheiding in het Strafwetboek, op te nemen, en de Strafwetgeving met het Burgerlijk Regt in verband te brengen. Wij hebben ons voorgesteld deze drie onderwerpen in het volgend opstel te behandelen : I. Wij zullen alzoo in de eerste plaats de bepalingen van het Burgerlijk Regt beschouwen. De Code Napoleon, bepaalde niets omtrent het opmaken van eene acte van overlijden van kinderen, waarvan geene acte van geboorte in de registers was opgenomen (i). Deze zaak was van het uiterste gewigt; een jong geboren kind kan levenloos ter wereld zijn gekomen; hoe zoude eene acte van overlijden worden opgemaakt van een voorwerp, dat niet geleefd had! een k.ind kan gedurende de geboorte reeds zijn gestorven; de omstanders en zij, die tot de aangifte verpligt waren , konden het aangeven als geleefd hebbende, omdat zij er belang bij hadden, dat het kind geleefd had ; de Ambtenaar van den Burgerlijken (1) Verg. Toulliek, Le droit Civil Francais, Tom. I, Liv. I, Chap. • IV, § 334, pag. 83, ed. Brux. Ook het arrest van liet Hof van Appèl van Parijs, van 13 Floreal, An XII, levert een treffend bewijs van de onvolledigheid der Fransche Wetgeving op dit pnnt. Zie Sibey, Receu.il, IV, 2, pag. 732. Stand was niet in staat de zaak te onderzoeken, en zoude een authentiek getuigenis afgeven van iets, dat hij met geene mogelijkheid kon nagaan, en dat toch een' onberekenbaren invloed op de familiün en op de bezittingen kan hebben ; ook konden de belanghebbenden een kind , dat geleefd had, aangeven , als niet geleefd hebbende , omdat zij daarbij belang hadden; de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand zoude in al deze gevallen over de gewigtigste regten, zoo van den persoonsstand als van erfgenaamschap, als hoogste Regter moeten oordeelen, zonder beroep of cassatie, en met het zegel zijner authenticiteit moeten bekrachtigen, hetgeen belang, bedrog of eigenbaat goedvonden hem voor te dragen; reeds zoude men zich er ter goeder trouw in kunnen vergissen, of een kind al dan niet geleefd had; de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand kan kwalijk tot regter en tot scheidsman worden verheven tusschen de verschillende systhemata, die de bekwaamste geneeskundigen verdeelen over de al of niet levensvatbaarheid, en het al of niet geleefd hebben van een kind; en hoe moeijelijk werd dan de taak, indien list en kwade trouw hier den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand opzettelijk van het spoor zochten te brengen. Al was het mogelijk een' Ambtenaar van den Burgerlijken Stand te vinden, die met de noodige kennis van de Geneeskunde en de Regtswetenschap was toegerust, een' man, uitblinkende door vlekkelooze onpartijdigheid en eene alles doordringende scherpzinnigheid, — de aangenomene beginselen van regtspraak, derzelver verschillende graden en vormen en zoo zeer gewijzigde procedure konden niet toelaten, eenen ambtenaar van zoo lagen rang en zoo beperkten werkkring, zulke uitgebreide en zulke verhevene werkzaamheden op te dragen. Den 3ien Maart 1804 werd de Code Napoleon in Frankrijk ingevoerd; ons onderwerp was, zoo als boven gezegd, daarin niet behandeld; reeds den 4n Juüj 1806 verscheen er een Keizerlijk Decreet, waarbij was bepaald: »i°. Lorsque lecadavre d'un enfant, dont la naissance n'a pas été enrégistrée, sera présenté a 1'officier de 1'état civil, eet officier n'exprimera pas, qu'un tel enfant est décédé, mais seulement, qu'il lui a été présenté sans vie. II recevra de plus la déclaration des témoins, touchant les. noms, prénoms, qualités et demeures des père et mère de 1'enfant, et la désignation des an, jour et heure, auxquels 1'enfant est sorti du sein de sa mère. 20. Get acte sera inscrit a sa date sur les régistres de décès, sans qu'il en résulte aucun préjugé sur la question de savoir, s'il a eu vie ou non" (1). En als last aan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand gegeven, en als uitlegging of aanvulling van de bestaande Wet, is dit Decreet merkwaardig; zoo toch bleef' de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand binnen den kring van de aan hem, door den aard der zaak en door de Wet zelf aangewezene werkzaamheden, — het verzekeren van eene daadzaak; zoo verviel hij niet tot eene ongerijmdheid, om eene doodacte te moeten opmaken van een voorwerp, dat niet geleefd had; zoo werd hij geen Regter over zaken, die zijn oordeel en bevoegdheid te boven gingen ; zoo bragt hij niemand nadeel toe; zoo eindelijk bleef het partijen vrij en onverlet, om ieder, in zijn belang, en, (1) Men lie dil Decreet iri het Bulletin des Lois, Tom. VI, 4e Série, N°. 104 (S°. 1744); bij Rosdonseju, Coll. I, p. 330; bij Pailliet, op art. 56 Cod. Civ., N°. 1, ed. 1834 en 1834; Mebiis, Répertoire,-\X\, in voce Sèpulture, N°. VI, pag. 78, ed. V™; Voorhuis , Geschiedenis en begins., enz., II, op art. 52 Burg. Wetb. , pag. 90 inde noot; ook wordt het vermeld bij Fortcïk, Verzameling, II, bi. 407; bij Hiemhuis, Bandleiding, Voorlezingen, I, bl.39; bij G. Lcttehbe.bg, Verzameling van [Petten, Besluiten, Reglementen, enz. betrekkelijk de acten van den Burgerlijken Stand, Zwolle, 1834, afd. III; sub XI, bl. 24 en 08; in het Manuel des Maires, in vore étal civil, Deel I, p, 258 , en bij LocaÉ, Legisl. Civ., Comm. etCrim., II, bl. 138. 6e Deel. ' zonder voor- ot nadeeng anieceaeiu, uu uc aute van ucu Burgerlijken Stand, voor den bevoegden Regter het al of niet geleefd hebben van het kind staande te houden en te bewijzen of te betwisten. Dit Decreet, met wijze inzigten genomen, heeft, gedurende het bestaan van den.Code Napoleon, het onderwerp geregeld, hoewel het hier te lande niet algemeen was in praktijk gebragt. Bij art. 4o van het Wetsontwerp van n November 1822 was reeds dadelijk deszelfs bepaling, als Wet, in de nieuwe voorbereid wordende Wetgeving voorgesteld, welke als zoodanig bij de herzieningen, die het Wetboek sedert heeft ondergaan, is behouden, zoodat de bepalingen van het genoemde Decreet thans uitmaken art. 5i van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek. Bij de beraadslagingen, in de Tweede Kamer der StatenGeneraal, werd daartegen aangevoerd in het verslag der Centrale Afdeeling: »dat er nu eigenlijk geenerhande acte van den Burgerlijken Stand, noch acte van geboorte, noch acte van overlijden bestond, maar slechts eene soort van proces-verbaal, dat er een lijk vaneen kind geweest is, waartoe toch de acten van den Burgerlijken Stand nimmer zijn bestemd, — dat in ieder geval de Wetgeving gebrekkig was, dat immers niet blijken kan, of het kind geleefd heeft, en zoo ja, hoe lang, dan of het dood ter wereld is gekomen, en dat in de menigvuldige gevallen , dat aandoening en zorg voor de moeder het nemen van de noodige voorzorgen verhinderen, om later dit een of ander te bewijzen, er geene mogelijkheid van bewijs was, terwijl naderhand zoo dikwijls twist kon ontstaan over eene erfenis, waarop de een regt zou hebben, zoo het geleefd had, cn 'een ander zoo het dood geboren ware; de Regter zou gevaar loopen van regtsweigering, want hij mag uit de acte geen gevolg trekken en is toch verpligt regt te spreken, hoe zal hij dan de twistende partijen scheiden? hierom stelde de Afdeeling voor, den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand voor te schrijven, om en eene acte van geboorte en eene acte van overlijden op te maken; waarom toch zou het voor hem moeijelijker zijn de declaratie der getuigen te ontvangen wegens het jaar, de maand en de dag des overlijdens, dan soortgelijke declaratie wegens de geboorte van het kind; «deze aanmerking van de Centrale Afdeeling is zonder gevolg gebleven, de Regering heeft bij haar voorstel volhard. Bij de openbare beraadslagingen over het ontwerp heeft de Heer Nicolaï de strekking van het artikel zeer juist uiteengezet, door aan te voeren: het geldt hier een kind, waarvan het wettelijk bestaan onzeker is, en waarvan de geboorte niet is ingeschreven; hetgroote vraagpunt is : of het levend geboren is , ja dan neen ? Zal deze beslissing, waaraan zich zoovele uiteenloopende belangen kunnen verbinden, gegeven worden door een' enkel' man, die geene regtspraak heeft, en die, als Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, alléén is aangesteld, om onbetwistbare daadzaken te verzekeren; zou deze beslissing gegrond zijn op de eenvoudige verklaring van twee getuigen, die belanghebbenden kunnen zijn, in dwaling kunnen verkeeren of gebragt zijn, of zelfs omgekocht kunnen wezen ? zal het getuigenis van deze menschen volledig geloof vinden, hoewel hetzelve noch geregtelijk is afgelegd , noch met eede bevestigd ? zou dit getuigenis worden toegelaten in het afwezen van hen, die belang en regt hadden hetzelve tegen te spreken, en zal dan de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, die vreemd is aan iedere contentieuse regtspraak, alléén het regt hebben de waarde van dit getuigenbewijs te beoordeelen; de Hoofden van de Gemeenten kunnen de magt niet hebben, vragen over den persoonsstand te beslissen, welke altijd vol moeijelijkheden zijn, en aan den gewonen Regter moeten worden overgelaten. Maar het is niet genoeg eene regtspraak te ver- 18 * hinderen, welke een Ambtenaar van den Burgerlijken Stand zich zou kunnen aanmatigen, maar men moet den vorm der acte voorschrijven, men moet zorgen, dat de vraag zuiver en ongeschonden blijve; men moet noch het vermoeden van het leven, noch dat van den dood in eenig opzigt bevoordeelen, men moet aller belangen eerbiedigen, aller regten bewaren; —dit doel wordt door de Wet verkregen; een enkel feit wordt verzekerd : het aanwezen van een lijk ; er heeft eene geboorte plaats gehad , of liever eenc verlossing van de moeder, jlaar heeft deze verlossing het aanwezen gegeven aan een wezen, dat burgerlijke en persoonsregten kon ontvangen en overdragen ? Ziedaar,hetgeen onzeker is, en ook een Ambtenaar van den Burgerlijken Stand niet zeker kan maken; hetgeen onzeker moet blijven tot dat de Regter, die alles beslist, er uitspraak over zal gedaan hebben. Wij hebben de beraadslagingen over het artikel eenigzins breeder medegedeeld, omdat uit de redevoering van den Hr. Nicolm, in tegenstelling met het aangevoerde door de Centrale Sectie, duidelijk de geest van de Wet blijkt. De Heer Nicol\ï heeft met zijne gewone scherpzinnigheid de nuttige strekking en de heilzame bedoeling van het art. aangewezen (2), en na deze beraadslagingen is het bij art. 28 (1) Men vindt deze beraadslagingen over art. 52 bij VooaBBI», Geschiedenis , enz. , II, bl. 95 volg. (2) Ook voor bet beginsel, aangenomen bij art. 3 van het Burg. der Wet van 16 Junij 1832 (Staatsbl. N°. 22) in ons Wetboek opgenomen in deze bewoordingen: »De Ambtenaar van den Burgerlijken Stand zal geene acte van overlijden van een pas geboren kind mogen opmaken, dan voor zooverre aan hem zal zijn gebleken, dat de geboorte van het kind, in het daartoe bestemde register, is ingeschreven. «Bij ontstentenis van dien, zal die Ambtenaar niet vermogen uit te drukken, dat het kind overleden is, maar alleen , dat hetzelve als levenloos is aangegeven. Hij kan , in zoodanig geval, bij twijfeling omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen, dat het kind aan hem worde vertoond'. » Hij zal daarenboven de verklaring der getuigen ontvangen, opziglelijk de voornamen, namen, het beroepende woonplaats van de ouders van het kind, met aanduiding van het jaar en de maand waarin, en den dag en het uur, waarop, het kind is ter wereld gebragt. «Die acte zal, overeenkomstig hare dagteekening, inde sterfregisters worden ingeschreven, zonder dat daardoor eenigermate zal zijn beslist of het kind levend, dan wel dood, is ter wereld gekomen." liet Keizerlijk Decreet, na zoovele jaren buiten het gesloten Wetboek de zaak te hebben geregeld, hoezeer dan ook in onsVaderland niet algemeen, maakt thans een deel van het Wetboek uit; de wijsheid, die dat Decreet het aanzijn gaf, is door onzen Wetgever ten voordeele aangewend; het is, als of het genie van den grooten man, die het onderteekendc, in hetzelve werd vertegenwoordigd. Schijnbaar gering in omvang en beperkt in strekking, verspreidt het Wetb., waarover wij later zullen spreken, heeft (le Beer Nicolaï , die een zoo levendig en werkzaam deel heeft genomen aan de zamenstelling der Ned. Wetb., eene redevoering gehouden, welke men vindt bij Voobddin, Geschiedenis , enz., Ie UI., leStuk, alg. Inl., bl. 209. aangenomen beginsel veelsoortige en vruchtbare gevolgen door het geheele stelsel der burgerlijke en persoonsregten; het eerbiedigt de heiligste en gewigtigste regten der burgers en de voorschriften eener geregelde proces-orde en laat onaangeroerd en ongeschonden de regelen van bewijsvoering in burgerlijke zaken, welke in een onderwerp, waar het bloot geldt het verzekeren van daadzaken, betrekking hebbende op den Burgerlijken Stand en op de persoonsregten der ingezetenen, vrij en onverlet moeten blijven; ook bevordert het de spoedige en geregelde aangifte van geboorten; ieder toch heeft nu belang de geboorten, zoo spoedig doenlijk, aan te geven, want verzuimt hij zulks, binnen de drie dagen van art. 29 Burg. Wetb., zoolang tot dat het kind reeds is overleden, dan heeft hij het zich zelf te wijten, dat het als levenloos moet worden aangegeven. Verzuimt hij het tot na drie dagen na de verlossing , hetzij het kind binnen die drie dagen, hetzij na die drie dagen is overleden, dan moet de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand den aangever naar het Openbaar Ministerie verwijzen. De Wet regelt de gevallen, die het meest gebeuren; in enkele niet twijfelachtige gevallen, bij goede trouw en opregtheid, zou het bewijs van het leven na de geboorte van een pas geboren kind door eene acte van den Burgerlijken Stand hebben kunnen worden verkregen, maar, om eene voor alle gevallen werkende bepaling te hebben, die kwade trouw aan banden legt en goede trouw niet verhindert, die vergissingen dwaling voorkomt, en de waarheid niet onderdrukt, was de onderwerpelijke Wetgeving de beste, zoo niet de eenige. Is het leven na de geboorte duidelijk en buiten twijfel geweest, men zal geene moeite hebben hetzelve, voor den bevoegden Regter, te bewijzen; is het onzeker en twijfelachtig, dan is de gewone Regter de cenige bevoegde en tot de beslissing in staat zijnde magistraat. Het artikel eindelijk, is geheel in overeenstemming met de beginselen van art. 3 van het Burg. Wetb.; bij dat artikel wordt het kind , waarvan eene vrouw zwanger gaat, als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang dit vordert, maar is echter het leven na de geboorte (vie extra-uterine) alléén als kenmerk en als voorwaarde aangenomen, om regten, uit de burgermaatschappij voortvloeiende, te kunnen ontvangen en overdragen. Ons artikel bedoelt alléén de zuivere en ongeschondene toepassing van dat beginsel; het leven na de geboorte is de spil, daar alles op draait, het punt, daar alles op aankomt, het ongeschonden bewaren, het ongeschonden overbrengen, bg den bevoegden Regter, van dit puntis alleen de bedoeling. Hij dus die het leven na de geboorte (vie extra-uterine) beweert, of die bij het tegendeel belang heeft, moet het voor den gewonen Regter staande houden en bewijzen, en, in het tegengestelde geval, ontkennen en bestrijden, en de acte van art. 5a Burg. Wetb., bloot doende blijken van het bestaan van een lijk, is liet eerste bewijs, dat hij , die zich op eenige regten, uit het leven of den dood van het kind voortspruitende, wil beroepen, leveren moet(i) en zonder dit bewijs kan hij niet worden toegelaten. De Heer Mr. C. J. van Hedsden Jz. (2) heeft bet artikel verkeerd opgevat, door te schrijven: »uit het vermelde.... moet niet worden opgemaakt, dat van een pas geboren dood kind altijd eerst eene acte van geboorte moet worden opgemaakt, want dit mag alleen geschieden in het geval het kind werkelijk, al is het dan nog zoo kort, geleefd heeft." Deze opvatting, welke door het geschrevene gc- (1) Verg. Mr. A. »e pmn. Handleiding tot het Burg. ]Vetl., 2= druk, Dl. II, bl. 43, § 39. (2) Handleiding tot het houden der Registers en het opmaken der Akten van den Burgerlijken Stand, .s Herlogenbost'h , 1836, bl. 56 in de aantcekening. noegzaam wordt wederlegd, is ook als ongegrond en strijdig met de Wet voorgesteld door den Heer Mr. D. van de Wijnpepsse, Wethouder te 's Gravenhage (i). De Redactie van de Nederlandsche Jaarboeken (2) houdt het er voor, dat door het artikel eene acte van geboorte met eene attestatie de vita verward en de aard van acten van den Burgerlijken Stand miskend wordt, en dat het getal doodgeborenen, volgens de registers, in ons Vaderland bovenmatig groot zal worden , hetgeen vreemde natiën ongunstig over den staat der verloskunde bij ons zou doen denken. Wij kunnen ons met dit ongunstig oordeel in geenendeele vereenigen, en nemen de vrijheid daartegen bescheiden op te komen; de aard van de acten van den Burgerlijken Stand wordt zuiver behouden; zonder het artikel zouden de acten van den Burgerlijken Stand iets beslissen, dat alléén door regterlijke vonnissen in naam des Konings kan en mag worden uitgemaakt; eene acte van geboorte is in zeker opzigt altijd eene attestatie de vita, en de vrees voor den ongunstigen dunk van vreemden over de verloskunde bij ons vervalt, door te bedenken, dat dezelfde Wetgeving reeds zoolang en in Frankrijk en in ons Vaderland, hoezeer hier niet algemeen, beeft gegolden , en dat in de statistieke tabellen eerlang van zelfs op dit punt wordt gelet en bedacht gemaakt. (1) Bedenkingen omtrent het houden der Registers en het opmaken der Akten van den Burgerlijken Stand, volgens de Nederlandsche Wetgeving, in Nederlandsche Jaarboeken, enz. , I, bl. 242. (2) In eene aanteekening op de bedenkingen valt Mr. D. van de Wijspe&sse, zoo even aangehaald Jaarboeken, t. a. p. bl. 242. (3) In de statislieke tabellen, gevoegd bij het Specimen medicum Inaugurale van den Hr. F. K. Abshoff. Exhibens Collectanea quaedam tnpographiam medicam provinciue Vrenthinac Spectantia. Gron. 1844. vindt men reeds in eene noot op tabel 39 eene bedachtmaking op dit punt. Wij hebben hiermede de bepalingen van het Burgerlijk liegt beschouwd (i) en gaan over tot het Strafregt. II. De bepali ngen in de Strafwetgeving, betrekkelijk ons onderwerp, hebben ten doel de naleving van de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek te verzekeren; het zijn straffen , gesteld op de niet naleving van de bepalingen in het Burgerlijk Regt, uoodig geoordeeld tot verzekering van de persoonsregten der burgers; zoo bevatten art. 199 en 200 van den Code Pénal straf tegen de Leeraars van onderscheiden Godsdienstige gezindheden, die een huwelijk in» zegenen, alvorens het voor den Ambtenaar van den Burg. Stand is voltrokken, art. 345 tegen het verhinderen of vernietigen van het bewijs van den Burgerlijken Stand van een kind; art. 346 van den Code Pénal tegen het aangeven van eene plaats gehad hebbende geboorte, en art. 347 tegen het niet aangeven van het vinden van een jong geboren kind; zoo waakt art. 358 van den Code Pénal tegen het begraven van,gestorvenen zonder voorafgaande aangifte, in de gevallen waar dezelve is voorgeschreven (2). Om de strafbepalingen alzoo wel te begrijpen en uit te leggen, moet men van zelf, en uit den aard der zaak, tot het Burgerlijk Regt terug keeren. Indien de Strafwetgeving over hare toepassing twijfel overlaat, indien rr sprake is, niet over de niet-uitbreiding der Strafbepalingen, maar bloot, of men het er voor houden mag , ofin den zin en in de woorden der Strafwet het bedoelde geval is begrepen, dan kan de bedenking, of wel de Strafwetgever deze of gene straf noodig kan geoordeeld hebben ter verzekering van de bepalingen omtrent de persoonsregten der burgers, eenen overwegenden invloed uit- (1) Zie verder over dit onderwerp Mr. C. E. Vaillant , Handboek , bl. 145, 158, 159, 402, 411, 412 en 413; Mr. C. Asser, het Ned. Burg. Wetb., bl. 26 en 27. (2) Zie ook art. 1Ö3, 194 en 195 van den Code Pénal. oefenen op Je beslissing der gerezen moeijelijkheid; de Strafwet strekt in deze tot instandhouding van de Burgerlijke Wetgeving; de bepalingen, te welker behoeve de straffen gesteld zijn, moeten alzoo tot regt begrip de aanleiding en den sleutel geven. In de eerste plaats hebben wij bij de behandeling van het Strafregt te onderzoeken; of het nalaten van het als levenloos aangeven, bij den Code Pènal ook met straf is bedreigd? het Burgerlijk Wetboek, in art. 29 en 3o, bepaalt den termijn der aangifte van eene geboorte en wijst de personen aan, die tot de aangifte verpligt zijn, en art. 346 van den Code Pènal bepaalt, dat ieder, die bij eene bevalling is tegenwoordig geweest, op straf verpligt is tot de aangifte, bedoeld bij art. 56 en 55 van den Code Nap. (art. 29 en 3o Burg. Wetb.), welke nu is die aangifte, en waartoe strekt zij ? Zij wordt in het Burgerlijk Begt, waartoe de Strafbepaling verwijst, omschreven; hare strekking en doel is de acte van geboorte, zie art. 5y van den Code Nap. en art. 3i van het Burg. Wetb. Uit de vereischten van eene acte van geboorte blijkt het ook , dat daar alléén van levende geboorte de rede is, dat van eene levende geboorte alléén eene acte van geboorte kan worden opgemaakt. Dat doel nu kan met eene geboorte , die geen leven heeft of niet meerheeft, niet bereikt worden, en alzoo kan, naar ons inzien, de verpligting tot aangifte van art. 3o van het Burg. Wetb., bij art. 346 opgelegd aan iedereen, die bij eene bevalling tegenwoordig is, niet tot levenlooze geboorten worden uitgestrekt, zelfs al bad de geboorte geleefd, te meer, daar het, bij het Fransche Regt, twijfelachtig kan worden gemaakt, of het Decreet van 4 Jiilij 1806 wettelijk verbindende kracht heeft (1), en, wat ons Burgerlijk Begt betreft, de Code (1) Vergel. Me&un , Repertoire, in voce Dccret impèrial, Dl. IV, bl. 182, en in voce Loi, § 3, Dl. X, bl. 192. De redactie en stijl Pènal niet mag geacht worden daarnaar te verwijzen in die gevallen, waarin dit eene uitbreiding der Strafbepalingen zou kunnen ten gevolge hebben (i). In de tweede plaats komt hier in aanmerking de volgende vraag: Valt het begraven van een doodgeboren kind, zonder autorisatie van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, in de gevallen bij de Wet vereischt, onder het verbod van art. 358 van den Code Pènal. Art. 358 van den Code Pènal bepaalt: «Ceuxqui, sans 1'autorisation préalable de 1'officier public, dans le cas, ou elle est préscrite, auront fait inhumer un individu décédé, seront punis de six jours a deux mois d'emprisonnement, et d'une amende de seize fr. a cinquante fr.; sans préjudice de la poursuite des crimes, dont les auteurs de ce délit pourraient être prévenus dans cette circonstance." In de gewone Hollandsche vertaling aldus: «Diegenen, die zonder voorafgegaan bevel van den Openbaren Ambtenaar , in het geval, waarin dit bevel vereischt wordt, eenen gestorvene zullen hebben doen begraven, zullen met zes dagen tot twee maanden gevangenzetting, en eene geldboete van zestien tot vijftig franken gestraft worden, onverminderd de vervolging der misdaden , wegens welke de daders van dit wanbedrijf, in deze omstandigheid, zouden mogen beklaagd worden." De beantwoording van deze vraag is vol van gewigt; het geldt de vraag, of men op de bank der beschuldigden van bet Decreet doen ook meer denken aan een last aan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand gegeven. (1) Over den invloed, welke de invoering van de Nederlandsclie Wetgeving heeft uitgeoefend op de toepassing van den Code Pènal, bestaat eene verhandeling van Mr. M. H. Godefboi , Advocaat te Amsterdam, in Nedcrlandschc Jaarboeken, I, N°. 3, bl. 394, waarin echter de onderwerpelijke vraag niet is behandeld. kan breDgen en met gevangenisstraf kan straffen, vrouwen die het geluk niet hebben levende geboorten ter wereld te brengen , of die kinderen in onechte hebben verwekt, of in andere noodlottige omstandigheden verkeerende, of gedurende de geboorte bet leed ondervinden, dat de vrucht, waarvan zij zwanger waren, niet tot het leven komt, en die, veelal ter goeder trouw, vermeenen, dat zoodanige aangave of aanvrage van voorafgaande autorisatie tot begraving onnoodig is, en die, óf, om de herinnering van ondervonden leed te spoediger uit te delgen, óf uit een gevoel van schaamte, dat op zoovele andere dan voor de Wet misdadige drijfveeren kan zijn gegrond, hunne geboorte spoedig en zonder autorisatie begraven of doen begraven , of eindelijk vrouwen of mannen, die bij eene geboorte tegenwoordig, ter goeder trouw eenelevenlooze geboorte spoedig en zonder verlof begraven of doen begraven; ook vindt dit artikel meermalen toepassing bij moeders , die van kindermoord zijn beschuldigd, en van deze beschuldiging ontslagen voor de overtreding van dit artikel te regt gesteld worden, in welk geval niet zelden eene ongegrondverklaarde beschuldiging van kindermoord deze teregtstelling als uiterste toevlugt houdt. Valt nu het begraven van een doodgeboren kind zonder verlof van den Ambtenaar van den Burg. Stand, in de termen van dit artikel ? Wij beantwoorden deze vraag ontkennend op de volgende gronden : i °. Naar den geest der IFet: De bepalingen van het Burgerlijk Regt moeten den geest der Wet kenbaar maken; ook Chaeveac en Hélie beroepen zich lot uitleg op het Decreet van 4 Ju.Iij 1806, en alzoo op het Burgerlijk Regt (1); de Wetgeving van den Burgerlijken Stand bedoelt alleen het verzekeren van de persoonsregten van wezens, bevoegd om persoonsregten te (1) Théorie du Code Pénal, Tom. VI (Tom. III. ed. ileBrus.). p. 129. verkrijgen en over te dragen; wordthet kind doodgeboren, zoo wordt het gerekend nooit te hebben bestaan. De voorschriften van het Decreet van 1806,nu art. 52 van het Burg. Wetb., bedoelen de ongeschonden bewaring van dit beginsel; de strafwetsbepalingen bevestigen de bepalingen van het Burgerlijk Regt in dezen geest en deze bedoeling gemaakt. Een kind, dat dood geboren wordt, is, in den zin der Wet, geen wezen, is geen nindividu," is geen voorwerp tot den Burgerlijken Stand behoorende, is eene zaak, kan nimmer Burgerlijke regten verkrijgen noch overdragen. Hoe kan dan de Strafwet, door het verlof tot begraving vau doodgeboren kinderen voor te schrijven, hier immer persoonsregten beschermen, daar het voorwerp zelf niet in staat is die te verkrijgen ol te bezitten; hier is geen persoon, die de bescherming der Wet omtrent zijne persoonsregten behoeft of daarvan nut kan hebben. Men zou dan de Strafwet buiten zijne strekking en bedoeling uitleggen; men moet hier niet uit het oog verliezen, dat het verbod van art. 358 niet wordt aangetroffen onder de rubriek van de Policieovertredingen, niet onder de policie der begravingen of der kerkhoven, maar onder de sectie, die ten opschrift heeft : Crimes et délits, tendant a empêcher ou dètruire la preuve de l'ètat civil d un enfant ou a compromettre son existence en in den tweeden titel des derden Boeks van den Code Pènal, die tot opschrift heeft: »Crimes et délits contre les particuliers in ons geval zijn er geene regten te beschermen, en volgt alzoo uit de bedoeling en den geest deiWet, dat art. 358 het begraven van een doodgeboren kind zonder verlof niet kan hebben willen verbieden , en alzoo niet heeft verboden. Wij staan hier eene leer voor in het crimineele, die in de gevolgen op hetzelfde uitkomt als in het civiele. i°. Naar den letter der Wet: Uit de woorden der Wet volgt het door ons voorgestane gevoelen duidelijk; de Wet zegt: nCeux, qui, sans autorisation préalable, dans le cas, oü elle est préscrite, auront fait inhumer un individu décédé," enz., de Hollandsche vertaling vertaalt individu décédé door gestorvene. In het physieke is sterven zonder leven eene onmogelijkheid, in het physieke kan de viabiliteit of levensvatbaarheid, van eene vrucht in den schoot der moeder, kwalijk met het werkelijke leven worden gelijk gesteld; en regtskundig is het in art. 3 van het Burg. Wetb. uitdrukkelijk bepaald, dat een kind, dood ter wereld komende, geacht wordt nimmer te hebben bestaan; regtskundig is de levensvatbaarheid, van eene vrucht in den schoot der moeder, evenmin leven, en is alzoo sterven zonder leven evenzeer eene onmogelijkheid (2); de Fransche tekst, die toch de authentieke is, (1) L. 155, § a, ff. de R. J. (3) De Romeinsche Regtsgeleerden, die, waar het accurate onderscheidingen gold, niet zijn overtroffen, noemen de vracht in's moeders schoot > Spes animuntisi" , »partus, antequam edatur, mulieris portio est vel viscerum," 1 vg., de inspiciendo ventre custodien- beval nog daarenboven het woord individu, hetwelk allen twijfel afsnijdt, eene vrucht in den schoot der moeder kan toch kwalijk een individu, een eenling, een ondeelbaar wezen, iets, dat op zich zelf in den rij der schepselen een wezen uitmaakt, genoemd worden. De Dictionnaire de l'Academie, in voce, geeft deze definitie : »Individu se dit de chaque être organisé, soit animal, soit végètal, par rapport a l'espèce, a laquelle il appartientde letterlijke woorden der Wet brengen ons -er alzoo weder op terug, om het bewijs van het leven na de geboorte te vorderen vóór dat er rede kan zijn van de toepassing van art. 358 van den Code Pénal, en bij de uitlegging van eene Strafwet is het voorzeker niet alleen geoorloofd, maar passend, zich op de letterlijke beteekenis der woorden te beroepen. En indien men zich niet aan het leven na de geboorte, als een vast onderscheidingspunt, in deze vasthoudt, waar is dan de grens ? dan moet de begraving van eene onrijpe, naauwelijks gevormde vrucht, van eene ontijdige bevalling of van een abortus evenzeer strafbaar zijn, want de levensvatbaarheid zal ook in die gevallen wel bestaan hebben, en, indien de Wet het aangegevene onderscheidingskenmerk niet beslissend had aangenomen, waartoe dan het woord décédé? Hoeveel kracht krijgt ons betoog hier niet door de volmaakte overeenstemming van den geest met de woorden der Wet; beide versterken elkander, om aan de Wet den zin te geven, dien wij er aan hechten; het belang, dat er met opzigt tot den Burgerlijken Stand, waartoe men het brengen wil, bij eene toepassing van straf kan zijn, lost zich ook alleen in dien zin op; zonder dien zin is de Strafwet zonder afdoend motief. doque partu; de vrouw, die misdadig is jegens de vracht, in haren schoot verborgen, wordt gezegd, nvisceribus vim inferre L.8 vg., ad L. Cornet- de sic., L. 39 vg., de poenis. Het Crimineel Wetboek voor het koningrijk Holland, van 1809, bepaalde zelfs ten opzigte van den kindermoord in art. 107: »de misdaad van kindermoord wordt niet verstaan aanwezig en volbragt te zijn, tenzij duidelijk bewezen worde, dat het kind na de geboorte geleefd heeft," terwijl art. 109 daaraanvolgende »opzettelijke daden en nalatingen, welke den dood van het kind ten doel, doch niet ten gevolge gehad hebben, gepleegd aan een kind waarvan het onzeker is of het na de geboorte geleefd hebbe," met mindere straf bedreigt dan kindermoord.
| 50,146
|
MMTUK03:165746069:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872
|
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
|
EEN HOSPITANT.
|
Dutch
|
Spoken
| 10,031
| 17,469
|
y0- 6g> ZATURDAG 15 JUNIJ 1872 Achtste Jaargang, “wekstem. ■ GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. OUDER REDACTIE VAR DD. J H. DONNER, W. DIEMER EN B. C. FELL&. Jei. 40 : 6a. Eene stem zegt: roept 1 Dit blad verschijnt Dmgsdag, Donderdag en Zat^g- Pnj8 PeI 8 maanden franco p. p./2,OO. Voor Du.tschland ƒ 2.80; Belg.e/2.25; Amerika ƒ3.20; Imlië ƒ3.80 bij vooruitbetaling. Enkele Noa. 12 /2Ct. UITGEVER, G. Pn. ZALM TE KAMPEN. Prijs der Advertentiën van 1—10 regels ƒ1.00, iedere regel meer 10 Cent. Groote letterB naar plaatsruim te. Stukken in te zenden aan den ïïoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën, kerknieuws enz. aaD den Uitgever. Alles franco. GEEN VERGEVING ZONDER BLOEDSTORTING. Op eenen enkelen Paaschavond wer den eens, volgens den Joodschen ge schiedschrijver Josephus, 255,600 paasch- lammeren in den tempel geslacht, en het uitgegoten bloed dier lammeren bedroeg, volgens de berekening van den schrijver Lundius, over de 1000 tonnen, elke ton berekend op 60 kannen. Hoeveel duizend millioenen offerdieren zijn er van Mozes af tot aan de nieuwe bedeeling, eerst in den voorhof van den tabernakel en daarna in den tempel van Jeruzalem al niet geslacht geworden! Indien het mogelijk ware al dat ver goten bloed verzameld te zien, men zou een bloedmeer aanschouwen, dat zeker een omtrek van vele mijlen beslaan zou. «Zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving,” zegt de Apostel Paulus in Hebr. IX : 22. Wat mag toch wel de zin of betee- kenis zijn van al dat offerbloed, dat op Gods bevel in Israëls tabernakel en tempel moest vergoten worden ? Wat had dit bloed te doen met den vrede en de rechtvaardigmaking van den Israëliet, die gezondigd had? Deze bloedstorting verzekerde hem vergeving, gelieele kwijtschelding van straf, het offerdier trad in de plaats van den strafschuldige. «De ziel die zondigt, zal sterven,” zegt God; maar het offerdier gestorven zijnde in hare plaats, maakte deze ziel vrij van den dood. Niemand mocht, op straffe des doods, het tot iets anders gebruiken dan voor het altaar, Lev. XVI: 10. Lev. XVII: 11 zegt: «De ziel des diers is in zijn bloed,” dus uit het dier, dat de plaats betrad van den offeraar, al het bloed verwijderd zijnde, verloor het tevens zijne ziel, zijn dierlijk leven, en dat leven, zijnde in het bloed, moest geofferd worden ter voldoening van Gods ge rechtigheid. De ziel des overtreders werd dus gelost door de ziel des offer- diers. Tusschen de ziel van een mensch en die van een dier, welk machtig ver schil ; evenwel, zulk een losprijs was op zich zelf beschouwd krachteloos — en toch wilde God in zijn vrijmachtige liefde, daarin de kracht leggen tot ver geving van zonde. Maar waarom dan niet liever in plaats van het bloed des diers, het veel kostelijker bloed des menschen geëischt? Ja, Hij heeft veel kostelijker bloed geëischt, het bloed zijns eigen Zoons, tot voldoening zijner rechtvaardigheid. Maar dit bloed moest volgens zijn eeuwig raadsbesluit, eerst later geofferd worden. Middelerwijl eischte God een ander bloed, dat niet had gezondigd, in plaats van het bloed dat zonde bedreven had, zoodat elke droppel dierenbloed, dat in de oude bedeeling vergoten werd, moest Leen wijzen, en had ook geen ander doel, dan op het volmaakte offerbloed van Jezus Christus, zijn eigen Zoon. Buiten die zoo godlasterend genaamde bloedtheologie, geen verzoening met God, geen vergeving van zonden, geen kwijtschelding van straf mogelijk, omdat God door geen ander bloed dan het bloed van Jezus Christus zich met den mensch wil verzoenen. Hij wil zich langs geen anderen weg met den ge vallen mensch verzoenen en wee den mensch, die langs een anderen weg verzoening met God zoekt. Het bloed van den Godmensch Jezus Christus was werkelijk menschelijk bloed. Hebr. II: 14, Joh. VI: 53. Tusschen zijn bloed en dat van iede- ren anderen mensch, welk een oneindig verschil! Zijn bloed was volmaakt, rein en onbevlekt, was een goddelijk bloed, I Petrus 1:19, Matth. XXVII: 24, Hebr. VII : 27 , Luk. 1:25, Hand. XX: 28, I Joh. XVII, en het bloed eens | menschen is zulks niet, het werd gansch onrein en bevlekt bloed door de erf zonde. Wordt in hem wel één druppel bloed ge- (vonden, Dat niet bevlekt, vergiftigd is van zonden? Wat zou het dus ter vergeving eener enkele zonde bij God gebaat hebben, al ware tienmaal meer menschelijk offer bloed vergoten geworden dan er dieren bloed op het altaar geplengd werd in de oude bedeeling? Geen door zonde gansch onrein geworden menschenbloed kon dus ooit, als zinnebeeld zelfs, door God met eenige mogelijkheid kunnen geëischt worden, of Hij moest hebben opgehouden te zijn een vlekkeloos, hei lig en rechtvaardig God. Zoo waarachtig als het bloed dat door uwe en mijne aderen vloeit ons eigen bloed en niet dat van een an der is, evenzoo waarachtig was het bloed van Jezus Christus het bloed van den Zoon van God, daarom noemt Petrus het bloed van Jezus, dierbaar bloed. Indien zijn bloed niet een goddelijk bloed ware geweest, hoe kon het dan ooit het vuur van Gods toorn over de zonde hebben uitgebluscht; zijn bloed goddelijk zijnde, is tevens een onver gankelijk, onverderfelijk bloed, I Petr. 1: 18, 19, Psalm XVI: 10. Het had dus al de kracht om den last der.zonde der geheele wereld en van den toorn Gods te dragen. Zijn goddelijk bloed is een bloed dat spreekt, Hebr. XII: 24. Het spreekt, het roept tot God om verzoening, ont ferming en genade, maar het spreekt : en roept ook tot den onboetvaardigen ; mensch van den haat Gods tegen de zonde, van do heiligheid en rechtvaar- | digheid Gods, die niet anders dan door. het bloed zijns eigen Zoons kan worden voldaan. Het spreekt en roept tot den boetvaardigen zondaar van vergeving van zonde, van reiniging van zonde en tot den gerecht vaardigden, van Gods genade, Rom. V : 9. Zalig zijt gij, lieve lezer of lezeres, die naar de stem van dit bloed hoort en haar gehoorzaamt, zalig zijt gij indien dat bloed u beweegt tot bekee- ring. O, zoo gij eens niet naar die stem wildet hooren, het onrein aclitet, of met voeteft traadt, dan zal diezelfde stem om wraak roepen, en wie zal bestaan voor den toorn des Lams ? In de oude bedeeling werd het offer bloed des diers vergoten door afsnij ding der keel, Lev. I : 5, door op- vanging van zijn bloed in een bekken, door besprenging daarmede van het koperen altaar, of van de ark, of van het wetboek, of van de menschen, of van de heilige vaten, Lev. III en IV, Hebr. X: 19—21, door het uitgieten in het heilige der heiligen, Lev. IV : 7, bij het indragen daarin op den grooten verzoendag; alles had derhalve zijne diepe beteekenissen. De voor naamste daarvan was deze: dat ook het bloed van Christus moest vergoten worden, en dit geschiedde ten bestem den tijde in Gethsemané in Gabbatha en op Golgotha. Men verhaalt dat eene Christin op haar sterfbed in zwaren strijd zijnde door aanvechtingen des boozen uitriep: O! eeuwig vuur, o! eeuwige gloed! Verschrikkelijk! O! bloed kom hier, bloed kom hier, o! bloed van Jezus kom; o! zeg mjj alles van dat bloed!” Elk zondaar of zondares, die dit bloed geloovig inroept, wordt er mede besprengd, en gereinigd van alle zonde. Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedig heid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus. Op eenen verschen en levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door zijn vleesch; En dewijl wij hebben eenen groo ten Priester over het huis Gods; Zoo laat ons toegaan met een waar achtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, en het lichaam gewasschen zijnde met rein water, Hebr. X: 19—22. Wellicht wordt dit geschrevene ge lezen door een of ander lezer of lezeres, i die, ofschoon daarvan nog onbewust, i nog geheel bloedrood van zonden is. Ö, werdt gij uzelven slechts bewust, ’ dat gij, daarin blijvende liggen,, sterven moet, zoo gij niet tot dat bloed van Christus roept en u van alle zonden reinigen laat. Maar mocht het zijn, dat gij reeds overtuigd waart gewor- ; den niets dan zonde te zijn, en dat. elke droppel van uw eigen, gansch on- i rein bloed tot God roept om wraak en straf, - weet dan dat net oioeu van Christus tot u spreekt en zegt: «Leef, ja leef, vrees niet.” Het bloed van het Lam Gods werd voor zondaars, voor goddeloozën, niet voor rechtvaardigen vergoten, Matth. XXVI: 28, Exodus XII: 4, 18, Openb. V: 9, Zach. IX: 11, Col. 1:20, Rom. V : 9, Col. 1: 14, Rom. III: 25, I Joh. 1:7, Hebr. V: 11, 24, Hebr. X:19. Zijt gij reeds in eigen oog een zon daar, een goddelooze geworden? Maar gij, die reeds door het bloed van Christus gerechtvaardigd geworden zijt, laat door dat bloed u besprengen bij uw gebed en gij zijt zeker van verhooring bij God. Laat het u besprengen bij elke ont dekking van schuld en opnieuw uwe kleederen wit wasschen. Openb. VII : 14, Bespreng er mede uw bijbellezen , elke godsdienstverrichting. Dat bloed worde uw element, buiten hetwelk gij niet leven kunt; uw wapen is tegen alle uwe vijanden, Openb. XII: 12 ; en wanneer uw bloed in uwe aderen begint stil te staan en te verstijven op uw sterfbed, werp u dan in de levende fontein van dat bloed van Christus, en laat u daarin dompelen; acht uw bloed nooit te dierbaar om het uit liefde tot dat bloed te vergieten en reken u dit tot de hoogste eer, die een schepsel kan te beurt vallen. Jezus zegt: «Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet, en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven. Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die blijft in mij, en ik in hem. Joh. VI : 53—56. Laat u door zijn bloed brengen in de nauwste vereeniging met Christus, zoodat gij zeggen kunt.- «Hij in mij en ik in Hem.” Laat u van zijn woord vervullen. Behoor Hem geheel toe. Laat niemand of niets toe om uwe eenheid met Hem te storen. O, getrouwe Zaligmaker! dat al uwe discipelen en discipelinnen u loven en prijzen voor het vergieten van uw dier baar bloed, zonder hetwelk ons bloed een eeuwigdurend offer van Gods gerechtigheid had moeten worden. Maar, opdat dit niet van noode zoude zijn, hebt gij uw bloed voor ons vergoten, uwe ziel voor onze ziel in den dood uitgeschud, opdat wij niet zouden behoeven te sterven, maar het eeuwige leven verkrijgen. Laat ons dit nooit vergeten, uw bloed zij ons ten eeuwige fontein van genade, vrede, troost en van eiken zegen. Bespreng gij ons geweten tel kens met uw bloed, en geef ons daar van de heiligmakende, overwinnende en zaligmakende kracht aan ons hart te ge voelen. Heere Jezus, zegen het ge schrevene voor ieder die het leest, laat het voor niemand zijn een reuke des doods ten doode, om uws dierbaren bloeds wille. Amen. De Synode te Grouiugeu. III. Het met zooveel geestdrift besprokene voor stel, om een Christelijk gymnasium, verbon den aan de Theol. School te Kampen, op te rigten , heeft ten gevolge gehad dat ein delijk al de leden der vergadering, al de 40 afgevaardigden, niemand, ook zelfs geen enkel ouderling heeft tegen gestemd. Het was mij, den geest dei vergadering proe vende, alsof ik een Geestes-stem hoorde fluis teren : God wil het, God wil het! De rentelooze geldleening, hiervoor ge opend, van een kapitaal groot ƒ 100,000 gulden, in aandeelen ieder van ƒ100 tegen een jaarlijksche uitloting van 2 aand., vond algemeene sympathie. Voor menig aandeel werd door predikanten die God met stofte- lijke zegeningen heeft bedeeld, reeds inge schreven en de zaak belooft daarom een schoone toekomst. Ik hoop, zoo ééne lee- ning, dan moet van wege den schreeuwenden nood der tijden, deze leening binnen enkele maanden worden volgeteekend. In iedere provincie is, om inteekeningeft uit geheel de provincie te krijgen, een ouderling of predi kant benoemd, om de meer gegoeden te be zoeken en inschrijvingen, ieder aandeel van f 100, te krijgen. Voorwaar, hier moeten de handen aan den ploeg geslagen worden. God hoort, naar het schijnt, het gebed zijner ellendigen. Zoo menig vader, die zijn zoon voor een of an dere betrekking wenscht opgeleid te zien, ziet hem in de armen van het ongeloof ge worpen. De kerk behoort hare roeping in dezen te behartigen en, gelijk zij nu van plan is, voor zulke ouders een Christelijke gele genheid daar te stellen, een gelegenheid, waar het Christelijk beginsel de leidende ge dachte moet zijn, ook in de opvoeding onzer jongelingen. Hebben de dienaren der kerk deze taak dan eindelijk aanvaard, het blijke dan nu ook dat het Christelijk volk, dat God duizenden gegeven heeft, ook enkele hon derden daarvan durft te leen en voor de kerk, wier Hoofd onze Heiland en Zaligmaker Jezus Christus is, om het ten minste binnen vijftig jaren terug te krijgen, of welligt het volgende jaar reeds, door den zegen des Heeren. Meer dan een voorbeeld kan worden aangewezen, dat God reeds den volgenden dag honderd voud had teruggegeven voor hetgeen men van daag voor zijne zaak had uitgereikt. Ik hoop en bid daarom, dat al de tien provin ciën zich eenparig zullen opmaken en op dezen geest, hier openbaar, door daden zul len antwoorden. Nu reeds heeft de Synode een onzer pre dikanten benoemd als vierden docent aan de Theol. School, met het oog op de eventuele oprigting van het gymnasium, waarvoor dan die vierd» docent kan worden gebruikt. Na een grostal gestemd te hebben, werd dat grostal in een geslotene verg, beoordeeld, een voor een, en daaruit een dri< tal gekozen, zijude Ds. Bavinck , Steketee en Wielinga en uit dat drietal is eindelijk met volstrekte meerderheid van stemmen gekozen onze jeugdige vriend en broeder A. Steketee van Zaamslag. Geene keuze kon zeer zeker juister zijn geweest met het oog op de toekomst der school en de proeven, die ZEerw. reeds op letterkundig gebied heeft geleverd. Het leide er toe, dat deze geschiedenis er toe bijdrage, dat menig jongeling onzer kerk zich opmake om ook op letterkundig gebied zich te bekwamen. Eerlang toch zullen wij docenten behoeven in de wiskunde, in.de moderne letterkunde, zoowel als in de oudere letterkunde. Schoon onze kerk met deze mannen nog karig bedeeld is, wij verwachten, als God het ééne geeft, Hij het ons aan het andere niet zal laten ontbreken. EEN HOSPITANT. De algemeene Synode in Frankrijk. De zitting der arrondissements of Classi- cale Synoden, dus schrijft l’Eglise libre, is geëindigd, de afgevaardigden voor de alge- meene Synode zijn benoemd en wij verwach ten met ongeduld, dat het de regeering behage, onze vertegenwoordigers uit te noodigen hun mandaad te vervullen, (Sinds dit geschreven werd, heeft de Minister de Synode tegen 6 Juni te Parijs bijeengeroepen.) Men kent, dus gaat het blad voort, ten naasten bij de numerieke kracht met welke de evangelische en liberale partijen op de Synode zal worden (thans reeds is) vertegen woordigd. Maar tóstbaar is, dat een der partijen met een Duitsch ensemble (eendracht) werkt, terwijl de andere, noch plan, noch samenwerking, noch geestkracht, haast schre ven we noch vaandel heeft. Wij willen niet aarzelen het gevaar in ’tge- zicht te zien en onze vrienden de gebreken aan te wijzen, welke wel eëns tot ons vèr- derf zouden kunnen leiden. Reeds aanstonds merken wij op, dat de verkiezingen voor de algemeene Synode ons niet hebben verblijd. Aan den eenen kant ziet de liberale partij hare geachtste leden verkozen en offert ze vast beraden de kleine persoonlijke grieven of eigenliefde op, aan de belangen der partij. Aan den anderen kant hebben de orthodoxen met twee of drie uitzonderingen, de mannen geheel vergeten, die door hun karakter, talent en verdiensten de zaak des evangelies het meest vereeren. Maar wat vooral mag worden betreurd, is, dat de zoogenaamde orthodoxe meerderheid der Synode verdeeld is, zoodat op de ge wichtigste punten, de zoogenoemde liberale minderheid, wel eeus eene betrekkelijke ja zelfs eene besliste meerderheid worden kon. Men zegt dat een zeker aantal evangeli sche afgevaardigden zich naar Parijs zullen begeven met het stilzwijgend voornemen of wel met het mandat impératief, de schei ding te vermijden. De vertegenwoordigers onzer kerk vormen alzoo drie onderscheidene groepen, van welke wij willen trachten de kentrekken en de hou ding die zij aannemen zullen, te schetsen. a. De liberalen of radicalen. Het pro gram der partij luidt aldus: Geene geloofs belijdenis , de Synode heeft zich slechts met administratieve en disciplinaire kwestiën bezig te houden; vereeniging tot het uiterste. b. De middenmannen. Zij zouden yel eene geloofsbelijdenis willen, maar hebben besloten, dat de uitwendige eenheid van het Hervormde kerkgenootschap moet bewaard worden. c. De Orthodoxen of evangelischen. Wij noemen aldus hen, die vóór alles de kerk wenschen te redden en die allen de eenheid wenschende, besloten hebben zoodanige be slissing te nemen, als de gehoorzaamheid aan het evangelie voorschrijft. Wanneer de evangelische partij in haar geheel niet dadelijk na haar optreden eene flinke en duidelijke gedragslijn aanneemt is het te vreezen, dat de liberale partij er in slagen zal, de middenmannen tot hare bond genoten te maken. De onbeslistheid van een twintigtal leden kan de jammerlijkste gevolgen hebben. Wat zou er gebeuren, zoo in de hoop eene schei ding tusschen liberalen en orthodoxen te ver mijden, de meerderheid , uit liberalen en mid denmannen saamgesteld , besliste, dat er geene reden was, om eene geloofsbelijdenis vast te stellen ? De minderheid zou zulk eene beslissing niet kunnen aanvaarden en wij gelooven, dat het oogenblik voor allen zou gekomen ziju, om de scheiding te bewerkstelligen, welke de meerderheid wilde bezweren. Veronderstellen wij daarentegen, dat de liberalen er zich bij neer leiden en het be ginsel der geloofsbelijdenissen aannamen, in dit geval kan men zich afvragen, welk credo onbeteekencnd genoeg zijn zou om hen te vol doen. Wij denken niet, gelijk eenigeu on zer vrienden, dat de liberale partij wel eene gelo< fsbelijdenis teekenen wil, doch zich voorbehoudt haar niet te gelooven; ’tzou voor hen eene zedelijke nederlaag, eene schande zijn. Zoodanige adl.aesie zou daaren boven een wapen tegen haar worden in han den harer tegenpartijders. Hoe meer wij den toestand van het oogen blik bezien , hoe meer wij verwonderd zijn, dat afgevaardigden ter Synode kunnen komen met de begeerte vóór alles eene scheiding te voorkomen. Vreemd middel voorzeker om de Hervormde kerk op te heffen, of te her stellen, door in het openbaar hare deuren en kansels open te verklaren voor) allen, die slechts van eene getuigenis van goed, zedelijk gedrag zijn voorzienl Is het beter de eenheid te bewaren, op het gevaar af om te komen, dan tot eene smartelijke scheiding te besluiten, ten einde het geloof te bewaren ?. Dit is de vraag, die onze evangelische af gevaardigden zich thans hebben te stellen. Wij zouden wenschen dat zij allen zich ver- eenigden, om haar te beantwoorden voor het aangezichte Gods en met het licht zijns Geestes. Het vervolg dezer belangrijke beschou wing van den toestand, zoo de Heere wil, in een volgend nummer van dit blad. G. Een groot gevaar. Ds. Diemer leest, blijkens de Wekstem van 6 Junij, in Maranatha van 1 Junij, een aan tal dingen, die inderdaad gansch onhoud baar zijn. Nauwkeurige lezing zal echter de lezers van mijn artikel kunnen overtuigen dat ik daarin mij geenszins heb ingelaten met een geschil, dat tusschen den geachten heer Zegers en leden der Hervormde kerk schijnt te bestaan, noch voor Nederlanders gebeurlijk acht wat voor den Javaan Kooiman waar zou zijn, noch het avondmaal houden van broeders onder elkander, een werk des geloofs heb genoemd. Met den leeraar die dit heeft aangeraden, bedoel ik ook vermoedelijk een geheel ander dan Ds. Diemer. Althans de raad : „laat ze onder elkander avondmaal houden,” is gegeven vóór dat er nog een leeraar der Christelijk Ge reformeerden in Alphen was en vóór dat Ds. Bryce er stond, door een leeraar uit de provincie Utrecht. Onze geachte Ds. Diemer geeft aan de vrije evangelisatie-mannen, als Esser en zijne vrienden, den raad om wat minder eerbied te hebben voor eigen werkzaamheden en wat meer eerbied voor Gods instellingen en woor den. Dien raad neem ik gaarne aan. Mijn eigen werkzaamheid is altijd mislukt en ik denk dat deze ervaring, die ik met al Gods kinderen deel, niet bijzonder geschikt is, om met dat werk bijzouder ingenomen te zijn. Dat het Gode echter behaagd heeft door vrije evangelisatie hier en daar iets goeds te doen, soms meer dan door de kerkelijke instellingen, wensch ik dankbaar te erkennen. Om de waarheid te zeggen ben ik zoo door en door een kerkelijk man, dat het woord van een der kerkvaders uit een der eerste eeuwen „doe toch niets buiten den Opzigter,” mij van der jeugd af in het hart is gezonken, zoodat ik nimmer over eene plank ben gegaan tot eenige werkzaamheid, waarover mij niet eerst een of meer getrouwe herders waren voorgegaan. Maar dan stoorde ik er mij ook niet aan al waren vele andere herders er tegen, daar ik al vroeg ondervond dat als ik wilde wachten tot al de herders het eens waren, ik geen stap vooruit zou komen. Ook mijne achting voor vrije evangelisatie heb ik van goede en deugdelijke herders geleerd. Dat neemt volstrekt niet weg dat ik zeer gaarne de evangelisatie van de kerk zag uit gaan. Menig artikel in Maranatha kan er van getuigen. Wat nu de avondmaalsviering betreft, schijnt het eene behoefte voor geloovigeu om onder elkander avondmaal te houden, niet alleen in ons land, maar ook daar buiten. In Duitschland ken ik leeraars die deze behoefte erkennen en daaraan voldoen. Ik zal nu maar één in den strijd grijs geworden, zeer bekwamen en zeer achtingswaardigen leeraar noemen en wel Ds. Bram te Neukirchen. Deze erkent dat er broeders zijn wier gewe ten niet toelaat aan te zitten aan het avond maal met een aantal onbekeerde menschen. Hij komt daaraan te gemoet, met aan hen het brood te reiken in hun broederkring. Ik zou ook Nederlandsche voorbeelden kunnen aanhalen, maar laat dat, omdat in Nederland alles zoo spoedig ontaardt in kwestien van personen. Nu kan ik ge.nakkelijk tegen deze zaak een aantal bezwaren inbrengen, doch uit het oogpunt der liefde voor de broeders, ben ik in dezen op de hand van Ds. Bram. Wat nu betreft de avondmaalsviering zon der het ambt, ik laat den strijd daarover gaarne door theologen beslissen. In mijne eenvoudigheid zou ik zeggen, dat Ds. Diemer de zaak zou verliezen, wanneer hij zich alleen op den Bijbel beroept. Immers, volgens den Bijbel zijn er twee sacramenten, het eene niet heiliger dan het andire en nu betwijfel ik zeer of het bewijsbaar is, dat de Doop altijd en alleen door ambtsdragers is bediend. Ik zou mij in dezen niet beroepen op de Schrift, maar op de leiding des Heiligen Geestes en ik denk dat de Heilige Geest en de ervaring der kerk hebben geleerd dat ordeshalve, alleen het ambt de sacramenten moet bedienen — hoezeer er uitzonderingen denkbaar zijn voor gevallen van nood. I. E. Nog steeds verwijs ik naar No. III van : Een groot gevaar. Wat ik daar uit de Schrift heb beweerd, blijft mijne bewering. Ik heb mij slechts beroepen, omdat de Darbysten van geen ander bewijs willen weten, op de H. S. Wat de geschiedenis der kerk in den loop van 18 eeuwen geleerd heeft, is slechts de afval en de dwaling der kerk in hun oog. Het beroep van br. I. E. op de leidingen Gods versterkt die bewering, maar alleen voor de niet-Darbysten. W. D. Overdenking, Verblijd o te allen, tijde. Vreemde zaak? Het Christendom is de eenige godsdienst, die de geheimzinnige be- teekenis der beproeving heeft begrepen en de plaats die de smart in het Godsplan inneemt; het is de eenige tevens, welke tot den mensch, te midden van al deze beproevingen, die, zoo hij ze aanneemt, voor hem zoovele zegenin gen worden, durfde zeggen: „Verblijd u te allen tijde!” Wonderlijk woord, dat, wanneer wij het voor de eerste maal hooren, tegen het natuur lijke hart bijna even zeer indruist als dit: „Acht het voor groote vreugde, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt.” Maar wat on mogelijk is voor den mensch, in eigen kracht, wordt voor hem mogelijk, wanneer de god delijke genade hem ondersteunt. De marte laars , verhaalt men ons, prezen God en zongen lofzangen te midden van de vlammen der houtmijt; is het niet veel gemakke lijker voor den christen zijn Hemelschen va der te zegenen en „zijne ziel in lijdzaamheid te bezitten” onder de scherpe pijlen der be proeving ? De oude wijsheid, men moet het wel er kennen, wist niet waar wet de smart te blij ven. Zij had een onbestemd gevoel, dat de mensch geboren is om gelukkig te zijn; maar, nooit de zonde begrepen hebbend, kon zij noch het lijden, dat er de straf voor is, noch de dood, welke er het geneesmiddel voor is, begrijpen; zelfs niet hoe het Stoïcisme, de edelste kracht der menschelijke ziel om zich tegen de rampen des levens te sterken , er toe gekomen was om het wonderspreukige woord tot het zijne te maken, wanneer het tot de smart zei: „Gij moogt doen wat gij wilt, gij zult mij nooit overtuigen dat gij een kwaad zijt!” Zelfs het lijden, zóó man moedig gedragen, had noch beteekenis, noch doel; het wekte de hoogmoed des menschen op, die de smart had weten te overwiunen en dat in alles! maar het bracht hem niet nader tot God en kwam er zelfs niet toe om hem de noodzakelijkheid van een ander leven te doen gevoelen. Maar voor den Christen verandert alles van gedaante en de verhooging volgt voor hem op het gebod. Een vader zegt niet tot zijn kind: Verblijd u te allen tijde!” zon der hem niet tevens de reden en het vermo gen mede te deelen, om het te kunnen doen. Deze „blijdschap des geestes”, waarvan Pau- lus spreekt, wat is het anders dan het in nerlijk gevoel, dat, de kastijding Gods aan nemend, Hem dankende voor ’t geen er bitter, zoowel als voor ’t geen er zoet in is, en, voor zooveel onze zwakke, menschelijke natuur het vermag, in het Godsplan indrin gen en als onderworpen kinderen, de hand kussen van den Vader die ons geslagen heeft? O zeker, bij de eerste slagen der beproeving is er bij den jeugdigen Christen opstand van het vleesch en schijnt hem de onder werping wel moeielijk. Maar allengskens leert men God er duizendmaal voorzegenen; wij worden gewoon den voor 'ons afgebaken- den weg te loopen; het pad, zoo ruw en stijl in den beginne, wordt onder onze schreden meer effen. Wat eerst onderwor penheid was, wordt liefdevolle en gewillige gehoorzaamheid en ons geduld verandert allengskens in vreugde. Gelijk de engelen gevoelen wij ons gelukkig, ons ten dienst van onzen Meester te stellen, dragers te zijn Zijner boodschappen, Zijnen wil te vervullen, allereerst in ons, vervolgens om ons. De macht der vertroostingen, wij ondervinden het dagelijks meer, staat in verhouding tot die der beproeving. Gelijk eene moeder onder hare kinderen de hulpe looste eu gebrekkigste uitkiest om het scha deloos te stellen door hare liefde, zoo heeft onze hemelsche Vader teedere geheimen, die Hij slechts aan lijdenden ontdekt en de Apostel heeft ons een tip van den sluier opgelicht, den dag op welken hij ons zeide: „Dat wij door veler verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods!” {Naar ’t FranscK). B. O. De Vrijmetselarij. VIII. De lezers van de Wekstem zullen voorzeker met innige deernis hebben opgemerkt, dat de vrijmetselarij nog niet verder gekomen is dan tot -de vraag: wat is waarheid? Ik zou er niet op niet op terugkomen, ware het niet dat ik wenschte op te wekken tot evangelie verkondiging aan vrijmetselaren en om dat met hoop op goeden uitslag te kunnen doen , moet men zich plaatsen op hun gebied, zich indenken in hun gedachtenreeks, om dan dui delijk te maken dat zij dwalen. Het boekje „de vrijmetselarij in tien vragen en antwoorden” beweert, dat het volmaakte begrip der vrijmetselarij, geheel in het be grip der volmaakte waarheid verborgen is. Het gaat dan voort met het volgende: „Het woord „vrijmetselarij” bevat in zich de beide begrippen van vrijheid en van metselen of bouwen. Het bouwen dat de vrijmetselarij ten doel heeft, moet gees telijk opgevat worden. De vrijmetselarij rigt een geestelijk gebouw op uit geestelijke muren. Maar dit gebouw heeft ook een door de zinnen waar te nemen grondslag, een zinnelijk fondament en dit fondament is de mensch. De mensch is de kroon, het sieraad der schepping, de hoeksteen, die door God gelegd is, het zinnelijke, door God voortgebragte beeld van Hem zelven. Deze hoeksteen der wereld nu wil en moet de vrijmetselarij als fondament eener nieuwe schepping beschouwen en daarop geestelijk verder voortbouwen.” Dat is duidelijke taal. Alleen blijft nu de vraag: welk mensch is deze hoeksteen der schepping? De eerste mensch, Adam voor den val? De tweede Adam, Jezus Christus? of de gezamenlijke menschheid, de geest, die het ik der menschen is, volgens het Jaar boekje van 1872? De broeder Mouthaan zegt het laatste en beweert dat deze mensch, dit ik, is God ! Dit is dan ook noodzakelijk het laatste woord der vrijmetselarij. In de Kamper Courant beschuldigt de heer v. K. mij van de bedoe ling van Mouthaan verkeerd voor te stellen, en hij verwees mij daarbij naar het boekje, hier boven bedoeld, niet ziende dat dit boekje noodzakelijk tot dezelfde uitkomst leidt, waar toe Mouthaan gekomen is. Immers, dit boekje leert duidelijk dat de mensch na den val nog is beelddrager Gods en in de vrijheid staat. Hij wordt hier voor- gesteld als volkomen vrij om eene nieuwe schepping te bouwen, waarvan hij zelf fon dament en hoeksteen is. Nu van tweëen een: hij doet dit door God en beschikt alzoo op permachtig over God, of hij doet het onaf hankelijk, vrij van God en is alzoo Gode gelijk. Stelt de vrijmetselarij dat hij dit doet afhankelijk van God, dan is hij niet vrij, maar ondergeschikt en verpligt te vragen of God deze nieuwe schepping wil en dan valt de geheele vrijmetselarij in duigen, omdat God een gansch ander gebouw wil, waarvan Hij de bouwmeester en Jezus Christus, de Godmensch, de Immanuël, de hoeksteen is. Dat God de vrijmetselarij niet wil, kan de heer v. K. duidelijk lezen in 1 Corinthe 3 vs. 11. „Niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus,” en Efeze 2 vs. 19—21. „Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenootën Góds; gebouwd op het fonda ment der Apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, op welken het geheele gebouw, bekwamelijk za- mengevoegd zijnde, opwast tot eénen heiligen tempel in den Heere; op welken gij ook mede gebouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest.” Nu vraag ik den heer v. K. in alle een voudigheid: is het niet verschrikkelijk hoog moedig, wanneer eenige onbeduidende men- schen, als wij, het beter willen weten dan de Heere Jezus en de Apostelen en Profeten? Leg nu eens een jaarboekje der vrijmetselarij naast Jesaja of de brieven van Paulus en oordeel dan zelf of wij in de schaduw dier mannen kunnen staan, ’t Zal dan duidelijk worden dat geloovige Christenen waarlijk niet ten onregte de vrijmetselarij als een model van oppervlakkigheid en ongeloof brandmer ken. God heeft nu, naar zijne barmhartigheid, het Jaarboekje van 1872 de dwaasheid laten begaan, van het ronduit te zeggen: de mensch (de zondige mensch, de mensch zooals Mout- haan) is God. Dat laat God toe om de vrijmetselaars de oogen te openen, opdat zij eindelijk zouden zien, dat zij arbeiden in die rigting, die als laatste uitkomst heeft: de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zelve» vertoonende dat hij God is. (2 Thess. 2 vs. 3 en 4.) I. E. Blikken in Kerk en Staat. DB FRANSCHE LEGERWET. Reeds lang is dit onderwerp in behande ling geweest in de Nationale vergadering te Versailles. De vraag liep vooral hierover, of de diensttijd drie, vier of vijf jaren van duur zou zijn. Met eene groote meerderheid van stemmen is de diensttijd van drie en vier jaren verworpen. De heer Thiers, ofschoon hij excuus verzocht dat hij het woord voerde over militaire zaken, aangezien hij geen sol daat was en dus van het militarisme zeer weinig kon zeggen — niettegenstaande Frank rijk in deze van een ander gevoelen is en men hem wèl beschouwt als deskundige in deze zaak ■— de heer Thiers openbaarde zich in zijne rede voor den diensttijd van vijf jaren gestemd te zijn. Waarschijnlijk zal het dus daartoe wel komen. Hierbij deed hij een vredelievend woord en een compliment aan Pruissen hooren. „Frankrijk en Europa” — zeide hij — „hooren ons. Wij spreken veel over oorlog, maar de waarheid is dat wij slechts den vrede willen, een vrede zoo lang van duur als wij hem maar kunnen bewaren. Ik zweer dit op mijn eer, op den uwen, op dien van het land.” Frankrijk is ongelukkig geweest, maar dit ongeluk zocht Thiers niet in de vroeger aan gegeven gronden, veeleer waren die onge lukken veroorzaakt door vier andere groote fouten: één politieke en drie militaire fouten. De politieke fout was dat men oorlog had gemaakt zonder tot den oorlog gereed te zijn. Daarbij kwamen de drie andere fouten. Frankrijk nam geene defensieve positie in, de rechtervleugel van het leger was geïsoleerd (afgescheiden van den linkervleugel) en in het opperbevel heerschte verwarring. Al die fouten waren niet aan de soldaten en de generaals te wijten, maar alleen aan de sleohte regering. Pruissen was sterk, omdat het een sterke, een goede, een krach tige regering had. „Ja” — zoo herhaalde de heer Thiers,. — „er was te Berlijn een goede regering. Er was een groot staat kundige (von Bismarck natuurlijk) een groot krijgsman (von Moltke), en boven allen stond een wijs en bekwaam koning, die op den roem zijner generaals niet naijverig was, maar den band tusschen hen allen vormde; een koning, die voor Pruissen bijna een Frederik de Groote was. De Pruissische regering overwon de Fransche regering: Ziedaar de waarheid 1” Dat Thiers zóó gesproken heeft, daartoe kan ook aanleiding gegeven hebben de meer heftige rede van den bisschop van Orleans, eenige dagen vroeger in de Nationale verga dering uitgesproken. Ook de priester liet zich uit over de legerwet. Evenzeer vroeg hij verontschuldiging wegens zijne deelneming aan het debat over een onderwerp, waarin hij eigenlijk zoo weinig te huis is. Hij was volstrekt niet tegen den verpligten krijgsdienst. Maar otn te verlangen dat de gansche natie voortdurend onder de wa pens verkeerde, daartoe vond hij geen reden. En moet Frankrijk, — zeide hij — omdat het overwonnen is door een volk, welks weerbare mannen alle onder de Wapens ston den, dat volk in alle opzichten navolgen? Men zegt dat Pruisen de eerste natie der we reld is. Neen, dat is niet juist! Hij wil toegeven, dat het de beste artillerie heeft, dat het de eerste kazerne is. Maar de eerste natie der wereld neen I Er zijn heelwat an dere eigenschappen noodig, om aanspraak te kunnen maken op den éerenaam van het eerste volk der wereld 1 Kracht en weten schap alléén zijn daarvoor niet voldoende. De grootheid eener natie openbaart zich vooral in goedertierenheid, in nauwgezetheid, in adel des gemoeds. Pruisen mag één groot arsenaal, één groot legerkamp gijn. Maar nog eens, 'teerste volk is het niet. Spreker kan Pruisen niet bewonderen. Hij weet tegoed, hoezeer het in dén oorlog is te werk gëgaan. Hij bewondert Condé, die met 22000 man te Rocroy overwinnaar was; ook bewondert hij Bonaparte, overwinnaar te Marengo met 26000 man; maar hij kan niet opgetogen zijn van bewondering, als hij ziet dat eene gansche natie zich op eene andere werpt. Hij heeft de meêdoogenlooze hardheid der Pruissische legerbenden gezien. Hij deelt volkomen het gezegde van iemand in 1848: Eene maatschappij, waar elk man soldaat is, wordt weldra eene maatschappij, van barba ren. Met zulk een stelsel nu kan Frankrijk zijn wedergeboorte niet te gemoet gaan. Men zou het, integendeel, nog meer te gronde richten. Men ziet dat de priester Dupanloüp geheel anders de zaken inziet dan de staatsman Thiers. » NOG NIET GESTUIT. In de laatste dagen hoorde men wel niet veel van Spanje, maar dat de opstand be dwongen en de burgeroorlog geëindigd zou zijn, is door de weinige berigten van daar verkregen, tegen te spreken. In den Senaat is het dan ook reeds in het openbaar gezegd dat, al heeft maarschalk Serano met 5000 Carlisten die de wapenen hebben nedergelegd, eene overeenkomst gesloten, er nog wél 2000 opstandelingen zijn die aan het muiten blijven. Getuige daarvoor wat gisteren uit Zumar- raga vermeld werd. Uit Bilbao was een trein met werklieden vertrokken, om eenige herstellingen aan den spoorweg van Miranda voort te zetten. De werklieden werden beschermd door 70 cara- biniers. Eenige minuten , nadat de trein het dorp Luyaudo had verlaten, zagen de ma chinisten een jongmensch op ’t midden van den weg verschrikkelijke bewegingen maken, ten teeken om niet verder voort te gaan. Men deed werkelijk den trein stil houden. Het jonge mensch kwam hierop nader bij en verklaarde dat eene sterke Carlistische bende in hinderlaag verscholen was en op zeker punt de rails had opgebroken, om den trein te doen derailleeren. De carabiniers van den trein rukten hierna onmiddellijk op en ontdekten inderdaad de Carlisten bij eene kromming, rechts en links van den weg, waar eene derailleering allernoodlottigste ge volgen voor bet personeel van den trein moest gehad hebben. De carabiniers openden het vuur, maar zagen plotseling dat zij een veel sterker strijdmacht tegen zich over hadden, terwijl gaandeweg nog meer Carlisten van de hoogte afzakten. Den carabiniers bleef | in dien toestand niets anders over, dan in alle haast den terugtocht aan te nemen. Doch ’t was nog niet genoeg dat zij ver volgd werden door de Carlisten. Uit de meeste huizen van het dorp Luyando, waar oogenschijnlijk de diepste rust heerschte, toen de trein daar eerst voorbij was getrok ken , kwamen nu goed gewapende mannen te voorschijn om op de troepen te vuren. Volgens de berekening van den aanvoerder der carabiniers moeten er wel 1300 Carlisten bijeen zijn geweest. Wij dachten het wel en hebben het al vroeger in ons blad kenbaar gemaakt, naar aanleiding van dergeJijke Spaansche gebeur tenissen ia de geschiedenis der laatste jaren, dat de muiterij zoo spoedig niet zou gestuit zijn. Spanje schijnt daarvoor het land niet te zijn. DUITSCHE TOESTANDEN. a. Het blijft bij het oude. Hoe er ook sprake is geweest van eene spoe- , dige ontruiming der Duitsche troepen uit I Frankrijk, men kan en wil er nog niet aan denken. De Fransche Staat is nog niet bij rnagte om genoegzame waarborgen te geven. Wel zijn er tusschen den heer Thiers en graaf Arnim intieme gesprekken gevoerd, maar deze kunnen niet beschouwd worden als onderhandel ingen die tot daadzaken, geleid hebben. Dat prins von Bismarck het in den zin had om het Fransche keizerrijk te her stellen en Napoleon weder op den troon te plaatsen, is niets dan een verzinsel en een uitstrooisel van de Fransche Bonapartisten, die door dergelijke lasteringen het den heer Thiers trachten moeielijk te maken in de beginselen van zijn politiek beleid. b. Goede verstandhouding. De kroonprins van Italië, die, zooals onze lezers weten, als peet is opgetreden van het jongste kind van den Pruissischen kroonprins, is met zijne echtgenoot weder uit Berlijn vertrokken. Maar niet dan nadat hij de benoeming heeft aangenomen tot chef (opper hoofd) van een Duitsch regiment. Het kind van den Duitschen kroonprins, een dochtertje, heeft den naam van Margaretha ontvangen naar dien van de Italiaansche kroonprinses, die met haar gemaal een goeden indruk in Duitschland heeft achtergelaten. c. Eene wetsinhoud. Spoedig verwacht men bij den Rijksdag de invoering van de nieuwe wet op de orde der Jesuïeten. Loyola’s volgelingen aldaar worden door de wet bedreigd met verlies van het Duitsche burgerfegt. Het wetsont werp bestaat uit twee artikelen. In het eerste artikel zal worden bepaald, dat niet slechts alle leden der Jesuïeten-orde, maar ook die van alle congregatiën welke eene onvoorwaardehjke gehoorzaamheid aan een buitenlandsch opperhoofd eischen, hun Duitsch burgèitegt verliezen. In het tweede artikel zal aan den Bondsraad de bevoegdheid wor den toegekend om aan te wijzen op welke geestelijke orden deze wet moet worden toe gepast. d. De arbeiderskwestie. De socialisten trachten op allerlei Wijze vasten voet in Duitschland te verkrijgen. Ook nu is er weder wat aan de órde dat de aan dacht trekt, namelijk dat 30,000 bedienden (kellners) in hotels, logementen en kóffijhüi- zen te Berlijn, besloten hebben om, zoodra er eene buitengewone drukte komt, gezamen lijk den arbeid te staken. Men kerneemt nergens zoo van de werkstakingen als in Duitschland. Maar van daar zijn ze ook voortgekomen. e. De veldproost en het katho licisme. De veldproost Namszanowski is ih conflict gekomen met de Duitsche regering, tegen welke hij zich, in zijne bediening als gees telijke, verzet had. Aan al de Roomsche geestelijken bij het leger is verboden , vol gens aanschrijving van den Duitschen minis ter van oorlog, om dë bëveléh van dien veld proost en diens vicaris-generaal aan te nemen, of daaraan te voldoen. Bij overtreding zal de regering tot strafinaatrégeten overgaan. De proost is, in een woord, door den Duihcken Staat in den ban gedaan. De Staat regeert dus over de Kerk. Al hebben wij hier met de Roomsche kerk te doen, dat is om het even. Het is een feit dat de Staat zich opwerpt als tuchtmeester over de keik. Wie het ook kan goedkeuren, — wij niet. Het katholicisme zit dan ook niet stil. Het bereidt zich tot een plan de Cam pagne. lo. In een offlcieeel stuk van den Paus zal de Bisschoppelijke waardigheid van den veldproost Namszanowski worden gehandhaafd. 2o. In eene Bisschoppelijke conferentie te Fulda zal een adres aan den Koning worden vastgesteld, tot protest tegen de maatregelen der militaire, autoriteit ten opzichte van dien geestelijke. 3o. De clericale fractie in het Huis van afgevaardigden zal den Minister van Eeredienst interpelleeren en van hem eene verklaring eischen omtrent de beteekenis van de besluiten der Regeering ten opzichte van Monsgr. Namszanowski, Bisschop van Agathopolis. 4o. Bij dé Katholieken zal een monster-petitionneinent 'te dezer zake ge organiseerd Worden. ƒ. Een pastoor gestraft. De pastoor Jost von Ellar is veroordeeld ; — zóó schrijft men uit Wiesbaden — tot i drie weken vestingstraf, aangezien hij den preekstoel misbruikt had tot politieke deel- einden. Hij heeft zich alzoo schuldig ge maakt aan overtreding der landswet. Niet alleen de soldaten maar oök de geestelijken bevinden zich in Duitschland onder strenge discipline. Ook de Protestantsche geestelijken staan onder verband. De politiek van prins von Bismarck brengt dit mede. En ook mannen van de vrije kerk schij nen met zoodanige staatkunde ingenomen te zijn? Wij nooit en nog eens nooit! g. Predikanten in Hannover. De regtzinnige leeraars in Hannover, of schoon zij niet instemmen met de nieuwe wet op het schooltoezigt von Bismarck waagt Kerk en sehool aan zijne staatkunde, sehfeven we vroeger — hebben hu besloten om de betrekking van schoolopziener niet neder te leggen. Zij warén dit vroeger van plan omdat zij geene staatsambtenaren wilden worden. Welaan, thans itbrden zij het, ondanks hun zin en wil. Zij bedanken ook het consistorie, voor al hetgeen het ge- dadn heeft „om de aanneming der niëüwe wet tegen te gaan en de regten der kerk tégenover die wét te handhaven.” b. Politieke mannen in Hannover. Op den verjaardag van den gewezen ko ning George van Hannover, hebben in eene vergadering aldaar de driften zich geopen baard, door heftig te ageeren tégen Prüis- sen. De gendarmerie moest er met den blanken sabel Pp los gaan en Wel dertig per sonen werden in hechtenis genomen. Aan koning George was een album nut 850 hand- teekeningen toegezonden. TE HULP GEROEPEN. Aan de regering van Engeland is de hulp ingeroepen tegen de gruwelijke vervolgingen der Joden in Rumanie. Waarschijnlijk zal daaraan gehoor worden verleend. Den Helder. B. C. FELIX. NIEUWSTIJDINGEN. Binnenland. Onder de vele vermeldingen van Vereeni- gingen en Zondagscholen mogen ook wij dit voorregt genieten , daar onze geachte Leeraar Ds. Majering met de kinderen het 6jarig bestaan der Zondagschool mogt herdenken. ZEerw. wekte in de morgengodsdienst de gemeente op, om na de tweede godsdienst in den avond weer te vergaderen. Talrijk was dan ook de schare, die voor den derden keer in des Heeren huis daartoe zamen kwam. Nadat ZEerw. de vergadering had geopend met gebed en gezang, liet hij een Eben- haëzer volgen en erkende : tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. Vervolgens hield ZEerw. met een honderdtal kinderen, die deel namen aan deze eehvoudige feest vreugde, een Bijbel-catechisatie, waaruit bleek dat ZEerw. niet te vergeefs gearbeid had. Na gezang en dankzegging werd de vergadering gesloten. Daarna wer'd aan de kinderen eenige vèrkwikking toëgedlend en ontvingen ze een boekje of schoorte prent. Mogt de gemeente het vooriegt genieten, dat uit het opkomend geslacht ’s Heéren geineente gebouwd 'worde. De Heere verwekke er velen om dergelijke inrigtingen tot stand té brengen, vooral waar geene Christelijke scholen zijn. ’t Zandt, 2 Junij ’72. Een lidmaat. Het bedrag van het aan d>e dochters van Thorbecke uit te keeren jaargeld zal gelijk staan aan het pensioen dat Thorbecke als Minister genieten zou, zijnde ƒ 4000. De timmermansgezelleb te Haarlem, léden der tiramerliedenvereeniging Eensgezindheid, hadden hunne bazén bij circulaire uitgerioo- digd tot eeöe bijeenkomst op Donderdag 6 Juni, om gedachten te Wisselen over hunne gemeenschappelijke belangen. De bazen hébben eén weigerend antwoord gegeven; mén wilde hiet gefeónvocebfd wór den op een door hunne werklieden te bepa len plaats. Men schrijft uit Hardenberg: verleden week Donderdag nacht, heeft in het naburig dorp het Laar een wolkbreuk plaats gehad, waar door landerijen en wegen geïnundeerd zijn, hetwelk aanzienlijke schade heeft veroorzaakt. In een kamer van een oud huis te Zutfen is dezer dagen ot^der drie of vier lagen pa pier een prachtige Gobelin, (Fransch behang sel) ontdekt. Aan de eigenares, Mej. de Wed. ten H., moet reeds f 5000 voor dit kostbaar behangseltapijt geboden zijn. Bij de Arrondissements-rechtbank te De venter is behandeld de zaak van Mosselmans contra van Vldten. Het Openbaar Ministerie concludeerde tbt eén maand cellulaire gevan genisstraf, een geldboete van ƒ 300 'en ont zetting van burgerschapsrechten voor den tijd van vijf jaren. De heer van Vloten was niet verschenen. De rijksndvokaat Modderman uit Groningen pleitte civiele partij. Dinsdag der volgende week zal de Rechtbank uitspraak doen. Wij haasten ons eene dwaling te herstellen. Niet de Gemeenteraad van Sneek, maar die van Wyinbritseradeel heeft het voorstel ver worpen om voor ƒ30,0.00 deel te nemen in de Noord-Holl.-Friesche spoorwegonder neming. Sneek heeft voor ƒ 300,000 voorwaarlijk deelgenomen. Prof, van Oosterzee zal pp het Noorde lijk Zendingsfeest te Assen de openingsrede houden. Uit Lonneker schrijft men aan het Vtr. Daybl.: „De schade die door den jongsten zwaren hagelslag deze gemeente getroffen heeft, is enorm groot, zij bedraagt ruim ƒ 75.000. De rogge, waarmede eene oppervlakte van p. m. 500 hektaren bezet is, is totaal ver nield; vele kleine boeren zijn nn niet in staat om in hun onderhoud te voorzien en hunne akkers te bezaaien. Wanneer men be denkt dat het grootste deel van de bevol king uit landbouwers bestaat, zal men zich een denkbeeld van den treurigen toestand kunnen maken. Eene commissie uit de aan- zienlijkste ingezetenen met den Burg, aan het hoofd, heeft zich gevormd ten einde de lief dadigheid voor de door deze groote ramp getroffenen in te roepen.” Buitenland. Aangaande de Alabama-quaestie weet de Times mede te deelen dat het additioneel ar tikel heden zal worden goedgekeurd. Voorts is er sprake van dat de eerste bijeenkomst van ’t Geneefsche scheidsgericht 8 maanden zal worden uitgesteld. Spoedig zal blijken wat hiervan aan is, daar de Engelsche Re- geering voor heden ophelderingen heeft be loofd. De Londensche timmerlieden weigeren het geschil met hunne patroons door scheidsrech ters te laten beslissen, althans ze willen niet de hoogadellijke scheidsrechters, welke de pa troons hebben voorgesteld. Zaterdag heeft de Fransche Kamer het amen dement op art. 87 van de legerwet, dat sterkte om den diensttijd te stellen op 3 in plaats van 5 jaren, en dat door verscheidene eminente legeraanvoerders en kundige libera len met nadruk was aanbevolen, omdat eerst daardoor, wanneer elk Franschman een be paalden tijd onder de wapenen stond, de al- gemeene dienstplicht zou worden tot stand gebracht, met 455 tegen 227 stemmen ver worpen, en heden, gelijk de telegraaf bericht, ook het amendement, waarin de diensttijd bepaald werd op 4 jaren. Met veel plechtigheid is 1.1. Zondag van St. Petersburg naar Moskou vervoerd de boot van Czar Peter den Groote, welke ter be zichtiging zal worden gesteld op de in laatst genoemde stad te houden historische expo sitie. Grootvorst Constantijn bevond zich aan ’t hoofd van den stoet. De „indrukwek kende plechtigheid” — werd geopend met een yaZa-godsdienstoefening. Te Lissabon is beslag gelegd op een voor raad wapenen, — o. a. zes getrokken ka nonnen — bestemd voor de Carlisten. In de officieele berichten omtrent den Car- listen-opstand wordt ook heden zeer weinig belangrijks medegedeeld, ’t Is slechts eene optelling van de benden die verslagen zijn of ’t punt om zich over te geven. Volgens den correspondent van Le Temps beschouwt men te Madrid den opstand als geëindigd, schoon men de waarschijnlijkheid erkent, dat hier en daar door de Carlisten nog eene wan hopige poging zal worden gewaagd. Het 600 jarig bestaan van Gouda als stad zal, volgens eene correspondentie in het Leidscli Dagbl., dit jaar feestelijk gevierd worden. Bij deze gelegenheid zal waarschijnlijk een tentoonstelling van oudheden, speciaal ten opzichte der stad, gehouden worden. De Londensche timmerlieden hebben, in overleg met hunne patroons, besloten het gerezen geschil aan scheidsrechters te onder werpen. Eene vergadering is belegd, waar over de keuze der arbiters, tusschen patroons en werklieden zal worden onderhandeld. Uit Wiesbaden wordt geschreven dat weder om een geestelijke, pastoor Diefenbach uit Hofheim, wegens misbruik van den kansel, tot een jaar vestingstraf is veroordeeld. w Uit Vittoria, in Spanje, wordt geschreven, dat zich in deze provincie twee benden be vinden , ieder van 3500 a 4000 man, onder Velasco en Bazana. Deze Velasco is ’t, die de cabecilla’s Calle, vader en zoon, wegens verraad heeft laten fusilleeren. In De Tijd leest men: „Uit Rome wordt aan den Parijschen Uni- vers geschreven, dat Z. M. de Koning der Nederlanden, in een eigenhandig schrijven aan Z. H. den Paus, dezen met zijn 80n verjaardag zou geluk gewenscht, en bij die gelegenheid zijn leedwezen betuigd hebben, tengevolge van het votum der Tweede Kamer, zijnen vertegenwoordiger bij den H. Stoel te hebben moeten terugroepen.” Wij behoeven wel niet te wijzen op het grof onwaarschijnlijke van ’t bericht van den Univers, ’t Blad zou zich trouwens niet voor de eerste maal aan een dergelijke mystificatie bezondigen. N. v. d. D. Londen, 10 Juni. Bij den heden gehou den internationalen roeiwedstrijd hebben de Amerikanen de nederlaag geleden. Zij ble ven twintig bootslengten achter. De strijd werd door een ontzaglijk groote menigte bij- gewoond. Versailles, 11 Juni. In de Nationale vergadering zijn alle amendementen op art. 37 der legerwet ingetrokken of verworpen. Het artikel zelf, waarbij de werkelijke dienst tijd bepaald wordt op vijf jaren, de dienst bij de reserve op 4 jaren, die bij het ter ritoriale leger op vijf en bij de reserve van dat leger op zes jaren, is vervolgens aange nomen. Liefdegitten. Ontvangen voor de Geuzenkerk: Van 10 Mei tot 5 Juni 1872. Collecte Leerdam door Ds. Baaij. ƒ 56.— „ Boxum door A. K. de G. te I , 18.50 Uit Deventer door J. J. G. coup. „ 3.96 „ Workum N. N „ 2.97 „ Delfshaven v. H „ 1.235 Door Ds. M. Brouwer te Enumatil. Collecte Enumatil ƒ 16.60 „ Marum „ 16.425 „ Oldekerk „ 9.61° „ Niezijl w 19.— „ Oldehoven „ 10.75 „ Hoogkerk „15.— Uit Delft door br. de J. van v. d. B. en C. v. d. S. 1-50 Van br. Dijksterhuis. In het kerkzakje gevonden. „ 1.— Collecte Rhijnsburg door Ds. Wessels „ 28.653 Van de J. V. „Uw heil komt,” te den Helder u 9.— Collecte der Zondagschol leren. Kinderfeest 1 April door Br. Baas. „ 7.51’ Het bedrag der gelden bij Ds. Diermanse ingekomen. „ 292.283 Het bedrag der gelden bij Ds. Entingh „ 392.— Collecte Boskoop door br. Sluiter. „ 21.50 Het ontvangene bij Ds. Schuurman. „ 181.54 „ „ bij Ds. Brummelkarap. „ 935.— „ „ bij Ds. van Velzen. „ 53.60 „ „ bij Ds. de Cock. „ 84.70 Uit Haarlem door Ds. te Groo- tenhuis „ 20.60 Uit Zaamslag door Ds. Steketee. „ 6.— Het ontvangene bij Ds. Donner. „ 149.19 Door Ds. van Goor te Boxum. „ 1.— Van L. de Br. en v. W. te Brielle. „ 20.— Collecte Zegwaard door Ds. Kuiper. „ 2.60 Door Ds. Lindeboom van T. Marechausé 2.475 Door Ds. op’t Holt collecte Heemse. „ 7.40 Collecte Alphen door br. v. d. H. „ 15.— Namens de Commissie, G. A. KEMPFF, Penningm. Kerk- en Schoolnieuwvs. CHR. GEREF. KERK. BERG-AMBACHT, 6 Junij 1872. Heden avond is onder leiding van onzen Consulent Ds. J. Middel, na vooraf gehouden biduur, met algemeene stemmen beroepen, de WelEerw. Heer J. Schotel, Candidaat bij de Chr. Geref. Kerk te Rotterdam. Moge de Heere het hart van ZEerw. neigen om deze algemeene stem der gemeente en van velen buiten dezelve gehoor te geven. Namens den Kerkeraad, D. TBMPELMAN, Scriba. ■ BEEKBERGEN, 12 Juni ’72. Heden vernamen we het voor ons verblijdend bericht, dat onze ge achte onderwijzer voor de roeping naar Dinteloord heeft bedankt. Sinds Mei een jaar is ZEd. met lust en ijver werkzaam, mag de school bloeien, en Gods zegen kennelijk genoten worden. Blijve ZEd. nog lang tot heil der jeugd werkzaam en door banden der liefde aan ons verbonden. Namens het Bestuur, H. PUT. A (1 v e r t e ii t i ë ii. Si g-e REEN1GING | PER C L E R. | ) Kinderen. a © auxz&'vrficcT® a | i Vijfentwintigjarige ; | p ECHTVEREENIGING ïf van x; || P. VAN DER ENDE ^0 EN 0 tt T. J. DEN OUSTEN. '! ' 'sHage, 16 Junij 1872. Hunne dankbare kinderen. |,| Y® A. H. VAN DER ENDE. fi? Ondertrouwd : J. BAKKER, beroepen Predikant te Stroobos, EN S. GOSLINGA. Kampen, 13 Juni 1872. Mochten wij ons voor 9 maanden verheugen in de ontvangst van een’ ZOON, heden kwam zijn goede Heiland hem weer afhalen. Schoon diep be droefd, mogen wij onzen steun vinden in de eeuwige verbondshefde des Ver lossers, Wiens trouw nimmer falen zal. D. G. van den HOORN Oudshoorn, en Echtgenoote. 12 Juni 1872. Algemeene en bijzondere kennisgeving. Bij H. GRAAFLAND Cz., Boekhan delaar te Rotterdam, is verschenen en alom verkrijgbaar: 9e Paus en laet Evangelie. Redevoering door Bisschop STROSS- MAYER. Volgens de Fransche en Duit- sche overzetting vertaald door TH EOD. A. EGGENS ' E£ïï, pred. te Antwer pen, in het licht gegeven door J. A. DUIVENEE. Prijs ƒ O.3O. Vrienden van het Christelijk onderwijs in Nederland! Het Bestuur der Bijz. School voor Christ. Nat. onderwijs te Tiel, verkeert thans in een groot finantiëel bezwaar. Twee van de drie schoollokalen zijn door den Heer Schoolopziener afgekeurd, we gens gebrek aan ruimte, lucht en licht en zijn wij verplicht geworden daarin te voorzien. Dan nog hebben de aandeelhouders der Bewaarschool, waarop de kinderen Christelijke opleiding genoten, eene gemeentelijke subsidie aangenomen, ou der bepaling, dat er van Christelijke opvoeding geen spraak mag zijn, het welk ons in onderworpenheid doet be- geeren eene Christelijke Bewaarschool aan onze inrichting te verbinden, waar toe het terrein aanwezig is. De verbouwing en de oprichting dezer Bewaarschool is door een deskun dige beraamd, de School op p. m. ƒ 3000 en de Bewaarschool bij gebruik van het materieel dat van de School komt op slechts / 7OO; doch voor welke / 3700 bij ons geen penning in kas is. Het is in dezen nood dat wij met bescheidenheid uwe hulp inroepen, door dien wij anderszins in de allertreurigste noodzakelijkheid zouden zijn, de eenige Christelijke School in deze Gemeente van ruim 8000 zielen, die thans 14 jaren heeft bestaan, op te heffen, waar door ruim een honderdtal kinderen aan een Christusverloochenend onderwijs zouden worden prijs gegeven. Waarde Vrienden ! helpt ons uit dezen nood om des Heeren wil door lo. Vrijwillige giften in eens, 2o. Jaarlijksche bijdrage; of 3o. Renteloos voorschot in aandeelen van ƒ 50 onder verbinding, jaarlijks een of meer aandeelen uit te loten. Van de ontvangst zal in de Chris telijke bladen melding worden gemaakt. Namens het Bestuur voorn., i Tiel, II. SCHMITZ, Juni 1872. Secr.-Penningm. ' SZeer belangrijk voor allen die betrekkingen hebben in de Ver- — eenigde Staten, of zelf zich daar heen begeven zullen, is het boekje, dat onder den titel van Transatlantische Kijkjes, door S. M. N. CALISCH het licht zag bij J. P. REVERS te Dordrecht en alom voor ƒ0.75 te bekomen is. Op onderhoudende wijze verhaalt de schrij ver van zijn eigen ervaringen in Noord- Amerika. Door ZALSMAN te Kampen wordt heden aan de Inteekenaren verzonden: Waterloo tusschen Babel en Sedan. LEERREDE over Jesaia 14 : 12. DOOR W. KOOPMAO, Predikant te Barendrecht. Dit is No. 12 der Nieuwe Stuivers- preeken voor 1872. Wie geen Inteekenaar is op deze Leerredenen, kan ieder No. afzonderlijk bekomen a 10 Cts. of bij franco toe zending van 2 postzegels a 5 Ct. worden ze franco per post afgezonden door den Uitgever. Ilandelsberigteu. GRONINGEN, 10 Jünij. Tarwe 1870 f 12 45 a f 12.75; dito 1871 f 11.60 a’ f 11.70; Rogge, buiteul. f 6.55 a f 6.60; inluidsclie 1870 f 6.70 a f 6.80; Boek weit, zwarte zand 1869 f 6.40 a f 6.45 Zw. en Veen f -.— a f -.—■ Garat 1871; Winter f 4.85 a f 5.05; Zomer f 4.85 a f 4.90; Dikke Haver, f 3.85 a f 3.97 %; Witte voer f 2.90 a f 3.—; zwarte dito 1870 f 3.— a f 3.05; Paardeboonen f 5a f 6.75; Geel Mosterdzaad f a f —; Boter, % ton f —•— a f —•—; Boter per KG. f 1.— a f 1.05; Eijeren f 0.50 a f 0.60 per. 20 stuks; Vlas f —.— a f —.—. KAMPEN, 10 Junij. Tarwe f —.— a f —; Rogge f 8.20 a f 8.80; Boekweit f 7.60 a 8.—; Garst f —.— a f —.—-; alles per HL.; Boter per 20 KG. f 22.—a f26.50. per KG. f -.— a f —. ROTTERDAM, 10 Junij. Runderen 84 a 90 ct.; Kalveren f 0.85 a f 1.— ■ Schapen 70 a 75 ct.; Varkens 72 a 76 ct., alles per KG.; Boter f 48 a f 58 per % vat: TIEL, 10 Junij. Ruwe jarige ristarwe f 12.50 4 f 13.50; Dito nieuwe f 12.50 a f 13.50; Roode jarige dito f 12.— af 12.50; dito nieuwe f 11.— a 12.50; Rogge f7.50 a f 8.40; Wintergarst f 6.— a, f6.25; Zomer dito f 5.25 a f 6.—; Haver f 3.-- a f 4.50; Boekweit f 7.— a f 8.—; Dui- venboonen f 8.— a f 8.50; Kroonerwten f—•— af—.—; Graauweditof—.-af--. ; Kapucijner dito f — a f —alles per HL. • Boter per KG. f 1.— è. f 1.20; Eijeren per 26 f 0.85 a f 0.95. PURMERENDE, 11 Junij. Kaas, kleine f 34.50; Boter f 1.10 a f 1.20 per KG.; Vette kalveren f 0.55 a f 0.75, per KG.; Nuchtere dito f8 a f 20; Vette varkens’ 44 a 58 ct. per KG; Magere dito f 18 a f 20; Biggen f 6.— a f 9; Eijeren f 3.25 a f -.— de 100 stuks. SNEEK, 11 Junij.
| 8,324
|
MMKB07:001694212:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 40, 1878, no. 4266, 08-08-1878
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,735
| 3,198
|
«Daarbij (zoo sprak nog over lem de president de Greve) onderscheidde zich de uiterst zedige <n eenvoudige, maar even daardoor hoog bij mij aangeschreven, mat door juistheid van oordeel, onpartijdigheid van beschouwing, en cbor zeer ruime aanhaling der wetenschappelijke bronnen en der jirisprudentie. Daardoor was hij ons, ook in dit tijdperk, een onze ttuk niet weinig verligtende voorganger.» N Dat hij dit niet langer bleef, t was alleen aan 's mans strikt besef van pligt toe te schrijven. Zij» gezondheid bad geleden. En welk een i vareerende aandrang hem ook noopte nog zijna hooge betrekking blijven bekleeden, hij vroeg zijn ontslag, dat hij noodig achtte voor de goede vervulling van zijn ambt, dan voor zich zelf. Noode* > en op de meest eervolle wijs, werd dat ontslag hem eindelijk geg®" ven. Diep werd het, in den boezem van den Hoogen Raad (zie o. *■ Weekbl. no. 4091, bij de installatie van zijn opvolger, Mr. 3. ™' : Romer, en van den adv.-gen. Mr. C. F. Th. van Maanen) betreurd, even als de talrjjke vrienden en hoogschatters van den regtschap'" Karseboom hem thans betreuren, als een Nederlander die was b0" en trouw van gemoed, nuttig en hulpvaardig zonder ophef, een bh" die bij de velen die hem kenden in aandenken zal blijven. Als een weinig gekende bijzonderheid zij hierbij gevoegd, dat enk®'1 dagen vóór zijne afreis uit de residentie naar Leersum, hg de hoog® eer genoot, dat H. M. wijlen de Koningin, schoon zelf reeds ljjdendSi hem een afscheidsbezoek bragt. REGTSGELEERDE UITGAVEN. —-g* BELGISCHE LITERATUUR. Mahied, S., Manuel des huissiers des cours et des tribunaux. 3e édit-i revue, mise en rapport avec la législation actuelle et augmentée d'aa formulaire complet, In 8, 724 p. Bruxelles, Tauteur. Pailhé, Prof. E. D., Cours élémentaire de droit romain. In 8, 76-4 P' Paris, Larose. Zwendelaar, J, H., Code-formulaire du divorce et de la séparation corps. In-8, 188 p. Bruxelles, F. Larcier pils. Reatz, Ch. F., Ordonnances du duc d'Albe sur les assurances m»r>' times de 1569, '70 et '71, avec un précis de l'histoire du dro|( d'assurance maritime, dans les Payj-Bas. In 8, 80 p. Bruxall#s' C. Mücquardt. [Extr. du Bulletin de la Commission roy. d'h',u t. V., 4e série.] FRANSCUE LITERATUUR. Lacoste, P., De 1'insinuation en dr. rom. De la transmissioD e0 matière de donations, en dr. frani;. Thèse. In 8, 127 p. Piohon. Index des trois codes, civil, de procédure et de commerce, p»r ?' Charrier, procureur de la Rép. In 4 4, 2 col., 502 p. F»''*1 Maresoq airie'. Thezard, L., prof., Le Mariage civil. Gr. in 8. Paris, E. ThoSI"' (Extr. de la Rev. gén. du droit.) Précis d'un cours de droit naturel privé, public et international. 1° 228 p. Chambery, Chatelain. — ADVERTENTIEN. , . — Uitgave van Henri Bogaerts. 's Bosch, Amsterdam, Maastricht. IS VERSCHENEN: DE VERDEDIGING van den Zeer Eerwaarden Heer Pastoor SYBEN, te Maastricht, ter teregtzitting van de Arrondissements-Kegtbank te Maastricht van 25 Julij 1878, door Mrs. Edm. van Wintershoven en Eqbert Sassen. De vrijheid der openbare Godsdienstoefening buiten de gebouwen en beslotene plaatsen in Limburg, Prijs 25 Cents. — Franco per post 28 Cents. DE GRONDWET benevens DE WETTEN OP DEN OVERGANG VAN DE VROEGERE TOT DE NIEUWE WETGEVING in die houdende ALGEMEENE BEPALINGEN DER WETGEVING VAN HET KONINGRIJK, opgehelderd door de Jurisprudentie van den Hoogen Raad, door mr. O. H- VAI EMDGff, Advocaat te 's Gravenhage. Prijs ing. f 0.60. Geb. » 1.— den Haag. — GEBR. BELINFANTE, Kael|»cri<lrak en van «KHHWKIIliil' WTE , te 's Oravenhage. voorbidders van broedermeesterstaven voorzien, den rozenkrans met luider stem baden ; 0., dat door de beëedigde verklaringen der getuigen .1. C. Smiets, L. W. Hutten, T. II. Hanssen euj C. L. H. Hollmann : dat zij, namelijk elk voor zooveel zich zelf betreft, ook vóór het jaar 1848, op Pinkstermaandag, de bedevaart naar Scherpouheuvel, volmaakt juist zoo als die den 10 Junij jl. uit de St. Servaaskerk te Maastricht is uitgetrokken, langs denzelfden weg, onder luid bidden, met dragers van kerkelijke vaandels en met voorbidders en onder leiding van een geestelijke, gekleed zoo als voor kerkelijke plegtigheden en bij de uitoefening der openbare godsdienst in het Roomsch-Katholijk kerkgenootschap gebruikelijk is, hebben zien houden, tevens wetiig en overtuigend bewezen is dat de godsdienstige optogt of bedevaart naar Scberpenlieuvel reeds vóór het jaar 1848 gehouden werd, juist zoo als die hij de dagvaarding omschreven is; O., dat alzoo wettig en overtuigend gebleken is, dat de bekl. de openbare godsdienst heeft uitgeoefend buiten gebonwem en besloten plaatsen, door het leiden der geïncrimineerde bedevaart of godsdienstige optogt, welke reeds bij de uitvaardiging der Grondwet in 1848 bestond, en dat bekl. bij die bedevaart of optogt het gewaad heeft gedragen voor kerkelijke plegtigheden of bij de uitoefening van de openbare godsdienst in het Roomsch-Katholijk kerkgenootschap gebruikelijk ; O., dat dus, dewijl ingevolge de bepaling van art. 167 dor Grondwet eene buiten de gebouwen en besloten plaatsen gehouden openbare godsdienstoefening alleen dan als geoorloofd is te beschouwen, wanneer deze ter plaatse, waar zij werd gehouden, in 1848 gebruikelijk was, en wanneer het toen bestaande gebruik tevens op wetten en reglementen steunde, nu het bestaan der bedevaart uaar Scherpen beu vel uit St. Servaaskerk reeds voor 1848 bewezen is, nog te onderzoeken valt, ot dat gebruik op eenige wet of reglementen steunde; 0,, dat door de verdediging is beweerd, dat bij art. 1 der wet van 18 Germinal jaar X, op nieuw opgenomen in het in het jaar 18-27 tusschen den Koning der Nederlanden en den Heiligen Stoel gesloten concordaat, even als bij artt. 193 en 196 der Grondwet van 1815 het regt tot het houden van openbare godsdienstoefening in den ruimsten zin, zonder onderscheid zoowel binnen als buitan de kerkgebouwen en besloien plaatsen is toegekend en dat geeue beperking van dat regt is te vinden, noch in art. 45 der organieke voorschriften van het Fransche Concordaat, noch in de bij art. 193 der Grondwet bedoelde bevoegdheid tot belemmering; O. hieromtrent, dat zoo zelfs de verbindende kracht der wet van Germinal te dezer stede, vau af het tijdstip dat Maastricht onder het bestuur is gekomen van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, tot aan de uitdrukkelijke afschaffing dier wet bij art. 14 der wet van 10 Sept. 1853 (Stbl. n». 102), boven allen twijfel verheven was, die wet toch niet aan de geincrimiueerde bedevaart het kenmerk van wettigheid zou vermogen te geven ; 0-, dat immers de woorden van art. 1 dier wet «le culte sera public» volstrekt niet beteekenen dat overal zoowel binnen als buiten gebouwen godsdienstoefening kan plaats vinden, doch alleen ten doel hebben te bepalen, dat de Roomsch Katholijken openlijk eu niet ter sluiks kerkgenootschappelijk kunnen bijeenkomen in de daartoe bestemde gebouwen; dat in de Fransche taal de woorden «culte public» gebruikt worden in tegenstelling van »culte domestique» gelijk men spreekt, om uit te drukken de vereering der Godheid buiten gebouwen van «le culte extérieur», terwijl de godsdienstplegtigheden zelve meer bijzonder genoemd worden »les cérémonies religieuses», zoo als in art. 45 reeds gemeld der organieke artikelen, toegevoegd aan het concordaat, dat public dan ook in den zin van commun staat tegenover particulier of privé; dat op gelijke wijze onze wetgeving de woorden «openbare godsdienstoefening» steeds in denzelfden zin van «kerkgenootschappelijk» in tegenstelling van «bijzonder» of «huisselijk» gebruikt worden, zoo als in den aanhef en bij het derde en vijfde lid der wet van 1 Maart 1815 {Stbl. n°. 21) houdende voorschriften ter viering der dagen aan de openbare Christelijke godsdienst toegewijd, bij de artt. 2 en 3 van het Koninklijk besluit van 16 Aug. 1824 (Stbl. n°. 45) en bij litt. b van het Koninklijk besluit van 9 Jan. 1841 {Stbl. no. 2); 0., dat evenmin de bepaling van art. 45 der organieke artikelen, zoo dit zelfs na de Grondwet van 1815 zou kunnen geacht worden eenige regtskracht te hebben behouden, iets kan bijdragen tot regtvaardiging der stelling, dat in 1848 bedevaarten als de onderwerpelijke wettig in gebruik waren, daar immers dat artikel eene verbodsbepaling inhield, die wel bij art. 2 van het Keizerlijk decreet van 2 complémentaire XIII door de woorden »sans préjudice des cérémonies extérieures du culte catholique» voor Maastricht is opgeheven, maar welke opheffing alleen waarde zou hebbon gehad, zoo bij art. 1 der wet van Germinal vrijheid ware verleend om buiten gebouwen openbare godsdienstoefeningen te houden; dat dit, gelijk hiervoren overwogen is, evenwel niet het geval blijkt te zijn geweest; O., dat dergel\jke bepaling alleen is te vinden in de bij publicatie van den 24 Aug. 1815 {Stbl. n». 45) afgekondigde Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, waarvan toen ook de provincie Limburg deel maakte; dat immers art. 193 der Grondwet van 1815, overeenkomende met art. 191 der Grondwet van 1814, door te bepalen «dat geene openbare oefening van godsdienst kon worden belemmerd, dan ingeval dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen», de vrije uitoefening der openbare godsdienst in het algemeen en dus zoowel binnen als buiten de gebouwen volledig gewaarborgd hoeft, en alleen aan den Koniug de magt heeft toegèkend, om, als Hoofd van den Staat, die verzekerde vrije uitoefening te beperken, wanneer daartoe redenen, ontleend aan de openbare orde of veiligheid, aanleiding mogten geven; 0., dat nu door het Openb. Min. is aangevoerd, dat de Koning van die hem toegekende magt heeft gebruik gemaakt, en tot staving van die bewering is bijgebragt het voorgelezen hierboven onder 2o. II. omschreven Koninklijk rescript, gedagteekend uit Brussel den 25 Mei 1819, litt-. k, waarbij aan den directeur-generaal van de RoomschKatholijke eeredienst de magtiging is verleend tot het doen verzenden aan de onderscheidene kerkvoogden in de zuidelijke provinciën der circulaire van 29 Mei 1819, n». 3837, insgelijks voorgelezen en hiervoor onder 2». II. omschreven, waarbij genoemde kerkvoogden worden verwittigd dat de Koning de processien in de zuidelijke provinciën beperkt tot de daarbij speciaal opgenoemde; O., dat de regtsgeldige kracht dier circulaire door de verdediging is betwist, doch het onnoodig is in een onderzoek dienaangaande te treden, daar in elk geval de daarin voorkomende verbodsbepaling alleen betreft processien; dat uit den geheelen inhoud blijkt dat alleen deze beoogd worden, en geenszins bedevaarden (pélerinages); dat dit te meer klemt, daar het verschil niet slechts in benaming, maar ook in aard en doel en zelfs in ceremonieel tusschon beide soorten van godsdienstige optogten niet zou wettigen dergelijke uitbreiding eener verbodsbepaling, waardoor de vrije uitoefening der godsdienst ia beperkt; O., dat een godsdienstige optogt als de geïncrimineerde alzoo niet verboden en mitsdien geoorloofd zijnde, de bekl.
| 3,622
|
MMCMC03:002033020:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855
|
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 4, 1855, no. 19, 07-05-1855
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,379
| 7,852
|
N° 19. DERDE JAARGANG. JEDITIE WEEKBLAD. Ken ik aan mezelf; Wij zijn allen broeders. KEN JE ZELVEN. De Uitgave geschiedt iedere 31e aan de dag door Kr.-. J. O. Alldrisseil, Boekdrukker en Uitgever te Utrecht, aan welken men alle stukken, de Redactie betreffende, gelieve te zenden. MAANDAG 7 mei 1855. p.\ s.\ De Abonnementsprijs is ƒ 1.50 voor 3 Maanden, franko door het geheele Rijk; men abonneert zich voor een geheel jaar. De Prijs der Advertentie is van 1—5 regels, 10 Cent per iedere regel meer. HET HEMEL DER HEMELEN. Ik heb in mijn leven al het mogelijke gehoord en gelezen over den hemel en de hel. Ik kan niet ontveinzen, dat ik er nog altijd meer van weten wil, maar dat het mij bij alle bedenkelijke onderzoeken een onopgelost raadsel blijft, hoe goed wij het hier en hoe kwaad wij het elders, hoe zalig wij het in den hemel, hoe rampzalig wij het in de hel zullen kunnen hebben. Slechts één zaak weet ik, en dat is, dat ik vele hemelse, maar ook vele helsche mensen heb ontmoet, welke beurtelings betoonden of een hemel of een hel op hunne eigen manier te hebben. Daarom en omdat ik de hemel hooger schat dan de hel, heb ik, na alles wel overwogen te hebben, nu lust, zoo iets te vertellen van Mijn Eigen Hemel. Toen ik nog nauwelijks den leeftijd van achttien jaren bereikt had, en over den weg des geluks meer ernstig dan vroeger begon na te denken, had ik juist met zeer veel tegenspoed te kampen. Ik zal niet opsommen het aantal verdrietelijkheden noch de vele grieven, waardoor mijn jeugdig leven is gekenmerkt, als een leven van een vreemdeling in een barre woesternij. De herinnering daaraan doet mij nog op gevestigden leeftijd daarvan terug huiveren en heeft mij immer naar een toekomst doen verlangen, beter aan mijn wensen en behoeften voldoende dan het tegenwoordige, en immer is het mij tot een schrikbeeld geweest, mij voor te stellen, dat mij een der onaangenaamheden nog eens weder zou kunnen treffen van de vele, waaraan ik in de jeugd mijns levens vaak was blootgesteld. Van daar dat ik bij alle erkentelijkheid aan de Heer van ons leven en ons lot met de volmaaktste overeenstemming de grote Burger, te midden zijner levensrampen, heb nagezegd: » Ik wil geen stap terugtreden Op de afgelegde levensbaan.» Er zijn snaren in het menschelijke leven, welke nauwelijks aangeroerd kunnen worden, of zij brengen onze gevoelzenuwen niet slechts, maar ook onze innigste aandoeningen in een geweldige beweging. Het wordt een zielelijden, ons die levensomstandigheden te herinneren, waardoor onze jeugd gefolterd, ons gemoed neergedrukt werd, en die onwillekeurig gedachten en gevoelens in ons doen opwellen gelijk aan die, welke de dichter der oudheid uitdrukte in de poëtische aanhef van zijn lijdensdrama: »De dag vergaat, waarop ik geboren ben, De nacht, waarin men zei: er is een zoon.» Met al den ernst nu, die een samenloop van min gunstige omstandigheden op het gemoed van de sterveling maakt, heb ik, al wat in mijne macht stond, aangewend om mij het geluk te verzekeren, dat ik gevoelde te missen. In al wat daartoe leiden kon, schepte ik het meeste behagen, en het niet kunnende vinden in meer gunstige omstandigheden van mijn tijdelijk lot, heb ik de godsdienst van het hart bij de wetenschap van het schoone aangemerkt als een eerste behoefte voor de pelgrim, die zich hier een vreemdeling gevoelt en immer gelegenheid vindt om zich over teleurstellingen te beklagen. Ik had dus geen de minste reden om, aan de verschijnselen des levens gehecht, over mijn lot tevreden, noch een materialist noch een pantheïst te zijn. Ik werd veeleer een eerste voorstander van het leven des gemoeds, een denker over God, over een beter toekomst, over recht en billijkheid, over het ware en het schijngeluk, en ouder dan alles, wat mijn gemoed bestormde en mijne aandacht gaande hield, bemeesterde mij één eenvoudige jongelingsdroom; hij is deze, dat ik toch eens in hogere gewesten gelukkiger mogen worden. Voor zover ik als redelijk, zedelijk en volmaakbaar wezen de schepper van mijn lot kon zijn, heb ik mij, aangespoord door het uitzicht op een hogere gelukstaat, sedert het streven naar de vervulling van deze mijn wensch, meer dan één hemel op aarde gevormd. Ik begreep met alle weldenkende mensen tevreden, dat men zich voor de toekomst geen gelukstaat verzekeren kan, of men moet er reeds in de tegenwoordige tijd de grond voor leggen. Hij die dat verzuimt, vormt zich een hel van gemis, ja van ramp en leed, door de jammerlijke gevolgen van ledigheid en dergelijk onverstand. Alleen de bewustheid, dat het geluk van de toekomst mogelijk en voor ons bereikbaar is, doet er ons den weg voor inslaan en de middelen toe aanwenden. Zo ging het ook mij, en ik heb mij niet bedrogen. Wat ik, bij het samenvoegen van de onweerswolken van ramp en leed, wanhoopte als een geluksgood te zullen deelachtig worden, ben ik ook niet deelachtig geworden. Maar wat ik, als meer dan een voorproef van de gelukstaat der gezaligden in hogere gewesten, mij onder de zinnelijke vormen der tegenwoordige zuiver menschelijke genoegens heb bevrijd deelachtig te worden, dat heb ik dankbaar genoten, hoe vaak het ook door den onaangenamen indruk der veranderlijke dingen mogt worden vergald en het zelfs scheen, dat ik veel ongelukkiger was dan zij, die op de voorspellingen van hemelse genoegens weinig of geen prijs weten te stellen. Ik mag dan gelijk dezen zoolt dwaas geweest zijn, ook dewijl ik tot de dwaalzieke zinnelijke wezens behoor, op rijkdom, eer en zinnelijk genot hoge prijs gesteld te hebben, hetzij het mij slechts schaars ten deele viel, — te schaars om er aan gehecht te geraken, — hetzij mijn hemel met zijn beter geestelijk goed mij immer voor den geest zweefde, ik bleef altijd meer waarde hechten aan zedelijk genot en geestelijke oefeningen dan aan het ijdele en voorbijgaande. Hoe vele bedenkingen tegen het aanwezig en de waarde van mijn hemel door mij of door anderen ook gemaakt plegen te worden; hoe weinig aanmoediging ik ook had om anderen al de zaligheden van mijn wezenlijken hemel te schetsen: bij alle afleiding, na elke bedenking en te midden der helsche dwaasheden en grieven, keerde ik toch altijd met mijne gedachten en gemoedsverheffingen tot mijn genotrijken hemel terug. Telkens heeft het mij een nieuwen hemel aangebracht, wanneer ik bespeurde, dat het grootste en het beste gedeelte der menschen met mij van dien hemel spraken als van een onbevlekt, onverwekelijk en onverderfelijk erfenis, als van een verblijdende rust en een gewest veel schooner en uitgestrekter dan het bevalligste oord der wereld, als van een huis en een vaderland, alwaar wij tot onze bestemming zullen geraken, waarvoor wij hier opgevoed en voorbereid worden, en waar de dood gelijk hier niet meer heerscht; waar wij het toppunt van genoegen en geluk bereiken zullen door de beginselen en doeleinden der liefde en der deugd, waarnaar wij ons hier getrouw gedragen hebben. Ziedaar hetgeen ik mijn hemel noem. Ziedaar hetgeen, waarin ik mijn hemel wensch te blijven zoeken, indien ook mij de wuftse zin niet bevangt, die verstandeloos en uitzinnig genoeg is om het grote voor het kleine, het wezenlijke voor den schijn en het eeuwig geldige voor het tijdelijke en beuzelachtige te laten varen. Helaas! geen ongewoon verschijnsel. Om het even of men mijn hemel al of niet eene hel gelieft te noemen, hij is voor mij een hemel geweest en ik denk er nog meer hemelen door te zullen vormen. Om het even of men mijn begeerte naar wijsheid en haar genot eene dwaasheid en armhartig gelieft te noemen, het deert mij niet; want hetzij ik dat genot zelfstandig genoot of met anderen deelde, het was een genot heerlijker en aangenamer, dan mij ooit de zinnelijke genietingen hebben opgeleverd. Hetzij de dogmatische mystiek mijn godsdienst der verdoemenis waardig keurde of niet, het was mijn welgemeende poging om er den hemel door te bereiken en, mij dunkt, ik zal er den ook wel door bereiken, want ik heb er nog nooit enige ander dan hemelsch genoegen, groote zelfvoldoening en blijkbare goedkeuring desgenen, dien ik in geest en waarheid vereerde, door gesmaakt. Dat heeft mij mijn gemoed gezegd. Ik wil nu gaarne aan het meer verlichte oordeel van den bescheiden lezer overlaten, of mijn hemel de regte is. Zeker zullen er een aantal zijn, van welke vrij wat meer te zeggen valt. Maar dit weet ik toch, dat ofschoon ik niet ongevoelig ben voor poëtische verrukking, deze mijn hemel volstrekt geen dichterlijke, veel minder een denkbeeldige is. Hij behoort tot de werkelijkheid van mijn zeer bedrijvig leven en, ofschoon dat leven voor het grootste gedeelte in het niet vervlogen is, de herinnering en de indrukken van al hetgeen ik zag, hoorde, besprak en gevoeld, is mij dermate bijgebleven, dat ik er iets meer dan gewoonlijk door ben voor mijn verwachting in de toekomst. Ik geloof niet, dat mijn toestand in den toekomstigen hemel veel anders zal zijn, dan het verschil, hetwelk er bij een reiziger bestaat, wanneer hij ter plaatse zijner bestemming is aange land, in verhouding tot de plekken des vaders. Zeker zou ik er meer van zeggen, als ik er meer van wist, maar ik moet eindigen met de opmerking, dat men naar de plaats des hemels en der hel vraagt, maar er geen ander antwoord op geven kan dan, dat dit de hemel en dat de hel is, wat de mens in zijne eigen borst omdraagt. Br.-, —v—. Afscheidsgroet van Br. F. E. Anne veld bij zijn vertrek naar Londen. Waarom het vaderland met vrouw en kroost verlaten? Waarom den band verscheurd, die harten samen bindt? Waarom zijn heil gezocht in afgelegen staten? — Omdat niet elk zijn brood in huis en hofstee vindt. Waarom een land bewoond, waar we onze taal niet hooren? Waarom een vreemd genot met vreemden voorts gedeeld? Waarom zal dit mij lekker vinden? Omdat hun handelsgeest meer loon te winnen geeft. Maar dat is mijn ijverig doel — bij alle idealen — Te denken aan mijn volk, aan mijn geboortegrond. Met onbevreesd trouw de vriendschap af te melden, Die ik, ook in uwen kring, gestaag groter vond. Moogt' ruim van de oceaan mij van uw liefde scheiden, Ik blijf toch aan u gehecht door de oude vriendschapsband; Gezind aan 't schoon der deugd bestendig mij te wijden, Zij mij uw Broederschap ook aan der vreemden strand. Hetzij wij veel of niet nog van elkander hooren, Gedenken wij de vreugde, in onzen kring gesmaakt; Geen vriend is voor de vriend door verre afstand verloren, Daar ons de herinnering dan nog gelukkig maakt. De omstandigheden weten den mensch hier of daar Naar hogere beschikking te leven; Hij streeft naar een beter staat, ook zelfs bij 't gevaar, Weet niet, wat de toekomst zal geven; Inmiddels beoogt hij de vrucht van zijn vlijt, Bij 't wachten der kansen, bij zorgen en strijd. Ook ik volg de wenken des levens, op aarde, Onzeker wat de uitkomst zal schenken; Maar wat mij de vreugde der toekomst ooit baart, Ik eerbiedig al hopend Gods wenken. Met moed en vertrouwen verlaat ik den grond, Waar ik zorgende vrienden bij levensvreugd vond. Ik verlaat u, geliefden! vervuld van gevoel Voor alles, met u eens genoten; Naar hoger en edeler zij immers ons doel! Zolang ons de kans blijft ontsloten; En wat van die kans ook verwezen of keert', Onsterflijk zie ik Broeders elkander eens weer. 'Zij Neerland mij liefde of Brittanje mij voed', De Almachtige blijft allen bewaken ! Ik schei dus van allen - u zeegnend - met moed; Maar blijf, als een vriend naar u haken. Hebt dank voor uw liefde, uw vriendschap en deugd, Gedenkt mij bestendig ! - Vaarwel ! - Leef verheugd ! ROUWLOGE TER GEDENKEN AAN DEN ONTSLAPEN A.-. EN Z.\ V.\ BROEDER. CORNELIS VAN PER VIJVER, ! LEVEN TWEEDE GRADERING, LID DE KAMER VAN ADMOR, VOOR DE AFDELING VAN DEN MR., EN GEDURENDE ONTRENT TWINTIG JAREN REGIJD DER LOGE LA CHARITE, in het centrum van Amsterdam. Eene aanzienlijke schaar van BROT., gekleed in het zwart, met witte dassen en witte handschoenen, het schootsveel en de zwaardgreep met zwart fluers, de Officieren der Land- en Zeemacht met eenen rouwstrik om den arm, vereenigden zich op Donderdag den 3. Mei 1855 p.m., des namiddags ten 7 uur, in het gewone lokaal der Loge, als: a. De BROT. Leden en Kinderen der Loge in den Tempel. b. De BROT. Bezoekers in de grote Benedenzaal. c. De BROT. Afgevaardigden van Werkplaatsen uit andere Orden in het Achtervertrek. d. De BROT. Groot-Officieren en de Begrijpende MM. van de Werkplaatsen in dit Order, in de Zijkamer. Toen de BROT. Leden en Kinderen van de Amsterdamse Loge La Charité vergaderd waren, opende de Fungerende Meester ten 7½ uur de Loge in den Leerzaal, de Gradering, en verzocht de BROT. Ceremoniemeesters en Onderzoekers zich naar de aanwezige BROT. Bezoekers en Afgevaardigden te begeven, ten einde dezen hunne Diploma's en Geloofsbrieven af te vragen, die vervolgens in handen van den Broederschap Secretaris werden gesteld. Nadat alles in orde bevonden was, namen de volgende plegtigheden een aanvang: Door den Fung.-M. werden de daartoe benoemde Commissieën uitgenodigd om de Ceremoniemeesters bij te staan, en onder de toonsoort der Kapel, werden achtereenvolgens de Bezoekers, Afgevaardigden, Groot-Officieren en Reg.-MM., der Werkplaatsen in dit O., in den Tempel naar de voor hen bestemde plaatsen geleid. Zij werden door den Fung.-M. met korte toespraken ontvangen. Daarna gaf de Fung.-M. het teken tot het openen der Rouwplechtigheden. De Kapel voerde een statige Treurmuziek uit. Gedurende deze Treurmuziek beklom de Bro.-Red., der L., J. J. Snellebrand, het Spreekgestoelte en hield een treffende Lijkrede. De Lijkrede werd afgewisseld door het aanheffen van een Treurzang, N°. 1. uit het boekje Gezangen, gecomponeerd door den Bro.-C. von der Finck, woorden van den Bro.-I. J. J. Snellebrand; en besloten met het aanheffen van N°. 2. Vereering, Compositie en woorden van dezelfde Bro.-. Hierna hadden de plegtige Omgangen plaats, onder begeleiding van een Treurmarsch. Na deze omgangen hief de Kapel aan N°. 3. Troost, gecomponeerd door den Bro.-C. von der Finck, woorden van den Bro.-I. J. J. Snellebrand. De Bro.-Aalmoezeniers zamelden de liefdadigheidsgaven in, onder het spelen van een toepasselijke muziek. Aan de Bro.-Groot-Officieren, en aan de Reg.-MM., der Zuster LL., vervolgens aan de Bro.-Afgevaardigden van Werkplaatsen uit andere O., werd, des verkiezende, het woord gegeven. De Fung.-M. noodigde een der aanwezige Bro.-Groot-Officieren uit om een krans van Immortellen te leggen op het grafteken van den ontslapen M. en Bro-. Hierna werd door den Fung.-M. een korte toespraak gehouden; de Slotzang N°. 4, Toewijding, woorden van den Bro.-I. J. J. Snellebrand, werd door alle aanwezige Bro., aangeheven, waarna de Rouwplechtigheden werden gesloten. Gaarne hadden wij de gezangen van N° 1—4 hier ingevlochten, maar tot onze spijt zijn wij daartoe niet in de gelegenheid gesteld, wel wordt ons verzocht het volgende te vermelden: Br. C. von der Flnk wenscht aan de Broederschap bekend te maken, dat de eer der Compositie, bij gelegenheid der gehouden Rouven., ter nagedachtenis van den Z. A. B. C. van der Vijver, niet alleen hem toekomt: van de N° 1 en 4 was de muziek door hem alleen, van N° 2 door zijn zoon, Br. J. C. van der Finck, en van N° 3 door Br. F. H. Albertsdadt vervaardigd. Br. C. van der Finck wenscht ieder de ere te geven, die hem toekomt. Het bestuur der L. la Charité was van deze verdeeling onbewust, daar aan hem die taak was opgedragen. STATISTISCH. Maastricht. — L. la Persévérance. — Deze Werkplaats had, volgens de dezer dagen ingezonden Tabel aan het Gr. O., op uit. Maart 11. 58 Leden, als: 33 MM., 4 Medgez. en 21 Leerl.. In dat verlopen jaar hebben er 10 re. plaats gehad, als 8 in den 1e Gr., 1 in den 2e en 1 in den 3e Gr.. De Leden zijn 7 maal in de geopende L. bijeen geweest. Het getal Bez. BB., bedroeg 18. JOURNALISTIEK. Wiesbaden. — Het hertogdom Nassau behoort tot die weinige staten, in welke geen Vrijmetselaren-Loge bestaat, en vooral wordt het hier in Wiesbaden smartelijk ondervonden, wanneer de vraag van zooveel bezoekende vrijmetselaren daarnaar met 'neen' beantwoord moet worden. In de vorige eeuw bestond er wel is waar een legalized en volkse. Sint Jan-Loge onder den naam zur hübschen Einigkeit in dit O., maar ten gevolge der toenmalige beperkte plaatselijke betrekkingen, was het geld van de leden slechts klein, en door het overlijden van verschillende vrijmetselaren, zagen de weinige overblijvenden zich in het jaar 1804 genoodzaakt de Loge vrijwillig te dekken en hun werkzaamheden te staken. Lokaal en fonds werden later aan de toenmalige arme Katholieke gemeente toegewezen, waardoor beide, helaas! voor eeuwig voor de nakomende vrijmetselaren verloren gegaan zijn, zooals in den laatsten tijd uit gedane pogingen tot wederopstanding gebleken is. Bij de verheffing van Wiesbaden tot een wereldbadplaats zijn aldaar ook langzamerhand verschillende vrijmetselaren samengekomen, zodat de tegenwoordige, deels tijdelijk, deels permanent hier wonenden het getal van veertig te boven gaan. Deze vrijmetselaren, welke sedert jaren reeds tot een krans vereenigd, onder voorzitterschap van een ijverig en ervaren vrijmetselaar, de kapelmeester Broeder Schmidtgen, regelmatige vergaderingen houden, om, al is het ook met weglating van de ceremonieën zich door geschikte voordragten in de vrije kunst te oefenen en de zin der echte vrijmetselarij te behouden en te verlevendigen, hebben besloten, een Loge te stichten onder den naam der vroeger hier bestaande, en met dit doel een verzoekschrift om verlof daartoe aan Z. Durchlaucht den Hertog van Nassau ingezonden. — Vol hoop zien nu de vereenigde vrijmetselaren, de toestemming van Z. Durchlaucht te gemoed, ten einde hunne werkzaamheden te kunnen beginnen onder constitutie der Grote Nationale Moederloge zu den drei Weltkugeln te Berlijn, die de constitutie reeds toegezegd heeft. Met het ontstaan van een nieuwe Loge in dit O., zou niet alleen in de diepstgevoelde behoefte van de vrijmetselaren hier voorzien, maar ook de wensen van vele der in het badseizoen aanwezige vrijmetselaren, vervuld worden. De O., B., H., doorlauchtigen zegen op dit voornemen! — Als eerste beambten van de nieuwe Loge zijn aangewezen: Voorzitter, M., Schmidtgen; eerste Opzitter, de stadraad Wörner; tweede Opzitter, professor Dr. Cuntz; Secretaris, de generaal-staatsprocureur Dr, Hergenhahn; Secrararis, de boekhandelaar W. Friedrich; Ceremoniemeester, de badhuiseigenaar H.L. Amsterdam, den 2 Mei. De Avond, La Tâche in dit O., ontving vandaag, in geopende L., van den Br.*. J. H. Kiwiet de Jonge, (in zijn prof.*, betrekking portretschilder) een kunst geschenk, waarbij Z .*. A.\ het volgende sprak: "Niet alleen M.* en Leden der A.*. La Paix, maar ook Voorzeker herinnert u allen nog levendig het in het vorige jaar gevierde feest, een feest gegeven door deze Werkplaats aan den A.*. Br.*. H. Anneveld. Deze verdienstelijke Br.*, toch vierde toen zijn 25jarig redenaarschap: een vierde van eene eeuw had hij u en ons door zijn redenaarstalent op het schoone en goede der Orde opmerkzaam gemaakt, en was ons in handel en wandel voorgegaan." Ik had het voordeel niet hierbij tegenwoordig te zijn, doch vatte, zulks vernemende bij mijn komst ter dezer stede, het voornemen op, iets tot herinnering van dat schoone feest bij te dragen, en vlei mij, dat gij, A.M., zoowel als alle Leden dezer Werkplaats, dit zwakke voortbrengsel mijner kracht met welwillendheid zult aannemen en de fouten met de trouwige liefde bedekken. Na het gesprokene nam de Broeder Anneveld het woord, en zeide aan de vergaderde Broeders, dat hij, naar aanleiding van het door de Loge met welgevallen aangenomen geschenk van de hand van een waardige vriend en Broeder, bij dat Gedachteniskeken, een woord aan zijn en zijner drie zoonnen Moeder HD. wenschte te richten, waarna Broeder A. vervolgde: A.-M.-Z.*. G.* BB.-.! Gij hebt mij plegtig bijgestaan bij de herinnering aan mijn vijf-en-twintigjarigen arbeid in mijn betrekking als Eed., aan uw kolommen. Gij deedt meer dan dit. Gij hebt mij daarvoor een gedenkteken vereerd. Gij deedt zulks op een wijze en door zulk een luisterrijk voorwerp, dat mijn nakomelingen zich daarmee nog zullen kunnen verheugen. Ik behoef u niet te verzekeren, dat deze en andere bewijzen van hartelijke ingenomenheid met mijn gebrekkigen arbeid verre mijn verwachting overtroffen en diepen indruk op het gemoed van mij, mijn zonen en verdere huisgenooten hebben gemaakt. Steeds heb ik er - daardoor bezield - op gedacht, mijn moeder-L.*. een tegengeschenk tot gedachtenis aan te bieden. » Daartoe nu bood zich voor eenigen tijd een voegzame gelegenheid aan, daar de jeugdige kunstenaar J.H. Kiwiet de Jonge, met wie ik door Br.*. C.F. Fleumer in aanraking kwam, het als Br.*., die bij de Amsterdamse broederschap minder bekend was, wenschelijk achtte, een proef van zijn bekwaamheden als portretschilder te kunnen leveren, en ik mij te liever aanbood hem daarin behulpzaam te zijn, daar ik zodoende de gelegenheid vond om aan den wensch van mijn hart te voldoen, en ook de L.\, dan, wanneer ik door den dood uit haar midden mogt weggerukt zijn, op het zien van zulk een symbool, mijner kon blijven gedenken. «Hij bood het u heden aan als blijk van zijn achting voor de L.\, van zijn gehechtheid aan de O.*, en van zijn gezindheid om de schoonheid der wijze kracht, welke den ijverigen Vrijmetselaar zoo weldadig beheerscht, door het ideaal der kunst naar zijn geoefend vermogen uit te drukken. • Het sprakeloos beeld zij en blijve de eigendom der L.\ tot herinnering aan de taak des sprekers, die, welke zwarigheden zich daartegen mogten aankanten, niet ophield een reeks van jaren haar orgaan in en buiten de Werkplaats.*.. van onze K.-. K.*. te zijn. De O.*. B.\ H.\ geev, dat het zaad, door hem geworpen, ook na zijn verscheiden vruchten moge leveren. Het zij daartoe ook doelde werkzaamheden van dezen avond ontvangbaar in de vruchtbare gronden van uw aller hart! Zoo zij het tot in de eeuwigheid. Ook mijn vernieuwde dank, gevoegd bij die van de A. M. in naam van de A. L., strekt om de jeugdige kunstenaar tot het leveren van vele proeven van zijn bekoorlijke talenten op te wekken! Hij wordt een ster van de eerste grootte aan de hemel van de Maak. Hemel, zoowel als aan die van de school der Nederlandsche Kunstschilders! Zoo zij het! Wij zullen er naauwelijks behoeven bij te voegen, dat het niet ontbroken heeft aan welmeenende toejuichingen en belangstellende deelneming van alle tegenwoordig geweest zijnde leden. Maastricht, den 25 April. Heden werd de eerste vergadering, in het daartoe nieuw ingerichte lokaal, door de A. L. de Persévérance in dit O., op een plegtige wijze gevierd. De leden waren talrijk opgekomen. Nadat zij in een plegtigen optocht tot voor de deur des Tempels, gekomen waren, en aldaar op de gebruikelijke wijze door de Br. Dekker., onder het geluid der muziek van de Blaskapelle, binnen waren gelaten, beklom de A. Br. - , van Geusau, Voorzitter Mr.., de troon. Onder een plegtige stilte werd zijn indrukwekkende toespraak met ongeveinsde belangstelling aangehoord. De twee, slechts in dit O., overgebleven BB.-, MM., met opgraven der L. in dit O., welke bij de inwijding des vorigen Tempel, in 5844, bij den arbeid behulpzaam waren, bevoordeelden de Werkplaats met hunne tegenwoordigheid. Zij, zoowel als de verdienstelijke Broeders, die zich belangeloos met het opzicht der werkzaamheden, voor het inrichten van het geheele gebouw tot een geschikt L.-. lokaal, hadden belast, werden door den A.-. Mr. op een treffende wijze aangesproken. Den laatste werd de welverdiende dank toegebracht voor de door hem bewzen goede diensten, terwijl de Loge bekend werd gemaakt, dat het bestuur had goedgevonden, die verdienstelijke Broeder, als een bewijs van erkentelijkheid, honoris causa, den verheven Mr.-. Gre., te verlenen. De liedertafel liet zich daarop hooren. Voorts werden de werkzaamheden in den Leerling-gr. geopend, en overgegaan tot de reeks, van drie Duisterlieden, waarna de Broeder 1. Redenaar, een Bouwstelling voordroeg. De geheele plechtigheid werd besloten met een bruikbare lijkbank, waarbij de aandacht der aanwezige aan de gebruikelijke en op het feest toepasselijke uitgebrachte Kansen, aangenaam verpoosd werd door het koor der zangvereniging en de muziek der BB.-, van de Kapel. Lang nog zal door elk Broeder, het gevierde feest aangenaam herdacht worden; want hoe eenvoudig het ook over het geheel geweest is, een echtmaal, geest zat bij de werkzaamheden voor, en daar waar die geest voorzit, heerscht Liefde, Stilte en Eendragt. Die geest bezielt steeds elk der Orde-leden dan voorzeker zal de Orde toenemen in Wiskunde, Kunst, en Wetenschap. Utrecht, den 5 Mei. Tot de A. L. Ultrajectina, in dit O., in het begin der maand Maart, kort na het bekend worden der dijkbreuken en overstroomingen, voor de noodlijdenden een som van ƒ100 afzonderde, werd op diezelfde vergadering door een der BB., het idee geopperd, om door het bijeenbrengen van geschikte voorwerpen, zoals schilderijen, platen, boeken enz. en de onderlinge verloting derzelve, aan die ongelukkigen nog een som gelds te bezorgen. Dat denkbeeld vond al dadelijk den gewenschten bijval. De BB., die door hun talent of vak daartoe in de gelegenheid waren, beijverden zich tot het leveren van bijdragen; een Br. Kunstschilder bewerkte daartoe een kunststuk van zijn penseel, een Br. Borduurwerker een brillant Tab., BB. Boekhandelaren gaven fraaije boekwerken en nog andere BB., artikelen tot die verloting geschikt. Den 27. April j. 1. had dan genoemde verloting plaats en leverde voor de noodlijdenden nog een som op van f 110. ; welke gelden aan den Commissaris des Konings in deze provincie zijn toegezonden. Om der waarheid hulde te doen, mogen wij er bijvoegen, dat de BB. Wijnkoopers en Banketbakkers niet achterlijk wilden blijven in het leveren van bijdragen, die, ofschoon minder geschikt om tot prijs of premie te dienen, de Leden van Ultrajectina een aangenamen en genotvollen avond hebben opgeleverd, waarop echt broederzin heerschte en ieder Br., welgemoed naar huis keerde, met de overtuiging, medegewerkt te hebben tot het beoefenen van weldadigheid. M is abonnerd zich: Te Patrijs, bij DECHEVAUX-DUMESNIL, Relanceur van het Journal de Franc-Macon, Quai des Orfevnies, 58. Te Lyon, bij J. CHERPIN, Grande rue de Mercière, GG. — Te Leuven, (Zwitserland) aan het Bureau van de Esquisses de l'ivie Mac. Suisse. — In Oost-Indië, te Jakarta, bij de Boekhandel LANGE & COMP. en van HAREN HOMAN & KOLF. — Te Soerabaya, bij de Boekhandel E. FUHRHOP. — In West-Indië, te Suriname, bij den Boekhandelaar W. E. H. WINKELS. — Aan de Kaap de Goede Hoop, bij den Boekhandelaar J. C. JIjTA en verder alom. Gedrukt bij Br. J. G. ANDRIESSSEN, te Utrecht.
| 11,234
|
MMKB16:002413002:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881
|
Berichten en mededeelingen der Vereeniging voor Lijkverbranding, jrg 6, 1881, no. 1-3, 1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,091
| 8,624
|
Maar wij doen juist voor de voorstanders der lijkverbranding een beroep op dienzelfden eerbied en op niets anders. Het is diezelfde piëteit, welke hen weerhouden zou de lichamen van hen, die zij hebben liefgehad, te begraven, d. i. over te geven aan een ontbindings-proces, waarvan , om er niet meer van te zeggen, hun gevoel en hunne verbeelding gruwen. Zij vragen slechts eerbied en vrijheid. Hetzelfde wat zij aan anderen gunnen, niets meer. Aan de absolute eischen van het algemeen belang onderwerpt ieder ernstig man zich gaarne. Maar er is iets ondragelijks in zijne vrijheid verkort te zien alleen ■ door het godsdienstig geloof van anderen. En wij vreezen dat het, wel hezien , in de zaak der crematie daarop neerkomt // Wij veroorlooven ons slechts een vraag. Waar blijven toch de hygiënische bezwaren, waarvan ds lijkbranders in den aanvang den mond vol hadden? Men herinnert zich nog wel de vreeselijke en afschuwwekkende beschrijvingen van de gevaren en van de besmetting, welke door de kerkhoven alom verspreid werden. Men moest het levend geslacht beveiligen tegen het gestorvene. De dooden op het kerkhof waren de grootste vijanden van ’s menschen gezondheid. Met deze en soortgelijke leuzen zi]n de lijkbranders eenige jaren geleden het eerst opgetreden. Nu is het, wat de gevaren betreft aan de kerkhoven en aan het begraven verbonden, sedert eenigen tijd dood-stil, wij zouden haast zeggen, verontrustend stil geworden Men hoort nu van niets anders dan van de piëteit en van het aesthetisch gevoel, welke door de begrafenis en door de gedachte aan het ontbindingsproces beleedigd worden. Om al het gruwelijke van de ontbinding aan te toonen, ging men zelfs zóóver, van op een iijkbranders-congres te Milaan ook al uit zuivere piëteit jegens de afgestorvenen lijken op te graven, die reeds geruimen tijd in den schoot der aarde gerust hadden, en die aan de congres-leden te vertonnen. Wij, van onzen kant, willen niet trachten hier andere schrikwekkende beschrijvingen tegenover te stellen. Toch gelooven wij, dat bij een blik in den lijkoven men kan bij deze inrichtingen de verbranding van het begin tot het einde gadeslaan ook menigeen de haren van schrik en afgrijzen zouden te berge rijzen. De stofwisseling in de verschillende stadiën, zoowel bij het levend als bij bet doode organisme, zoowel bij de verbranding, (die ook niet anders is dan een zeer snelle wijze van stofwisseling) als bij de langzame ontbinding heeft altijd iets, wat stuitend is voor ons menschelijk gevoel. De natuur wil in hare geheimste werkplaatsen niet van nabij bespied worden; in gewone omstandigheden dan ook blijft die arbeid aan het menschelijk oog onttrokken. De aesthetische bezwaren der lijkbranders schijnen ons derhalve volkomen ongegrond. Doch wij herhalen onze vraag: hoe komt het, dat die bezwaren thans, veel meer dan vroeger, door hen op den voorgrond worden gesteld? Hebben de onderzoekingen en de uitgebrachte rapporten van medici en scheikundigen de lijkbranders overtuigd van de ongegrondheid der bezwaren, door hen aanvankelijk tegen de kerkhoven en tegen het begraven in het algemeen ingébracht? Of schuilt er iets anders achter? Wij vreezen het laatste. Staat men de crematie voor op grond der gevaren, die het begraven door verspreiding van schadelijke miasmen, enz. oplevert voor de levenden, dan volgt noodzakelijk, dat een famllatieve verbranding niets uithaalt. Om de levenden tegen besmetting te vrijwaren, zou men dan alle lijken moeten verbranden , zou men de kerkhoven geheel moeten sluiten. Deze gevolgtrekking ligt zóó voor de hand, dat zij aan de lijkbranders zelven niet kan ontsnapt zijn. De invoering echter van gedwongen verbranding, zij begrijpen het zeer wel, zou nog in het geheele christelijke Euroiia een volslagen onmogelijkheid zijn. Derhalve heeft men er een quaestie van smaak, een quaestie van aesthetica van gemaakt. Is de wereld aan lijkverbranding gewoon geworden, hebben de meer ontwikkelden er een modezaak van gemaakt., dan kon men verder zien en kunnen de hygiënische gronden tot invoering van verplichte crematie opnieuw dienst doen. De grond der quaestie ligt echter dieper. iMet een soort van meewarigheid spreekt de W. R. Ci. over hen, wier opvatting van de onsterfelijkheid zich tegen de verbranding blijft verzetten, zij wil niet eens vragen, of die vromen wel denken aan de martelaren, welke door hun beulen ten vure gedoemd of door wilde dieren verslonden werden, enz. Een antwoord hierop schijnt onzerzijds niet noodig. Het standpunt der geheele qnaestie, gelooven wij, wordt het best weergegeven, wanneer wij een volzin van de JV. R. Cé. met geringe wijziging overnemen. Het liberale blad schrijft: //De grootste oppositie tegen de lijkverbranding vindt in godsdienstige opvatting haren oorsprong. Er zijn menschen, ja zeer vele menschen, met wier opvattingen omtrent de onsterfelijkheid een verbranding van het lichaam, een zoo spoedige omzetting in een hoop asch niet samengaat. // Wij stellen daartegen over: De meeste sympathie voor de lijkverbranding vindt in a«?i-godsdienstige opvattingen haren oorsprong. Er zijn mensclien, ja zeer vele menschen, met wier opvattingen omtrent volslagen vernietiging een verbranding van het lichaam, een zoo spoedig mogelijke omzetting in een hoop asch beter strookt.” En omdat wij strijd tegen de gevaarvolle en verderfelijke propagande dier menschen als eersten plicht beschouwen, daarom blijven wij ons ook tegen de lijkverbranding, zelfs tegen de (aanvankelijk?) facultatieve lijkverbranding ten krachtigste verzetten. De christen is overtuigd , dat het aan de onsterfelijkheid zijner ziel niets afdoet, of zijn lichaam verbrand, begraven of door wilde dieren verslonden wordt. Toch zou de eerbied voor de kerkelijke traditien van meer dan achttien eenwen, onder zoo menig opzicht innig verbonden met den eeredienst en de gewijde geschiedenis, voldoende zijn hem van lijkverbranding afkeerig te maken, verondersteld ook dat bij deze geheele beweging geen anti-godsdienstige bedoeling viel waar te nemen.» Twee beweringen, in dit laatste artikel voorkomend, verdienen vooral de aandacht; beweringen die uitstekende diensten kunnen doen in een blad aan welks lezers voor het meerendeel het hooren der wederpartij verboden is, maar die de wederpartij zich desniettemin, al beseft zij hare onmagt tegenover het publiek van De Tijd, verplieht acht te brandmerken als vierkante onwaarheden. Vooreerst het ettelijke malen herhaalde, zij het dan slechts in den vorm eener insinuatie gebezigde turksche trom-argument; dat het ons eigenlijk om invoering der verplichte crematie te doen is en de facultatieve daarvoor den weg moet bereiden. Waar is in de geschriften die van onze Vereeniging zijn uitgegaan, ook maar één enkel woord te vinden dat aan deze bewering ook maar een schijn van grond kan geven? De redenering als zouden wij, de hygiënische onschadelijkheid der kerkhoven inziende, in arrenmoede onze toevlugt nemen tot aesthetische bezwaren, staat hiermede in verband; doch dit pleit is volkomen ongegrond. Het moge al met groote kosten en bezwaren doenlijk zijn, de kerkhoven ook bij groote en zich uitbreidende steden hetrehhelijk onschadelijk te maken, zij blijven een gevaar, zoo lang men feiten niet kan logenstrafl'en, als de o. a. door Pasteur ontdekte (zie het artikel in n“ 2 van jaargang 1880, pag. 52, van dit Tijdschrift: //Hoe de besmetting zich uit begraven lijken verspreid//). Hieruit te coneludeeren dat wij alle kerkhoven zouden willen afsehafi’en en de crematie verplichtend stellen, is eene miskenning van ons grondbeginsel: het streven naar vrijheid. Wij eerbiedigen ten deze de vrijheid van elks overtuiging zoozeer, dat wij om harentwille over het gevaar der kerkhoven, mits de wet het tempere, zonder aarzelen heenstappen. Wij hebben geene gelegenheid laten voorbij gaan om met allen nadruk op den voorgrond te stellen nat wij ieder vrij willen laten, maar dan ook zelf vrij zijn. Wij zijn nooit, door woord of daad, een voet- breed van dit ons grondbeginsel afgeweken. Het tegendeel te beweren, is dus een contre-vérité, eene opzettelijke en voorbedachte verkeerde voorstelling omtrent ons en ons streven, waartegen het nutteloos zou zijn, argumenten te gebruiken. Hetzelfde kan gezegd worden van de bewering, dat eene anti-godsdienstige bedoeling aan ons streven ten grondslag ligt. Waaruit blijkt dit? Men wijze in onze geschriften de plaatsen aan, waaruit af keer van religieuse beginselen valt op te maken. Men toone ons aan, waar de wijze van lijkbehandeling die wij voorstaan met de beginselen van het christendom in strijd is. ’t Zal niet gemakkelijk vallen, althans niet wanneer men met Be Tijd voorop stelt, dat het in de overtuiging van den christen tot de onsterfelijkheid zijner ziel niet afdoet, op welke wijze zijn lichaam wordt opgelost in de bestanddeelen waaruit het is samengesteld. Gemakkelijker is het zeker, over t hoofd te zien of voor den lezer te verzwijgen, dat de protestantsche en katholijke geestelijkheid te Milaan en elders aan de crematie-plechtigheid de verlangde godsdienstige wijding geeft; en dat geestelijken het met hunne roeping als zoodanig volkomen bestaanbaar hebben geacht, door middel der drukpers de lijkverbranding te bepleiten en ten haren behoeve een beroep op de openbare meening te doen. De crematie-beweging is evenmin anti-religieus, als eenig ander stelsel het zijn kan dat louter op aesthetische gewaarwordingen en natuurwetenschappelijke waarneming en overtuiging berust. Zij staat geheel buiten het gebied van godsdienst en zedeleer; en het is ons dan ook tot heden een raadsel, hoe men aan dat gehied de gronden kan ontleenen, om het publiek te misleiden en tegen ons in ’t harnas te jagen met den uit de lucht gegrepen alarmkreet waarin het artikel van Be Tijd zich resumeeren laat: //Opgepast, goede lieden! de ongodisten willen u uws ondanks verbranden.» In ons vorig nummer drukten wij een artikel over eene (fictive) crematie te Florence af, waarvan de toon, naar ’tons voorkwam, niet toeliet, er iets anders in te zien dan eene manoeuvre om de goê gemeente van onze zaak afkeerig te maken. Wij waren zoo vrij over dat artikel onze meening te zeggen en het démenti van een Italiaansch blad mede te deelen. Verscheidene der meestgelezen Nederlandsche couranten vermeldden de zaak, en zagen er met ons eene ellendige mystificatie in. Het schijnt dat wij ons allen vergist hebben, en het artikel in quaestie niets was dan eene onschuldige scherts. Onderstaand uitknipsel uit den Tlcho de Bruxelles van 29 october 11. zal onzen lezers dit welligt duidelijk maken. //Nous avons maintes fois parlé dans nos colonnes de la crémation, et nous l’avons toujours fait d’une faqon favorable; une seule fois il nous est arrivé de donner une boutade spirituellement tournee 'ou I’on raülait très-agréablement et trèsfinement, non pas tel ou tel promoteur du mouvement, mais un personnage absolument imaginaire que Tauteur avait placé en Italië pour donner un plus libre essor a sa verve sarcarstique; il n’est pas un de nos lecteurs qui se soit mépris sur Ie cas qu’il fallait faire de cette petite dcbauche d’esprit et qui I’ait prise pour autre chose qu’une //blague'/ très-joliment tournée. II parait qu’a I’étranger, il en est autrement, que I’on a pris au pied de la lettre ce qui n’était qu'une plaisanterie et que nous sommes excommuniés depuis plusieurs mois par les organes les plus importants d’ltalie et de la Néerlande; grand bien leur fasse de n’avoir pas compris que leur grande colère pulvérise un simple et innocent jeu d’esprit. En attendant, nos lecteurs vont voir par la lettre suivante que nous ne sommes pas a la veille de rentrer en grace auprès de MM. les crémateurs: VEREKNIGINQ VOOR LIJKVERBRANDING. La Haye, 8 octobre 1). M. Ie lédacteur en chef, J’ai re?u, je ne sais de qui, votre numéro du 23 mai dernier, contenaut sous Ie titre »une séance de crémation// Ie récit d’une crémation qui aurait, d’après votre correspondant, eu lieu a Florence. Ce récit portait la marqué d’un cynisme choquant: I’on y racontait comme quoi une société anonyme // Mutuale Incremazione di Firenze (limited) aurait brülé, avec Ie manque d’égards Ie plus cynique, les restes d’une dame Gazzadoro, belle-mère du docteur Pippi , président de la société; et pour comble d’horreur, il y est relaté comme quoi les résidus de la combustion auraient servi a distiller des produits chimiques dont la vente aurait permis de distribuer aux sociétaires un dividende de 1 lira 25 centimes!! Je regrette que votre numéro en question ne me soit parvenu que fort en retard. Lecture faite de I’absurde fable que je viens de résumer, je me suis empressé d’envoyer Ie journal a M. Ie docteur G. Pini , secrétaire de I’association pour la crémation de Milan, dans Ie but de savoir si par hasard, au fond des haineuses inventions de votre correspondant, il y aurait quelque parcelle de vérité. Voici ce que me répond mon honoré confrère , dont la reïiommée comme hygièniste et propagateur 1) L’encombreinent du jüurnal pendant la période electorale nous a empêché de publier plus tót cette lettre. de la cremation est assez bien établie dans toute I’Europe pour qu il soit inutile d’insister sur sa parfaite honorabilité: //II n’y a pas de Société de crémation a Florence; Ie docteur Pippi n’a jamais existé, et on ii’a brille aucun cadavre la-bas, depuis que celui d’un prince Indieii y fut incinéré en 1870 , selon la volonté expresse du défunt. C’est dire, M. Ie rédacteur, que votre article est controuvé par quelqu’un qui, voulant rendre la crémation ridicule et odieuse, a eu recours a une fiction malheureusement très-facile démasquer. Qu’on ne me dise pas qu’il y a eu erreur et qu’il était question d’une crémation a Milan.» Dans cette dernière ville, en eflet, I’incinération des cadavres se fait tous les jours; mais d’abord chacun sait qu’elle se fait avec Ie décorum Ie plus parfait, et ensuite votre correspondant spécifie si bien les noms et prénoms de la prétendue société Florentine, sans omettre la date de sa fondation, qu’il ne peut être question d’erreur. II n’est question tranchons Ie mot que de calomnie. Un Journal milanais, la Lomhardia, du 4 octobre dernier, contient un démenti (una sraentita) votre article, démenti qui se termine par ces mots: // Les promoteurs de la crémation a l’étranger peuvent donc être assurés que la correspondance de VEcho de Bruxeïles n’est qu’une mystification maligne, une manoeuvre basse et déloyale de quelqu’un qui espère ainsi jeter une ombre sinistre sur une institution qui fait en Italië de rapides progrès et qui aspire a purifier des préjudices et des superstitions Ie respect religieux des urnes mortuaires. Les journaux libéraux sont priés avec instance de reproduire ce démenti, n Si vous voulez Ie texte italien, je tiens Ie Journal votre disposition. Je compte sur votre loyauté pour publier cette lettre; car I’on vous a induit en erreur, et Je suis sur que vous tiendrez a ce que justice se fasse. Et permettez-raoi de vous assurer, au nom de la Société néerlandaise pour la crémation des cadavres et de tous les promoteurs de notre cause, que nous autres crémateurs, portés è, préférer I’urne a, la fosse par des raisons d’hygiène et d’esthétique, nous vénérons nes morts autant que qui que ce soit, et nous n’avons jamais fait ni ne ferons jamais rien qui soit de nature a diminuer Ie respect du a leur dépouille mortelle. Qu’on aille a Milan, a Lodi, 5. Gotlia, villes oü la crémation se pratique; qu’on j assiste a Tincinération d’un cadavre, et ensuite que I’on ose prétendre que cette cérémonie Ie cède renterrement Ie mieux conduit, sous Ie rapport de la piété et de la bienséance! Veuillez agréer, M. Ie rédacteur, avec mes remerciments pour rinsertion de ces lignes, l’assurance de ma plus haute considération. A. BEAÜJON, Secrétaire de VAssodation Néerlandaise pour la crémation des morts. De smaken verschillen. Onze lezers mogen , zoo zij de moeite nemen het geincrimineerde artikel nog eens na te lezen, zelven beslissen of zij er »un simple et innocent jeu d'esprit //, une boutade spirituellement tournée, ou Fon raillait très-agréablement et très-fmementv in kunnen zien. Wij nemen gaarne acte van de verklaring der Eedactie dat zij der lijkverbranding toegenegen is, doch hopen dat zij dit, in ’t vervolg, op andere wijs zal toonen. De crematie in de Tweede Kamer. Bij de behandeling van hoofdstuk Y, afd. 4 der Staatsbegrooting had ditmaal een belangrijk debat over de crematie plaats, dat wij zonder commentaar afdrukken omdat de tijd dringt. Trouwens, na ’t geen de N. R. Ct. schreef en wij J)e Tijd antwoordden, is een commentaar overbodig. Zitting van 13 december 1881, De heer Bergsma ; Ik wensch een zaak te bespreken, waaromtrent het Verslag der Kamer niets vermeldt, opdat uit dat stilzwijgen niet worde afgeleid dat de zaak rust. Ik vestig de aandacht van den Minister op een adres van het Hoofdbestuur der Yereeniging voor lijkverbranding. Eilt niet. Mijne Heeren! Ik zal er slechts weinig van zeggen. Het is een feit, dat de genoemde bij Koninklijk besluit erkende vereeniging niet tot haar recht kan komen, zoolang de wet van 1869 verbiedt aan hen, die wenschen zich na hun dood te doen verbranden, aan dien wensch uitvoering te doen geven. Ten aanzien van deze zaak hebben sommigen gemoedsbezwaren, doch daarmede komt men niet verder. Deze en de vorige Eegeering hebben steeds afwijzend beschikt op grond van aan het strafrecht ontleende bezwaren; en nu meen ik geen te hoogen eisch te stellen, als ik vraag dat de Eegeering kennis neme van alles wat aangaande dit punt van naar haar oordeel overwegend belang in andere Staten werd tot stand gebracht. Daarom een paar vragen tot haar: 1° Heeft de Eegeering kennis genomen van de verordeningen, waarbij te Gotha, te Zurich en elders de lijkverbranding is geregeld, en van de wijze op welke bij die ver- ordeningen is gezorgd voor het constateeven van eventueele misdaden ? 2° Zoo ja, is de Regeering dan nog van oordeel dat de vrijheid tot verbranding van lijken niet kan worden ingevoerd, zonder dat het constateeren van sommige misdaden onmogelijk wordt gemaakt? Deze vragen bevatten in hoofdzaak de argumenten, waarom de Regeering tot nu toe de zaak niet heeft geteld, zelfs een weinig heeft geminacht. Van de Regeering, die zich door hare wetensch.appelijke raadslieden moet doen voorlichten, mag worden verwacht dat de wetenschappelijke argumenten van de voorstanders der lijkverbranding voor hun sustenu op deugdelijke, wetenschappelijke gronden worden wederlegd, en niet afgewezen op grond van een parti pris, een gril of iets dergelijks. Ik hoop dat de Minister op deze zaak zijne aandacht zal willen vestigen. De heer Six, Minister van Binnenlandsche Zaken: De geachte afgevaardigde zij verzekerd dat, wanneer steeds afwijzend werd beschikt op het verzoek van de door hem bedoelde vereeniging, eene minachting van den wensch der adressanten daarbij niet heeft voorgezeten. Bij de Regeering bestond steeds een zeer groot bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek, namelijk dat de lijkverbranding het ontdekken van misdrijven kan bemoeielijken. Dat bezwaar is ook nog niet geweken door het jongste adres dier vereeniging, waaruit blijkt dat, vóór dat verbranding plaats had, een misdrijf aan het licht werd gebracht. Hieruit volgt dat nu reeds, terwijl zoo weinige gevallen van crematie voorkomen, zoodanig onderzoek moest geschieden; maar dat levert geene zekerheid op dat, wanneer het weder mocht gebeuren, de misdaad evenals ditmaal zou worden ontdekt. Daarenboven bestaat er voor de Regeering een zeer groot bezwaar dat nog niet is opgelost. Zij kent voorshands het middel niet om na de crematie de identiteit van de asch te bewijzen. Tntusschen wil ik gaarne de toezegging doen, dat ik de zaak uog nader zal onderzoeken en dat ook wel degelijk gelet wordt op de voorschriften, die van Gotha en Zurich omtrent dit onderwerp uitgaan. De heer van Asch van Wijck Sr.: Mijnheer de Voorzitter! Ook onze partij komt gaarne aan gewetensbezwaren te gemoet, maar toch moet ik den Minister in bedenking geven, niet al te haastig aan het verlangen van den geachten afgevaardigde uit Dokkum te voldoen. Uit de verslagen der Vereeniging voor lijkverbranding blijkt dat, hoewel zeer geleerde en uitstekende mannen zich daarbij hebben aangesloten, het aantal voorstanders in den laatsten tijd nog al is verminderd. Tn ons land vindt de crematie weinig sympathie ; de Regeering behoeft daarvoor nog geen wettelijke maatregelen voor te stellen. De som, welke de voorstanders hebben bijeengebracht, is nog zeer gering, zoodat wanneer het op uitvoering zou aankomen, men de hulp van den Staat zou inroepen. Ik twijfel echter of de Regeering zich daarvoor een geldelijk offer getroosten zou. Door den geachten afgevaardigde wordt ons medegedeeld dat thans bewezen is, dat bij crematie de misdaden kunnen geconstateerd worden. Ik meen dat dit beweren ook door anderen wordt tegengesproken. Dit punt is dus nog niet tot volkomen klaarheid gebracht. In dezen staat van zaken zou ik het zeer bedenkelijk achten indien de Minister reeds tot regeling dier zaak overging. De heer Rombach: Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor dat de bezwaren , ingebracht tegen de lijkverbranding, omdat zij de ontdekking van sommige misdrijven zou verhinderen , geheel verdwenen zijn. De Regeering is daar dan ook niet op teruggekomen. En het bezwaar dat het identificeeren van de asch van het verbrande lijk bijzondere moeielijkhedeu ?ou opleveren, zal de Regeering wel niet volhouden. Doch zoolang er geen aanvraag bij de Regeering inkomt om op eene bepaalde plaats voor lijkverbranding eene inrichting te mogen maken, kan ik mij begrijpen dat de Regeering wacht om daaromtrent eene beslissing te nemen. Maar indien er eene aanvraag komt, dan meen ik dat daaraan gevolg moet worden gegeven, en dat er geen reden kan bestaan tot eene weigering. De heer Fabius : Van dit punt uitgaande kom ik tot een ander, dat der crematie. Het zou mij spijten, indien het laatste woord in dit debat zou zijn de quaestie van de ontdekking van misdaden. Ik geloof dat onze begrafeniswet in geenen deele strijdt met de beginselen van ons Nederlandsch christelijk volk. Wanneer de crematie facultatief werd gesteld, dan zou het gaan als met de vaccine, die eerst ook vergund was en waartoe nu wordt gedwongen. Het zou de eerste stap zijn van eene beweging, die bedoelt het christelijk volksgeloof te bestrijden, dat zich uitspreekt in de woorden: nik geloof de wederopstanding des vleesches. n De heer Seret: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch mij aan te sluiten bij hetgeen door mijnen geachteu vriend van Asch VAN WijcK Sr. gezegd is. Ik geloof, dat de Regeering een en gevaarüjken weg zou bewandelen, wanneer zij aan de wenschen van den heer Bergsma te gemoet kwam. En waarom ? Omdat ik ten zeerste vrees, dat wy dan ten aanzien der crematie denzelfden weg zouden opgaan als dat met de vaccine het geval is; eerst facultatief, en dan verplichtend, omdat het in het algemeen belang, in het belang der volksgezondheid noodzakelijk is. Dien weg nu acht ik verderfelijk, omdat hij uitloopt op vernietiging der persoonlijke vrijheid Zoolang nu warme voorstanders der crematie als dr. Leopold Adi.er en dr. Bagnisky nog verklaren, n dat er geen enkel geval bekend is, waaruit rechtstreeks zou te bewijzen zijn, dat onze goede kerkhoven oorzaak geweest zijn van de epidemien, n is het gevaar voor verplichte crematie nog wel niet zoo groot, doch het komt mij wenschelijk voor den weg, die daartoe zou kunnen leiden, zoo spoedig mogelijk en afdoende te versperren. De heer Tjleetinck: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch te constateeren dat het zoo dikwijls gehate , vervloekte, miskende ras der ongeloovigen, tot mijn grooten spijt, bij den dag grooter wordt. Ik heb zooeven een ongeloof ontdekt bij den geachten afgevaardigde uit Delft, den heer Eabius, dat mij toeschijnt het grootste te zijn , dat mij in mijn leven is voorgekomen, Die geachte afgevaardigde toch heeft beweerd, dat zij , die gelooven aan de // wederopstanding des vJeesches», nooit vrede zouden kunnen hebben met de crematie. Daaruit concludeert ieder verstandig mensch dat de heer Fabios niet gelooft in een almachtig God, want is het niet even gemakkelijk voor dien almachtige om een chemisch proces ongedaan te maken, als een verrot lichaam weder in den vroegeren toestand terug te brengen ? Is de Almachtige daartoe te klein ? Ik roep den geachten afgevaardigde toe: wacht u voor zulk een ongeloof, gij speelt daarmede gevaarlijk spel voor de natie. De heer Fabius : Mijnheer de Voorzitter! Men behaalt een gemakkelijken triumf, wanneer men strijdt tegen een denkbeeldigen vijand. Ik wil intusschen den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden dien triumf gaarne gunnen, waar hij gestreden heeft tegen hetgeen ik niet heb gezegd; want ik zal mij wel wachten om te beweren dat de crematie of welke andere uitvinding ook, zou raken aan de almacht Gods. Ik heb alleen willen zeggen dat ik, en velen met mij, in de crematie niets anders zien dan eene poging om terug te keeren tot den tijd van heidendom en van den Molochdienst, toen men de lijken verbrandde, en dat zij, die onder allerlei vormen het christelijke uit onzen Staat willen wegnemen om tot een modern-heidenschen Staat terug te keeren, ook de crematie gebruiken als een middel daartoe, hoewel zij toch daarom aan de wederopstanding des vleesches niet zullen kunnen te kort doen. De heer Beegsma : Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij eene korte aanhaling veroorlooven uit eene nog niet in het licht verschenen aflevering van het orgaan onzer vereeniging, waarin onder anderen besproken worden de oordeelvellingen van de pers van verschillende richting over het aan de Regeering ingezonden adres, waarvan ieder uwer een exemplaar in handen heeft. *) In dat geschrift worden de beweringen van die verschillende bladen getoetst, en lees ik: //Waaruit blijkt de bewering, dat eene anti-godsdienstige bedoeling aan ons streven ten grondslag ligt? Men wijze in onze geschriften de plaatsen aan, waaruit afkeer van religieuse beginselen valt op te maken. Men toone ons aan, waar de wijze van lijkbehandeling, die wij voorstaan, met de beginselen *) Zie boven. (Eed.) van het christendom in strijd is. ’t Zal niet gemakkelijk vallen, althans niet, wanneer, men met de Tijd vooropstelt, dat het in de overtuiging van den christen tot de onsterfelijkheid zijner ziel niets afdoet op welke wijze zijn lichaam wordt opgelost in de bestanddeelen, waaruit het is samengesteld. //Gemakkelijk is het zeker, over het hoofd te zien of voor de menigte te verzwijgen, dat de Protestantsche en Katholieke geestelijkheid te Milaan en elders en dat zijn toch ook Christenen, Mijnheer de Voorzitter! aan de crematieplechtigheid de verlangde godsdienstige wijding geeft, en dat geestelijken het met hunne roeping als zoodanig volkomen bestaanbaar hebben geacht, door middel van de drukpers de lijkverbranding te bepleiten en ten haren behoeve een beroep op de openbare meening te doen. nDo crematie-beweging is evenmin anti-religieus, als eenig ander stelsel het zijn kan, dat louter op aesthetische gewaarwordingen en natuurwetenschappelijke waarneming en overtuiging berust. Zij staat geheel buiten het gebied van godsdienst en zedeleer, en het is ons dan ook tot heden een raadsel, hoe men aan dat gebied de gronden kan ontleenen , om het publiek te misleiden en tegen ons in het harnas te jagen met den uit de lucht gegrepen alarmkreet, waarmede sommige der groote bladen” dat trachten te doen en op hun voetspoor de afgevaardigde uit Gorkum , de heer Fabius , zoo even dit beproefd heeft 1 Mijnheer de Voorzitter! De zaak is wezenlijk vatbaar voor een kalm debat, mits de godsdienstige hartstochten er uit verwijderd worden, en zij teruggebracht worde tot datgene wat zij werkelijk is en in deze bewoordingen zoo juist is omschreven. De zaak heeft met den godsdienst niets te maken, en de laatste moet, naar mijne bescheidene zienswijze, niet zoo dikwijls in deze zaal worden te berde gebracht. Dit kan tot niets anders leiden dan tot schade voor den godsdienst zelve. De heer van deeFeltz: Mijnheer de Voorzitter! Ben enkel woord slechts, Ik brak reeds vroeger eene lans voor de crematie, en ben nog van meening dat de faculteit daartoe behoort verleend te worden. Maar daarom zou ik toch het woord niet gevraagd hebben. Nu de zaak op nieuw besproken wordt, meen ik alle mogelijke misverstand te moeten verwijderen. Eene enkele opmerking daarom aan den geachten spreker uit Delft, den heer Eabius, die het in zijne laatste rede heeft doen voorkomen als of men door invoering van de crematie zou trachten de Christelijke begrafenis te verwijderen. Daaraan ligt dus ten grondslag , dat de begrafenis waaraan wij gewoon zijn , specifiek Christelijk is. Ik moet dat ontkennen; de Joden deden het ook. Maar de geachte spreker zou mij kunnen toevoegen; het Christendom is uit de Joden. Daarom wil ik hem nog deze opmerking maken: het is nog slechts weinige weken geleden, dat ons de ontdekking van de graven der Pharao’s in vrij grooten getale gemeld werd in Egypte. De Egyptenaren waren noch Joden , noch Christenen, naar ik meen. De opgegraven mummiën zijn nog te zien, en misschien zal de afgevaardigde uit Delft er wel een kijkje van gaan nemen, als de tijd het hem veroorlooft. Het begraven is dus niet bij uitzondering Christelijk, daar het vroeger ook door de heidensche Egyptenaren werd gedaan. Men onthoude zich alzoo van voorstellingen die met de waarheid niet overeenkomstig zijn. Gemengde berichten. "Te ’s Gravenhage doet zich op ’t gebied van begrafenissen iets nieuws vóór. Door den heer Hansen, directeur der ’s Gravenhaagsche Begrafenisvereeniging, zijn nl. ingevoerd metalen doodkisten, die tot nog toe hier te lande niet in gebruik en bijna niet bekend waren. Zij staan in verschillende grootten gereed, en kunnen hermetisch gesloten worden door een binnendeksel, waarin eene ruit is aangebracht, zoodat de belanghebbenden den overledene tot het laatste oogenblik vóór de begrafenis kunnen aanschouwen. Door deze hermetische sluiting kan geen bedorven lucht enz. van het lijk verspreid worden.// De N. R. Ct. die dit in haar n“ van 8 November 11. verhaalt, teekent er bij aan: //Dit laatste is zeker wel het éénige waardoor deze nieuwigheid zich zou kunnen aanbevelen. Het ter aarde bestellen van lijken in hermetisch gesloten metalen omhulsels is overigens volslagen onvereenigbaar met de eischen der gezondheidsleer niet alléén, maar ook met de natuurlijke en voor het meuschelijk gevoel meest bevredigende bestemming van ons stolfelijk overschot. Zoo spoedig mogelijk stof tot stof te doen wederkeeren (zij het dan ook niet langs den weg der crematie), moest veeleer het streven zijn van hen die zich met het begrafeniswerk bezig houden.// Volkomen juist. //Spoedig stof tot stof" is in zake lijkbehandeling de éénige rationeele leuze. Maar waarom dan niet langs den weg der crematie, die in elk geval de kortste en zekerste, en tevens de meest aesthetische is? De directeur der ’s Gravenhaagsche Begrafenisvereeniging kan door zijne hermetisch gesloten metalen kisten slechts het euvel verergeren, dat gesticht is door de wet van 1869, welke begrafenis *in eene gesloten kist» voorsehrijft. Zoolang dit voorschrift bestaat moet het in den geest der wet liggen, de kist zoo goed mogelijk te sluiten; en wij zien dan ook niet in hoe een voorstander van het begraven in kisten tegen de methode van den heer Hansen kan zijn. Het stoffelijk overschot van Trelawny, den onlangs overleden vriend en metgezel van Byiion , is op zijn nitdrukkelijken wensch verbrand, waartoe het naar Gotha werd overgebracht. Zijn asch is in een urn naar Rome Vervoerd en bijgezet naast die van Keats en Shelley. {N. V. d. D. 11 Nov. 81, n“ 3595).
| 45,514
|
MMTSGG01:012270000_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,853
|
Vervulde 25 jarige Evangelie-dienst Ps CXXII: 9 [binnen de Gemeente van Nijkerk]
|
Callenbach, C.C.
|
Dutch
|
Spoken
| 5,322
| 9,041
|
VERVULDE 23 JARIGE EVANGELIE-DIENST. Pr. CXXII ; 0 Gezongen Ps. LXXI ; 2, 11, 12, 17 Gez. XCVI. Ps. CXXII : 5 VE[{VULDE 23 JARIGE EVANGELIEDIENST BINNEN DE GEMEENTE VAN NIJKERK. De dag van heden is te gedenkwaardig, om hem niet te gedenken. Vijf en twintig jaren vervulden zich sedert ik op den 13 Julij 1828, mijn heilig dienstwerk onder u aanvaardde. Ik stond, 23 jaren geleden, voor het eerst aan deze plaats, en zocht de gemeente en mij zelven te sterken met de belofte der vruchtbare verkondiging des Woords, opgehelderd en bevestigd door den regen en de sneeuw, die vruchtbaarheid aan het aardrijk geven; nadat uw oudste voorganger, de Weleerw. Heer Moorrees, mij in het voormiddaguur had ingezegeud, aanleiding nemende uit de woorden der Schrift: «wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet. Want Ik hen met u, en niemand zal de hand aan u leggen, om u kwaad te doen, want Ik heb veel volks' in deze stad.” 2) Een 25tal jaren is sedert verloopen. Ik heb hier volk des Heeren gevonden, en het Woord is niet ledig wedergekeerd tot den Heere. Eerst in den dag des grooten oogstes zal de juiste mate van vruchtbaarheid openhaar worden. Maar 50 en 100 tallen mis ik van die getuigen zijn geweest mijner intrede in de heilige bediening onder u. Zij zijn niet meer in den lande der levenden. Een 1) Jes. LY ; 10, 11. 2) Hand. XVIII ; 9 , 10. 9®. Jaar. No. 3.. 4 bijkans geheel nieuw geslacht zie ik voor mij. De kinderen zijn mannen en vrouwen, vaders en moeders geworden, en vele honderden waren niet geboren, toen ik mijnen arbeid aanving. Veel is er in die 25 jaren gebeurd, liet is geschied. We zien ons thans ecnen nieuwen tijdkring geopend. Jloge er veel gebeuren, waardoor de Ileerc jezus Christus wordt groot gemaakt onder ons. Mogen velen zich van harte voor Hem verklaren. iMogt ik mede daartoe het middel verstrekken, gedurende den korter of langer tijd, die mij om te arbeiden onder u zal zijn overgelaten. Moge deze onze zamenkomst gezegend zijn van den Heer, die de belofte van vruchtbaarheid des Woords gegeven heeft en wien wij vooraf biddend willen naderen. »0m DES HUIZES DES UEEREN ONZES GODS WILLE ZAL IK HET GOEDE VOOR ü ZOEKEN.” Ps. CXXII : 9 M. II! gij doet wel met dit tekstwoord aan te merken als eene blootlegging mijns harten, en mijner gezindheden jegens u. Van harte wensch ik, zoo lang ik onder u arbeide, het goede voor u te zoeken. Mag ik u, na deze betuiging, noodigen, om met mij het tekstwoord te overwegen als davids woord vooreerst, daarna als mijn woord? Koning da vin, de liefelijke in psalmen Israëls, sprak dit woord. De psalm moet een voortbrengsel zijn van davids grijzen ouderdom, toen hem van Gods wcge bekend gemaakt was, dat niet bij, maar zijn zoon salomo, den naam des Heeren te Jeruzalem een huis zou bouwen, en dus Jeruzalem bepaaldelijk was aangewezen als de plaats der openbare Godsdienstviering, «waarheen de stammen opgaan, zie vs. 4, »de stammen des Heeren , tot het ge- tuigenis Israëls, om den naam des Heeren te danken.” De psalm is één der liederen Hammaalóth, een lied der optogten, bestemd om door de bedevaartreizigers gedurende den togt en op de feesten gezongen te worden. Ge moet u voorstellen liet vrome reisgezelschap binnen Jeruzalems poorten gekomen. David, de heilige zanger en dichter, spreekt uit aller naam , en drukt vs. 1 en 2 aller blijdschap uit over de gelukkige aankomst aldaar. Ja, zoo sprak de echte Godvrucht in Israël: »Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen; wij zullen in het huis des Heerengaan. Onze voeten zijn staande in uwe poorten, ó Jeruzalem!” Nu volgt vs. 3 de lof van Jeruzalem , de schoonheid harer gebouwen: »Jeruzalem, gij schoon gebouwde 1 eene stad waar huis aan huis is zaamgevoegd.” De vergaderplaats der stammen is zij , vs. 4, om de openbare godsdienst plegtig te vieren. De zetel is zij vs. !5 van het hoogste rijksbestuur. Van vs. 6—9 gevoelt de dichter diep het belang, dat zulk eene stad voor gansch Israël had, en weet zijn gevoel niet gepaster dan met zegenbeden voor haar uil te drukken. Ons tekstvers drukt zijn bepaald voornemen uit, om het goede voor haar te zoeken en haar belang op het hart te dragen: »om des huizes des Heeren onzes Gods wille zal ik het goede voor u zoeken Laat ons letten op zijn heilig voornemen, en zijn’ beweeggrond. O O Zijn heilig voornemen: »ik zal hel goede voor u zoelien.” Het goede voor Jeruzalem is haar tijdelijk en geestelijk welzijn , uiterlijke welvaart en voorspoed en wat de godvrucht onder hare ingezetenen bevorderen kon. Dat goede zou de dichter voor Jeruzalem zoeken, dat is , alle gepaste en geoorloofde middelen aanwenden tot bereiking daarvan. Loffelijk voornemen inderdaad! Alleen kinderen der verkeerdheid konden het niet goedkeuren; gelijk hel later, na de Babylonische gevangenis, den Samaritanen mishaagde, dat nehemia gekomen was, om wat goeds Ie zoeken voor de kinderen Israëls.” ‘) Maar al wat wel denkt, juicht zulk voornemen toe, en bidt vurig van den Deere, dat Hij het zegene. Immers de beweeggrond is heilig, gelijk de zaak goed 1) Nehem. II ; 10. 9e. Jam\ No. 3. 4* ts. He dichter zegt ; »om des huizes des Heeren onzes Gods wille zal ik het goede voor u zoeken.” Wij weten, welk een verlangen da vin, in zijn vluglen en omzwerven, naar het heiligdom menigmaal heeft uitgedrukt, zich vergelijkende bij een afgejaagd hert, naar de waterslroomen schreeuwende. Wij kennen zijne betuiging in Ps. 26 : »Heere 1 ik heb lief de woning uws huizes, de plaats des tabernakels uwer eere.” En in Ps. 27 : »É6n ding heh ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik al de dagen mijns levens mogt wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijnen tempel.” Onbetwistbaar was steeds de groote voorliefde van david voor het heiligdom. Geen wonder, dat hij thans, in hel blij vooruitzigt van den aanstaanden tempelbouw door salomo , waartoe hij de kostbaarste stollen in menigte reeds verzameld had, uitroepl en den pelgrims op hun’ logt ter feestviering naar Jeruzalem in den mond legt; »om des huizes des Heeren onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken.” Ik behoef hier niet bij (e voegen , dat davids liefde voor bet huis des Heeren, geene liefde was bloot voor dat gebouw; maar bet gebouw, do verzamelplaats der gemeente Israëls, is hem de Gemeente zelve, de Kerk, de pilaar en vastheid der waarheid, die niet te gronde kan gaan, zonder dat tegelijk alle Godvrucht verdwijnt uit don lande, maar wier bloei integendeel de ware Godvrucht medebrengt en doet zegevieren. lk‘ tempel zou dan te Jeruzalem gebouwd worden; de zuivere tempeldienst zou Israël Gods wil bekend maken, en voor vroom en onvroom ten zegen zijn, daarom wilde de koninklijke zanger bel goede voor Jeruzalem zoeken. Is hij zijn woord nagekomen? Hit kan geen twijfel lijden hij die zich met het hart en karakter van david heelt bekend gemaakt. Ja , ook hier heeft david getoond “de man naar Gods harte te zijn, die al zijnen wildeed.” Bewijzen zijn zijne vurige gebeden, zijne vaderlijke en wijze raadgevingen aan zijnen zoon salomo, zijne wijze fessen en trouwe vermaningen aan de Oversten des volks, zijne opwekkingen aan de vorsten, om zijnen zoon met raad en daad te helpen , zijne menigvuldige bestellingen voor den tempelbouw en tempeldienst. Ge kunt dit alles zien in de laatste hoofdstakken van het 1“ hoek der Kronijken , van Hoofdst. XXII af. En de llecre God heeft over al deze pogingen van zijnen dienaar den rijksten zegen geboden. Wilt ge bewijs? Lees slechts den 87st«n Psalm: »De Heere bemint de poorten van Sion boven alle woningen van jakob. Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, ê stad Gods. Ik zal ilahab en Gabel vermelden onder degenen, die Mij kennen ; ziet de Filistijn , en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. En van Sion zal gezegd worden; »die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste zelf zal ze bevestigen. J)e llecre zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: deze is aldaar geboren. En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijne fonteinen zullen binnen u zijn.” M. 11! wij hebben het woord van den tekst als davids woord overwogen. Verledigt u om het thans te overpeinzen als mijn woord tot u. Na vervulde jarige Evangeliedienst, voel ik mij gedrongen, liet woord van mijn’ tekst uil davids mond en hart over te nemen, en u onder biddend opzien 10l Hem, van wien alle bekwaamheid is en lust ten goede, toe te roepen: »om des huizes des llccrcn onzes Gods wil, zal ik hel ejoede voor u zoeken.” Moeijclijk zuil. gc kunnen begrijpen, boe verheugd ik was, locn mij deze woorden onder dcf aandacht werden gebragt. Ha! dacht ik, dat moet ik mijne geliefde Gemeente, na een vierde eener eeuw het Woord der genade onder haar verkondigd te hebben, na veel liefde en geduld van haar ondervonden te hebben, betuigen: »oin des huizes des Hoeren onzes Gods wil zal ik het goede voor u zoeken.” Welaan, laai ik u onder de aandacht mogen brengen, wat ik hiermede betuig-, hoe ik denk dit' woord na le komen;— en wat ik meen te mogen verwachten. }\al betuig ik, als ik tot ulieden zeg; «om des hui- zos des Heercn onzes Gods wille zal ik het goede voor u zoeken ?” Wat beduiden de woorden tot n gesproken: »om des huizes des lieer en onzes Gods wil?” Ik zal trachten het u duidelijk te maken, door ute doen hooren , wat mij voornamelijk, nu 25 jaren geleden, bewogen heeftr de beroeping op mij uitgebragt, aan te nemen, en wat mij tot op dezen dag met genoegen onder u doet arbeiden. Wat mij voornamelijk bewogen heeft de Gemeente van Kortenhoef vaarwel te zeggen, en uwe roeping op levolgen, was de overtuiging, die ik inwendig had, dat de llcerc God sedert lang eene niet gomeene betrekking op de Gemeente van Nijkcrk had gelieven te nemen. Ik wist, schoon nog niet in bijzonderheden, dat er, nu 103 jaren geleden, een groot hekeeringswerk had stand gegrepen, onder de dienst van den ijverigen en waardigen predikant kuipers, waarmeê alle opregt Godvruchligcn in den lande hoogelijk waren ingenomen. Ik wist, dat er in 1821, nu 32 jaar geleden, insgelijks zeer velen waren gerukt geworden uit de magt der zonde om Gode le leven. »God heeft die Gemeente lief,” dacht ik. Voegt hier nu bij eene sterke zucht, die mij bezielde, dat mijne oogen iets dergelijks mogten aanschouwen, en gij weet de reden, die mij meest bewogen heeft om mijne beminde Korlenhoevers hel «vaarwel” toe le roepen, en tot u over te komen. En dit doet mij mijn werk met genoegen onder u voortzctlen, de overtuiging, dat onze arbeid niet geheel ijdel is geweest in den Heere, en dat God er hier nog heeft, die Hij voor de zijnen erkent, een overblijfsel naar de verkiezing der genade. ''j o O Thans, hoop ik, weet gij wat de woorden: »om des huizes des Heeren onzes Gods wil,” door mij overgenomen en tot u gerigt, heteekenen. Ik hedoel er raeê »liet volk, dat hier den Heere mus Christus lief heeft en op Hem alleen vertrouwt.” Dat volk is «het geestelijk huis des Heeren onzes Gods,” en —om dezes volks, om dezes huizes des Heeren onzes Gods wille, zal ik het goede voor u zoeken. »Ik zal hel goede voor u zoeken.” Aan tijdelijke welvaart valt hier in de eerste plaats niet te denken. Hoe zou ik ze kunnen zoeken ? Maar toch mag niet uit het oog worden verloren, dat de godzaligheid de beloften niet alleen heelt des toekomenden, maar ook des tegenwoordige» levens. Ook mag niet op den achtergrond geplaatst het Woord des Heilands: »zoekt eerst het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” Laat ons bij het woord goed in den tekst denken aan geestelijke welvaart, waarvan de tijdelijke een gevolg is, krachtens Gods belofte. En wat is de geestelijke welvaart anders dan die toestand onzer ziel, dien de Jlijbel noemt «wedergeboorte,” en die mij bekwaam maakt voor de erfenis des hemels, of «de erve der heiligen in het licht.’ Geestelijke welvaart geniet hij, die «wedergeboren is tot cene levende hoop,” waarvan petrus schrijft: «dooide opstanding van jezus ciiristus uit de dooden.” Geestelijke welvaart geniet hij, die hij hel licht des 11. Geestes zich zelven heeft leeren kennen als een doemwaardig zondaar, die den Ileere jezus leerde erkennen voor den Eenige, die hem behouden kan , en die in dien weg hoopt op de belofte des eeuwigen levens. Geestelijke welvaart geniet hij, wiens hart vereenigd is met de Hervormde leer, gegrond in Gods Woord, waarbij den zondaar geen regtvaardiging overhlijft, dan die uil het geloove is, gelijk abraham God geloofde, en het hem gerekend is tot regtvaardigheid. Geestelijke welvaart geniet hij, die geregtvaardigd uit den geloove, dankbaar wandelt in de regten en inzettingen des Heeren, en wenscht te toonen lot dat volk te belmoren, dat God zelf zich geheiligd heeft ijverig in goede werken. Geestelijke welvaart geniet hij, die treurt om zijne zonde, die lacht als hij van genade hoort en van vergeving in bet bloed des Middelaars. Ik ga ii thans doen zien , hoe ik denk dit woord na te komen. AA eet vooraf, dat het mijn voornemen is, een voornemen mijns harten , uw geestelijk belang te zoeken. Ik weet het één mijner duurste pliglcn te zijn, waartoe ik mij, hij het aanvaarden mijner bediening, voor God en de gemecnlc verbonden heb. Dit niet alleen, maar het is mijne zaligheid u nuttig te zijn, en een middel in ’s Heeren hand te verstrekken tot uwe behoudenis. Maar hoe? is de gewigtige vraag. Het antwoord kan ik u niet geven, tenzij ik n mijn gansche hart Moot logge. Ik wensch mijn woord na te komen door u te overtuigen, dat ik er voor mij zelven het hoogst belang in stel; voorts in gevoel mijner diepste afhankelijkheid van den zegen van boven; en in vertrouwen op aanmoediging van uwe zijde. 100~ ' ~ J Ik hoop het goede voor u te zoeken, door u te overtuigen , dat ik er voor mij zelven het hoogst helang in stel. Doch aangezien hier geene Moote redeneringen halen, zoo zal mijn gedrag voor den onpartijdige het hewijs moeten verstrekken. Neen, ik denk u geen lasten op le leggen, die ik zelf met mijn’ vinger niet aanroer, maar ik wensch, terwijl ik n tot boetvaardigheid vermaan , zelf een arm en boetvaardig zondaar te zijn ; terwijl ik u op Christus wijze, zelf met al mijne zonden tot Hem te vlugten; – terwijl ik nde godzaligheid aanprijze, zelf godzalig te wandelen; terwijl ik u lot strijden, bidden en waken dringe, zelf trage handen en slappe knieën op te rigten, «opdat ik niet ccnigzins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.” 1) Ik hoop het goede voor u te zoeken, len andere, in gevoel mijner diepste afhankelijkheid van den zegen van hoven. Zoo ergens, hier zijn eigen krachten veel te klein. Zoo ergens, hier geldt het woord: »niet door kracht of door geweld, maar door mijn’ Geest zal liet geschieden.” En toch zoo ligt staat de Evangelic-hcdienaar bloot voor cene soms diep verborgene meening, alsof het van hem afhing menschen te bekeeren. Maar, bet hangt niet van hem af, want, noch hij, die plant is iets, noch hij, die nat maakt, maar God, die den wasdom geeft.” Moge dit woord dieper dan ooit geschreven staan in mij- 1) 1 Kor. IX ; 27. ne ziel, opdut ik zonder ophouden, wijsheid, moed, lust, kracht van hoven hegecre, en in die kracht arheide, en met die wijsheid toegerust voor u sta, u verkondigende de woorden des levens. Ik hoop eindelijk het goede voor u te zoeken, in vertrouwen op aanmoediging van uwe zijde. Aanmoediging van uwe zijde mag ik verlangen. De aard der zaak veroorlooft mij dit. Zal ik in opregtheid het goede voor u zoeken, gij moogt dat werk, zoo min in ’t geheim als in ’t openbaar, tegenwerken, dat zou een gedrag zijn als van de Samaritanen in Judéa, toen nehemia gekomen was om het goede voor Israël te zoeken. Maar ik mag ook aanmoediging verwachten van uwe zijde, uit kracht eener Apostolische vermaning, sterk aangedrongen: »zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig. Want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen, opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig.” ') De Apostel wil eenvoudig, dat gij u zoo gedraagt en zoo gezind betoont, dat uwe Leeraars met lust hun werk onder u kunnen volbrengen. Met de woorden: »zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen ,” doet hij u het gewigt van hun werk gevoelen. Met de woorden : »opdat zij dat mogen doen met vreugde, en niet al zuchtende,” wil hij hun niet eene kwade bejegening, maar eene goede gewaarborgd hebben. Met de slotwoorden: »dat is u niet nuttig,” geeft hij u te zien, dat uw eigen waar belang u moet dringen, uwen voorgangeren niet lastig te zijn en kwelling te veroorzaken en verdriet.— De leden der gemeente dus, die hun waar belang begrepen hebben , beschamen het vertrouwen der Leeraars, op aanmoediging van hunne zijde, niet. Zij zullen zich niet verzetten legen eene krachtige verkondiging der zuivere Evangelieleer, maar bewijs geven, dat hun die welgevallig is. Zij zullen geeue getrouwe waarschuwingen tegen doorbrekende zonden in den wind slaan, maar zeter harte nemen. Zij zullen geene nuttige onderwijzingen en noodigc bestraffingen verachten, maar ze met dankzegging aannemen, en alzoo een ander woord des Apostels betrachten: «erkent degenen, die onder u arbeiden,, en uwe voorstanders zijn in den Deere, en u vermanen – 1) Ilebc. XIII ; 17. en acht ze zeer veel in liefde om huns werks wil.” 1) Op deze wijze ongeveer wensch ik mijn woord na te komen. Hoort het nog eenmaal. Ik hoop liet goede voor u te zoeken als een, die er Lot diep in de ziel van overtuigd is, dal het goed is, die er zelf hij wenscht te leven en te sterven. Ik hoop het goede voor u te zoeken, overtuigd dat mijn voorbeeld en woorden op zich zelven niets vermogen, maar dat het de H. Geest is, die de harten opent en ontvangbaar maakt voor het geloof der waarheid. Ik hoop het goede voor u te zoeken in vertrouwen, dat geen welgezinde ons zal tegenwerken , of voorbedachtelijk den arbeid raoeijelijk maken, maar integendeel door aanmoediging op allerlei wijze helpen veraangenamen en verliglen. Geil wat ik, op deze wijze uw belangzoekende, meen te mogen verwachten, is het laatste punt onzer overweging. Ik meen wat goeds te mogen verwachten; maar niet goed alleen, ook kwaad. Wilde ik goed alleen verwachten, ik zou mij de vraag waardig maken, of ik van eene 25 jarige ondervinding in de Evaugelie-bediening onder u niets geleerd had ? Ik zou mij de vraag waardig maken, of ik aan zinsverbijstering leed, en of ik uit de geschiedenis der Kerk het kleinste tijdvak kon aanwijzen, waarin de verkondigers der waarheid ook geen tegenstand hadden ontmoet? Ik moet dus ook kwaad verwachten, in weerwil van de getrouwste pogingen. Ik moet miskenning verwachten, ik moet verbittering verwachten, ik moet allerlei scheeve oordeelvellingen verwachten, ik moet ook eene toenemende verblinding en verharding verwachten van die geweigerd hebben en blijven weigeren hun hart te begeven om te zoeken den Heere; ik kan niet anders en mag niet anders dan ook vijandschap verwachten, die God wel kan beteugelen, maar die Hij ook loslaten kan en menigmaal losgelaten heeft, om zijne knechten door dit vuur te louteren. Ik behoor derhalve, als ik van mijne verwachtingen spreek, wel zeer in het oog te houden, dat de ware Kerk altijd hclrekkelljk »een 1) 1 Thess. V : 12 , 13. klein kuddeke” was tegenover ccne groole schaar van gedoopte belijders, die noch doop, noch belijdenis eenigzins waarderen, en tocli zouden willen gerust gesteld zijn en de verzekering telkens ontvangen, dat hunne zaken voor de eeuwigheid goed slaan, en wien tegenovergestelde betuigingen verbitteren. Ik meen derhalve kwaad fe moeien verwachten, ik houd mij des overtuigd. Maar ook iels goeds. Ja, ook iels goeds. Ik heb het nooit ontveinsd onder die ploegers te belmoren, die ploegen op hope, en onder die zoekers, die wal ze zoeken gaarne vinden. Immers God van den hemel zelf heeft hope gegeven voor den arbeider in het Woord; die hope heeft Hij gegeven ook in den tekst, waarmede ik onder u mijn Evangelie-arbeid heb begonnen ,nu 2S jaren geleden. De Deere spreekt: «gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde, en maakt dat zij voorthrenge en uitspruite, en zaad geve den zaaijcr en brood den eter; alzoo zal mijn woord , dat uit mijnen mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig lot Mij wederkeeren; maar het zal doen hetgeen Mij behaagt en liet zal voorspoedig zijn in ’lgeeu waartoe Ik het zende.” Op grond van deze en andere beloften, mag de dienaar des Woords vertrouwen, dat hij het goede voor de Gemeente niet te vergeefs zoeken zal. Immers de Heere christijs is niet alleen ten val gezet, maar ook ter opstanding, en het woord des Evangelies is niet alleen eene reuke des doods ten -doode, maar ook een levensgeur ten eeuwigen leven. Ik meen dus te mogen verwachten , dat er nu en dan een kind der wereld van harte tot den Heere bekeerd zal worden, aan het woord gedachtig van johaknes den dooper, «dat God zelfs uit deze steenen abraham kinderen kan verwekken.’” Wat? zou er nooit meer een uit de slagordenen van den vorst der helle ingelijfd worden in het leger van den Zone Gods ? Wat ? zou de Almagtige niet magtig genoeg zijn , hier of daar een stokbewaarder verlegen en bekommerd te doen vragen; »wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?” Zou zijne sterke regterhand de Lydia’sharten niet meer kunnen openen ? Ik meen het bewijs te mogen verwachten, dat Hij kan. Ja, maar ook dat Hij goddelijke vertroosting heeft voor bedroefden, en licht voor die in duisternis gezeten zijn en doodsschaduw. Maar ook bewaring in de kracht Gods door liet geloof, te midden eener wereld vol verleiding en verzoeking’ Maar ook eindelijk, »dat de regtvaardige zal groeijen als een palmboom en wassen als een ceder op den Libanon. Want zoo luidt het woord onzes Konings: »dic in het buis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeijen in de voorhoven onzes Gods. In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn, om te verkondigen, dat de Jiccre regt is. Hij is mijn rotssteen, en in Hem is geen onregt!” Ziedaar, M. A! wat de dienaar des Woords, zoo ik acht, verwachten mag, die alzoo als voorzegd is, wenschl na te komen het woord van den tekst: »om des huizes des Heeren onzes Gods wil zal ik het goede voor u zoeken:' Ik moet na al het gezegde nog een paar woorden tot uw hart rigten. Vooreerst: heb ik mij op nieuw verbonden, liet goede voor n le zoeken, niemand heeft regt om, ’t zij mijne bevoegdheid in twijfel le trekken, ’t zij mijne opregtheid. Gij heltt geen regt, mijne bevoegdheid in twijfel te trekken. Gij zoudt dit regt wel hebben, zoo ge bewijzen kondt, dat ik bet ware goed niet ken, dat ik er nog naar raden moest als een blinde naar de kleuren. Maar dat kunt ge niet. Dat ik mij nimmer geschikt heb naar de modeleer, en dat ik er mij nu niet naar schik, is geen bewijs. De modeleer is leugen. De modeleer kan bet goede nooit geven, wel bet kwade. De modeleer is nergens meer dan in Groningen in zwang, maar ook nergens is de zedeloosheid en de ligtzinnigheid grooter. De Groningers hebben bet zelven erkend , dat hunne provincie anderen in ligtzinnigheid overtrof. Eene slechte aanbeveling voorwaar hunner leer! Maar wal is ook eigenlijk modeleer? Eene leer, die even veranderlijk on wisselbaar is als de mode. Hoe kan ik mij schikken naar zulk eene leer ? Ik ken hel ware goed, en dat ware goed heelt mij Gods Geest en Gods Woord doen kennen, en de belijdenis onzer Kerk, die met het getuigenis van den Geest en het Woord overeenkomt. Het ware goed is niet eerst in de 19 eeuw het ware geworden, maar het is het geweest van de eerste af. Wat het was in de eerste, dat is het in de 19, dat zal het zijn ten laatsten dage. Ik behoef dus niet meer naar het ware goede te raden, ik ken het, en gij— raoogt mijne bevoegdheid om hel voor u te zoeken, in geenen decle in twijfel trekken. Maar ook raoogt ge mijne opregtheid niet in twijfel trekken. Dat doet ge niet; toch doen sommigen het. Ge doet het niet. Ge houdt mijne opregtheid in ’t gemeen niet verdacht. Ik geloof waarlijk niet, dat er iemand is in de gansche gemeente, die mij onder de Protestanlsche Jezuïtcn naam en plaats wil geven. De Heer zij er voor gedankt! Deze zal zeggen: »hij is niet phlegmatiek genoeg, om een Jczuït te zijn;” gene zegt: »hij is niet omzigtig genoeg, hij denkt te veel hardop.” Toch betwijfelen sommigen mijne opregtheid. Hoe dan ? Zij twijfelen er aan, of ik hun het goede wel waarlijk gun. Wat zal ik te mijner verantwoording in het midden brengen ?Ik kan mijn hart niet open snijden , om u te loonen al wat er in is. Nu, dat is goed ook, God alleen weet bet volmaakt. Maar ook ik weet, dat er zonde in is, dat het van nature enkel zonde is, bronwel van alle ongeregtigheid. Maar ik weet nog iets,-— dat mijne hardste woorden, en wanneer ik het sterkst van hel en verdoemenis gesproken heb, gesproken zijn, niet opdat iemand verdoemd zou worden, maar de verdoemenis zou ontvlieden. Roept de wachter in de stad dat er brand is, opdat gij in den brand zoudt omkomen ? neen, maar opdat ge zoudt opstaan en heengaan en blusschen. M. A 1 Ik denk hier aan de wmordcn van den Apostel: Rom. IX: I—3.1—3. Hij betuigt daar zijne uitnemende droefheid over de hardnekkigheid der Joden tegen cïiristüs ; hij kan geenc woorden vinden , en breekt eindelijk aldus uit: »ik zou zelf wel wenschen verbannen te zijn van ciuustds voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch.” Dit durf ik den Apostel niet nazeggen, uit vrees van niet opregt te zijn; maar dit durf ik zeggen van mijn’grootsten tegenstander;»kon ik hem winnen voor christus met mijn Moed, ik liet het stroomcn. ’— Gc licht dan geen rcgt, ook mijne ópreglheid in het zoeken van het goede voor u te verdenken. Hoort nu nog één woord, M. A!: heb ik mij verbonden het goede voor u te zoeken om des huizes des Heeren onzes Gods wil, ook dit beginsel moet uwe goedkeuring wegdragen. De uwe, mijn nog onbekeerde hoorder! Gij weet immers zeer wel, dat petrus na zijnen val niet mogt heengaan, om jezus schapen en lammeren te hoeden, alvorens hij eenmaal en andermaal en ten derden male betuigd had, jezus lief te hebben. De liefde van Christus moet den dienaar dringen, de liefde en ijver voor s iïeeren huis. Zijn eigen belang mag hier niet in hel spel komen. Dus alleen het belang van ’s Iïeeren huis, de liefde voor de Kerk, bet volk "en de erve des Heeren. En waarom dit ? Omdat de Heer op zijn volk eene zeer bijzondere betrekking beeft. liet is het volk zijner keus. Is het dan zoo hoog van geboorte, zoo edel, zoo rijk ? In den regel noch edel, noch rijk, noch hoog van geboorte. Daarom schrijft de Apostel; »gij ziet uwe roeping, broeders! dat gij niet vele wijzen zijl naar den vleescbe, niet vele magtigen, niet vele edelen.” Maar wat dan? Ik mag er n niet anders van zeggen, dan het Woord er van zegt; God heeft zijn volk vrijwillig liet gehad. En dat volk, miskend van de wereld, niet zelden bespot en veracht, beschouwt Hij als het zont der aarde. Gij kent de heerlijke eigenschap van bet zout: het maakt de spijzen niet alleen smakelijk, maar het is een bederf-werend middel. Daarom zouden die steden van Palestina, die verwoest zijn geworden, verschoond zijn gebleven, indien er maar tien regtvaardigcn in geweest waren. Daarom roept jesaja uit: »zoo de Heere ons niet een weinig overblijfsels bad gelaten , als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.” Dat overblijfsel moet den Profeet onbeschrijfelijk dierbaar geweest zijn. Ik nu meen ook met de Moabitische ruth te mogen zeggen: »uw volk is mijn volk,” en daarom moogt ge ook mijne drijfveer in liet zoeken van bet goede voor u niet wraken: ik doe het, ■om des huizes des Heeren onzes Gods wil.” Moge mijne drijfveêr ook uwe goedkeuring wegdragen ~ gij allen, die den Ileere vreest. Ik verlang geen ander bewijs uwer goedkeuring, dan uwe voorbede, uw geduld, uwe medewerking. Uwe voorbede. Daarop stel ik bijzonderen prijs, daaraan gevoel ik groote behoefte. Wat wonder? De H. Apostelen des Hoeren, met bijzondere mate der gaven des H. Geestes toegerust, bevalen zich bij elke bekwame gelegenheid, bij monde en in geschrift, der voorbede van de Gemeente dringend aan. We lezen het nog in hunne brieven: «broeders! bidt voor ons.” Bidt voor ons,” zeiden zij wederom, «opdat het woord zijnen loop hebbe.” «Bidt voor mij,” schrijft paulus aan de Efeziërs, «opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken.” Nu, die voorbede begeer ik zeer van u, wetende, dat het gebed des regtvaardigen veel vermag, en het mij zeker in staat zal stellen om te ijveriger het goede voor de Gemeente te zoeken. Maar ik verlang ook, dat gij geduld met mij oefent. Wie ben ik? een zwak, gebrekkig dienstknecht van Christus. Helaas! nu ontbreekt mij ootmoed, dan zachtmoedigheid, nu ijver, dan weder wijsheid in voorkomende zaken, dan bedachtzaamheid. Ik weet het, en de Heer moge het mij verder leeren, dat ik den schat des Evangelies draag noch in een gouden, noch koperen, zelfs niet houten, maar in een aarden vat. Toont gij dit ook te weten, en hebt geduld met mij. Ach! wie was hier volmaakt ? En gij weet zelven ook zeerwel, dat ge het niet verkregen hebt, schoon ge er naar jaagt. Hebt geduld met mij en draagt mijn gebrek ; ik hoop het uwe te dragen. Menigmaal nog zal ik u reden tot misnoegdheid geven; ach, bedekt ze met den mantel der liefde, gedachtig dat ik, in spijt van al mijn gebrek, niet wensch op te houden het goede te zoeken voor de kudde des Heeren. Eindelijk nog ééne begeerte: uwe medewerking. Daar is geen waar Christen, of God heeft hem een’ kring aangewezen , waarin hij werken moet. In den kleinsten kring kan eeue ziel voor Christus gewonnen worden. En is die kring grooter, er kunnen twee, drie en meer gewonnen worden. Eene liefderijke bestraffing, eene ern- slige vermaning, eene welgemeende raadgeving, bovena. een heilig voorbeeld, kan zeer gezegend zijn. Och! werkt dan mede. ’t Zij u niet genoeg, zelve voor christüs te zijn gewonnen , maar laat bet uw biddende toeleg zijn anderen te winnen. Ge hebt knechten in uwe omgeving, of dienstmaagden, of heer of vrouw, of zoon of dochter, of bekende of vriend, zoekt ze te winnen. De ergste tegenstander kan, met Gods zegen, de grootste voorstander worden, en uw ijver moge mij verwekken, om zonder ophouden het goede voor de gemeente te zoeken. Zoo zfl het! De Heer geve het! Om zijns naaras wil. Amen.
| 7,736
|
MMKB07:001732144:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 38, 1876, no. 3937, 03-02-1876
| null |
Dutch
|
Spoken
| 3,548
| 6,273
|
De Hooge Raad enz., Partijen gehoord, Gezien de stukken: Overwegende, dat als enig middel van cassatie is voorgesteld: Schending en verkeerde toepassing van art. 17 der wet van den 9 Oct. 1841, Stbl. n°. 42, zowel op zichzelf als in verband met art. 131 der Grondwet, art. II der wet houdende algemene bepalingen van wetgeving, de art. 627 en 720 van het BW, de art. 57, 64 n°. 1, 81, 82, 83, 84 en 104 van het algemeen reglement voor de polders in de prov. Zuid-Holland van den 24 Juli 1856, goedgekeurd bij K. besluit van den 24 Aug. 1856, en van art. 1 der verordening omtrent het onderhoud van de kade en de slooten van Rijn en Merwijker aan Leimuiden van den 15 Oct. 1869, in vier opzigten, en wel 1°. door den grond van eiser aan te merken als onderhoudsplichtig en het hoefslagboek aan te nemen als bewijs van dijkplicht, terwijl de reglementen voor den Geerpolder niet inhouden dat de dijkplicht zal worden bewezen door een hoefslagboek en 2°. immers door het hoefslagboek aan te nemen als bewijs van schuldpligtigheid, zonder dat het, in vogue als bij art. 83 voormeld is bepaald, ter visie gelegen; Over daaromtrent, dat bij het beklaagde arrest is beslist: «dat het dwangbevel behoudens het aan den opposant vrijgelaten tegenbewijs behoort te worden gehandhaafd als gegrond op de voorschriften, vervat in de verordening omtrent het onderhouden van de kade van den polder van den 15 Oct. 1869, in verband met het hoefslagboek van den polder, opgemaakt overeenkomstig de bepalingen van het algemeen polderreglement der prov. Zuid-Holland, waardoor het bewijs van des opposants dijkplichtigheid wordt geleverd op de wijze voorgeschreven bij art. 17 der wet van den 9 Oct. 1841, Stbl. n°. 42; dat wel is waar nergens met zoo vele woorden is voorgeschreven, dat de dijkplichtigheid wordt bewezen door het hoefslagboek, doch dat dit vanzelf volgt uit art. 57 van het bij het middel aangehaalde algemeen reglement, waarbij het bestuur van den polder is belast met de daarstelling der hoefslagboeken; vermits dit medebrengt dat deze boeken moeten dienen tot het bewijs van de dijkplichtigheid; en dat dan ook niet blijkt dat het verzet van den eiser in cassatie mede is gegrond op het nu gevoerde beweren, dat het hoefslagboek niet zoude mogen strekken ten bewijze van zijn dijkplicht. tigheid; 0., dat dit wel het geval is geweest met het nu als tweede onderdeel van het middel van cassatie aangevoerde: dat echter dat middel van verzet door het Hof, geheel in overeenstemming met de beslissing des eersten rechter, te recht is verworpen, hoofdzakelijk op grond dat het bij het aangehaald art. 83 gegeven voorschrift, als met name betreffende de gaarderboeken, niet kan worden uitgestrekt tot de hoefslagboeken; dat immens uit het opschrift der paragraaf, waaronder voorkomt gezegd artikel (als handelende over de schuldpligtigheid en de omslagen), alsmede uit de van art. 83 voorafgaande en de daarop volgende artt. blijkt dat deze alleen betreffen de bundersgewijze te heffen omslagen of polderlasten, geenszins de dijklasten, dat is de verplichtingen betreffende het onderhoud der dijken; 0. dat als derde onderdeel van het middel van cassatie is beweerd: schending en verkeerde toepassing der aangehaalde bepalingen, met name van art. 17 der wet van den 9 Oct. 1841, Stbl. n°. 42, door als bewijs van schuldpligtigheid aan te nemen het hoefslagboek, zonder dat dit boek inhoudt de feitelijke gronden waarop de schuldpligtigheid berust; 0., dat dienaangaande bij het beklaagde arrest met juistheid is overwogen: «dat nergens is voorgeschreven dat de hoefslagboeken der polders dien feitelijken grondslag der schuldpligtigheid moeten bevatten; en dat de rechtelijke macht zeer zeker niet geroepen is om administratieve voorschriften te scheppen voor de juridische en samenstelling der hoefslagboeken, hoe wenselijk die voorschriften ook overigens mogen zijn;» dat bepaaldelijk art. 17 der meergenoemde wet daaromtrent volstrekt niets voorschrijft; en dat derhalve ook deze bewering is ongegrond; 0., dat als vierde onderdeel van het middel van cassatie is aangevoerd: schending en verkeerde toepassing der aangehaalde bepalingen, door als bewijs der schuldpligtigheid aan te nemen het hoefslagboek, ofschoon het niet is vastgesteld binnen den bij art. (Gepost: voor den eischer Mr. J. W. Tijden van Amsterdam, en voor den verweerder Mr. W. Wintgens.) ARRONDISSEMENTS-REGERTEKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTEBANK TE ROTTERDAM. Hoofdlijke zaal. Zitting van den 15 December 1875, Voorzitter, Mr. J. A. Vaillant. Risico bij den genoskow. Waar verkocht zijn zaken slechts bepaald ten aanzien van hare soort, doch met opdracht om het gekochte met een bepaald aangewezen vervoermiddel te verzenden, daar worden die zaken door zodanige verzending geïndividualiseerd, met dat gevolg dat zij voor rekening des koopers zijn. De verkooper is dus in dat geval gerechtigd den koopprijs te vorderen, al is ook het verkochte onderweg vergaan. Bij waren welke zonder zakken verkocht, doch in zakken geleverd worden, is het een bestendig gebruikelijk beding, dat de benoodigde zakken tegen f 1 per stuk ten laste van den ontvanger worden gebracht, behoudens zijn recht om de zakken tegen die prijs terug te geven. H. P. van Rede, commissionair, wonende te Kralingen, handelend onder de firma J. van Rede en Zoonen, kantoortegendhoudend te Rotterdam, eiser, procureur Mr. H. J. J. Van Convent ten Oever, tegen M. Bottema, negociant, wonende te Oldeboorn, gedaagde, procureur Mr. H. Trostowski. De Rechtbank enz., Gevoerd partijen in hare conclusies en pleidooien; Gezien de stukken; Overwegende, dat bij dagvaarding en conclusie van eis de gedaagde veroordeeling gevorderd wordt, om aan de eiser te betalen de som van €606, wegens door de eiser ten name zijner firma aan de ged., door tussengekomen van de commissionair J. P. Hekman, te Sneek, verkochte, en op last van de ged. den 29 Sept. 1874 aan hem verscheept, te Rotterdam vrij aan boord per beurtschip op Gorredijk, schipper Swarts, 60 hectoliters a 70 kilogram boekweert gort met daarbij gevoegde zakken, alles volgens des eisers schuldregister met renten en kosten als naar recht; 0., dat ged. de gegrondheid deze rechtsvordering betwist heeft, en wel in de eerste plaats door ten opzichte der feiten niets anders te erkennen, dan dat hij door tussengekomen van genoemde commissionair, handelend voor de eiser, van dezen gekocht had de opgegeven hoeveelheid boekweert grutten tegen den daarvoor opgegeven prijs, voegende ged. hierbij, dat hij die grutten nooit had ontvangen, die hem nooit waren toegewezen of geteld, veel minder geleverd, terwijl, wat de voor zakken gevorderde som betreft ged. geen zakken had gekocht, en dit bedrag hem alzoo niet in rekening kon worden gebracht; 0. voorts, dat ged., des noods toegevend, dat bij de onderhandelingen over de koop van den Gorredijkse beurtschip gesproken was, bepaaldelijk ontkend heeft tot de verzending met diens schip last te hebben gegeven, en dat zodanige verzending hem door de eiser zon zijn ter kennis gebracht, zoodat, al mogt ook de eiser een verzending op voorgeschreven datum met genoemd schip bewijzen, in ieder geval het periculum steeds bij hem gebleven is, en hij mitsdien in zijn eis niet-ontvankelijk zijn zou; 0., dat de eiser tot steun zowel van de in het algemeen als meer bepaaldelijk ontkende feiten verschillende stukken in het geding gebracht heeft, en enige feiten nader geformuleerd heeft, met aanbod en conclusie, om daarvan voor zover noodig nog nader bewijs te leveren; 0., dat de eiser alzoo ten gedinge heeft overgelegd een extract, getrokken uit het boek van de commissaris van het beurtschip op Gorredijk, waaruit blijken zou, dat hij eiser op 29 Sept. 1874 aan de ged. heeft verzonden 60 zakken grutten per schipper H. S. Zwart Jz., beurtman van Rotterdam op Gorredijk, wiens schip en lading op de Zuiderzee was vergaan, zonder dat van de 60 zakken grutten iets was gered; O., dat de eischer voorts in facto gesteld heeft: 1°. dat de ged. op den 29 Sept. 1874 bij het doen van zijn bod op de quinquagenaar 2 last grutten aan Hekman, atin dezen geoogd heeft: dat als het bod aangenomen wordt, de grutten geleverd moeten worden per Gorredijker beurtman; 2°. dat de ged. op den 30 Sept. 1874 aan Hekman last heeft gegeven, om aan den eischer des noods per telegraaf te melden, dat hij de grutten over Sneek zou verzenden, tenzij zo per schipper Zwart even snel te Oldebroek dan over Sneek ; O., dat toneel bewijze van een en ander nog door den eischer overgelegd zijn : 1°. een telegram van 29 Sept. 1874 van Hekman, waarin bij het bod op de grutten namens ged. de last of het beding is gevoegd : «Gorredijker beurtman leveren»; 2°. een copymissive van den eischer aan Hekman van denzelfden 29 Sept. 1874, waarin het bod werd aangenomen en tevens bericht, dat de grutten die dag nog scheep gingen, welken brief, volgens des eischers beweren, Hekman aan ged. getoond heeft; 3°. een brief van den 30 Sept. 1874 van den ged. aan Hekman, inhoudende den hier bovenvermelden last, om de grutten per eerstvarenden beurtman op Sneek te laten komen, omdat Zwart hem te lang duurt, tenzij deze eerst te Sneek kon zijn; 4°. een briefkaart van ged. aan Hekman van 3 Oct. 1874, geschreven na het ongeval aan Zwart overkomen, waarin, voor het geval dat de gekochte grutten met Zwart waren verzonden en dus vergaan, op nieuw de last wordt gegeven dezelfde hoeveelheid grutten af te zenden, alweder met aanwijzing van het vervoermiddel, waarmede zij verzonden moesten worden; 5°. brieven van Hekman aan den eischer over de houding en beweringen van den ged. in de maanden October, November en December 1874; O., dat de eischer op grond van al het bovenstaande als ten processe bewezen aannemende, of zich alsnog bereid verklarende om te bewezen, dat de ged. bij den koop bedongen heeft, dat de verzending moest geschieden per Gorredijker beurtman, tegenover des gedaagden beweren is blijven volhouden, dat dien ten gevolge het verlies der grutten bij het vergaan van schip en lading ten zijnen laste kwam; In regten: O., dat, voor zoover de ingestelde vordering strekt tot betaling van den koopprijs van verkochte grutten, partijen het omtrent den koop en verkoop eens zijn, zoo wat de verkochte zaak als den koopprijs aangaat, en dat dus in zooverre de hij eisch gestelde overeenkomst vaststaat, terwijl partijen alleen verschil hebben over de uit die overeenkomst voortvloeijende verpligtingen des verkoopers, in verband met de tusschen haar betwiste regtsvraag, voor wiens risico de grutten waren, door den eischer met meergemeld beurtschip afgezonden, doch ten gevolge eener ramp niet ter bestemmingsplaats, alwaar de levering geschieden moest, aangekomen; O. immers, dat zoowel het feit der afzending, als dat van het vergaan eener zoodanige party grutten, ofschoon aanvankelijk ook met de overige feiten ontkend, ten slotte geacht kan worden tot gedinge vast te staan, en doswege dus geen nadere bewijslevering behoeft opgelegd te worden ; O. nu, dat, terwijl zoowel eischer als ged. van de beautwoording van evengemelde regtsvraag de toewijs baarheid of ontvankelijkheid der geheele vordering afhankelijk achten, weligt niet ten onregte beweerd zou kunnen worden, dat bij het vaststaan van den door eischer beweerden koop en verkoop, en bepaaldelijk van dan daarbij overeengekomen prijs, des eischers vordering tot betaling voor toewijzing vatbaar is, ook afgescheiden van diens verpligting, om als verkooper alsnog al dan niet te leveren; O. evenwel, dat die toewijzing ook in elk geval zal moeten volgen, wanneer de levering blijken mogt zelfs in het geheel niet meer verschuldigd te zijn, ten gevolge van het vergaan der te leveren zaak op een oogenblik, dat door risico daarvan voor rekening des koopers liep; O., dat een beslissing van vorengemelde regtsvraag dus tot uitwijzing der hoofdvordering dienstig zijn kan, terwijl zij in elk geval te pas komt ter beslissing der neven vordering wegens de zakken, waarin de boekweit verzonden is; O. Nu, dat indien een zeker en bepaald voorwerp verkocht waren, het volgens ons Burgerlijk Wetboek aan geen twijfel onderhevig zijn zou, dat dit voorwerp tijdens meerbedoeld ongeval voor rekening des koopers was, doch dat zowel de ten deze verkochte grutten, als de zakken waarin deze zouden verzonden worden, volgens de ten deze aangegane overeenkomst, slechts ten aanzien van haar soort bepaalde zaken waren; Dat, bij de onvolledigheid der op de risico bij zodanige zaken betrekking hebbende bepalingen onzer burgerlijke wetgeving, men slechts bij gevolgtrekking uit enkele voorschriften en uit hetgeen ten opzichte der risico bij zekere en bepaalde zaken is voorgeschreven, tot de beslissing geraken kan, wat bij onbepaalde zaken rechts zijn; Dat nu, dat daaruit als algemene regel mag worden afgeleid, dat een oorspronkelijke naar haar soort bepaalde zaak, die lijft voorwerp eener overeenkomst uitmaakt, dan voor rekening van hem die nog ontvangen moet komt zodra zij dat kenmerk van onbepaaldheid ten opzichte van partijen verliest, en op lijkt eene of andere wijze tegenover deze eene zekere en bepaalde zaak wordt; Dat, om dit laatste te weeg te brengen, niet iedere handeling van een der partijen voldoende is, maar eene zodanige gevorderd wordt, die tegenover beiden beslissend en bindend te beschouwen is, hetzij krachtens de oorspronkelijke overeenkomst, hetzij ten gevolge eener nadere over en weder bindende handeling; Dat, art. 1497 15. W., daarvoor bij dergelijke goederen als hier een weging vorderende, overeenkomstig het zooeven overwogen zodanige weging moet bedoeld zijn, die hetzij krachtens het oorspronkelijke koopcontract, hetzij ten gevolge eener latere over en weder bindende handeling, tegenover beide partijen als beslissend kan worden aangemerkt, niet wat betreft de juiste hoeveelheid, daar de koopers recht op affactie bij bewezen minder gewicht daardoor ongeschonden blijft, maar wat aangaat de afzondering, waardoor de goederen eene zekere en bepaalde zaak worden; Dat alzoo, dat een eenzijdige niet bij het koopcontract reeds bepaalde afweging onvoldoende is, om tegenover de andere partij enig goed als het bij dat contract bedoelde voorwerp te specialiseren, tenzij dit vergezeld gaat van een andere, hetzij vroeger overeengekomen of daarna tussen partijen voorgevallen handeling. diens overeenkomstig, dat, wanneer de prijs al bij het sluiten van den koop is overeengekomen, dat de verkochte grutten met een bepaald vervoermiddel door den verkooper zouden worden verzonden, zodanige verzending krachtens den bij het aangaan der overeenkomst uitgedrukten wil van beiden, de grutten, die daarvan het voorwerp worden, het bepaalde kenmerk geven van te zijn die bij de overeenkomst bedoeld, terwijl zodanig, wanneer zodanig bepaald vervoermiddel niet reeds bij de oorspronkelijke overeenkomst aangewezen is, moet, de keuze van een zodanig door den verkooper, gepaard met een kennisgeving hiervan aan den kooper, nog altijd voldoende is zou om de daarbij betrokken grutten tot het bepaalde voorwerp der overeenkomst te maken; Dat daartegen nu niet afdoet, dat de weging en afzending buiten tegenwoordigheid van den kooper geschiedende, daarbij of opzettelijk, of bij vergissing, minder dan de verkochte hoeveelheid kan afgewogen zijn, daar toch tot bewijs van het tegendeel de goede trouw en de juiste weging verondersteld moet worden, en zolang geen kwaad opzet, vergissingen of verzuimen door den Kooper beweerd, veel minder bewezen zijn, de mogelijkheid van een of ander nog niet tot het aannemen daarvan leiden mag; Dat, wanneer bij de oorspronkelijke koop bedongen moet zijn, dat de grutten per beurtschip op Gorredijk zouden worden toegezonden, zij na de inlading in dat schip tegenover beide partijen evenzeer geindividualiseerd worden, als wanneer een dergelijke hoeveelheid grutten verkocht ware, bij de overeenkomst omschreven, als zich reeds in dat schip of op welke andere plaats ook afgezonderd bevindende, terwijl de kooper, die een zodanige overeenkomst geen speciaal voorbehoud omtrent het werkelijk aanwezige plaats aanwezig is van de overeengekomen hoeveelheid maakt, maar daarbij evenzeer de goede trouw des verkoopers aanneemt, als bij elke verkoop van een bepaalde zaak, het bestaan daarvan en het recht van beschikking daarover bij den verkooper, zolang dit niet betwijfeld of het tegendeel bewezen is, wordt aangenomen; Dat, nu omtrent het gevorderde wegens zakken, dat ged. We hebben beweerd te zijn onschuldig aan deze zaak, omdat we geen zakken gekocht hebben, doch dat als een algemeen bekend handelsgebruik kan worden aangenomen, om bij granen en dergelijke waren, die in zakken geleverd moeten worden, den prijs van die zakken tegen 1 florin per stuk ten laste van de ontvanger te brengen, behoudens diens recht om bij teruggave van die zakken die prijs weer terug te vorderen. Dat hier alzoo geacht moet worden een bestendig gebruikelijk beding aanwezig te zijn, stilzwijgend in de tussen partijen erkente overeenkomst begrepen, ofschoon daarbij niet uitgedrukt. Dat hetzij, indien dit beding als een koop en verkoop met recht van weder-inkoop, hetzij als een soort van bruikleen, qualificeert, de vraag ten wiens lasten het persiculum der daarbij betrokken zaak komen moet, naar het hierboven betreffende de groten overwogen beantwoord moet worden. Dat de zakken, waarin ten deze de groten zouden geleverd worden, eerst toen geacht kunnen worden een zeker en bepaald voorwerp geworden te zijn, toen de groten zelf, waarvoor zij dienen moesten, dat kenmerk van bepaaldheid kregen. Dat alzoo ten slotte de toewijzing zowel van het wegens den koopprijs der groten als wegens de zakken gevorderde geheel afhangt van de beantwoording der feitelijke vragen of hetzij bij de oorspronkelijke overeenkomst ten deze meergemeld beurtschip als het middel van vervoer voor de daarbij verkochte groten bepaaldelijk aangewezen zij, hetzij de eischer, dat vervoermiddel luther gekozen hebbende, dit tevens tijdig ter kennis van ged. gebracht heeft. Dat zoowel het een als het ander ten stelligste door ed. ontkend is geworden, doch de molen der hierboven vermelde stukken en brieven, in hun onderling verband en samenhang, ten overige als directe bewijsmiddelen, voor zoverre zij van ged. afkomstig zijn ten deele indirect bij wijze van vermoeden, overeenkomstig art. 1959 BW, het omtrent meergenoemd vervoermiddel reeds in de koopovereenkomst gemaakt beding zoo overtuigend aangetoond, dat daaromtrent ook rechtens geen twijfel meer bestaat, en dit dus als bewezen mag worden aangenomen, zonder dat de eischer het leveren van het omtrent een en ander nog nader aangeboden bewijs behoeft te worden opgelegd. Dat de gehele vordering van de eischer moet worden toegewezen. Gezien, behalve de reeds aangehaalde artikelen, art. 1273, 1383, 1496, 1498, 1783 li. W., art. 56 BW. Veroordeelt ged. Gepleid voor de eiser Mr. H. H. Tels en voor de gedaagde Mr. E. E. van Kaalte. OORDEEL VOOR STRAFBANK, Zitting van Maandag, 31 Januari. Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape. I. Uitspraak gedaan in zaak: 1. de officier bij de Rechtbank te Winschoten, tegen een vonnis in zaak J. Scheffers, weduwe van J. Schaap. Niet-ontsproten. 2. J. Bocle, huisvrouw van J. van Weenen, tegen een arrest van het Hof in Zuidholland. Vernietigd. 3. D. van der Koogh, tegen een arrest van hetzelfde Hof. Vernietigd. 4. J. Laweerd, tegen een arrest van hetzelfde Hof. Vernietigd. 5. L. A. Boeser, tegen een arrest van hetzelfde Hof. Vernietigd. 6. J. Vroonland, tegen een arrest van het Hof in Noord-Brabant. Vernietigd. II. Conclusie genomen in zaak: Wendt, tegen een arrest van het Hof in Zuidholland. Plaag van de conclusie tot verwerping. Uitspraak 21 Februari. III. Behandeld het beroep van: 1. G. J. Simons, tegen een arrest van het Hof in Friesland; rapp., raadsheer Schuurman. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. (uitspraak 14 Februari). 2. J. Strunk, tegen een arrest van het Hof in Overijssel; rapp. raadsheer Jolles. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 21 Februari. 3. de proc.-gen. bij het Hof in Noord-Brabant, tegen een arrest in zaak G. J. Herbrechter; rapp., raadsheer Lantsheer. Adv-gen. Smits concludeert tot vernietiging van het vonnis der Rechtbank en rechtsgeding ten principale. Uitspraak 21 Februari. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ. Bij Z. M. besluit van 27 Januari 1876, nr. 28, is aan Mr. M. Blaaubeer, op zijn daartoe gedaagd verzoek, eervol ontslag verleend als procureur bij de Rechtbank te Dordrecht. BERICHTE. 's-Gravenhage, den 31 Januari. De 29e januari overleed te Amsterdam, in den ouderdom van 71 jaar, de heer Dr. O. O. van Hulst, vice-president, van de commissie van administratie der gevangenissen en lid van het hoofdbestuur van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Als vice-president der voormelde commissie was hij de opvolger van de heer W. H. Suringa, wiens ijverig voorstander van het stelsel der afzonderlijke opsluiting, lange jaren ter zijde stond. Bij GEBR. BELINPANTB, te 's Gravenhage, ziet het licht: DE OPENBARE GODSDIENSTOEFENING BUITES DE GEBOUWEN IN KUNSTPLATSES, volgens; ART. 167, AL. 2, DER GRONDWET VAN 1848. Regtsgelijk tegen den Z. E. W. Heer F. I. Rutten, Pastoor-deken der Hoofdkerk van St. Servais te Maastricht, OVER DE WETTIGHEID der in 1873 en 1874 gehouden processiën, uitgegeven door Mr. EUGÈNE VAN OPPEN, Procureur te Maastricht. [Verzameling van alle tot deze zaak betrekkelijke bescheiden, conclusie, pleidooien, regterlijke uitspraken enz.] Gr. 8°. in 2 kol. — Prijs 75 cents. Deze verzameling zal nader worden aangevuld met de behandeling van de voorziening in cassatie, tegen den prijs van 1 cent per bladz. Druk. Eene spoedige, volledige en nauwkeurige opgave van alle uitleenlingen vindt men in de gunstig bekende ALGEMEENE TREKKINGSLIJST van Binnen-en Buitenlandse Effecten, [Spoedsgeleiden, enz.]. Negende Jaargang. Prijs per jaargang van 30 Nos. € 3, franko per post € 3. 30. terwijl als supplement op dezelfde wordt uitgegeven de ALGEMEENE RESANTENLUST Vierde jaargang, waarvan de prijs per jaargang van 12 Nos. is € 2.40, doch voor de Abonnees op de Algemeene rekkinglijst € 1.50 per jaar. Zij bevat alle uitgeloofde nummers, welke nog niet ter betaling zijn aangeboden, alsmede opgave van alle van den aanvang der respectieve trekkingen uitgekomen Seriën. Abonnementen worden aangenomen bij alle Boekhandelaren alsmede bij de uitgevers T. HOOIBERG & ZOON, te Leiden, alwaar tevens te bekomen zijn alle mogelijke Serie- en Contra-boeken; bijgewerkt tot den dag der afzending. Proefnummers der Trekking- en Restantenlijst en Prijzenlijst der Serieboeken gratis, op franco aanvrage. Saeljperadriak en Uitgave van "KBHOKOKII* BBUICtlVH, te 'a Grave.
| 34,266
|
MMTUK01:000007028_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860
|
De Weezenberg
|
Ridder, J. Herman de
|
English
|
Spoken
| 2,017
| 3,587
|
A%/ <ÏZ5~. DE WEEZENBERG. DOOR J. HERMAN DE RIDDER. ,, ui I ■ I H J De Weezenberg ligt in Silezië, cligt bij Oberglauehe, een stil en schilderachtig dorpjen, zoo als gij weet, in het Trebnitzer gebergte te vinden. Het binnengesmokkelde: // zoo als gij weetis een wettig ontslag van nadere plaatsbeschrijving en wij — lezer en auteur — verklaren ons haarfijn bekend met de boomen, heuvels, dalen en weiden in den omtrek van Oberglauehe. Socrates is, als belijder van onwetendheid, in de 19de eeuw op non-activiteit gesteld; de vooronderstelling, dat iemand niet op de hoogte van alles zou zijn, strijdt in onzen weetheiligen tijd tegen alle regelen van fatsoen. Tot geruststelling van tl, die bij deze mode nog ietwat ten achteren zijt, diene, dat gij ook zonder een greintjen land- en volkkennis, u ligtelijk in den geest kunt verplaatsen op den Weezenberg, gelijk het daar geschapen stond juist op den 22s'™ veijaardag van wat wij, niet zonder hooge borst, den slag van Leuven noemen. Er woedde namelijk op den 12<len Augustus 1853 een vreesselijke brand, die, door een lievigen wind aangeblazen, overblijfsels van kerk- en schoolgebouw, boerenwoning en arbeidershuis tot den grond verteerde. Toen viel als prooi der vlammen ook een weduwen-hospitaaltjen, hetwelk in de wandeling het weeshuis heette en aan de hoogte, waarop het stond, den naam van Weezenberg bleef schenken. Dat weeshuis een puinhoop! Als uit de asch wil ik steen en kalk oprakelen, en omgevallen muur en verschroeide balk laten spreken van de vroegere dagen , toen het opgerigt, bevolkt, gewelddadig gesloten en tot een ander einde gebruikt werd. Heeft het vuur al de laatste sporen van zijn bestaan uitgewischt Sileziesche kinderen en kindskinderen zullen wij nog hooren vertellen, hoe de AVeezenberg getuige was van de kraclit des gelooft door de liefde werkende. Gij weet — dit zeg ik volstrekt niet badinerend, want wie zou het niet weten — , dat er in de vorige eeuw een man heeft geleefd , die August Hermann Francke heette. In een tijd van eindeloos gehaspel en gekijf op kerkelijk gebied, toen muggezifters van den eersten en tweeden rang over tittels en jotaas niet uitgepraat waren en de klaagtoon ten hemel steeg: Zij hebben den Heer weggenomen, wees Francke met den vinger aan, waar zij Hem gelegd hadden. Hij bragt den Verlosser en Zaligmaker in het leven terug en was voor een grooten kring een Vader in Christus. AArat de kracht van een christelijk voorbeeld vermag is zelden zoo treffend openbaar geworden als te Ilalle, waar de vrome en vroede Francke, door zijn school, mannen voor het leven vormde. Onder zijn geestverwanten kunnen, wat den roem van kennis en wetenschap betreft, namen gespeld worden, die het nageslacht niet dan met diepen eerbied op de lippen neemt. Een van die moge in blinkende gaven niet op ée'ne lijn met enkele uitgelezenen gesteld worden, hij staat toch als toonbeeld van christelijken ijver zoo hoog, dat ik // ter opleiding tot een godsdienstig leven" schrijvend, met een kloeke letter den naam onder uw oog wil brengen van : JOHANN MISCHKE. Het spijt mij , dat ik niets van 's mans ouders of vroegste jeugd weet te vertellen. Doch al kan ik u niet zeggen, hoe hij van kindsbeen af geleid en in hoeverre hij, minder of meer volwassen in het verstand, aan de Universiteit te Halle gebragt werd, wel weetik, dat onwederstaanbaar op zijn geloofsleven gewerkt is door den grooten Francke. Onder dezen hoogleeraar de godgeleerdheid beoefend hebbende, ging hij de wereld in met het vaste voornemen om, toeziende, dat hij zelf niet verloren ging, anderen te behouden van het verkeerd geslacht. AA el diep en juist had de edelman, die heer was van Oberglauche, in het gemoed van dezen jeugdigen Evangeliedienaar gelezen, toen hij tij den beroepsbrief van Mischke, tot herder en leeraar dier gemeente , schreef: // Hier zal u een krachtige deur geopend worden." In het jaar 1715 aanvaardde hij aldaar zijn heilig en hoogwaardig ambt. Hij kwam niet alleen. In Helena C karlot te von Kottwitz vond bij zulk een liulpe tegen over hem, dat ik // een spiegel van predikants-vrouwen" ophangend, hare beeldtenis bij voorkeur zou laten beschouwen. Zij is een model voor velen. — Wat in dezen Christen leeraar het eerst en meest moet geroemd worden, zou ik niet durven zeggen. Hij is prediker, katecheet en herder van den echten stempel. Van heinde en verre, tot van Breslau af, kwamen de geloovigen naar Oberglauche. Het immer gevulde kerkgebouw staafde in die dagen van sterile regtzinnigheid de waarheid van Luther's woord : de schapen gaan, waar zij weide vinden. Doch gij behoefdet Mischke niet op den kansel te zien en te hooren, om in hem des Heeren getuige te ontdekken. Hij was belijder, handhaver, verdediger en aanprijzer der zuivere en onbevlekte godsdienst, zoo als de Apostel Jacobus die voor alle tijden en plaatsen gekenmerkt heeft. Dat wisten de Oberglaucher weduwen en weezen bij ervaring. Hun herder was, met zijn trouwe gade, den bedroefden tot troost, den zwakken tot steun, den afgedwaalden tot gids op den weg, die ten leven leidt. Doende, wat zijn hand vond om te doen, opende hij gedurende den wintertijd dagelijks zijn huis tot een godsdienstige bijeenkomst. Dat had hij van zijn leermeester afgezien, wien hij zich ook in die eene zaak tot model stelde, welke, uit zulke huisselijke oefeningen geboren, bovenal den naam van Francke vereeuwigd heeft. Gij gist reeds, dat ik op het gebouw te Halle zinspeel, hetwelk met een kapitaal groot zeven gulden, de paaschgift der weduwe Knorr, begonnen, in zijn voorgevel het beeld van een adelaar vertoont, met het profetisch opschrift: Die op den Heere wachten krijgen nieuwe kracht, dat zij opvaren met vleugels, gelijk adelaars.—Een soortgelijk huis — een afzonderlijk huis voor weduwen en weezen op te trekken — ziedaar het doel, wat voor Mischke's geest zweefde. Hij wendt zich tot den heer van zijn dorp en vraagt een hulpprediker! Kijk, dat was best gehandeld. Want niet dergenen was onze leeraar, die voor alles en allerlei ijveren en verwaarloozen wat voor de voeten ligt! Toen zijn verzoek om een mede-arbeider, wien hij zelf van zijn karig inkomen bezoldigde, was toegestaan, kwam Mischke mot zijn groot plan voor den dag. De heer van het dorp gaf den grond voor huis en tu:n present; giften kwamen , met aanzienlijke sommen en kleine beetjens; langzaam maar zeker ging het bouwen voort, en op den 23sten Mei 1722 vonden twaalf arme weduwen daar een toevlugtsoord. Iets later werd een dubbel aantal weezen daaraan toegevoegd. Een goed geruchte ging van de stichting uit. Yeler oogen zagen uit naar en verwachtten liulpe van den berg, die met zoo'n heerlijk gebouw verrijkt was. De Weezenberg was als een berg des Heeren, waarop voor velen werd voorzien. Armen en rijken ontmoetten daar elkander, toen aan het gesticht een instelling werd toegevoegd voor jongens en meisjens uit aanzienlijken huize. Ganscli Silezië gewaagde met lof en eere van den Weezenberg, waar, op den 4'1™ Januarij 1726, honderde mannen en vrouwen van allerlei stand en leeftijd, onder klokgelui , uit een door een aanzienlijke vrouw geschonken toren feestelijk klinkend, bijeenkwamen , om aan een weduwen-gesticht en weeshuis een kostschool toegevoegd te zien, welke met liederen en geb'eden werd ingewijd. Juist vijf maanden en elf dagen later hield te Glauche een met zes paarden bespannen rijtuig stil, hetwelk door twee gewapende dragonders begeleid werd. De daarin gezeten vier hoog aanzienlijke heeren lieten zich terstond op den Weezenberg aandienen. Binnen ^gelaten, maakten zij zich bekend als hooggeplaatste Oostenrijksche, Keizerlijke beambten en lieten door hunnen secretaris een van Weenen gedateerd bevelschrift voorlezen, waarbij de directeur van den Weezenberg namens den Keizer van Oostenrijk gelast werd, al de vragen te beantwoorden en al de inlichtingen te geven, welke door den vrijheer von Brunetti en den graaf Arco mogten verlangd worden. Yerg mij niet, dat ik u het daaropvolgend onderzoek, van A. tot Z. mededeel, waaruit u anders blijken zou, dat de hooge ambtenaren het: // handen uit de kast en oogen. uit de boeken" geenszins eerbiedigden. Na alles doorgesnuffeld en ingezien en daartoe een paar dagen besteed te hebben , stonden zij op het punt, om den Weezenberg te verlaten en werden, voor dat zij den drempel van het huis overschreden , verrast door een gezang van blonden en grijzen. Kennelijk waren de commissarissen diep getroffen , toen door zoo vele monden de lof des Allerhoogsten werd verkondigd met het schoone Duitsche Kerklied: # Nun lob' meine Seel' den Herrn!" Doch al gingen de Oostenrijksche beambten met vredegroet heen, lnin komst was geenszins met vrede geweest. Er was namelijk te Weenen aan de voeten van Keizer Karei VI een smeekschrift nedergelegd tot opheffing van het gesticht op den Weezenberg. Twee verschillende partijen waren in het harnas gejaagd. Eenige overstrenge Luthersche schoolmannen noemden Mischke en zijne medehelpers piëtisten en beschuldigden hen van ontrouw aan de artikelen der Augsburgsche confessie, en een Abdis van een bij den Weezenberg gelegen klooster klaagde over proselietenmakerij. Die twee rigtingen, ieder op hare wijze exclusief en beide in gemoede bezwaard, zagen naar het groote werk door vaalgeel en bloedrood gekleurde brilglazen. Zij wisten het Keizerlijk hof tegen Mischke's gesticht in te nemen. — Het gunstig rapport der inquisiteurs, welke de heilzame inrigting noch door piëtisme, noch door proselytisme besmet zagen, scheen den Keizer toegevend te stemmen. Doch zie, daar vinden de gemoedelijke tegenstanders een nieuw bezwaar, dat in de schaal van Weenen niet ligt geteld werd. De stichters hadden verzuimd, om Keizerlijke goedkeuring voor den bouw te vragen. Dat deed alles af. Er was een gruwelijke zonde tegen den vorm gepleegd. Een bevel, gedateerd 21 Januarij 1727, werd den 19<i™ Februarij uit Weenen gezonden, luidende: het weeshuis in Glauche wordt opgeheven en geen appel op dit vonnis toegestaan. Yalsche godsdienstijver had zijn doel bereikt. Op den 7^™ Maart van hetzelfde jaar werd des namiddags te twee ure het klokjen geluid, — het was de doodklok. Mischke verzocht en verkreeg toestemming, om een afsclieidswoovd te laten hooren. Hij deed het roerend eenvoudig, christelijk vroom. Na zijn toespraak knielde hij neder en allen knielden met hem, dankende den Hemelschen Vader voor de ondervonden zegeningen en beval allen, met name de weduwen en weezen, aan de hoede en bescherming van den Almagtige. Toen stond hij op en sprak, over de schare den zegen uit. Daarop verlieten weduwen en weezen, leermeesters en scholieren de dierbare plek en trokken met pak en zak over de Glaucher bergen. Als hun gevraagd was, waar woont gij, dan zouden velen hunner hebben moeten klagen. Ach, wij hebben geen plaats , om het hoofd neder te leggen ! Weinige uren later waren de verschillende zalen en kamers verzegeld : langer dan een jaar bleef alles gesloten. Toen werden de huizen tot andere bedoelingen gebruikt. Het hoofdgebouw werd tot logement ingerigt, een daarnaast gelegen kleine woning bestemde men tot een weduwen-hospitaal. Men koos daarvoor een bijzonderen naam , doch slaagde er niet in, om het te herdoopen : jong en oud noemden het altijd : het weeshuis op den Weezenberg, tot dat do vlammen voor ruim vier jaren gebindte en muur verteerden. Als een feniks uit zijn asch verrijst thans weder de oude stichting. Eenige vrome mannen — Lutherschen en Hervormden — geven elkander de regterhand der gemeenschap en op de plek, waar eens het geloof in liefde werkzaam en het overgeloof in blinden haat ijverende was, wordt thans een Reddingshuis gebouwd. Gaven van rijk gezegende liefde, penningskens der weduwen, bespaarde gelden der burgers en boeren worden te zamen gebragt, om op den Weezenberg een asyl te stichten voor diep verwaarloosden. Als een stad liggende op een berg, prijkt er welhaast op den alouden Weezenberg een dier vele gestichten, welke, vooral op den Duitschen bodem sinds het laatste revolutie-jaar, in menigte geboren worden. In Silezië bij Glauche wordt het alzoo openbaar, dat onder liberalisten , orthodoxisten, onder allerlei uitraas nog een volk Gods leeft en werkt, hetwelk met den mond belijdt, met het harte gelooft en met handenwerk toont, dat de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader deze is: Weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking en zich zeiven onbesmet bewaren van de wereld !.
| 12,216
|
MMUBA08:000002483_60
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,852
|
Leerboek der heelkunde
|
Emmert, Carl
|
Dutch
|
Spoken
| 6,933
| 12,830
|
Voor de eerste maal opereerde Emmert op deze wijze op den 10. Januari 1855 eenen man van 25 jaar, die letterzetter van beroep was. De varicocele bevond zich aan de linkerzijde en werd eerst sinds den vorigen zomer waargenomen. De varicoes was vruchteloos knobbeltig en ook de bijbal week en gezwollen. Pijnlijke middelen, eenen tijd lang aangewend, inzonderheid koude omslagen van loodwater, een afkooksel van eikenbast en dergelijke, en het dragen van eenen schortband hadden den toestand niet merkelijk verbeterd. De lijder wenschte volstrekt genezen te worden en van het dragen van eenen schortband ontheven te zyn. Daarom ondernam E. een operatie en wel op boven gezegde wijze. De draden werden binnen eenen zeer korten tijd onder betrekkelijk geringe pijnen en naauwelijks opmerkenswaardige bloeding omgelegd. De terugwerkingsverschijnselen in de volgende dagen bepaalden zich tot een lichte zwelling van de linker helft van den balzak en enige gevoeligheid en pijn in de zaadstreng met lichte koortsachtige prikkeling. Op den 16. Januari werd boven den bovensten draad een knobbelachtige zwelling, ongeveer zo groot als een hazelnoot, bemerkt. Op den 20. Januari ging de bovenste ligatuur los. Daar de geopereerde zich volkomen wel bevond, stond hij reeds op den 21. Januari, natuurlijk van den schortband voorzien, op. Op den 22. Jan. ging hij weer den geheelen dag aan het letterzetten. Op den 31. Jan. viel ook het onderste bandsel af en na weinige dagen was de wond genezen. Het bovenvermelde knobbelachtige gezwel had zich verkleind. De lijder werd genezen ontslagen met den raad, den schortband nog eenige weken te blijven dragen. Na ongeveer twee maanden zag E. den geopereerde weer. Sinds eenigen tijd had hij den schortband afgelegd. De vroegere bezwaren waren verdwenen, en van een knobbelachtige zwelling der eenigzins dikkere en vastere zaadstreng was niets meer te bespeuren.— C. Bell, Del pech, Wotzer. e. a. onderbonden na blootlegging en isolering enkele aderen. Daar echter op deze handelwijze dikwijks zeer hevige verschijnselen volgden, werd dit verlaten. b) Onderhuidsche onderbinding. Door de onderhuidsche handelwijze meende men de gevaren der onderbinding te verminderen. Intussen is het hiermee niet, zoo gelegen, als met de onderhuidsche sneden, daar er bij de onderbinding een vreemd lichaam blijft ingesloten, dat eltering verwekt, waarbij de etter niet vrij kan afvloeien. Van daar ontstaat er ligt ophoping en verzakking daarvan, vooral in den lossen balzak, hetwelk prikkelend moet werken. Ook heeft men na deze onderbinding werkelijk hevige ontsteking van den balzak en abscesvorming waargenomen, zodat zij ten minste voor de varicocele moet worden verworpen. Gagnebé 1) heeft deze onderbinding het eerst aanbevolen. Men moet een wondnaald achter de aderen door den balzak en vervolgens door dezelfde uit- en insteekopening voor de aderen weer naar builen voeren, zodat de aderstreng zich in een lus van den nagelrokkenen draad bevindt, dien men vast samenknoopt. —Eene wijziging van deze handelwijze door Ricord is reeds in de algemene chirurgie pag. 681 beschreven. 3) Aan de onderbindsing sluit zich het oprollen der aderen (enroulement des veines) volgens Vidal aan. Door middel van twee rechte naalden voert men achter en voor de aderen door dezelfde in- en uitsteeksopening een zilveren draad door den balzak. De achterste draad moet dikker zijn, dan de voorste. De beide draden worden nu aan hunne einden in tegenovergestelde richtingen samen gedraaid, waarbij zich de dunnere om den dikkeren wikkelt, waardoor de tussenchliggende aderen samen gedrukt worden, gelijk wordt echter ook de streng opgerold, verkort en daarmee de bal in de hoogte getrokken. Ten slotte draait men de draad- einden om een kleine zwachtelrol met een draadtang samen, hetwelk van tijd tot tijd wordt herhaald, tot dat de draad van zelf afvalt, of men doorsnijdt de laatste brug. Deze handelwijze mag meer dan andere tegen instortingen beveiligen, doch is in hoge mate pijnlijk en beleedigend, zodat men den te opereren lijder moet chloroformiseren, ook volgen er nu en dan gevaarlijke verschijnselen (ontstekingsachtige, pyämische en neuralgische), en ten slotte blijft er een leelijk likkeleeken achter. Ten recht heeft dus deze handelwijze slechts weinig navolging gevonden. Om ons gevoelen te rechtvaardigen, zal het voldoende zijn de uitkomst van twee in de Charité te Berlijn gedane operaties van die aard mee te delen. In beide gevallen was de kunstbewerking zeer pijnlijk, en in het een geval was de zieke nog 5 weken, nadat de wond zich gesloten had, aan hevige pijnen, vooral na de aflegging van den schortband, die de vroegere bezwaren ver overtroffen, terwijl er zich in het tweede geval op den 12. dag na de operatie een schuddende koude vertoonde met de verdere verschijnselen van pyämische, waar aan de lijder in de derde week bezweek. 4) Cauterisatie volgens Bonnet. De lijder is liggende en wordt met chloroform bedwelmd. De aderbundels worden op de gebruikelijke wijze van het vas deferens gescheiden, en gedurende de tijd der bijtende door het aanleggen van een tangvormig instrument gescheiden gehouden, dat uit twee langwerpige staven, die aan haar einden door twee boogvormige verplaatsbare veêren verbonden zijn, bestaat. Hierop wordt van de ene overlangsche staaf naar de andere een dwarse insnijding in de balzak gedaan, de aderbundel voorzichtig ontbloot, en de gapende wond met een deeg van chloorzink gevuld. Na verloop van 24 uren verwijdering van het deeg en van de oppervlakte der brandkorst met het mes, losmaken van het klemmende instrument en oplegging van een nieuw deeg. Op de derde dag verwijdering van het deeg en van het instrument. Na verloop van acht dagen stoot zich een 1" lange witte brandkorst af, die de aderbundels omvat, waarop de wond zich sluit. Deze handelwijze berust op de onderstelling, dat er op de cauterisatie geen verspreide ontsteking, phlebitis, pyaemie, enz. volgen zal, hetwelk echter niet zoo zeker is, en bovendien is de handelwijze zeer pijnlijk, omslagtig, en steeds meer of minder onbepaald in haar werking, daar de uitgebreidheid en de sterkte van de branding nimmer vooraf nauwkeurig is te bepalen. Van andere handelwijzen vermelden wij nog: — a) die van Rigaud. Men maakt tussen het vas deferens en den abderband een insnijding, brengt hierin een dikke plukselwick. Daar nu de aderen en legt er de pasta Viennensis op, welke na 5 minuten verwijderd en zoo noodig later nog eens aangewend wordt; een sterk beleedigende aan bloeding blootstellende handelwijze; — b) die van Nélaton, die het bijmiddel met een soort van klem aanwendt, waarvan de voorste tak ter opname van het bijmiddel (hetwelke niet nader wordt aangeduid) is uitgehold. Aan het eind van elke tak bevinden zich twee kleine gaten, door het doorsteken van naalden, door welke het vas deferens van de aderen moet worden gescheiden. Het bijmiddel laat men ongeveer 25 minuten liggen. De brandwond, welke slechts de voorste balzakswand en een gedeelte der aderen omvat, moet legio den 20e dag afvallen. Een cauterisatie, waarop men zich niet verlaten kan. De doorknieuzing (l'écrasement), door Chassaignac aanbevolen, kan op verschillende wijzen worden verricht. a) Volgens Chassaignac. De lijder staat. Gelijk gewoonlijk scheidt men het vas deferens van de aderen af en steekt dan eerst van boven achter deze laatsten een speld door, waarom men een draad windt, vervolgens worden op afstanden van de breedte van een vinger nog twee zulke spelden ingevoerd. Ten laatste wordt om al de spelden cirkelvormig een draad gewonden en daardoor de aderwonde gesteeld, waarop men den écraseur aanlegt en de wonde in 15—20 minuten afkneust. De huidwonde wordt met geknoopte naad vereenigd. Doelmatiger is wellicht de volgende handelwijze, daar bij de vorige een te groot gedeelte van de balzakshuid verloren gaat. Na de afzondering der aderen van het vas deferens, waarbij men zoo veel huid mogelijk spaart, wordt eerst van boven onder de liesring met een wondnaald achter de aderbundels de ketting van de ecraseur ingebracht en een scheiding der huid en der aderen in een dwarse richting bewerkt. Hetzelfde geschiedt vervolgens op behoorlijke afstand van de bal ook nog verder naar beneden. De huidwonden worden niet gehecht, daar er toch geen eerste vereniging plaats heeft. Door de aanwending van twee instrumenten kan de scheiding gelijktijdig van boven en van onderen geschieden. Tegen deze handelwijze is aan te voeren, dat zij pijnlijk is, vooral daar men slechts langzaam mag doorkneden, om een bloedende wond te beveiligd te zijn, en dat zij zeer merkbare litteeksen achterlaat. Ten opzichte van de te verwachten verschijnselen van terugwerking moeten nog verdere waarnemingen beslissen. Het doorbranden met de galvanocaustische snijlus is door Pilha beproefd. De scheiding geschiedde op twee plaatsen snel en gemakkelijk, en tevens onbloedig. Doch de daaropvolgende verschijnselen waren vrij hevig, en in allen gevalle zijn nog verdere waarnemingen noodig, om over de waarde van deze handelwijze een oordeel te vellen. De zieke werd gechloroformeerder, het afvoerende vat afgezonderd, en met eenen tusschen dit laatste en den plexus pampiniformis doorgehaalden zijden draad naar de raphe getrokken, terwijl men den plexus naar buiten drong en met insluiting van de in de nabijheid der ader verloopende grootste huidaderen in eene dikke huidplooi van den balzak samen vatte. Hierop werd achter de aderen door de huidverdubbeling eene holle sonde gestoken, op deze een sterke plantaardraad ingevoerd en de geheele bundel in eene lus gevat, die in den roodgloedende toestand den bundel in weinige oogenblikken met gemak doorsneed. De snede was onbloedig en glad. Eene tweede soortgelijke klieving werd liggend gemaakt. Beide de sneden gaapten als trechtervormige met eene witte korst bedekte spleten. In den beginne geringe terugwerking, op de 10e dag echter, met de beginnende afstoting van de korsten, vertoonde zich plotseling hevige pijn, grote gevoeligheid, slapeloosheid, enz., welke verschijnselen na verloop van verscheidene dagen inzonderlijk na veel gebruik van opium weer verdwenen. De afstoting vatte plaats zonder bloeding. Na verloop van 40 dagen werd de lijder genezen ontslagen. Eene instorting hield Pitha voor onwaarschijnlijk. Over nog andere radicale handelwijzen behoeven wij, na de reeds aangevoerde, niet verder te handelen, § 2272. Bij den terugblik op de zoo even beschrevene radicale kunstbewerkingen blijkt, dat men tot hiertoe nog niet weet, welke handelwijze in ieder opzicht het meest belooft. Op dit oogenblik houdt E. de dubbele ligatuur na eene vooraf op de boven opgegevene wijze eene huidsnede te hebben gedaan, voor eene der doelmatigste handelwijzen, omdat zij gemakkelijk en eenvoudig in de uitvoering, betrekkelijk niet zeer pijnlijk, in de uitkomst even zeker als elke andere, ook niet gevaarlijker dan andere, en schier niet misvormend is. De methode van Breschet is omslagtig, pijnlijk en misvormend. De cauterisatie werkt onzeker. De doorkneuzing en doorbranding zijn nog niet genoegzaam beproefd, en daarenboven stellig omslagtiger, uit hoofde van de daartoe vereiste bijzondere werktuigen en toestellen. De onderhuidsche onderbinding en in het bijzonder het oprollen der aderen zijn geheel te verwerpen. Daar voor het overige geen enkel radicale kunstbewerking, van welken aard ook, geheel gevaarloos is, terwijl in de meeste gevallen eene palliatieve behandeling genoegzame verlichting kan verschaffen en de zieke met het vorderen in leeftijd uitzigt heeft, dat zijn gebrek van zelf zal verminderen, zoo zal men de varicocele slechts dan operatief behandelen, als het gebrek eenen bijzonder hoogen graad heeft bereikt en de bezwaren dus groot zijn, of wanneer de lijder met de uitkomsten eener palliatieve behandeling niet tevreden is en volstrekt grondig wil genezen zijn. 2) VERWIJDING VAN DE AARS- EN ENDELDARMSADEREN. (Aanbeeldknobbels, aanbeeldengezwellen. Odems haemorrhoidales. Lumores haemorrhoidales, mariscae. Kleine knobbels noemt men ook takken, tubercula haemorrhoidalia, enz.) Blurbij, J., Observations on the treatment of certain severe forms of hemorrhoidal excrescence. Lond 1818. — Additional observations on the treatment of certain etc. Dublin, 1825. — Jobert, Traité théor. et prat. des maladies chirurg. du canal intestinal. Paris, 1829. B:She, A treatise on the malformations, injuries and diseases of the rectum and anus. New-York, 1837. — Syme, On the diseases of the rectum Edinb. 1838. — Kaul, De lumorum haemorrhoid. analomia et causis. Diss. Berolin. 1840. — Curling T. B. Observations on the diseases of the rectum. Lond. 1851. — Hamilton, J. Clinical remarks on the treatment of internal hemorrhoids. Dublin hasp. rep. 1857. Nr. 14—19. § 2275. Verwijdingstoestanden van deze aderen maken een deel uit van de zoogenoemde aanbevelingssiekte, welke in de geneeskunde wordt behandeld, en zijn eerst dan een onderwerp voor de chirurgie, wanneer zij met knoopvorming verbonden zijn en verschijnselen te weeg brengen, die een chirurgische behandeling vereischen. § 2274. De aanbevelingenknobbels of aanbevelingenzwellingen zijn oorspronkelijk niets dan varicose verwijdingen der endeldarmsaderen. Dit blijkt ontwijfelbaar uit het anatomisch onderzoek van zulke knobbels in den verse toestand, het zijn namelijk deels omschrevene aderverwijdingen, deels kluwens van aderen, die over een grote uitgestrektheid zijn verwijd, verlengd en veelvuldig samengekronkeld, enige overeenkomst met caverneuze gezwellen vertoonende. Deze knobbels zijn aan velerlei veranderingen onderworpen, daar zij niet alleen op verschillende tijden zeer verschillende bloedshoeveelheden bevatten, maar soms ook bersten en daardoor bloeding naar buiten of eenen valschen varus doen ontstaan. Ook staan zij aan herhaalde ontstekingen bloot, waardoor velerlei veranderingen, zoo als thrombosis der aderen, verdikking der adervoeders en harer bekleedselen, vergroeijingen der knobbels onderling, gedeeltelijke veretering dezer laatsten, enz. kunnen worden te weeg gebracht. § 227S. Bijzonder belangrijk voor de chirurgische behandeling is de verschillende ligging van de knobbels. Naar deze moet men uit- en inwendige knobbels onderscheiden. § 2276. De uitwendige knobbels zitten óf aan de rand van de aars, geheel beneden de sluitspier, en zijn met de huid bedekt, of zij bevinden zich iets hoger binnen de aarsopening daar, waar de huid in het slijmvlies overgaat, en hebben dan een deels huidachtig, deels slijmvliesachtig omkleedsel. Hun vorm is rondachtig en hun grootte verschillend, naar mate van de verschillende toestanden van vulling van de aderspeling. Zij kunnen de omvang van een hazelnoot, ja een karnemelknot bereiken. Bij deze grootte is de huid zeer verdund en de varicus schemert door, zodat het gezwel een blauw-roodachtig aanzien heeft. In de samengevallen toestand geeft zich de varicus slechts door een geplooide huidwrong te kennen. Nu eens is er slechts één knobbel voorhanden, dan weer vindt men er meer en zelfs vele van verschillende grootte, die soms tijden den rand van de aars als een krans omgeven. Wanneer de knobbels geheel beneden de sluitspier liggen, dan zijn zij bij het stoelgang niet zo lastig, als die, welke binnen de aarsopening gelegen zijn, daarentegen maken zij in de gevulde toestand heel zittend heel ongemakkelijk, zijn ook aan wrijving door kleidingstukken blootgesteld en raken dikwijks ontstoken, waarbij zij óf door bloedstremming in een vast gezwel overgaan, dat zich na den afloop der ontsteking van lieverlede weer verdeelt, of een absces vormt, en dan bloed en etter ontlast, doch ten slotte weer van zelf geneest, zonder verdere gevolgen. Knobbels, die binnen de aarsopening liggen, blijven, wanneer zij in een absces zijn overgegaan, dikwijks langen tijd fistuleus en kunnen tot endeldarms-aarsfistels aanleiding geven, welker inwendige mond zich dan in de onmiddellijke nabijheid van de aarsrand bevindt. § 2277.- De inwendige knobbels zitten boven de uitwendige sluitspier en zijn met slijmvlies bekleed, Zij komen dikwijks gemeenschappelijk met uitwendige voor, terwijl er nu eens slechts een, dan weder verscheidene knobbels aanwezig zijn. Vlak boven de sluitspier vormen de overlangs onder het slijmvlies naar beneden loopende aderen eene veelvuldige anastomosen vlecht met eene menigte omgebogene lussen en aan deze bevinden zich voornamelijk de deels omschrevene deels takkige variceuze zwellingen, welks, even als van builen, zoo ook hier eenen eigentlijken krans van knobbelachtige gezwellen vormen. Deze vorming zag E. niet dikwijls in zulke symmetrische verhoudingen als bij de lijkopening van eenen 72-jarige man, in Augustus 1860, die aan blaasbezwaren en ouderdomszwakte gestorven was. Na klieving van den endeldarm zag men niet alleen rondom den aarsrand eene menigte aderknobbels van ongeveer gelijke grootte, maar ook boven de sluitspier was een krans van blauwachtige, ongeveer de grootte eener erwt hebbende knobbels zichtbaar, die zich bijna allen aan ombuigingsplaatsen van aderlijke lussen gevormd hadden. Zy bevatte deels vloeibaar, deels gestold bloed; verdere veranderingen van de weefsels bestonden er niet; daarentegen waren ook de adervlechten van de voorstanderklier en van den blaashals in den toestand van verwyding en bloedsovervulling. Zeldzamer komen hooger gelegene knobbels voor. De grootte der inwendige knobbels is, even als die der uitwendige, zeer verschillend, de eersten bereiken echter nu en dan eenen veel grooteren omvang dan de laatsten, doch bestaat dan altijd uit een kluwen van verscheidene knobbels en van veelvuldig gewondene, verwijde vaten. Zoo lang de knobbels klein zijn, veroorzaken zij geen groote bezwaren, alleen wordt er soms met den stoelgang een weinig bloed ontlast en is deze ten tijde van bloedsophepingen naar de speenaderen meer of minder pijnlijk, inzonderheid bij den afgang van droge drekmassa's. Heeft het gezwel eenen grooteren omvang bereikt, dan kan het den stoelgang aanmerkelijk bezwaren en pijnlijk maken, de knobbels worden daarbij naar buiten gedreven, en vormen een ware uitzakking, die met den vinger weerom moet worden teruggebracht. Daardoor wordt de oppervlakte van het gezwel geprikkelde, het slijmvlies raakt ontstoken, scheidt veel slijm af, gaat ook hier en daar in verzwering over, en soms ontslaan er sterke slagaderlijke bloedingen, terwijl niet minder aanzienlijke aderlijke bloedingen soms tijdens of door bersting of doorvreting van enkele knobbels worden te weeg gebracht. Ook gebeurt het soms, dat enkele gedeelten van het gezwel door de sluitspier beklemd raken en gedeeltelijk in versterving overgaan; of er ontstaat een groot haemorrhoidaal absces, dat ten laatste tot de vorming van een endeldarmsfistel leidt. In andere gevallen heeft de bij herhaling terugkerende ontstekingstoestand thrombosis der aderen, hypertrofie en verdiktung der weefsels ten gevolge, en verandert het gezwel in een meer of minder vaste vleesachtige massa. Door de gestadige uitzakking van dusdanige gezwellen wordt het slijmvlies verlengd, het gezwel eenigzins gesteeld, de sluitspier verslapt, en blijft het aanbeijengezwel aanhoudend binnen de sluitspier of zelfs buiten den aars liggen. Men ziet hieruit, dat de inwendige aderspatten tot veel grotere bezwaren aanleiding geven, en inzonderheid door bloedingen zelfs levensgevaarlijk kunnen worden. § 2278. Hoogere graden van den haemorrhoidalen toestand zijn dikwijks nog met andere ziekte-toestanden samengesteld, waartoe, behalve algemene verwijding der aderen van den endeldarm en van zijne slagaderen, inzonderheid een aderspattige toestand der adervlechten van de voorstanderklier en van den hals der blaas met bezwaren bij de waterlozing, blaassteenen, uitzakking van den endeldarm, enz. behooren. § 2279. In aetiologisch opzicht merken wij alleen aan, dat aanbeijenknobbels veel zeldzamer bij jeugdige personen, dan bij menschen van den middelbaren en hogere leeftijd voorkomen, dat zij menigvuldiger worden gevonden bij mannen, dan bij vrouwen, dat bij deze laatste voornamelijk zwangerschap dikwijls de aanleidende oorzaak is, terwijl bij de eersten een zittende en weelderige levenswijze menigvuldig de gelegenheidsoorzaak uitmaakt, en dat, om van den erfelijke aanleg niet te spreken, het ontbreken van klapvliezen aan de endeldarmsaderen verwijdingstoestanden deze laatsten sterk begunstigt. Daar deze aderen grootendeels in de vena hypogastrica uitloopen, kunnen zoogenoemde verstoppingen in het poortaderstelsel slechts op een middellijke wijze de aderspattigheid begunstigen. § 2280. Voor het onderzoek van de uitwendige aanbeijenknobbels is de bezigtiging van de aarsopening, terwijl de billen uit elkander worden gehouden, voldoende. Om de iets hooger binnen de aarsopening gelegen knobbels te zien, moet men deze opening uit elkander trekken. Gevulde knobbels erkent men aan hunnen vorm, hunne grootte, hunne kleur en hunnen samengehangen, en men kan ze, als het bloed daarin vloeibar is, door drukking ledigen. Zamengevallen knobbels verloonen zich als een plooi van gewijze overvloed van huid van een bruinachtige kleur. Slechts bij een oppervlakkige beschouwing is een verwisseling met vijgvruchtwijn mogelijke. — Inwendige knobbels, die niet gedeeltelijk zijn uitgezakt, onderzoekt men met den ingebrachten vinger, of met den spiegel, of men laat ze door den lijder, dien men vooraf een lavement heeft gezet, naar builen persen. Om ze van endeldarmsulzakking en endeldarmspolypen te onderscheiden, moet men in het oog houden, dat bij de eersten het slijmvlies, hoewel donkerder gekleurd, toch glad en stijf is, en dat zich de uitzakking dikwijks in een leeftijd vertoont, waarin aanbeijenknobbels geheel niet voorkomen, hetwelk ook meestal bij de polypen het geval is. § 2284. De chirurgische behandeling kan of slechts symptomatisch of wel radicaal zijn. § 2282. De symptomatische behandeling heeft voornamelijk met ontsteking, uitzakking en bloeding der knobbels te kampen. — Ontstekingen zoekt men voornamelijk door een horizontale ligging, het zetten van bloedzuigers aan den aars en door de aanwending van koude door middel van omslagen of lavementen bij een gepaste dieet te bestrijden. Ontwikkelt zich een absces, dan moet men daarbij de vorming van een endeldarmsfistel verhoeden, waarvoor soms tijdelijke opening van het ettergezwel op een geschikte plaats noodzakelijk is. — Zijn er knobbels uitgezakt of beklemd geraakt, dan moet men ze terugbrengen, op gelijke wijze als de endeldarmsuitzakking. Is reeds een gedeelte der knobbels in versterving overgegaan, dan schijnt het doelmatiger de uitzakking aan zichzelf over te laten en de afstolling van het verstorvene af te wachten, waardoor een gedeeltelijke radicale genezing kan worden bereikt. — Bloedingen bestrijdt men alleen dan, als zij uitputtend dreigen te worden. In zulke gevallen verschaft in den regel alleen de operatieve verwijdering der knobbels duurzame hulp, Minder ingrijpende bloedstelpende middelen zijn, behalve een horizontale ligging, ijskoude inspuitingen en tamponering. § 2285. De radicale behandeling beslaat in de hele verwijdering of verwoesting van het aanwezige zwellende weefsel, waarbij men de handelwijze deels naar de verschillende hoedanigheid der knobbels deels naar hunne zitplaats moet rigten. § 2284. De weg om van uitwendige knobbels is niet moeilijk, heeft geen gevaarlijke gevolgen, en is dus ter opheffing en verwijdering ook van geringere bezwaren aangewezen. Men kiest daartoe zoolijk mogelijk een tijdstip, waarop de knobbels noch ontstoken, noch in sterke graad met bloed overvuld zijn. De doelmatigste handelwijze is de uitsnijding. Op haar volgt in het regelzoon min hevige ontsteking als sterke bloeding. Bij de operatie laat men de lijder met het lichaam voorover gebogen tegen de rand van een tafel staan, of men geeft hem een ligging als bij de operatie van de endeldarmsfistels. Een helper houdt de billen uit elkaar. Tot het vatten en te voorschijn trekken van de knobbel bedient men zich van een scherpe haak, van een pincet, of van een kornetang. Het afsnijden aan de grondvlakte geschiedt het best met een op het blad gebogen schaar in een snede. De bloeding is meestal van weinig belangenis. Een bijzonder verband is niet nodig. De kleine wond verbergt zich in de straalsgewijze plooien van de aars. Zijn er verschillende kleinere knobbels voorhanden, dan snijdt men er twee of drie achtereenvolgens uit, de andere eerst in een latere zitting. Ook de iets hoger binnen de aarsopening gelegene knobbels kunnen op deze wijze verwijderd worden. Door deze kunstbewerking verdwijnen niet alleen de door de haemorrhoidale loestand te weeg gebrachte onaangename gewaarwordingen, maar ook de gewoonlijk voorhandene huidverslapping aan de aars. § 2285. Anders is het met de inwendige knobbels gelegen. Hunne verwijdering is niet alleen moeilijker, maar ook gevaarlijker, het eerste omdat zij minder toegankelijk zijn, het laatste inzonderheid wegens de te vreezen bloeding, aderontsteking en pyaemie. Op de verwijdering dezer knobbels hebben de verschillende opgaven der heelkundigen, ten opzichte van de doelmatigste handelwijze, voornamelijk betrekking. Gewichtiger is voor het overige de kunstbewerking ook, omdat zij in den regel slechts bij hogere ontwikkelingsgraden van den variceuze toestand wordt verricht. Als operatieve handelwijzen komen in aanmerking de uitsnijding, de onderbinding, de afkneuzing en de cauterisatie. Maar welke handelwijze men ook verkiest, altijd moet het gezwel eerst toegankelijk worden gemaakt, hetzij door een kunstmatige uitzakking te weeg te brengen, hetzij door een speculum aan te wenden. De lijder wordt geplaatst even als bij de operatie van de endeldarmsfistel. 1) De uitsnijding zou ook hier het eenvoudigste verwijderingsmiddel zijn, als er niet grooter gevaar voor bloeding bestond, daar deze bij inwendige knobbels over het algemeen meestal heviger is, de gunstige voorwaarden van samendrukking door de sluitspier wegvallen, er onbemerkt een inwendige bloeding kan ontstaan, en de bloedende plaats veel minder toegankelijk is. Er zijn verscheidene gevallen van zeer hevige, ten dele doodelijke afgeloopene bloedingen bekend. Wendt men echter voor de zekerheid na de uitsnijding nog het gloeiende ijzer, of ligaturen, enz. aan, dan gaan daardoor de voordeelen der uitsnijding verloren. De zuivere uitsnijding zal men dus liefst tot zulke gezwellen of knobbels beperken, die grootendeels uit een verdigde, hypertrofische, blijkbaar minder bloedrijk weefsel bestaan, en daarbij tevens zorg dragen, dat men, na het gezwel met haak- of tangvormige werktuigen te hebben gevat en te voorschijn getrokken, door de grondvlakte er van een of meer draadlussen haalt, het gezwel voor deze laatsten met een schaar afsnijdt, en dan met de lussen de wondvlakte nog enige tijd in het gezicht houdt, om bij sterkere bloeding de onderbinding of het gloeiende ijzer te kunnen aanwenden. Soms echter vertoont zich een sterkere bloeding eerst dan, als men de wondvlakte heeft laten terugwijken, waarmee de lussen niet mogen worden weggenomen, eer men zich ook na deze plaatsverandering van de mate van de bloeding heeft overtuigd. Intussen is men voor een nabloeding toch niet zeker, en moet men dus de geopereerde nog lange tijd laten bewaken. Mogten zich verschijnselen van inwendige bloeding vertonen, dan doet men terstond koude inspuitingen, laat de lijder de endeldarm weer naar buiten persen en cauteriseert met het gloeiende ijzer. a) Du pain pour vit rue, die schier uitsluitend de uitsnijding verrichte, brandde nagenoeg altyd met hel gloeyende ijzer. — Dieffenbach, ook een voorstander der excisie, trekt een draad door de grondvlakte van den knobbel, knoopt de draadindessen samen, snyt het hel eene einde af en laat het andere uit den aars hangen. Bij grotere knobbels legt men twee tot drie draden aan. Door zulk een geknoopje voorkomt men echter niet stellig de nabloeding, ook werkt het prikkelend. — Delpech wendde de drukking zoo aan, dat hij de sluitspier naar het stuiplbeen kliefde, een pessarium inbracht, dit laatste, om het gezwel naar voren te drijven, met een snoer liet aantrekken, het gezwel vervolgens met een scalpel wegsneed, hierop pluksel inbracht en met het snoer nog een tweede pessarium aanbracht. 1) Lessons orales de chirurgie clinique. p. 339. — 2) Operaties Chirurgie. II p. 689. — 3) Mémorial de la clinique de Montpellier 1830. Sep p. 545. b) Salmon stak tot dat einde lange spelden aan de grondvlakte des knobbels door het slijmvlies, die een uur lang na de excisie bleven liggen. Colles zette eenen haak in, enz. Met al deze middelen kan men zorgen, dat de endeldarm niet terugtrekt en hem des noods weer te voorschijn trekken. 2) De onderbinding beschut tegen bloeding, men brengt er echter de pijnlijkheid, de meer langdurige prikkeling, en dus het grootere gevaar voor aderontsteking en pyaemie legen in, en inderdaad heeft men dan ook deze laatsten met eenen doodelijken uitgang nu en dan waargenomen. Intussen waren zij blijkbaar in de meeste gevallen het gevolg eener ondoelmatige handelwijze, daar men den draad niet vast genoeg aanlegde, of voor de doorsnijding wegnam, en daardoor tot hevige prikkeling en tot ver ettering der aderen aanleiding gaf. Want zulke verschijnselen vertoonden zich, volgens de waarnemingen van Emmert en anderen, in vele gevallen niet, als de draad reeds aanstonds zoo vast werd samen gesnoerd, dat de gevatte delen volkomen gedood werden, de draad niet meer vaster behoefde te worden samen gesnoerd, en spoedig afviel. Hier toe is het echter volstrekt noodig, dat men slechts eene kleinere hoeveelheid zachte delen in eene lus vat, en dus de knobbels afzonderlijk onderbindt, bij eene breedere grondvlakte door haar midden eenen dubbelen draad trekt en twee lussen maakt, of, wanneer een grooter gezwel moet worden afgebonden, nog meer lussen aanwendt. Lag het gezwel vroeger niet buiten, dan brengt men het na de onderbinding weer terug, snijdt ook wel vooraf een gedeelte er van weg. Om te beproeven, of de bloedsomloop in het gezwel geheel heeft opgehouden, behoeft men er slechts eenen steek in te doen. Het aanleggen van een dubbele draad met doorsteking van de grondvlakte des knobbels is door G. Bell, A. Co op er, Bushe en anderen verscheidene keren verricht. Veelvuldige draden bij grotere gezwellen werden het eerst door J. C. Rousseau aanbevolen. Hij steekt een naald met twee verschillend gekleurde draden van den aars uit door het gezwel, vervolgens 4' verder op weder van builen naar den aars, tusschen de beide steken een 3 — 4" lange lus latende, en zo verder om het geheele gezwel heen, snijdt dan de lussen der een kleur aan de buitenzijde, die der andere aan de binnenzijde door, knoopt de overeenkomstige einden vast samen en snijdt ze digitaal bij den knobbel af. Na verloop van 7—8 dagen vallen de draden af. Verdere aanprijzers van de onderbinding zijn Chelius, Stafford, Curling, Quain en anderen. Aan de onderbinding sluit zich de afkneuzing aan, welke ook tegen bloeding beschut, levens in kortere tijd de scheiding bewerkt, betrekkelijk een kleinere wondvlakte teruglaat, en daarom minder aan de nadeelige gevolgen der veretering is blootgesteld. Om deze redenen mag de afkneuzing bij groote en vooral bij gesteelde gezwellen iets voor hebben, doch niet bij kleinere knobbels, die in allen gevalle met minder pijn en eenvoudiger af te binden en met minder gevaar nog op een andere wijze te verwijderen zijn. De handelwijze van Chassaignac is de volgende. De luiden worden gechloroformeerd. Vervolgens moet er een gezwel met een slepen gevormd worden; hiertoe is soms het aantrekken van een en de omwikkeling zijner grondvlakte met een draad voldoende; is de grondvlakte breder, dan steekt men er een naald door, en vat haar in twee lussen, of men trekt er de ketting tussen door, en knelt iedere helft op zichzelf af. Tot het leven voorschijn trekken van ringvormige haemorrhoidale gezwellen bedient hij zich van een op een trokkel gelijkend instrument, dat in plaats van het stielje bevattend, aan het einde met haakjes voorziene, en van achteren verenigde metalen staven bevat, die, vooruitgeschoven worden, uit elkander wijken, en bij het terugtrekken zich samenleggen. Zijn de gezwellen gevat en te voorschijn getrokken, dan omwikkelt men hunne grondvlakte met een draad. Tot het afkneuzen heeft men 5—10 minuten noodig, enz. — Men heeft de afkneuzing reeds verscheidene malen bij aanbevelingsknobbels ten uitvoer gebracht en meestal goed gevolg, enkele malen echter vertoonde zich pyemie met een dodelijke uitgang, ook volgde er nu en dan bloeding, als men te snel afkneusde, of ontstond er pis opstopping, enz. 4) De cauterisatie met bijtmiddelen of met het vuur werd in de jongste tijd verscheidene keer beproefd, om tegen bloeding verzekerd te zijn, en in de onderstelling, dat er minder is aan aderontsteking en pyaemie op zou volgen. De ervaring heeft echter geleerd, dat deze laatste verschijnselen niet altijd achterwege blijven. J. Roux heeft twee gevallen medegedeeld, in welke zich na de aanwending van het Weeghuizen deeg een dodelijke uitgang door pyaemie vertoonde, en Ph. Boy er verloor van 23 met het gloeiende ijzer behandelde zieken, twee. a) De bijtmiddelen heeft men deels langs den geheelen omvang van het gezwel uitgebreid, deels kringsgewijze alleen op zijne grondvlakte aangewend. Door bijtering van de geheele oppervlakte kan men grotere en vastere knobbels of gezwellen niet genoegzaam verwoesten, en daarom is deze handelswijze slechts voor kleinere gezwellen passend, vooral dan, als hun weefsel week, doorlatigbaar, bloedrijk en het slijmvlies tevens slap is. Als bijtmiddel past het best salpeterzuur, dat men zo lang op de naar buiten geperste knobbels strijkt, tot hunne geheele oppervlakte in een brandkorst is veranderd. Opdat de omgevingen door het bijtmiddel niet zouden worden geraakt en er ook gedurende de branding geen bloeding zou ontslaan, bedient men zich doelmatig van de door Lee opgegevene tang met breede stalen platen, waarmede de basis van het gezwel wordt gevat. Na het overtollige zuur met pluksel te hebben weggewischt, bevochtigt men de oppervlakte met een zachte olie, en brengt het gezwel terug. Daar de bijtering niet diep ingrijpt, moet zy soms worden herhaald. tiestoon 3) beval het eerst nadrukkelijk de byting met salpeterzuur aan, en wil daarvan nimmer bedenkelijke verschijnselen hebben gezien. Zoo ook Lee 4). die de bovengenoemde tang gebruikt. Grootere en vastere gezwellen snijdt hij, na de tang te hebben aangelegd, gedeeltelijk af en byt eerst dan. — Van de Weener pasta caustica bedienden zich Houten 5), J o bert 6) en anderen. De laatste gaf hiertoe een eigenaardig instrument als capsule haemorrhoidaire aan, hetwelk met dat van Lee overeenstemt. Het kali causticum fusum wil J o nes 7) in 60 — 70 gevallen al met goed gevolg hebben aangewend, enz. 0) De kringsgewijze bijting van de grondvlakte van het gezwel, door sommigen aanbevolen, is zeer omslachtig en tegen bloeding niet zo beveiligend en daarom niet aan te prizen. Amussat, vader 8) en zoon 9), brachten deze wijze van cauteriseren in zwang. Zij bedienen zich daartoe van een bijzonder instrument, een soort van pincet of klem met holle armen, waarin het bijmiddel van Filhos (2 delen bijlende kali en 1 deel bijtende kalk) wordt gebracht. b) Het gloeijende ijzer kan op dezelfde wijze als de bijtmiddelen worden aangewend, namelijk langs de geheele oppervlakte van het gezwel, of kringsgewijze alleen om zijn grondvlakte. Door het ijzer over de geheele oppervlakte van het gezwel aantewenden, kan men kleinere en grootere gezwellen verwoesten, en is men voor bloeding zeker, met uitzondering alleen van de nabloedingen na het afvallen van de korst, die echter meestal van weinig belang zijn, bovendien schijnen op het branden het minst dikwijls pyämische verschijnselen te volgen. Daarentegen is de kunstbewerking zeer pijnlijk, de terugwerking gewoonlijk hevig, dikwijls vertoont zich pisopstopping, en soms zwellen de liesklieren op, ook heeft men als naziekte verlenging van den endeldarm waargenomen. Het gloeijende ijzer moet daarom altijd als een zeer ingrijpend en eenigzins ruw verwoestingsmiddel beschouwd worden, dat, hoewel het voor den heelmeester zeer gemakkelijk is, toch niet zoo algemeen dienst le verbrekingen aangewend, als men van verschillende zijden aanraadt. Als eene bijzondere aanwijzing voor het gebruik van het gloeijende ijzer beschouwt Emmerl de samensetting van het aanbeijengezwel met grote verslapping van den endeldarm en met uitzakking van den aars. Voor de kunstbewerking moet de lijder gechloroformiseerd worden, en om de naburige delen voor het ijzer te beschutten, wendt men liefst eene soort van blad tang aan, zoo als Lee die voor de cauterisatie heeft opgegeven. In de jongste tijd is het gloeiende ijzer inzonderheid door Ph. Boy aan gepresenteerd. Hij bepaalt de knobbels, builen en den aars door er een geelkoperen draad door te halen en voert een kegelvormig ijzer tot in de endeldarm. Vervolgens wendde ook B. Langenbeck het brandende dikweilig aan, en hij bezigde daarvoor een soort van bladlang als die van Lee. Tol het brandende binnen de endeldarm bediende zich volgens Lee en anderen van een gespleten endeldarmspiegel. Het kringsgewijze branden van de grondvlakte des gezwels geschiedt met de galvanokausale snijlus. Het gezwel wordt daardoor afgebrand. Deze handelwijze is zeker minder ingrijpend, maar voor het overige nog zelden beproefd. Om voor bloeding zeker te zijn, schijnbaar het noodzakelijk, de gloeiende draadlus niet al te snel te verkorten. Het maken van een sleuf aan het gezwel wordt door het insteken van spelden en het omwikkelen met een draad bewerkt. J. Marschall nam een kluwen van haemorrhoidaalknobbels van de grootte van een duivenei in 40 minuten weg. Na verloop van 10 dagen was de wond genezen. Eens spoor naderhand een kleine slagader, die onderbroken moest worden. Een ander geval wordt door Broca medegedeeld. D. Watervaat uitzettingen. Deze vaalaanwasting werd eenige malen aan de roede waargenomen en zelfs het voorwerp van een chirurgische behandeling. Beau geeft een beschrijving daarvan volgens drie waarnemingen, wij bepalen ons echter hier tot het mededeelen van een daartoe behorend geval van Friedreich. Een 18 j. schrijnwerker leed aan een eenvoudigen zancker van de grootte eens guldens. Toen deze nagenoeg genezen was, ontstonden er in de beide liesstreken onder hevige pijn, klierzwellingen, waarop spoedig opzetting der roede volgde. Te gelijker tijd liet zich een de kroon van het roedehoofd ringvormig omgevend vat bemerken, dat aan de zijden van het toompje begon, van hier in de sleuf achter de kroon van het roedehoofd naar buiten verliep en zich van boven in een iets dikker, tweede vat voortzette, dat zich op den rug van de roede in de middellijn tot aan den wortel uitstrekte, en daarbij van lieverlede meer in de diepte liep. Deze vaten traden aan de oppervlakte sterk op voorbeeld, waren stijf, veerkrachtig en niet pijnlijk op het aanvoelen en lieten zich door hunnen weichachtigen, iriobelwitte inhoud, en door hunne rozekransvormige hoedanigheid als sterk verwijde watervaten herkennen. Van de ringvormige vaten, die de kroon van het roedehoofd omgaven, straalden een menigvuldige, dunnere, breinaald dikke vaten op het roedehoofd uit, die spoedig in de diepte neerdaalden. Na de opening en ontlediging van de liesgezwellen keerden ook de watervaten tot hun natuurlijken omvang terug. Om zulke verwijde vaten, als de verwijding blijvend is geworden, tot vergroening te brengen, raadt Beau aan, er een draad door te balen en dezen 4—8 uur te laten liggen. Bullet. de Thér. 1847. Sep. — Beauvais, I. c — Art hau d, Rev. méd. chir. 1885. Févr. — 2) Fock, Deutsche Klinik 1886. 30. 31. — 3) Erlanger medic. Neujigkeiten. 1851. Nr. 32. p 254. - 4) Gaz. des hop. 1856. 139. — 5) Rev méd. chirurg. 1851. Janv. — 6) Verhandl. d. phys. med. Ges. zu Würzburg, 11. 1852, 20. VIERDE ORDE. ZIEKTEN BEPAALD DOOR ABNORMALE SAMENHANG. I. VERNAAMVELEN. 1) VERNAAUWING DER VOORHUID. Kernberger, Th.. Historisch kritische und pathologisch-therapeutische Abhandlung über die Phimosis und Paraphimosis: a) Phimosis § 2287. Daaronder verslaat men zulk een vernaauwing van de voorhuid, waardoor zij ool' geheel niel, oorspronkelijk meer moeite over het roedehoofd kan worden teruggetrokken. Zij komt aangeboren en verkregen voor. a) AANGEBORENE PHIMOSIS. § 2288. Na de geboorte is wel is waar de voorhuid gewoonlijk zoo naauw, dat zij niet over het roedehoofd kan worden teruggebracht, de opening wordt echter met de groei en ten gevolge van het ontslaan van opriglingen, in de regel van lieverlede wijder en rekbaarder en dan verdwijnt deze als het ware normale phimosis van zelf. Soms echter verloopt zich deze veranderingen ook niet, maar blijft de voorhuidsopening naauw en niet medegevend en dan spreekt men van aangeboren phimosis. Deze is niet zelden erfelijk en soms beslaat er gelijktijdig een te geringe wijde van alle lichaamsopeningen. § 2289. De aangeboren phimosis vertoont zich in zeer verschillende graden en met een zeer verschillende hoedanigheid van de voorhuid. Nu eens is de opening zoo nauw, dat de pis nauwelijks kan uitvloeien, dan eens laat zich de voorhuid meer of minder ver, doch niet zonder geweld geheel terugtrekken, en daarbij zijn de voorhuid en het lid of normaal van hoedanigheid, of is de eerste in het oog loopend dun, en het laatste buitengemeen klein, of het voor het roedehoofd zich bevindende gedeelte van de voorhuid vertoont een tapvormige verlenging, en de voorhuidsring is soms van een vaste vezelachtige of schier kraakbeenige hoedanigheid. — Als samenstelling is soms verkorting van het toompje en vergroeijing van het roedehoofd met de voorhuid aanwezig. § 2290. Het is een verkeerd, maar toch zeer algemeen verspreid gevoelen, dat de zitplaats der verneuking slechts in de binnenste of slijmvliekplaat van de voorhuid gelegen is, want ook de buitenste plaat mist op gelijke wijze de behoorlijke wijdte en rekbaarheid. De nauwste plaats is de zo genoemde voorhuidsring, namelijk de omslagspoel van de inwendige voorhuidsplaat in de uitwendige. Van deze verhouding kan men zich overtuigen, als men op het lijk van iemand, die door phimosis is aangedaan, de roodhuid achter de kroon van het roodhoofd in het rond doorsnijdt, vervolgens de buitenste voorhuidsplaat als het ware van de binnenste losmaakt en naar buiten omstulpt, gelijk in Fig. 279 is voorgesteld. Men ziet hier bij a de nauwste plaats van de voorhuid, welke naar beide zijden toe zoowel in de buitenste als in de binnenste plaat zich slechts van lieverlei verwijd. Wanneer derhalve het nauwste gedeelte der voorhuid zal worden doorgesneden, dan moet dit natuurlijk in het regeffen door klieving zoowel van de buikenspleet als van de binnenste plaat over een behoorlijke uitgestrektheid geschieden. Behalve door de geringere wijde van de beide voorhuidsplaten wordt hare verschuifbaarheid soms ook nog daardoor belemmerd, dat de beide platen door strak bindweefsel vaster dan in den natuurlijken toestand samenhangen. § 2291. De nadeelige of meer lastige gevolgen van de phimosis zijn hoofdzakelijk de volgende: 1) Belemmering van de pislozing, als de voorhuidsopening zeer nauw is. De pis verzamelt zich gedeeltelijk onder de voorhuid, zet deze als een blaas uit, en moet door samendrukking van den voorhuidszak van lieverlei worden ontlast. Ophoeling van pis, smegma en epitheliumschubben onder de voorhuid, vooral achter de kroon van het roodhoedje en ten gevolge daarvan soms vorming van voorhuidsnederzetsels, alsmede herhaald optreden van balanitische verschijnselen, die verder tot ontsteking, verzwering en verdikking van den voodthuisseling kunnen leiden. Verhindering van de behoorlijke ontwikkeling van het lid bij de oprichting, van daar pijnlijkheid dezer laatste en van den bijslaap, ten dele uit hoofde van een te groot gevoeligheid van de oppervlakte van het roodhoofd, zelfs verhinderde uitwerking van het zaad. Gevaar, dat er een parafimose of een toevallige phimosis van hogeren graad zal ontstaan. In enkele gevallen heeft men een geheele reeks van verkrachtingsstoornissen in het bereik van het uro-genitaal met verdere terugkaatsingsverschijnselen waargenomen, die slechts door de kunstbewerking van de phimosis konden worden weggenomen. Fleury en Bovelli hebben waarnemingen hiertoe betrekkelijk meegedeeld en ook aan Emmert zijn zulke gevallen voorgekomen. In het jaar 1859 bijvoorbeeld operaal 26j. man, die over gebrekkende oprichtingen klaagde, doch daarbij dikwijls des nachts pollutie had, menigmaal aan prikkelingsloestanden der pisbuis en aan menigvuldigen drang op de waterlozing leed, en daarbij nog velerlei hypochondrische verschijnselen vertoonden, waartegen bij maanden lang op raad van verschillende geneesheren een menigte geneesmiddelen zonder gevolg had gebruikt, van een phimosis van middelbare graad, omdat zij voor den zieken lastig was, deze zelf een groot gedeelte zijner bezwaren daaruit afleidde, en E. reeds meermalen had waargenomen, dat zulke verschijnselen alleen door de kunstbewerking van de phimosis grondig konden worden weggenomen, en dit was dan ook hier wederom het geval. Hij zag den zieke nog verscheidene maanden. Door de kunstbewerking waren zijn vroegere bezwaren zonder dat hij enig ander middel had gebruikt, spoorloos verdwenen.
| 39,591
|
MMUBVU02:000001650_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,852
|
Voorheen en thans, of Geschiedenis van de Roomsche Kerk en het ultramontanisme in Nederland
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,320
| 4,129
|
Wilt gij het Protestantisme en het vaderland behouden, toont dan een geloof te bezitten, dat bergen verzetten kan, uwe borst in heiligen ijver ontbrandt, en waakzaam is tegen alles, wat de grondzuilen uwer kerk aan het schudden en wankelen brengt, en ondermijnen zou. Houdt dan goede wacht als krachtige geloofshelden tegen uwe vijanden , die als het adderen-gebroedsel om u schuifelen, en op de loer staan, waar zij met hunne vergiftige beten u besmetten kunnen. Protestanten I wij kennen uwe werken; ook gij hebt uwe organen zoo als de Ultramontanen, die om u zijn, en de geheele Katholiciteit, gelijk zij dat noemen, tegen u in beweging brengen. Gij hebt daarmede reeds veel goeds gedaan; maar wordt er wel zoo aan de Fakkel, den Evangelischen Kerkbode deel genomen, als. zij verdienen ? Hoort gij de stemmen, die uit deze bladen klinken, als zij u toeroepen: het licht schijnt in de duisternisl de waarheid zal u vrijmaken? Weet het, hunne toonen zijn zoet en lieflijk; zij geven balsem aan het verbrijzeld gemoed, dat rouwe draagt, over de toekomst, die donkere tijden voor kerk en vaderland aankondigt; zij zijn hemeltoonen; stemmen van God, in welke Hij tot u spreekt, die gezegd heeft: de poorten der helle zullen mijne kerk niet overweldigen, ü Het is ons niet ontgaan, dat ook gij uwe tuenda's hebt opgerigt, even. als de Eoomschen hunne Broederschappen, gelijk die van het Heilige Hart, den Bozenkrans, en der propaganda tot voortplanting van het geloof, bezitten, zonder de vele anderen te noemen, die bij hen bestaan. Eere zij die mannen in de vaderlandsche kerk, wier oogen zijn opengegaan, toen zij de nakencfe gevaren zagen, die den ondergang van het geloof der Protestanten bedreigden; die op middelen bedacht waren, om te waken tegen de vijanden van over de bergen , welke het op uw verderf hebben toegelegd. ,Is niet de oudste der tuenda's in uwe kerk de Maatschappij van welstand, dooi- middel van den landbouw werkzaam ? Zij arbeidt op een goed gelegen terrein ,1 om uwe kleine gemeenten, die onder het kruis zitten , te behouden ? Volgt niet in den. Maar, hoezeer wij weten, dat al uwe' tuenda's naar geene veroveringen trachten, eene hatelijke proselieten-jagt schuwen, en daarvan zich ook wijsselijk onthouden; zoo moeten wij nogtans eene vraag tot u rigten. Vinden de Protestantsche vereenigingen, die gij de tuenda's van uwe kerk en van uw geloof noemt, wel dien bijval en die deememing in alle standen, overal, bij adel en minvermogenden , bij rijken, en den burgerstand, als verwacht konde worden, en bij de donkere toekomst, die voor de deur staat , moest geschieden en van eene dringende noodzakelijkheid geworden is ? Is het te veel gezegd, als wij in de meening verkeeren, dat velen, zeer velen, ja! de meeste»- in ons vaderland nog onkundig zijn van de schoone inrigtingen , met welke het 'Ultramontanisme bestreden , en het Protestantisme staande gehouden wordt ? "Waarom gij , die in het uwe hand hebt, wier pligt en roeping, als leeken der kerk, het is voor het. ongeschonden bezit der goederen, die uwe vaderen u hebben nagelaten, zorg te dragen, gij, die de edele taak u ziet opgedragen, om tijdig en ontijdig te vermanen en te waarschuwen, opdat men tegen Rome op zijne hoede zij, waarom zegt gij niet tot elkander en eiken huisvader: help ons, om het licht des Évangeliés niet door Jezuiten en geslepen priesters, die voor Rome ijveren, te doen verduisteren; de Ultramontanen, die overal binnensluipen en zich naast uwe woning gevestigd hebben, zijn er op uit, om ons te beroemen van het heerlijkste, dat wij bezitten. Bied ons de hand naar uw vermogen, en de kandelaar zal niet van zijne plaatse geweerd worden? O! indien het door de leden dier vereenigingen met onbezweken ijver gedaan wierd; indien de lidmaten uwer kerk en van alle protestantsche kerkgenootschappen die schoone taak op zich namen, inzonderheid bij het afleggen van geloofsbelijdenis , en zoo doende overvloediger waren in het werk des Heeren ; hoe zouden de oogen der blinden geopend worden , trage handen worden opgerigt, en het vuur des geestes hen allen bezielen , om met blijdschap den geringen penning af te staan voor de herleving van het Protestantisme in zijnen grooten luister , en den bloei der vaderlandsche kerk zoo als die ons van de Vaderen is overgegeven, en heerlijk tegen over Bome staat. Wij verwerpen, wij verachten of miskennen niemand onder ons, en willen den steen niet op dezulken werpen, die tot hiertoe weinig voor het Protestantisme gedaan hebben. Waar de nood klimt, en de gevaren dreigen, daar vertoont zich ook de reddende hand, en blijft niemand een werkeloos of ledig aanschouwer. Waar eene goede zaak wordt voorgestaan, daar spreekt de moedige als een jonge leeuw, die zich fier op zijne krachten verheft, en een gansch woud ten Strijde roept. Voor de heilige zaak van godsdienst en vaderland mag niemand onzer onverschillig zijn, of zich onttrekken , waar hij tot waakzaamheid, werkzaamheid en deelgenootschap geroepen wordt aan alles, wat eenen Protestantschen geest t ademt, en "gedaan kan worden voor onze regten, onze vrijheid en ons geluk. Ziet eens wat door de Eoomschen gedaan wordt, en daarin zijn zij ons ten voorbeelde. Ieder hunner, zonder onderscheid van stand, jaren of kunne, laat zich reeds in jeugdigen leeftijd opnemen in eene broederschap of godsdienstige vereeniging, daaraan geeft lüj naar , mate van zijn vermogen eene wekelijksche bijdrage, al zy hij ook een arme, die van zijn handenarbeid levende, niet veel ontberen kan. Welke belangrijke geldsommen worden niet langs dezen weg voor de kerk door onze Eoomsche medeburgers jaarlijks bijeen gebragt, die zich openlijk beroemen , dat zij in het vaderland twaalfmaal honderd duizend zielen tellen? Zullen onze Protestantsche geloofsgenooten, die de Eoomschen in schat en goed, zoowel als in sterkte van zielen en zedelijke kracht, verre te boven gaan, en niet van de weldadigheid der vaderen ontaard zijn, niet veel meer doen voor de edele zaak, die ons allen heilig en dierbaar is, om den grond te behouden, die door de.kracht van Gods heilig woord, met de wapenen op Spanje en Home veroverd werd in tijden van grootere ramspoeden en zwaardere verdrukking dan wij beleven ? Zullen niet gaarne rijkeo. en geringen, ieder naar zijn vermogen, daarvoor eenig offer veil hebben, en gewillig afstaan om Nederland ook in de verste nakomelingschap te doen bloeijen door de godsdienst des Evangelie's naar onze overtuiging en de uitspraak van het vrije geweten? Ontwaakt gij die slaapt, staal op vit den doode, en laat Christus over u lichten l Protestanten! Weest noch doof, noch blind voor de gevaren, welke ons vaderland en uwe kerk van de zijde der Ultramontanen bedreigen. Neemt elk eerlijk middel te baat, om Jezuiten en UÜramontanen te bestrijden; maakt hunne werken openbaar, vooral de listige aanslagen, waarmede zij u aanranden, en in uwe regten ingrijpen. Maar let ook op u zeiven, opdat gij zelve geene aanleiding geeft, dat het Protestantisme kwijne en als een boom in den herfst verdorre, of dat het vaderland ongelukkig worde. Onder ons is het Godsrijk heerschend en bloeijend , en alle Nederlanders, die wel denken en handelen, waarderen deszelfs weldaden. Wij hebben slechts noodig de bewustheid van hetgeen wij zijn en bezitten, op te wekken, te verhelderen , te reinigen en te sterken, zoo zal de magt des Hemels ook onder ons de pogingen der hel , om Nederland van zijne geestelijke zegeningen te berooven, verijdelen. Zoo zullen die pogingen eindelijk slechts gediend hebben, om ons onze voorregten te hooger doen schatten, te zekerder te bewaren, en te ijveriger te leeren gebruiken. Laat uw licht schijnen voor uwe medemenschen, opdat zij uwe werken ziende, God deswegens verheerlijken zouden! De schandelijke onverschilligheid der Protestanten omtrent hunne eigene geloofsbelijdenis , hunne laauwheid omtrent het godsdienstig onderwijs hunner kinderen, en de daaruit voortyloeijende onkunde van het opkomend geslacht, maakten de voortgangen van Ultramontanen en Jezuiten \ook bij dezen zoo gemakkelijk, dat zij, na verloop eener halve eeuw, met onweerstaanbare kracht bijna geheel de Christenheid aan zich onderworpen, de Hervorming ontzigtbaar en den toestand der opregte aanklevers derzelve, aan dien der Waldenzen in de valleijen van Piémont, van eeuwen herwaarts vervolgd en verdrukt, welke thans weder adem halen, gelijk zouden gemaakt hebben. Om een zoo groot onheil vöor te komen , om Nederland voor drieste onkunde en wreedaardig bijgeloof, voor eenen bloedraad en brandstapels, voor Alva's en Granvelle's te bewaren, om niet andermaal eenen St. Bartholomeusnacht te beleven, maar om-de verlichting, de beschaving, de staatkundige en godsdienstige vrijheid onder de Christenen , als door hen zoo duur gekochte panden, te laten voortduren en haren weldadigen invloed te versterkèn; ter bereiking, zeggen wij , van een zoo heilrijk, zoo grootschr zoo verheven doel, moet onder het bestuur der Voorzienigheid , het Protestantisme in Nederland de steun , het bolwerk, de grondslag blijven van het heü dier natiën., die met ons deze zelfde schoone godsdienst belijden; nog zijn wij een krachtige voormuur tegen het veldwinnend Ultramontanisme, en de pauselijke overheers ching, in Europa. Geen ander volk is voor het Protestantisme zoo belangrijk als ons vaderland. De natiën zien op ons, en vragen in wankelmoedigheid: wat zal van Nederland worden? zal het voor Home bezwijken of der Hiërarchie .moedig wederstand heden? In ons staan of vallen zien zij eigen behoud of eigen vernietiging te gemoet. O! mogt het ons gelukken het Protestantisme te behouden en als steun te doen verstrekken voor naburige staten, met wie wij in vriendschap leven. Mogten wij de ketenen verbreken, in welke de Ultramontanen ■ begonnen waren ons te kluisteren, afschudden en met voeten treden die zij om den hals van een ongelukkig deel onzer natie gesmeed hebben. Mogt dit ons gelukken , dan lag het helsche plan der vijanden van het menschdom in duigen dan bleef ons vaderland, dan bleef Europa, dan bleef geheel het christendom voor een der grootste onheilen, waarmede het ooit bedreigd werd, bewaard. Geloofsgenooten! daaraan .mede te werken, is de taak , die op uwe schouderen rast; dit is meer dan ooit de roeping van ons vaderland. O gij weet het, Ultramontanen en Jezuiten zijn onverbeterlijk , zij varen immer voort in de helsche plannen, die zij ten verderve van volken en natiën en geheel het menschdom m de geheime werkplaatsen des duivels hebben uitgebroeid ; maar gij kunt en zult ze verijdelen, door opwekking van het sints jaren sluimerend gevoel voor godsdienst en Christenheid, dat wel begint te ontwaken , maar nog met levendig genoeg in uwe harten, en uwe huisgezinnen en m uwe kerk het heerschend beginsel van allen geworden is. Hoe meer gij de verborgene gangen en geheime wegen der Ultramontanen nagaat, hoe meer gij verbaasd zult staan over de hemeltergende onbeschaamdheid, met welke zij uwen val pogen te bewerken. Zoudt gij dan niet alles opofferen, om van den verderfeh'jken invloed van Lotola's zonen ontslagen te worden? Ziet gij het niet, hoe zij tweedragfc zaaijen, om te verdeelen en te heerschen? Aanschouwt gij hen niet, als zij zich toerusten tot eenen verovéringskrijg, die het gemunt heeft op uw volkbestaan, uwe bronnen van voorspoed, den vrede" der huisgezinnen, en vooral op uwe godsdienst? Doch stelt u gerust! Hunne dreigende houding ontzette niemand; zoo lang gij eensgezind zijt, en u waarlijk houdt aan het licht der Hervorming, hebt gij niets te vreezen. "Wat zijn de aanslagen der boozen, die zamenspannen tegen het zwaard van den Almagtige, die met hunnen wrevel spot, lacht met hunne razernij, en uit den hemel u en hun toeroept: Ik formeer het licht, Ik schep de duisternis, Ik de Heer doe alle deze dingen. De Almagtige alleen kan het Protestantisme in Nederland in zijne eer herstellen; — niemand dan Hij bezit de magt om het licht der Hervorming in uw midden voor het oog der volken te verheerlijken; niemand dan Hij kent daartoe den geschiktsten tijd en de meest gepaste middelen. Is niet de tijd daartoe gekomen; en zijn niet die middelen in uwé hand gelegd? Zoekt ze niet verre, ze zijn om en nabij u; bij uw zitten en opstaan, bij uw werk en bedrijf kunt gij u daarvan laten vergezellen. De bijbel is een geopend boek voor een iege lijk onzer, en bevat de eenige, ware leer, die u wijs kan maken tot zaligheid. Die leer geloofd en betracht wordende , gehjk Christus u geboden heeft, zal u beveiligen voor den strik, die om u gespannen wordt. Door aankleving dier leere zal het Protestantisme weder in ons vaderland een boom gelijk wezen, die nederwaarts wortelen schiet, onuitroeibaar door üïtrdmontanen en Jezuiten, en opwaarts vruchten draagt, in bloei en héerhjkheid gehjk aan de majesteit der vervlogen eeuwen, toen onze achtbare vaderen geen hooger geluk kenden, dan in de vrijheid der godsdienst naar hunne belijdenis , en zij waarlijk een godsdienstig volk waren, eerhjk en opregt voor God en menschen, die gestand deden, wat niet alleen op hunne voornaamste muntstukken te lezen stond, maar ook in hunne harten gegraveerd was: Hanc tuemur, hac nitimur ! i Bij de Uitgevers dezes is verschenen en alom verkrijgbaar gesteld: LICHT EN DUISTERNIS of het EVAKfföEME El 1®ME, Een vervolg op // Strijd der Beginselen'' door denzelfden Schrijver. Ie en 2e Stuk; ieder a 70 Cents. Be omvang van dit Werk, dat in Stukken wordt uitgegeven, zal, wanneer het compleet is, 20 a 24 vellen druks bedragen. Afzonderlijke Stukken zyn niet te bekomen. Be Uitgevers vertrouwen , dat alle bezitters van » Strijd der Beginselen" zich ook dit Vervolg gaarne zullen aanschaffen. Is het eerste van een eenigzins Mstorisch-wijsgeerigen aard, Licht en Duisternis beweegt zich uitsluitend op het gebied der Leerstellingen. Men leze onder anderen de belangrijke aankondiging van dit werk van de hand van Ds. A. van Toobnenbergen in de Godgeleerde Bijdragen, 3e stuk 1851. ZEerw. zegt o. a.: //Wij haasten ons, om op dit werk alle Nederlanders, alle Protestanten, alle onze Hervormde mede-Christenen te wijzen, als op een geschrift, hetwelk de verbazende toejuiching verdient, welke het reeds mogt ondervinden, en in verscheidene opzigten een verheugend verschijnsel des tijds mag heeten," enz.
| 30,268
|
MMUBMA01:000331010:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884
|
De katholieke missie\u0308n; gei\u0308llustreerd maandschrift, in verbinding met het Lyonsch weekblad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, jrg 9, 1884-1885, no. 10, 01-10-1884
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,400
| 4,222
|
Na de plechtige aanneming dezer voorwaarden zegen ik hunne velden op de volgende wijze. Het hoofd der familie, na op mijne aanwijzing een groot kruis gemaakt te hebben, vergezelt mij daarmede naar het veld. In het midden gekomen zeg ik eenige toepasselijke gebeden in de landtaal en de twaalf artikelen des geloofs, waarna de Dajak een klein gedeelte van het kreupelhout verwijdert, waar ik dan het kruis plant. Naar het huis teruggekeerd, geeft ik hem een stuk karton of dun hout, doorboord met zeven gaatjes, boven een dezer staat een kruis. Een pinnetje steekt in een der gaten en dit wordt dagelijks verplaatst, wanneer de pin onder het kruis komt, dan is het Zondag. Dit is zeker een nieuw model kalender, maar voor hen is hij gemakkelijk en van groot nut. Tot nu toe heb ik de velden gezegend van negentien huisgezinnen, wier woonplaatsen zich iu de nabijheid bevinden. De voorwaarden werden zonder veel moeite aangenomen. Ik heb in mijn verslag deze lieden nog niet gemeld onder degenen die ter cate chismus komen, omdat zij eerst kortelings daarmee begonnen en bovendien hunne beweegredenen nog van zuiver tijdelijken aard zijn. Dit zal echter, als hun onderwijs voortgaat, met Gods genade wel veranderen, en misschien zullen we hen bij het einde des jaars onder de catechumenen kunnen rekenen. Houd niet op voor ons te bidden en vraag voor ons zooveel gebeden mogelijk. bfjgkloovige praktijken der dajaks. Schoon er onder dit volk geen priesters zijn, noch godsdienst, van welken aard ook, noch plaatsen, voor godsdienstoefening bestemd, is het niettemin diep verzonken in bijgeloof. Er is geen enkele gebeurtenis van gewicht in het leven eens Dajaks, die niet vergezeld gaat van bijgeoovige praktijken. • y *«, | Zij gelooven dat hun aardsche voorspoed te danken is aan een aantal goedgunstige geesten, die over hunne belangen waken, en wier gunst moet verkregen worden door zekere plechtigheden te hunner eere. Deze goede geesten worden verondersteld hen te beschermen tegen de boo e, aan wier invloed ziekten en tijdelijke rampen geweten worden; zij begunstigen hun rijstteelt, jacht, oorlog en alle gewichtige zaken. Zij waarschuwen hen tegen naderend gevaar en voorspellen toekomstig geluk door middel van droomen en geluksvogels. De voornaamste dezer goede geesten heet „Batara." Hij is het, zeggen de Dajaks, die de menschen arm of rijk maakt, en hij bewerkt dit vooral door middel van droomen. Zij, die dapper, eerlijk en rechtvaardig zijn in hunne handelingen, worden het meest door hem begunstigd. De denkbeelden der Dajaks, aangaande een toekomstig 1 ven, zijn zeer vaag. Zij hebben geen begrip van toekomstige belooning en straf en al hunne praktijken hebben daa.om bijna uitsluitend voorspoed in dit leven ten doel. De jaarlijksche feesten, ingesteld om de gunst der geesten te verkrijgen, bekleeden een voorname plaats; wij zullen deze dus het eerst bespreken. De plechtigheden zijn door en door heidenseh en bijgeloovig in beginsel en nemen bij de Dajaks dezelfde plaats in, als de godsdienstige gebruiken en offers bij meer ontwikkelde heidensche volken. Zij worden echter niet uit godsdienstzin alleen, maar ook uit zucht tot genot en gezellig verkeer bijgewoond. De Gawai of het jaarujksch feest. Het woord Gawai beteekent in het Dajaksch letterlijk: werk, bezigheid, en de jaarfeesten worden waarschijnlijk zoo genoemd, omdat deze plechtigheden als de voornaamste gebeurtenissen van liet jaar beschouwd worden, waarvan het slagen aller ondernemingen afhangt. Zij worden gevierd na den oogsttijd en kosten veel geld en moeite, want er gaan eenige weken heen met de voorbereidende werkzaamheden, waaraan de gansche bevolking, niemand uitgezonderd, deelneemt. De wegen worden schoongemaakt en hersteld; bij partijen worden er uitgezonden om wild, visch en gevogelte en andere eetwaren te koopen voor het feestmaal, en de vrouwen bereiden een gegiste drank uit rijst enz. Den dag voor het feest worden boden gezonden naar tien of twaalf naburige dorpen om de bevolking uit te noodigen. Bij de aankomst der gasten, somtijds honderden in getal, worden eenige bijgeloo- vige plechtigheden verricht, dewijl men gelooft dat dc gasten vergezeld zijn van de goede geesten, te wier ecre dit feest gegeven wordt. Zes of zevenmaal gedurende dag verrichten de aanwezige hoofden een plechtigheid „Piring" genaamd, waarbij verschillende soorten van voedsel worden geofferd aan „Batara," „Sempandai" en andere goede geesten, die dringend uitgenoodigd worden het feest te komen bijwonen, en den aanwezigen hun zegen te schenken. Het voedsel, hun geofferd, wordt later buiten opgehangen. Voor het overige heult het feest den aard eener gezellige bijeenkomst, tot zonsondergang. Zoodra het donker wordt, hetren vier of vijf mannen een plechtig gezang aan, dat voortduurt tot het midden van den volgenden dag. Het is een welkomstgroet aan de „Sengalang Burong," dat is: aan alle aangeroepen geesten te zamen. Het onderwerp van dezen zang is een verhaal van de eerste komst der „Sengalang Burong" tot een feest, eeuwen geleden gevierd door de voorouders der Dajaks. Het wordt ontzaglijk lang, door gedurige herhalingen en de meest gedetailleerde beschrijving van fabelachtige landen in de lucht en op aarde door welke de reizende geesten heentrokken. Geene bijgeloovigheid of dwaasheid is bij de Dajaks in zwang, of zij wordt in dezen zang, zij het ook maar in het voorbijgaan, vermeld. De Dajaks zijn er zeer op gesteld dien zang te hooren; de eigenaardige toonzetting, de schoonheid der taal en de zonderlinge verhalen, welke hij bevat, trekken hen aan. Met het einde des gezangs is ook het feest afgeloopen, en begeven de genoodigden zich huiswaarts. Deze jaarlijksche feesten dragen verschillende namen, volgens het doel der instelling. De „Gawai Bungataun" wordt gevierd als dankdag voor den goeden oogst en tevens om zegeningen te verkrijgen voor het volgende jaar. De „Gawai Tenyalang;" bij gelegenheid van dit feest worden de geesten des oorlogs opgeroepen, opdat het volk de hoofden zijner vijanden moge erlangen. De „Gawai Sungkup," wordt gevierd ter gedachtenis der overledenen. Men veronderstelt dat al wat bij die gelegenheid gebruikt wordt, op een of andere wijze in de Subaian,ofde woonplaats der afgestorvenen terecht komt, en hun ten nutte is. De Sungkup is een houten kist versierd met ruw snijwerk; hierin worden miniaturen geplaatst van matten, kledingstukken en alle huiselijke benoodigdheden. Gedurende het feest worden deze voorwerpen tentoongesteld, en bij het einde naar de begraafplaats gebracht op de graven dergenen, te wier gedachtenis het feest gevierd is. Het volksgeloof ziet in de Sungkup het huis van den afgestorvene in de andere wereld, en wat de inliggende voorwerpen betreft, deze worden na aankomst in Subaian tot de vereischte afmeting gebracht, ten einde hem tot gebruik te dienen. Gongs, geldstukken, borden enz. worden aan de gasten rondgedeeld, en komen langs dien weg ten bate der dooden, DE PIRING EN BEDARAH. De Piring, waarvan reeds melding gemaakt is, is een plechtig offer en wordt gedurende een feest verscheidene malen herhaald. Het kan echter op alle tijden des jaars, ook buiten feestelijke gelegenheden, gebracht worden. Iedere zaak van eenig gewicht kan daartoe aanleiding ge\en, als het ondernemen of de terugkeer van <en Lnge reis; ziekte, besmetting en de verschillende belangen verbonden met den rijstbouw. Wanneer de Piring wordt gehouden buiten den tijd van een jaarlijksch feest, legt men een klein feestpartijtje aan van eenige uren en gewoonlijk enkel voor de leden van het huisgezin of de inwoners van liet dorp, waar de plechtigheid plaats grijpt. Zulk een feest heet Bedarah, en geschiedt volgenderwijze. In de veranda, voor het huis onder het uitstekende gedeelte van het dak, worden matten uitgespreid en hierop de verschillende voorwerpen geplaatst, die voor de offering van de Piring noodig zijn. Wanneer degenen, die aan de plechtigheid deelnemen, zich in het rond geschaard hebben, neemt een der opperhoofden of een ander aanzienlijk man, van al wat er ligt een weinig en doet het in één aarden of houten vat. Vervolgens neemt hij een levende kip en zwaait haar over de Piring — zoo heet de inhoud van het vat —; vervolgens zwaait hij de kip over de hoofden aller aanwezigen, en smeekt de beschermgeesten die zegeningen mede te deelen, welke het doel zijn des offers. De kip wordt nu geslacht, men doopt eenige vederen in het bloed, en teekent hiermede aller voorhoofd. Ook deze veders worden neergelegd bij hetgeen voor het offer ter zijde gezet is, en alles samen opgehangen in de buitenlucht totdat het bedorven of door de vogels opgegeten is. Zoodra nu de Piring is afgeloopen, worden alle huisgenooten, of zij bij de plechtigheid tegenwoordig waren of niet, uitgenoodigd te eten van datgene, waarvan de Piring genomen was, zoodat deze godsdienstige plechtigheid met een vriendschappelijken maaltijd eindigt. De voorgezette spijzen heetcn: Fedai Piring, of het overschot van de Piring. MANANOS OF DAJAK-DOKTERS. De volkomen onbekendheid der Dajaks met medicijnen, zelfs de eenvoudigste, is een vruchtbare bron van bijgeloo vigheden. M.inaags beweren dat zij door middel van bezweringen alle ziekten van welken aard ook kunnen verdrijven, op voorwaarde dat de lijder een zekere som gelds betale; in alle gevallen van ziekte wordt dan ook hunne hulp ingeroepen. Deze bedriegers geven de volgende oorzaken voor alle ziekten. Daar bestaat, zoo zeggen zij, een aantal booze geesten die de uitwendige oorzaken van ziekte en dood zijn. Deze geesten lokken somtijds de ziel uit het lichaam, en brengen haar naar eene verwijderde plaats. Dit is de onmiddellijke oorzaak der ongesteldheid. Ontkomt de ziel aan de booze geesten en keert zij tot lichaam terug dan herstelt de lijder; doch wordt zijne ziel gedood en opgegeten door den boozen geest zoo moet hij sterven. De bezwering door de Manangs over zieken uitgesproken, wordt „Billian" genaamd. Gedurende de behandeling valt de Manang in geveinsde onmacht op den grond, en wordt hij verondersteld in dien tijd den boozen geest op te zoeken, te vervolgen, aan te vallen en hem de ontstolen ziel te ontrukken. Tot bewustzijn teruggekeerd, toont de Manang een klein voorwerp aan de arme bedrogen Dajaks, wat hij de ziel van den zieke noemt, die dan in hare plaats hersteld wordt door een denkbeeldige opening in de kruin van het hoofd des lijders. II. In mijn laatste schrijven sprak ik over een aantal Dajaks in de nabuurschap, die mij gevraagd hadden hunne velden te zegenen onder belofte van 's Zondags naar 't missiehuis te komen voor den catechismus. Op een paar uitzonderingen na hebben zij hunne beloften zeer wel vervuld. Zondag is nu een drukke dag voor ons geworden, voor P. Keizer en mij, daar wij somtijds dertig personen ter onderrichting hebben. Dezen moeten in verschillende klassen verdeeld worden, naar gelang hunner geestvermogens, en de plaatsen waar zij vandaan komen. Sommigen hunner zijn zeer vlug van begrip en zullen spoedig den catechismus meester zijn. P. Keizer en ik nemen ieder een klas, en de grootste onder de jongens van de school helpen wanneer het noodig is. Op de werkdagen bezoek ik 's avonds de verschillende huizen, wier bewoners tot ons komen en onderricht hen daar gedurende een paar uren. Er zijn zes van die huizen en, daar drie hunner meer dan een uur roeiens van hier zijn, ben ik genoodzaakt daar te slapen en dan vroeg in den morgen te vertrekken ten einde in het missiehuis de h. Mis te lezen. Bij de jonge mannen tref ik den meesten ernst aan en de grootste belangstelling; de ouderen daarentegen gelooven dat de kinderen in hunne plaats kunnen leeren, maar met de vrouwen heb ik over het algemeen het meeste last. Verscheidene andere Dajaksche families die den moed nog niet gehad hebben hunne vogels en Pirings en droomen te laten varen, wachten vol nieuwsgierigheid den uitslag der nieuwe gewoonten van hen, die nu christelijk onderricht genieten. Zij zeggen dat indien die menschen dit jaar een goeden oogst hebben, mijne woorden aangaande den waren God ongetwijfeld waar moeten zijn, en zij dan het volgende jaar hun bijgeloof zullen vaarwel zeggen. Gij ziet het, een goede oogst is het teeken dat dit volk vraagt, en indien hun voornemen werkelijk oprecht is, zal de h. Franciscus Xaverius door zijne voorbede nog wel een wonder verwerven, en voor dit arme volk dat hem van den h. Vader als patroon heeft ontvangen, het gevraagde teeken verkrijgen. Onze kleine school gaat in weerwil van alle moeilijkheden goed vooruit en telt op het oogenblik dertien leerlingen. Op Maria Hemelvaart hadden wij het geluk vijf hunner tot de eerste h. Communie toe te laten. De twee dagen die het feest voorafgaan werden in afzondering doorgebracht. Schoon zindelijkheid de hoofdversiering uitmaakte in onze kleine kapel, hebben wij toch alle redenen van tevredenheid, vooral indien wij ons herinneren wat het godshuis verleden jaar nog was. Onze tegenwoordige kapel, die het grootste gedeelte inneemt van de bovenverdieping van het missiehuis is dertig voet lang, twintig breed en elf hoog. De wanden zijn van geschaafd hout, welks witte kleur wèl afsteekt bij het donkerblauw der balken. De afsluiting van het priesterkoor is van dezelfde houtsoort. Over het altaar is een hemel van witte draperieën afgezet met rooden rand. Deze hemel moet ongeacht eenige kleine gebreken voor een meesterstuk gehouden worden, indien men bedenkt dat hij door P. Keizers hand vervaardigd is. Een beeld der h. Maagd met het Goddelijk Kindje, staat tegenover het altaar, en de kruisweg met nog eenige gekleurde platen hier en daar, voltooien de overigens zeer eenvoudige versieringen onzer kapel. Wat wilde bloemen door onze jongens gelezen, een paar kandelaars meer dan gewoonlijk, op het altaar en paar draperieën van rood katoen, ziedaar alles. Na de vroegmis gingen de jongens die de eerste h. Communie zouden ontvangen in processie uit de sacristie naar hunne plaats in de kapel. Zij waren in het wit gekleed en droegen eene medaille der Onbevlekte Ontvangenis op de borst. De priester sprak hun eenige woorden toe, waai na allen opstonden om hunne doopbeloften te vernieuwen. Gedurende de li. Mis had P. Keizer den dubbelen post van misdienaar en zanger te vervullen, want ook de misdienaars behoorden tot de eerste communicanten. Wij deden ons best hun dien dag zoo genoeglijk mogelijk te maken, en waren zeer gesticht door hunne ingetogenheid. In den avond baden wij den rozenkrans, en zongen achter ieder tientje het „Glorie zij den Vader, met een couplet ter eere der h. Maagd en het volgende Onze Vader." Na eene korte toespraak werd deze gelukkige dag met den zegen van het h. Sacrament besloten. Het was voor ons een troostvolle dag, dien wij geruimen tijd met verlangen verbeid hadden. Deze kinderen zijn waarschijnlijk de eerste inboorlingen van Borneo, die ooit liet geluk genoten hebben de h. Communie te ontvangen. Bid voor hen dat zij mogen volharden, en te eeniger tijd werktuigen mogen zijn tot bekeering hunner stamgenooten.
| 26,290
|
MMUBA15:005527001:mpeg21_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878
|
Israelitische letterbode; driemaandelijks tijdschrift gewijd aan Joodsche wetenschap, geschiedenis en letteren, jrg 4, 1878-1879, no. 1, 1878
| null |
Hebrew
|
Spoken
| 8,998
| 24,928
|
Den Oden Mei werden alle onderwijzers aan de collegiën Lomede Tora en Talmoed Tora, de onderwijzers der weezen, ook privaat-onderwijzers ontboden voor een commissie uit het Consistorie, zijnde B. Boas, mr. J. D. Meijer en H. v. Laun, om met liun handteekening te verklaren, dat zij bij hun onderwijs den Pentateuch in het Hollandsch en niet meer in het Joodsch-Duitsch zouden vertalen. Wie zich weigerachtig mocht betoonen, deze verklaring te onderteekenen, ontvangt verder geen patent en zijn school wordt gesloten. Sommigen, bevreesd, hebben terstond geteekend, namelijk : DE'Q 'T DDNTO 'T {3. jViNO annNO O ■ a'ai?-i3 li'S f'n d’i 'n. yasia pa’S TUnn P -.• en l’in □'•'n 'n. Dit zijn de namen der mij bekende onderwijzers; eenige anderen, mij niet van zoo nabij bekend, hebben ook geteekend. Ook eenige, doch niet vele privaat-onderwijzers hebben geteekend. p’JSB'JxS '1 en |Q’33N'7 Dm3N‘ die ook onderwijzers bij het collegie Lomede Tora waren, wilden niet teekenen. Zij, die niet geteekend hadden, zeiden, dat zoolang de opperrabbijn en dergelijke mannen daarop geen approbatie geven, teekenen zij niet. De onderwijzer der weeskinderen heeft insgelijks niet geteekend. Op Zaterdag 12 Mei werd in alle synagogen een aanschrijving afgelezen, dat Woensdag daaropvolgende een Lands bededag zon zijn. Die aflezing geschiedde in de Hollandsche taal en verwekte veel sensatie, zoodat zij schier ónmogelijk was. Velen verlieten de Synagoge, velen klopten met de lezenaars en trappelden, zoodat in geen synagoge de aanschrijving behoorlijk afgelezen kon worden. En waarom moest dit in het Hollandsch geschieden ? Alleen omdat het Consistorie de heele wereld wil dwingen en overeenkomstig hun verzoek (zie boven bladz. 110) de Hollandsche taal geheel bij de Joden in te voeren en de gewone Joodsche taal af te schaffen. Welk een schande voor andere natiën, in wier kerken deze aanschrijving ook werd afgekondigd, maar in de taal, waarin zij dit altijd gewoon waren te doen, zoo bij de Portugeesche gemeente in het Spaansch, in de Pransche kerk in ’t Pransch, in de Engelsche kerk in ’t Engelsch. O, Eeuwige God, erbarm U over ons, waartoe zijn wij gekomen ! Den 16<ien Mei was in het geheele koningrijk een algemeene bededag, welke den geheelen dag en avond gehouden moest word«n. Er werd geen beurs gehouden, alle winkels waren gesloten, zelfs die van consumptiën. In onze synagogen hebben de onderwijzers van Lomede Tora met hnn leerlingen den geheelen dag, na het ochtendgebed tot aan het _ MincAa-gebed de Psalmen gelezen. Na het JlfwcJrt-gebed moest onze opperrabbijn een leerrede houden. Zondag 3 Juni is het Armbestuur in de kerkekamer bij Parnassijns verschenen. De president IJmDDH JOSKp O p niyD voerde het woord en zeide, dat 'Parnassijns voortaan niet IV. 25 meer te beschikken hadden omtrent de uitdeeling van het en zij derhalve daarvan gedechargeerd ztjn. Het i:.mb:stu;r verzocht echter, dat twee of meer Parnass.ns aanvankelijk bij de verdeeling tegenwoordig zouden zijn, om he Armbestuur in te lichten. – Wat daarvan moet komen. Waarschijnlijk geen goeds. , Vele onderwijzers hebben bij den mlni^er ingeleveii belreflende de bijbelrert.li.ig. Beee »et»ek.c mft L ,erd» echter ternggeconden. Ook 80 S»”»""'*" ' biereer gereq.est.eerd; deel, ook l'.e adresee. werden mot aangenoiaeii. l5 Juni ontvingen de onderwijzers van Lomede Tora eene van het Consistorie, dat zij Imn scholen moe- zÜ, wegens het .et onderteehenen van het vroWir vermelde stulc, geen bezaten, ; niet Mflen, dolen ook vooiloopig l.nn eol.ole», u,t „„„alle. oonden worden en da. b.J gem.a v.u p.lent, boete „„den «loeien betalen. Dool. toe» de ondetw.jaers ™n /.»• i L* T«~ Dinedag 18 Jnni «en .oo,t .»» «erlof ktege. ... 1 in hun .obolen te ondenvijaen, begonnen de pmaat-onden. J-I zers ook weer school te lioaden. ■■ rißlßtmirih Ook heeft het Consistorie een proet van z,n renwueu.u vertaling gezonden aan onzen opperrabbyn, aan d>en der Po – Izc , aan dien te Leeuwarden, en aatt de-rablrtnale plaats- (p.n.lo) te Mlage en te llotterdanr, o.n deze vertaling te approbereen. . ' in D:, 25sten Juni zijn de Joodsche militairen, aie nog de„ H»g «»., Lier Zi, deelden -e .lle„ te zijn. Den 20« ten en 27« ten .ijn de Joodsche mioiiisiaocii j _ Dnesbui-o- in garnizoen i .litairen, die gedurende eemgen tijd te Doe bm,, ' hebben gelegen, hier teruggekeerd. Zij berightten, dat zij tn kolg waren afgedankt en het Jodenkorps opgeheven was. Den IQiien Juli hebben de weer een soort van request aan het Consistorie aangeboden. Zij hadden namelijk van Parnassijns de verzekering gekregen, dat hun een schrijven van het Consistorie zou gew'orden, inhoudende dat de thans bestaande ouderwijzers niet behoeven de Hollandsche bijbelvertaling aan hun leerlingen te onderwijzen, maar wel de aanstaande onderwijzers.' Evenwel moest deze bijbelvertaling in hun scholen aanwezig zijn. De onderwijzers verklaarden nu, dat zij op deze voorwaarde bereid' waren te teekenen en mits de vertaling door de opperrabbijnen geapprobeerd waren, De onderwijzers kregen hierop acht dagen uitstel en den 15'l®nJuli ontvingen zij een schrijven van het Consistorie, dat zij voorlooj)ig niet behoefden te teekenen, daar het Consistorie eerst met den minister moest spreken. Deze brief luidde aldus : ,/Aan het Wel-Ed. Collegie van ’t Opper-Consistorie der Hollandsche Hoogduytsche Israëlietische Gemeente binnen ’t Eijlc. //Geven de ondergeteekende onderwijzers der Hollandsche Hoogduytsche Israëlietische Gemeente der Hoofdstad in de Israëlietische Wet en Godsdienst Eerbiediglijk te kennen, dat de oorzaak hunne Wetgeving ter onderteekening der Aanneming van den 29 van Grasmaand Jongstleeden door UE. aan alle Israëlitische onderwijzers binnen deze stad ten dien einde voorgelegd, nergens haare oorsprong verscliuldig is dan aan eenige bezwaring, welke zij hun opzigtelijk de verbinteniss in deze aanneming vervat wordende //Dat zij als iiu ontwaar en verzekert geworden zijnde dat de verbintenis bij deze aanneming ter nedergelegd hen ondergetekende niet verpligt nog verpligte kan van de Bijbelvertaling op U. W. E. Last te vervaardigen te moeten gebruik' maken, uyt hoofde zij de Hollandsche of Nederduytsclie Taal onkundig zijn en alzoo met het ondervvijsen van de Tekst der Kommentator Eachi en den Taimud zoodanig en door middel dier taal waaraan men tot nog toe gewoon ongestoord en onverhindert voort te kunnen voorts dat de gedagte aanneeming . verder hoegenaamd niet behelst, daar onder verstaan word en uitvoert vloeit en ten gevolge heeft eene verbinteniss, waartoe wij ondergetekende ingevolge eenige besluit Zijner .Majesteit in den striksten otf uytgebreidste !sin geeiizints verpligt zijn en Eindelijk dat in alje gevalle de voormelde Bijbelvertaling niet zonder Autentestie van GeacrediLeerde' opper Rabbijnen zal uyt gegeeven worden, in de vertrouwen in zich daar van ten striksten verzekerd houdende breid zijn de meergemelde aanneming te ondertekenen. //U. W. ED. DV. Dienaereii. »w. g. HIJMAN HARTOG VAN OMME. Ahstebda.m, NAÏHAN LEVIE. rO van Hooimaand 1810. SALOMON DAVIDS. NATHAN DAVIDS. BENEDIXÏÜS ISRAËL. HARTOG LEVIE. »Coll. MEIJER GABRIEL, Italjander EE\’'lE JACOB. Samsou.» SACHAR SMAJE. ISAK IöJPREL VA:n WINEN. MEIJER MARGES JACOB. MÜZES WOLPE. »Voor copie konform was getekend M. S. Alexakuer, Secretaris bij ’t Üpper-Coiisi.storic”. {Slot volgt.) MOSi W [921 iSRAËLIETISCHË LETTERBODE. DRIEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT, GEWIJD AAN JOODSCHE WETENSCHAP, GESCHIEDENIS EN LETTEREN, ONDEE REDACTIE TAN , Vs* ♦ ]vr. KOEST Mz. I VIERDE JAARGAI^G. \ AMSTERDAM. M. ROEST Mz. 1878-1879. insTüOXJr). Notes .from various authors on Psalms, Joh, the Megilhih (except Ruth) and Ezra, edited from MSS., with some remarks on the autorship of the glosses signed a'/K? by H. J, Mathews. Blz. 1. Bijbelsche studiën {Vervolg). » 43. Ad. Nedbauer, üeber die msST in der Oxforder Hand- schrift Hunt. 501 (Uri 279) ■ . . » 55. J. H. Dunner, het verschil tusschen de godsdienst-liberalen van het oudere en die van het jongere geslacht. Leerrede : . . . » 67. ‘ M. Steinschneider, Schemtob Palquera’s ethische Epistel » 79.. Losse bijdragen tot Se* geschiedenis der Joden in Nederland. 11. Uittreksel uit eene Kronijk van de jaren 1795—1812. {Vervolg) Blz. 81, 104, 186. L. Ph. Prins, Aanteekening . . . . ' Blz. 102. M. Steinschneideb, Jedaja ha-Penini’s Oheb Naschim » 120. Ad. Neubaueb, Erganzungen und Verbessernngen zn Abba Mari’s niNip nnjO aus Handschriften. . . Blz. 122, 160. Ad. Nedbauer, Miscellen (1. nuniDn 120; 2. Eine Synagogen-Inschrift ans den Hschr. 105 und 232 der Vatieana) Blz. 132. und J. Derenbourg, Verbesserungen » 134. M. Aschkanaze, Opmerkingen en bpdragen . . : . » 135. IsiD. Loeb, Les portes dans l’enceinte dn temple d’Hérode . . * 148. Eevue trimestrielle de Bibliographie’Judéo-Prancaise. I. Premier trimestre 1879 . . . » 154. —La mSme El. trimestre » 180. D. H. WoüDiiüYSEN, •'ty’‘7irnDrSb''iiiSan’3nKiimi33S » i 73. D. E. Montezinos, Bibliografische mededeelingen . . » 17C. אב יטרף. בנימין ז ïiotes from rarions anthors on Psalms, Job, the Dlegilloth (except Buth) and Ezra, edited from MSS. with some remark» on the authorship of the glosse» slgned a’Ni by H. J. MATHEWS, M. A., Kxeter College, Oxford. PREFACE. The following D'an ninjin are taken trom MS. Add. 24896 in the British Museum, and MS. Opp. 25 (Neubauer’s Catalogue, N”. 221) in the Bodlelan Library. Both these MSS. are by tlie- same copyist, who signs hirasolf in the British Museum MS. y": 3NV 'na n"»' npian la’ia 'na nnin' (in the Opp. MS. in a poera |n’ia p nns nu). The British Museum MS. contains also the same series of Hagahotli on Joshua, Judges, Samuel, Kings, Isaiah, Jeremiah, Ezekiel, and the Minor Prophets. The books on which there are none are the Pentateuch, Proverbs, Ruth, Daniël, and Chronicles. The Hagahoth on the Minor Prophets are also found in the Bodlelan Library in MS. Midi. Add. 33 (Neubauer’s Catalogue, N®. 301) on the margin of Ibn Ezra’s Commentary; those on the Early and Later Prophets are found in N®. 217*) of the National Library in Paris on the margin of Isaiah di Trani’s commentaries on those books. The notes of a"i<l on Job (and Psalms?) exist in the Angelica *) Neubauer has printed from this MS. the notes on Isaiah liii iii Th* Fifty-thirt Chaptei' of Isaiah according to the Jeicish Interpreters, i. 335. In the Prefaoe (p. xvii. 1. 12) for 17 read 217. IV. 1. Library at Rome on the margin of Isaiah di Trani's coramentary (Berliner, Magazin für judische Geschichte und lAteratur, i. 54). These notes are formed principally of extracts from David Kimcbi and Jonah Ibn Gannah {X'S} and remarks by a writer who signs himself 3''t<l*). Hayyug, Judah Ibn Bil’am (3''N), Abraham Ibn Ezra, Joseph Kimchi, Samuel Ibn Tibbon and Isaiah di Trani (v'i) are also more or less contributors. A large number of remarks are anonymous. All these names ïtfe familiar to us with the exception of 3''f<t . Besides these exegetical glosses there are some grammatical glosses by 3"Nf on Judah ibn Bil’am’s D’rjyn niniN nSD in N®. 1221 of the National Library, Paris. I do not known of anything else by 3"NI. What does this 3''Kl represent? It is clearly an abbreviation, and one would first suppose it to atancl fov (?) 3 |3S< (?) – just aa D"3ltfn, etc. '1 I'XQ, DliyiJ [3 'll etc. But we know of' no Rabbi whose name corresponds with these initials. Geigor [Ozar Nechmad, ii. 8) supposes it is an abbreviation of mN3NI, and that the writer is Joseph ben Zabara, a pupil of Joseph Kimcbi. Dukes (Ozar Nechmad, ii. 105) tbinks tbe writer is Judah Ibn Bil’am, and tbat 3"NI = Dy'?3 pN HNI. This, liowever, is impossible, as 3"XI frequently quotes Kimcbi. Ibn Bil’am appears in tbe Hagabotb as 3"K preceding tbe quotation. Possibly bowever (and I tbink probably) 3"NI represents lON riNI. This opinion bas been already expressed by Berliner§). Steinscbneider (Hébrdische Bibliographie, xiv. 65) bas marked it (??). But the conjecture is worthy of exainination, as the initial letters of |D’J3 10X HMt would at the same time conveniently express Benjamin, the writer’s name (3NI Wolf). It must be observed in these Hagahoth that whilst ys / 3"N/ ’Hlsp / etc. ahvays precede tbe extract, tbe name 3"Xf always follows the remark. The explantion of tby *) Many uotes are sigued nSDiri). Thus the notes on Ps. ‘J2, 27; 41.4; Job 21.54. §) Magazin far jitdische Geschickte u. i. d. h. "ISN nST pCJS wie es uns aus gleiclieii Anfulirungen in anderen Handschriften klar ist/’ nNt (whatever 3N represent) is favoured by this position of 3'''Nt at the end of the sentence, where '3 lON nst or '3 |3N HNt would so naturally occur. But who is this Benjamin ? We may suppose he was an Italian from his note on Job 17. 5, ty'?3 nops 'isü. He appears in the company of distinguished Rabhies no one of whom is later than the 13th century. But, as Steinschneider (Catalogui, Librorum Hebrceorwm in Bïbliotheca Bodleiana, p. 788) remarks, „Plures laudantur nominis B. auctores Itali Saec. XIII-XIV, qui varie combinatur vel cum aliis confunduntur.“ We know of at least seven Italian Benjamins who were either contemporary or nearly so (cf. Steinschneider, ibid.; Zunz, Literaturgeschichte der synagoga-Im Poesie, p. 356). Out of these we may select two, with one or the other of whom our author 3"Nt is perhaps to be identified*). These are Benjamin Tiyx b. Abraham N''33 NSlin and Benjamin N"3n ben Judah |"'S3. Although the works of Benjamin b. Abraham (cf. Zunz, ibid. p. 352) do not include a single biblical commentary, yet thei'e are glosses extant in his name in MSS. of Rashi’s commentaries. These glosses seem conflned to Rashi’s commentaries, and, with one exception, to his commentary on the Pentateuch. The MSS. and the places of occurrence are mentioned by Berliner (Pletath Soferim, p. 12), who has given from two Italian MSS. extracts where the name occurs. With onè exception the name seems always to appear simply as [’D'Ja. The form of Benjamin’s remark on Eccles. 10. 1. (Berlin MS. 514 qu®.) is certainly similar to that of a'Kl’s glosses. He first gives Ibn Ezra’s explanation, and then adds his own, NSnn Dm3N 13 Tj;X i''D''23‘?l riNll N’ai. But although V'J or (with reference to another’s opinion) 3"'?') is a constantly occurring phrase with which 3"K? introducés his remarks, the expression is too ordinary to allow of *) In connection with this question we may call attention to the annotations by some writer of the name Benjamin in the Vatican MS, of Joseph Eimchi’s 'iSjH IBD discovered by Neubauer {Fifty~third Chapier of Isaiah% i. p. vii.). any argument from it, and, moreover, the commentaries of Benjamin b. Judah supply not a few instances of the same form of expression. >So agaln, without further evidence, it would be absurd to assume that the Benjamin who says l’yx |''a’23 IOtS (Berliner, ibid. Hebr. Abtheil. p. 2) is identical with the Benjamin who says pa'’23 IOK JINI. There is more ground for identifying 3"NI with the well-known commentator Benjamin b. Judah of Rome. 1) The British Museum MS.*) contains Isaiah di Tranfs incomplete commentary on Kings (extending only as far as I. vii 14) followed by Benjamin’s completion of it, DiSün N'3n '':n io'''?2?nS ■'naS ’jTyn rr'yiy wts y"*?3 min’ 'l3. Benjamin’s supplement begins with 1 K. 7. 15 and ends 2 K. 25.30. This commentary is followed by the Hagahoth on Kings, containing six glosses signed 3"Nt 'D and one signed 3"Nt. Now it is remarkable that of these Hagahoth (which comprise only 49 lines) 33 lines are on passages before I K. 7- 15, the verse with which Benjamin begins his supplement, and the seven glosses of 3''Nl occur in these first 33 lines. I suspect that these glosses are Benjamin ben Judah’s remarks on Isaiah’s commentary; on his own supplement no glosses would he expected, and there are none. 2) It is worthy of notice tbat there are no Hagahoth on Chronicles and Proverbs, the two books on which we have complete commentaries by Benjamin §). •) The same incomplete commentary with Benjamin’s supplement exists in the Angelica Library {Magazhiy i. pp. 45,53) and at Panna (MS. De Rosai 195). §) There are a few Hagahoth (containing three glostes by 3''nt) on Ezra and Nchemiali. Steinschneider (Munich Catalogue, No 60) ascribea a commentary on these books to Benjamin b. Judah. I do not know what authorlty there is for it. In Cod. Sara val 27 (Zuckermann’s Breslau Catalogue, No. 104) it is attributed to Joseph Kara (cf. Geiger, Ozar Nechmady iv. 43). In the following seven MS3. it ia auonymous: Brit. Mus. MS. add. 27298 (a fragment of one page); MS. Opp Add. 4to, 52 (Neubauer’s Catalogue No. 322, ending iv. 14); MS. Opp. Add. fol. 24 (Neub. Cat. No. 364); MS. Hunt. 225 (Neub, Cat. No. 349); Cat. Flor. Bvo, p. 367, xix; MS. De Rossi 308; AngeUca MS. C. 1. 5. I would suggest it may be by the Pseudo-Saadiah. In these 3) In connection with Benjamin’s supplement to Isaiah’s commentary it must be remembered that in the Paris and Angelica MSS. the glosses of 3"NI are found on the margin of Isaiah’s commentaries, and that in the British Museum Mb. the Hagahoth on Joshua, Judges, Samuel and Kings are in each case immediately preceded by Isaiah’s commentaries on these books. Now this position of the glosses on the Early Prophets is not an accidental one f a comparison with Isaiah's commentaries on the same makes it clear that 3"f<l made bis glosses on Isaiah’s commentaries. Two examples will be sutficient. Isaiah says on Judges 3: 22 : lynsn '’B , MX’'). On this 3»Nt remarks, N*? ’B a*?nn IUD’I 'DB nBB ’B h": U’NI . njnüißn nnx D» ninünfl» h": ;b by ©ißn nx’ i’ni may ikb» ny Binn . 'n . ninx bö ns’i nS nxin w niD’n in "nnn nv’?yn So again on 1 Sam. 12. 3 Isaiah remarks, 'DB .13 ''3''y D’SyNI i’naSyni (that is, Fut. = Perf.). But 3"NI says, 13 D’‘?yNl CD’byNi i"’i nipi |3 by hbbn sbt neinn (a ’ry hobn ''b :"‘?i :3"NI .NW3. 4) It is also worthy of notice that in the British Museum, Oppenheim, and Angelica MSS. these glosses are also fouad in the same codex with Benjamin b. Judah’s commentaries. 5) The style of these glosses is like Benjamin’s, short, plain, and grammat!cal. Like Benjamin, also, 3"Nt makes frequent quotations, especially from Kimchi and Ibn Gannah. 6) Nothing can be urged pro or contra from a comparison of the references to Kings, Chronicles, and Proverbs in the- fbllowing glosses of 3"Mt with Benjamin’s commentaries. Only one passage is worthy of notice, and even that 'cannot be pressed. On Ps. 73: 6 3"Nt says, TW 'Bliym (Q n:it n’» [Q n’» on Prov. 7: 10 Benjamin says, nw ’awni JO . nilt ri’ö. They both ac- seven MSS. it is immediately preoeded by the Pseudo-Saadiah on Daniël; in Cod. Saraval 27 it is immediately followed by the same. The Brit. Mus. MS. begins 'tb pipn .nT3j3 n' ’int'D. Solomon of ürbino in bis irio Sn.s', article pit i says: 3rjt ‘tï' J’DtS 'im ’llS'3 '’B ri’ll’O t:'3n. The Bodleian MSS. hare the foUowing: d’DBI B’ns ’i’ipi .(Ezra 1.10) e)O3 'a ant 'itsa c)Da Wt ant Set Steinschneider’s Bodl. Catal. p. 2195), cept this improbable interpretation (which is in Rashi) in preference to the better explanation nJIT given by Rimchi, with which they must botli have been familiar. 7) In connection with the grammatical glosses by 3"Xt in Paris MS. 1221 we may remember that Benjamin b. Judah wrote a nanpn or Introduetion to the Glrammars, which is printed at the beginning of Moses Kimchi’s nynn “jSna (cf. Steinschneider, Btbliographisches Handbuch, p. 21).*) I think it possible that the whole of these Hagahoth are the compilation of 3"XI, who, in inserting his pai-ticular remarks, signed them as his own. More probably, however, his manuscript glosses came into the hands of a pupil, who added to them after the style of hi.s master. הגהות מספר חלים ממפרשים רבים. )4.7( רכים יאומרים מי יראנו`טוב. פי' רשעים רבים יאמרומי הוא שיראנו טוב כלומר מי הוא בעולם שיוכל להראוחיבו טוב ויפםקו חוחלחם מהבורא ואומרים בם מעלינו אור פניך הקב”ה: )4.8( נהה שמחה בלבי. הם שהם רשעים רבו דגבם כל שכן אני שאני צדיק: )4.9( בשלום יחדו. וכשאראה שחשפיע,טובה לרשעים אלו אואשככ וכשלים כי אכטח שאתה השם” לברר לבטח הושיבבי לפי שאבי צדיק: )1ג5( למנצח וא"כ פי' עניינו השר על המשוררים וכמוהו לנצח על מלאכת װ )ר”ה א' כ”ג ו'}: )5.1( על הכחילות. רביי האיי כפי לטעם וצפצות ושריקה בחיל הדבורים כן בגינו. קמחי שם ניגון ירוע ♦) I may mention by the way that Beigamin on I Kings 10:12 and 2 Chron. 9:11 render» Abulwalid’s attna by nsDim IBD and not by rut/nn ibd or (as more correctly in Joseph ben David liay-Tewani; Dukes der Oriënt, 1849, p. 729) J'ï'Bn. The same rendering oceurs in theHagahotli on'Ps. 137:8; this Hagahah, however, is not signed a's*». אצלם ,או: )7.5( ואחלצה. קמחי אבל אחלצה אותו בלומ' הייתי מציל אותו אע”פ שהיה צוררי הנם: )10.8( ובוצע ברך. א"נ מן ויקרא לפניו אברך ברא” מ”א מ”ג}: 10.81} להלכה. יא”ג הה”א היא תמורת אל”ף. קמחי הװ'אגבהם נוםפת והעני יקרא הילך: )10.10( חלכאים. קמחי הלכאים עדת הכבאים והעניים: )3.וי1( כי השהות. יש אומ' כי על יסודות ביתו היה אומ' בי יתכן ששאול הרס בתי אביו וכתיו על בן אמ” אם הבתים יהרםון מה פשעי. וא”כ. והקמ' פי' מצודות ורשתות: )12.7( בעליל. א”י. פי' כן ויתכן להיות הבי”ת נוספת ויהיה פי' בכסף הצרוף החשוב שבארץ והעליון שבו כאשר הוא ידוע כי הכורים אינם נלקחים כי אם מן החשוב שבעפר כאשר אמ! במעבה האדמה למ”א ו! מ”ו( ותהיה הארץ על הדרך הוה כמקום ה”א הידיעה ושמנו אותה בפנים אלו במקום האדמה כאשר הושמה האדמה בהרבה מקומות במקום הארץ וכבר פירש וולתנו בכורים כפי העניין. פ”א בעליל שרשו בעל ופי! ארון הארץ ושבה המלה כננר השם ית” שאמ” בתחלה אמרות יי אמרות טהורות ואמ' אמרותיו כםף צרוף מארון הארץ שהוא השם יתע' שהוא צרף וזקק אותם: )12.9( כרום זולות . קמחי עניינם קלות וכזיון ופי! ברום ררשעים ובהנשאם זולות לבני אדם. א”ו; יתכן להיות מנורת וולל וםובא )רכר'־ב”א כ'( ופירוש הפסוק שהרשעים ךברומם ובהנשאם אין מחשבתם בי.אם לבלוע ולאכול בני אדם והכ”ף נוםפת: )16.4( ירבו עצבותם. א”ו. ירבו עצבוני בני אדם הממהרים דבר אשר לא נכון ואחר הוא שם ע”מ מנעי רנלך מיהף )ירמי” ב' ב”ה(. קמחי פיי א”ו. בו יהי רצון שירבו עצבות בני אדם הממהרים אל המחלוקת ואיננו נכון כי לא משורש מהר בבניין הקל מעניין המהירות כי אם מעניין מהר ומתןמהר יכזהרנה לו לאשה )שמו” כ”ב ט'זו( והנכון כי פיש במ' שפי} א”ע: )17,14( ממתים ירך. קמחי במ' עיר מתים ברבר ר' ל”ח: )1846( ויחרנו. קמחי ויפחדו תרנו' ומחדרים אימו־. >דבר ל”ב ב”`הי( הרגת מוחא ויש לפרשו סמ' -הפור ויחנרו שפי יתנועעו מכבליהם שהם אסורים בהם בלוגו” מכובד בכליהם יפםחו וברכרי רז”ל על עניין ה/ובים ישבו על הנטר ועל הםפםל בזמן שהם מהנירין פי בזמן שהם מתנועעין שבזמן שרגלי הספםל אינן שוין שהאתר קצר מחבירו בשארם ושב -עליו מתנועע ומתגורר אילך ואילך כמ ההינרי: )19.6( מהופתו. קמתי מקום הםחדו: )19.7( ותקופתו. סיבובו מז בי הקיפו )איוב א! ה',}: 19.1%} עקב. קמ/שבר רב עקב אשר שמע לפי שהשבד םוף המעשה. ול”ב עקב במ! םוף.כלומ' אחרית װוקוה ועבייבו אחרית גרול בלובז' שבר ומלח בשמרם שב אל פקודי השם ויראתו. וא”כ: )19.14( מודים. ב”ל אנשים זרים שלא יאבםובי לחטוא ואו איתם כי כבר אמ' שבוהד מן »הזרובוח ומה צורך' לבקש סליחה על הזדונות. וא”כ: )20.4( והשנה. קמחי הה”א יתירה בה”א ואקראה לךוש”א כ”ח ט”ו( ופי! וישימה דש! שיוריד אשר מן השמים לאכלה' ולקבלה ברצון: )21.9*( תמצ א` :ידך. מן ומצא להם ובמר” י”א ב”כ} אודיהוא במשמעו כלומר שימפ`ואם` ולא'יםתדר בפניו על בן חשיתמו שכם לצד ולפאה במ! משבמח חבול )א*יוב לא כ”כ} שפי' מצדה וישי` אומ},אגורה אחת. וא”כ: ן22.1} איילת השחר. פי בביגוז איילת השחר. ע”א שיחיו משוררים כשיחובר השחר.! זא”ב: )22.2( רחוק מישועתי. ג”ל שדברי שאגחי שאשאג דחוקנט; הם מן הישועה. זא”ב: )22.4( ואתה קדוש. קמחי אתה שאתה קדוש יושב לעולם אתה חהלות ישראל: )22.8( ןיפטירו בשפהמקמהי ויםטר מפנ'י שאול כלומ' ישלחו,הדברים` בשפה ויפתחו אותם,”: 2295( גול,. קמחי בפלם הום בלומ! ידוע הוא כי מי: שמסבב ר`דכיו אל הש`ם'יפלטהו`: )22.1:*1( פאו עלי ביתכם. באריה שהוא טורף." וא”כ 22116353} מלקוחיובקמחי מה" שעל'םלשון ומתחתיו נקראו כן לפי שהן לוקחים האוכל בעת הלעים`ה:")22.18( אםפד. -קמחי אמנה כל, עצמותי מרוב נחישות: ך22.20( איילוחי. כלןומ!» עזרתי וכוהי. 'זא;:: ו22.26(* מאתך תהלחי. של פי הוא ומעניין ותהלותו מלאה "הארץ )חבק” נ” ג'( בלומ” מאתך בא וה האור שיש לי או מאתך בא וה השבח שאבי מהלל אותך בקהל רב אבל הנרריםאלא יקדבובאלא במקדש על בן נגד ידיאיו. וא”כ: )22.27( יאכלו עבוים; העבוים" יאכלו וישבעו ויהי לבבכם לעד אבל הרשעים שהם שמנים יאכלו ולא ישכעו אלאיישוהו ויבדעו' בלובז' יחודו לאחור ובפשם לאןיהיו במ' העגוים. ח' וא”כ: )22.27(`יהי לבבבם”. ב”ל ויתקייםוח' הלב והרעת לעד על ענין מי יתן והיה לבבם והךרבד הי כ”ו( :)22.28( ואפ'םמארץ. שלא עברוהו מעולם ישובו לעברו עתה. וא”כ: )22.30( תפשו לא היה. ב”לי ונפש אחד מהם לא חיהישלא קיבל תפילתו:` להיותו הוא וזרעו `ואבל זרע יעבר`גו חמיד יםופד להיותו קיים הוא וזרעו וזרע ורעו. זא'ב. פ”א ורע ישראל שיעכרנואותו יסופ'ר'להוי ודור שלהק! היי עובדים: )28-4( משעגתך. נ”ל שאני נשען עליה לכל אטול ובן שכטר» "י”ב: ל5ו23( כזסי רויה. שובע כלומר מלא מכל פנרריו. וא”כ: )28.6( ושנתי. א”ו. בענין וישבתי כמ' אס שוב תשבו בארץ הזאת )ירמי' מ”ב י'( שהוא כמ” אם ישוב תשבו והוא הפוך ויתכן להיותו מן בשובה ונחת )ישעי' ל' טיו( כלומר אבות בבית: ו4-7?( שאו שערים ראשיבם. 2. יעניינו אוהבי השטחים ילםלטבי תסבבני. ועניינו אוהביי השמחים בפליטתי ויאמרוייאני אשבילך ואורך כדרך וו ונו': )32.9(. אל תהיו. בסוס. א-”". אל תהיו בסוס כפרו בפתיותם שכולמים פיהם כמתנ ורםן שלא יקרב אליך להזיק ופירו' עריו פיהם בפי הענין:,)33.s( אוהב צרקה ומשפט. מחובר אל יי הנזכר בפסוק ראשון: )34.8( סביב ליריאיו. ולא יניח השטן שכשמאלו לשטנו על בן מלח סכיכ*. וא/'ב: )84.22( תמותת רשע רעה. בעבור שהזכיר כי הצדיק ינצל מצרות רבות אם}. כי הרשע יפול, כרעה ראשונה הכא לירו ולא ינצל ממנה ויהיה עניינו כעניין כי שבע יפול צדיק וקם ומשלי כ”ר ט”ו}. וא”כ: )35.3( והרק הבית וסגור. קמחי משובח ככלי המלחמה יקרא סגור `מן והכ סגור )מ”א י' כ'( וההרש והמסגר )מ”ב ב”ר י”ר( שפי” החשובים או פי' סגור לקראתם שלא יוכלו לעבור אלי לררף אחרי: )35.8(> בשואה. בזמן וכעת השואה'יפול בה. וא”כ: )35.20( ועל רגעי ארץ. א”ג מן מרגוע /ירמ' ו' טיז( בלומ” ענוי ארץ: )36.7( משפטיך תחום רכה. ב”ף מהררי מושך עצמו ואחר עמו. וא”כ: )37.20( ביקר ברים. קמחי כמשובח שכככשים והוא הלב שרויה כלה על המזבח: )38.13( הוות. מלשון הוה על הוה )יחזק” ו" כ”ו( וא"כ: )39.5( מרת ימי. % כי מרת ימי הם מעט על כן ארצה לרעת מתי אחרל מן הצר או ר”ל שתוריענו קץ הצרות ומות ימי חיי וכזה ארע כמה ישארו ימי חיי לראות טובה. וא”כ: )39.6( טפחות. כמ' שהטפח קטנה כן מרת ימי כלומ' אפי! אם אהיה כל מה שיוכל ארם להיות טפחות הם ימי והלךי כאין ננרך כמ” שם! כי אלף שנים בעונין ביום אתמול: ),39.6( וחלרי איג והקמהי חיי וזמני; )89.7( אך כצלם. איב וא”נ הפי} הישר שיהיה כמו חושך: )39,8( ועתה מה קויתי. פי' מה בטח יש לי שאוכל להנצל מאלו המתים תוהלתי לן, שתוכל למלטני. וא”כ: )40.8( ויקם על סלע. פי הטוכע כטיט ישמח כמצאו אכן לעלות עליו. זא'ב. ואו יכונו אשוריו ויתן לאלהיו תורה בענין יורו ליי חסרו )תהל” קיז חו(: )40.6( אין עךןון אליך. א”ג. מן ומה רמות תערכו לו )ישעי” מ' י”ה(. ולינ מן ולא ערןי אלי מלין )איוב ל”ב י”ח כלומ'-אין מי שיוכל לסדר לפניך כמה הם. וא”כ: )ן'.4o(- לא הפצת. ' לא רצית לצרכן כי אם לכפר על האנשים החוטאים אלא אונים כרית לי לשמוע מצותיר. וא”כ: )40.8( במגילת gdhg hgdhg ghdg חוכר זה השיר על, בן שבת לבו ולשונו לא על דרך נאוהיאלא להעיד שומעיו: 45.90} יפיפית. רשבית לא אם! הטו אזניכם הוא דרך המנגנים להטות 'אונם לבנורם ואמ' שמה שיטה אוניו אליו יהיה משל באלו אמ” אשא משלי על פי בגורי ואפתח בו חידתיוהודיע שדבריו הם כמשל ולא כפשטים: )49.6( למה אירא הכוטחים על תילם. הלא לא יוכלו לפדות איש אחיו: )49.8( את לא פרה יפרח איש. רשבית מראות שחת ועניינו איש לא יפרה את אחיו ואיש הוא הפועל ואח הוא הםעולולא יתן לאלהים כפרו לפרותו משחת גם יקר על כל אחד לפדות נפשו משחת שיהיה עוד לנצח כלומר יותר מחייו הקצוכים לו שיהיה חיים תדידים ואמ' שהוא נמנע מהם והמשל שלא תפדה צורתו מ; החומר בדרך שלא יוכל להיות לנצח בגופו: )49.12( קרבם בתימו. רשב”ת בתימו ומשבגותם הם בקרבם לעולם ולרור ודור ר”ל בין כשחייהם בגופותם בין אחר הפרדם מהגוף אין להם בית חוץ לאדמה על בן קראו בשמותם עלי אדמות בלומ' שאילו הבתים כלומ! הגוף או בית ממש והקבר לעולם ולרור ודור עלי אדמות הם ומלת קרבם לבל הפירושים רומז אל הארמה לא קרנם ממש: )49.13( ואדם ביקר. קמחי לא ילין ביקרו ממונו שהוא כבודו כולו יעוכנו. דשבית כי אדם כשלא לן בגן עדן אלא גורש משם ונגזר עליו לוכל עשב השרה במשל בבהמות: )49.14( וה דרכם. רשכ”ח םבת מותם בבהמות הוא דרכם לםכלותם כי לא השכילו השם ומעשיו והם אומ! שהעניין שיהיו בו אחריהם הוא רצוי. קמחי פי' אחריהם בניהם דיל כי בני הרשעים ירצו יבמה שיצוום אבוהם על העשק והמדוצה וזהו בפיהם כמה שיאמרו להם ויצוום: )49.15( לשאול שתו. רשב”ת אינו בדבריהם שאחריתם רצויה אך לשאול ולמות שתו וירעם הרועה וזכר רועה בוברו הצאן: )49.15(וי רדו : ט י שר י ם. קמחי הישרים יש להם ממשלה וגדולה על העשירים הםכלים אוהבי העולם הזה והוא שאם” עליהם במשל בבהמות ואע”פ שבעולם הזה הכםילים רודים בישדים כמ! שאמ' עשיר ברשים ימשל לעולם הבא הישרים הם המושלים והרורים כלומר יש להם מעלה גרולה ויתירה בעולם והוא בקר להם וערב לעשירים וצורת העשירים לכלות שאול כלומ' סופה לבלות שאול כמותו כםורו מהובול והמדור שהיה לו לא בן צורת הישרים שאע”פ ישתשחת הצורה הגופנית צורת נפשם קיימת לער. רשבית שלא האמר גופם לבד בלה שאול אלא גם צורתם שהיא נפשם חבלה ביר שאול: )9.16־4( אל הירא. שם אל הבוטחים כלומר אם העשיר היה מוליך עשרו בקברו היה ראוי לירא מהם על בן אל תירא: 49.1%} בו תשיב. רשכיה שחשהכל להיטיב לך ולבפשך שלא האבר. ול”נ וכן אתה גם כן יורוך אם היטיב לך בחייך מצר הבריות. וא”כ: )49.21( אזי ם ביקר. ר' יהודה הלוי יש עם אדם רבוי יקר והיא הגשמה שלא המוח במוח הגוף ואדם שלא למר לא יביז,על ביןומשל בבהמות. רשב”ח כשגמשל בבהמות הוא כשלא יבין מה שיש לולהכין בגן עדן שלא יחשב אדם שהמכון בארם חיה יעמדו בגז לאכול ולשתות בבהמות כי המכון שיבין כל מה שבגן לפי יכלתז כלומר ראיה כדאית לילה: )49.8( את לא פרה יפרח איש. א"י. כמ' אחד וגגרעח הזיל”ח כאשר נגז'יעה שי”ן ימלט אי בקי )איוב כ"ב ל/( לקצה מפרשים: וראיתי לפרש לך המזמור חוה לפי שהוא עמוק וםתזם בפירושו ולהחזיק לךאח שהוא אחר. אמ'-הנביא )49.6( למה אירא בימי רע עוזיעקיכי יםובגי. כלומ' למה אירא מומן המיתה הבא יעלי כםכת עווםוהי. והנה `)49.7( הכוטחים על חיל ם. כלומר העשירים והשאגבים זהמתהללים כעשרם אחד מהם לא יפרח איש ולא יוכל לחה כופרו ופריון עצמו לאלהים: )49.9( ויקר פריון נפשם.`כיאם היו יכולים להציל אחר הייתי סבור שיוכלו להוקיר פריון נפשם ולהחרל מן המוח לעולם: )49.11( כי יראה. איך יתכן שיחשבו בן בלבם והלא יראו חכמים יאברו ועזבו לאחרים חילם: )49.12( קךבם כתימו לעולם. בקרבם ובעצמם קבריהם' לעולם אשר ישכבו בהם לרור ורור לומר כי הם מוכנים ונגזרים למיחח והם נקראים בשמם על האדמה לשוב לעפר לבלתי המלט: )49.13( ואדם. ביקרו ובהודו” בל ילין כי פתאום הבואהו המיתה וגמשל וגרמה לוח בבהמות שאו? בהם בה להנצל וןתך: )49.14( זה ררכם כ םל למו. כלומר חכםיל'שבהם היא דרכו לחשוב להמלט מ; המיתה: )49.14( ואחריהם בפיהם, ואחריהם חבל בפיהם ירצו סלה שאין אדם גצול מזאת: )49.15( כצאז.צ בבהמות שתו עצמם לשאול: )49.15( מות זן-עם, מות יאבלם מלשון ולבו רעו )ברא! כ”ט ז!(: )49.15( װװן בם ישרי ם לבק ר. כלומר המשפטים האלה משפטי הרורים בכל יום ישרים הם: )49.15( וצורם. עומדת לכלות שאול כי בן גזר אליהם האלהים מזכולו לשפוט אותם במשפטים ישרים האלה כל אלה שאם! דברי תוכחה וביבושיז וענייז» האדם שאיז בו' יכולת לנגד האלהים: )49.16( אך אלהים. ובסוף אמ' איז לעשות אלא לבקש מלפניו לפרוח נפשי מיר שאול בלומ' להורישגי ערז טונו אחר מותו כחק הצדיקים ולא תמות הנפש במות הגוף: )50.14( חורה. קמחי הוכה שמהווה עליו עוונוחיו נקרא חורהיולא היה בא על חטא כחטאתואשם אלא ברצוח ארם להתוודות על עוונותיו ולשוב לררן הטובה: )51.7( הז בעוז הוללתי. א?ב פי' באלו בעוז חוללתיוכמוהו והנה מז היאור )ברא! מ”א כ'(. ול”ג ואם לא תםלח קצת חשאי ארם יאמרו בני ארם שלא דעת במשפט כי אתה גרמה לאדם שיהטא שבראת אותו בטבע שיהטא הז בעוז חוללתי: )51.9( באזוב. היא הטהרה הגדולה לבז ניתנה למצורע כלומ' גם אם עובי. וא”ב: )51.16( מרמים. ג”ל ממיתת הרג שלא יהרג בבא על אשת איש. זא”ב: )52.3( ברעה הגבור. אתה סבור שאהרג על הרכילות שלך הלא ידעת כי חםר אל וצולם כל יום: )52.4( הווה תחשוב. בלבן והוציאם בלשונך. קמחי וכז יעוו בהוותו ברעתו :)52.7( יחתך. חיוג מז תחת גערה )משלי ש י'( ושרשו התה: )53.1( מחלת. א”ב פי” מז מחללים בהלילים )מ”א א' מ”( והוא על מכסת נפשות מםעליהבפל: )53.5( הלא ירעו. פי! איך לא הבינו אלה הבופרים ההשגחה כי כל אוכלי ישראל בלחם מיר פחדו בימי השופטים ומזה יתאמת ההשגחה. זא”ב: ;53.7\ מי יתז. על שאמ' כי השם משגיח במטה על בז אמ” מי יהז שישגיח בנו וישלח לגו ושעו. וא”כ: )55.9( םועה. חיוג שרשו טעה. קמחי יתפרש לפי מקומו מרוח מתעוררת מז הסער: )55.10( פלג. במ' רור הפלגה שלא ישמעו איש שפת רעהו. וא”כ: )55.18( כי לא אויב. שאם אויבי היה מחרפני הייתי סובל ונםתר מפניו אך אתה רעי מטרם זה על כז ישי מוח. וא”כ: )55.16( ישי מות. איג מז משאת מאומה )רבר' ביר י'( בלומ' בשה בם חמות והעניין שימשבגם בנשי' וימותו: )55.20( ה ל יפות. איג בוא חליפתי. של פי* אע"פ שאינם נברתים אינם יראים מהשם שהיה להם לידא בהטיבו להם. וא”כ: )55.22( פתיחות. ניל הבאות גדלותפחוהות. ואיב: )55.21( שלח ירון בשלומיו. שהרע לעומרים בשלום עמו וחלל בריח שהיה ביניהם בעגיז יצהק 'ואבימלך. וא”כ: )55.23( יהבך. פועל עבר עימו'וךעך ויהבז היותו שם לא פועל: )56.4( לי מרום. כמ” בשבילי: )56.5( ב אלהים. במדה הדין שהוא עושה ריו כאויבי על כן אהלל דברו. וא"ב: )56.7( יגורו. כמ! קיבוץ ואםיפה: )56.8( פלט למו. איו. מן נדה שפלטה מפני אונס השליבם והרחיקם ובן ואשר הפלט )מיב' ו' "ך( :,)56.9( נורי. נ”ל מז לבור לו )איוב ב! יש} על בן שומה דמעתי. וא”ב: )56.10(/ישובו או יבי. נ”ל שחסר מלה אם כלומר אם ישובו ' במו אבי דבר גדול. )מ”ב ה' י”ג(. ואיב: )56.11( כאלהים. נ”ל שדמו \ לב' ישועות אחד איבוד אויביו ווה אלהים ואחר שיחום עליו להגן בעדו בעדו והוא יי. וא/'ב: )57.2( עד יעבור הווה. דמו אל שאול וקרכה מבהו. וא'ב: )57.8( עור ה הנ ב ל. כאדם שמעורר לבוודעתו ומחוקו בדבריו בענין עורי עורי דבורה שם ה' י'יכ(. ואיב: )58.2( אלם. א"ו. מן מאלמים אלומים )ברא! ל”ו ו'( ועניינו הרבה: )58.3( עולות. א”ג פי' ע”מ או; כאשר יאמר מן און מחשבות אונך )ירמ' ד' י”ד( כן יאמר מו עול עול נשקד עול פשעי )איב' א' י"ר( ורבים עולות: )3ד.58( תפלםון. החי”ר מימן הנקבה כי היר נקבה במו היד הנחלה )שמו' י”ד לא} על דרך עלי תבטהו )ירמ' מ”ט י”א(. וא”ב: ")58.8( כמו יתמוללו.* פי' כמו שיהמוללו בלומ' כאלו יתמוללו הביו בז' וךך5ם , ןאיב: )58.9( שבלול. א”ו. כמ' שבולת מים־ של ם”ט ט”ו} וכו הערבי רוצה בו השטף והמים הנגרים והלמ”ד כפולה והוא ` מתפלל לו עליהם שיאבדו וימםו ושלא יתקיימו באבוד המים והתהלבו ממקומו ואמ' ייהלך מתאר השבלול כאשר יתהלבו למ'ו מתאר המים מדברי רו”ל התפלה שימםו כמים. וכשבלול כהליכתו שניחך ונחםד לתומך: )58.10( בטרם יבינו םירותיבם אטד. איג שתכואם הרעה פתאום ולא ירגישו בעניין הבואהו שואה לא ידע )חהל” ליה ח'( כלומ' שיקרה להם כאשר יקרה לםירים המושלכים שלא יויקו רק בהנעהם ובמשושם כמ' ובליעל כקוץ מונדי בולהם )ש”כ כ”ג ו”( והוא אמרו םירותיכם אטד כמ” הי במ' חרון ר”ל שימוהו נבחרות:: ובבריאוהם בהדון וקצף מאת הבורא ואין הנכה בםירותיבם אמתי אבל החפץ סירות ואמרו אמר על הרימה והמין וסדר הדברים בטרם שיבינו יושלכו פתאום יוהם בחורים ובריאים כרודון מאה ' הבורא כסירים המושלכים שהם מזיקים וכאטד והפסוק ראוי שיהיה בן במרכז יבינו ישערנו במ' חי במ' הדון םירותיכם אטד: )60.6( לה'הנוסם. מ; נס: ן10נ60( בעלי. א”ג םםו.ר כמ' המנעול והוא הכבל. `ובן. הקמתי: )61.6( נתת ירושת. קמחי נתת לי שאגור באהלך שהיא ירושת יראי שמך: )63.7( אם וברתייך. קמ! במ” אם יירחץ כישעי! ר! ו'} ופירושו באמת ול'נ כי מחובר עם הפסוק שלמעלה ממנו והוא כמ” חלב ורשן השבע נפשי אם זברתיך. וא”כ: `,64.6( יחזקו למו דבר רע. מחזקים הרכר הרע כאילו הוא קיים ועיקרו כי מן הדין שקר אין לו רגלים והם יחוקוהו כאילו הוא עיקר ומהו הרבר הרע מה שיםפרו לטמוז מוקשים. וא”כ: )64-7( תמני. א'ג פועל יוצא ועיקרו. תמו והנו”ז נוספת: )64.9( ויבשילוהו. פועל יוצא לשנים בעולים גמ' וישאילום )שמו' י”ב ליו( כלומ' הם 'בלשונם גרמו להביא מכשול על עצמם. וא”כ: )65.2( רומיה תהלה. קמחי ר”ל נשתתקה התחלה נגר פעליך העצומים שלא תשינך תחלה: )65.3( עריך. בלומ' אתה שכל אדם יבוא לפניך להתפלל אני מורה באמת כי רברי עונות נגרו מני. וא”ב: )65.6( רחוקים. תואר קצוי ארץ והים. וא”כ: )65.11( גרוריה. קמחי מז ויתגוררו )מ'א י”ח ביח( בי החרישות בארץ בשריטות והם העמקים שבין תלם להלם והנבוה יקרא תלם והעמוק יקרא גרור. )68.16( גבנונים. קמחי שפלים בגבן שנבפף ראשו והוא, קצר קומה: )68.19( ואף םוררים. מן כפרה םוררה )הוש' ד' ט”ז( ואף כי הגוים הםוררים ובית לנצהם בעבור שישבון יה בתובבם או אומ' שלקה שני של אנשים ומתנות של בני אדם ואפי” מן האנשים הםוררים שבית אותם ולקחה אותם בשביה להביא אותם בצל יה. זא”ב: )68.24( למען המחץ. קמ! הפוך מן חמוץ בגרים )ישעי' ם”ו. א'( שפי! אדום ופי” תארם רגלך ברם האויבים ותמחץ לשון בלביך: )68.24( מנהו. מן הרם ותמחץ עומדת במקום שבים: )68.28( רנמתם. איו. מן בצרור אבן במרגמה )משליב”ו ח'( שהוא קבוץ אבנים ופי' עם כל קהלם: )68.31( חית קנה. קמחי הערה בעלת הקנים הם תרמחים: )81י.68( מהרפם. כמ” ההרפס ורחב )משלי ו' מ( ברגלה רפםה )רניי ז' ו'(: )68.31( ברצי בםף. מן רצץ בי המתכת המרוצץ רצוץ הוא. וא"כ: )70.4( ישובו על עקב. נ”ל שישובו ־על אותו המקום אשר קבלו קודם וה בושת שם במ' שאמ' יבושו ויחפרו )תהל' ע' ו.”(. וא”כ: )71.3( לצור מעון. ניל כאשר צוית לחושיעני בזמן שעבר בן תהיה לי לצור מעון להסתר בו. זא”ב: )71.7( כמופת הייתי לרבים. את בלומ' ישהיו למרים ממני לעשות הטוב במ' וחיה יחזקאל לבם למופת )יחזק" ב”ר ב”ר}: )71.16( אבוא בגבורות. בעניין ואם בגבורות'שמנים שנה )החל צ! י(: )71-18( זרועך לרור. לרור שני הבא אחרינו . זא”ב: )72.5( עם שמש. א”ג `עם התמרת השמש והורה: )72.6( על גז. קמחי העשב הגנוז ובחתך ומלה על עומדת במקום שנים וםי' במטר על גז וברביבים על זרזיף אריןי ויש לפרשו לשון בטיבה והוא הנבון אצלי: )72.16( םםת בר. א”ו. מן םםו אמונים )תהל” י”ב ב'} בלומ' התיבה של בר. קמחי,מן כהנה פסים )ברא! ל”ז ו.'( ופי' חלקה בר וארובי אבי םירשויכמשמעו פם ירא )רני! ה' ח'( כלומר יזרעו ב`ף מלא תבואה אפי' בהרים: )72.16( ירעש. א”ב הפוך מן לא יעשר ולא'יקום חילו )איוב ט”ו ב”מ( כלומ יפרח וירבה: ן72.16} ופריו. בניו ר”ל שירבו בניו ברבות עצי הלבנון שהם רבים כגון ולבנון אין די בער )ישעי' מ/ ט'ץ(: )72,20( בלו תפילות. קמחי זה המזמור הוא סוף כל תפילותיו ואע”פ שלא בהבו'כסוף אולי כן היתה לבלות ספרו בספר המעלות והילולים כי אין המזמורים מםוררים על סדר המעשים הלא הראה מומור לרור בברחו מפני אבשלום ואחריו כמה םזמור'ים שקדמו ובזה יתפלל על שלמה שהמון מלכותו וזה היה נעה זקנתו כשהומלך שלמה ואחר זה לא קרה־ לו דבר שיךכר עליו ובזה כלו תפילותיו ודבריו: ספר שלישי. ל73-4} כי אין חרצבות למותם. של כאילו אין איבריו נקשרים זה בזה כל כך הם ניתרים במהרה. וא”כ: )6ו73( יעטף שיח. קמחי יהבםה ויתחבא לגזול עוברי דרכים לשיח ולקחת ההמם למו. א”ג בכל מקום שיפנו ואל אי זה מקום שימו יעשו המם מן יעטוף ימין נאיוב כ”ג ט(. ול”נ שיח מן שיח זונה )משלי ו' י/( מן וחשופי שת ןישעי ב! ד”( כמ' בן מבן כלומ' יכםו ערוהן מן החמם. וא”כ: )73.10( עמו הלום. קמחי חנה ופירו” ישוב עמו פעם אחר הנה מה העניין לחשוב ולהתבונן בו למה תהיה שלוה רשעים ולמה מי מלא ימצו למו כלומ” שהם שבעים מכל טוב בעולם הזה: 73.1%} השגו חיל. מן ישנו ממון ופירו' הרבו ממון. וא”ם: )73.15( בגרתי. בעבור שבגדתי פועל עומר אומ” אם הייתי מספר עניין במוגשהוא מסופק בלבי הנה דור בניך היו מחזיקים אותי לבוגר. וא”כ: ו73.23( ואני תמיד. בהיי ובמוהי לא כרשעים. וא"כ: נ”ל 'שבוונת`אםף בי הרשעים ימותו ברגע כעניין ורשע יפול באחת 'משלי כ”ח י””ה( והצדיק יצילהו השם כמה פעמים כעניין כי שבע יפל צריק וקם )משלי ב”ר מ”ו} וניצול והרואה אומר שהצדיק כל ימיו חולה ולא ידע כי אילוהיה רשע מת מן הראשון וזה אך בחלקות השיח למו םפו חמו מן בלהות כלומ' בהלה קלה. וא”כ: 74.3( פעמיך. פי! מלשון הולם פעם וישעי! מ”א וי(` מלשון רבים. א”ג התחזק לדרוך שונאיך והוא מן יפו פעמיך ושיר ו ב(; )74.5( יוורע כמביא למעלה. א”ג רצה בו באמרו הרימה פעמיך כי החכאה כל אשר תבוא ממקום גבוה תהיה יותר חזקה ויותר רעה. קמחי כל מי שהיה מביא קרדום בלבנון לחטוב עצים לצורך הבית גורע כאילו מביאם לפני הכבוד: )74.6( ועתה פיהוהיה. הזהב שעל, הקירות: ו74.6} 'בב'שיל "וכילפות יהלמון. הצרים המיםילליז אחד: ל74-11} מקרב היקך בלה. קמחי מנע ידך מתוך חיקך והוציאה לנקום נקמה באויב: )74.19( לחית נפש הורך. קמחי לערת האויבים נפש התור שלך והיא בנפת-ישראל הנמשלה ליונה: ן74.20( נאות המם. נ”ל כל מקומות חשובים שבארץ כגון תרבות ומערות והם נאות חמס שירירו שם הגולנין והשבאין. וא”כ: )76.7( נרדם ורכב וםום. נ”ל כי נרדם שב אל נמו שנתם וכן רכב וםום גם כן. וא”כ: )77.3( נגדה. לתת המכה נגרת במים הנגרים בלי תפםק. ואיב־: )77.7(' ועם לבבי אשיהה. קמחי אם אשיחה עם לבבי הוא יחפש רוהי וידע מחשבותי. ונ”ל ורוהי חפשה לרעת למה זה. וא”כ: )77.11( חלותי היא. קמחי פי' אמר הנביא בהיותי גלות תמותתי` והרינתי היא באורןי` הגלות אבל אוכור השנים שעורר ימינו והוציאם ממצרים כן יעורר ירו להוציאנו מגלותינו: )77.18( וורמו מים עבות. קמחי בניין שלא נזכר שם פועלו ומשפמו וורמו מים מי. עבות והוא אומר על מחנה מצרים או כעניין וישקף יי אל מחנה מצרים בעמוד אש וענן ושמות י”ר כיד(. איג הוא בניין פועל הכבד ע”מ כוננו ופי! כי העבים וורמו והתכו המים. )77.18( אף הצציך. קמהייהכרקים או אבני בדר וקראם כן לפי שמשברים ומחחבים העשבים והאילנות: )78.34( אם הדגם. כל שהוא כחביריו אפי' אם השם היה הורג אותם והם היו דורשים אותו םופם היה מוכיח כי בםהוי היה. וא”כ: )78.61( עווו. וה הארון כמ' אתה וארון עווך )ר”ה ב' ו' מ”א(. וא”ב: )78.64( ואלמנחיו לא תבביבה. רמו על אשת פינחס כי מתה ולא יכלה לבכות. וא”כ: )80.17( ימינך. כעניין מוליך לימין משה ורוע תפארתו )ישעי' ס'נ י”ב( ויתכן שוב ימינך פי' לורן, וא/וב: )81.8( מי מריבה. % שוה מי מריבה הוא מםא ומרינה שהוא כלל לבל ישראל לא על משה שהוא פרמי. וא”כ: )81.16( ויהי עתם. נ”ל שעתם הוא עת ופגע שיקרה לאויבי יי ולא ישובו כעניין 'ושבחי שבות )יוימי' מ”ה מו'ו(. וא”כ: )82.5( מוסרי ארץ. הם השרים והריינים. וא”כ: )83.9( גם אשור. שהם רחוקים מארץ ישראל. וא”ב: )85.5( שובנו. בי' שוב אלינו. וא”כ: )85.14( צדק לפניו. נ”ל כי הצדק ישים פעמיו לדרך הישר. וא”כ: )8.6.14( ולא שמוך לנגרם. בעניין שויהי יי לנגרי תמיר )תהל' מ”ו ח'(. וא”כ: )87.3( נכבדות. קמחי מעלות ומוות נכבדות יי. )87.6( יםפור. א”ג שבעת שגור לכתוב נחלות העמים כתב ציון לנחלה לו כעניין כהנחל עליון גוים )רבר' ל”; ה(: )87.7( ושרים בחוללים, יהיו שרים בפה בנעימה במ” החוללים בבלי שיר בעבור שבל מעייני כך או הוא בשורה אחרת ויחםר וי”ו העטף. וא”כ. קמחי כל עיוני והשנחתי בך: )88.6( במתים חפשי. שאינני נאסף אליך אלא משולה מעמך כעניין מי שלח פרא חפשי )איוב ל”ט ה'(. וא”כ: )88.8( ובל משבריך. נז'ל שהכברתוהגרלת השברים באילו ענית אותם וכל זה שיענו הם אותי.יוא”ב: )89.3( חםך יבנה. קמחי אמרתי בלבי שהםרך עם דוד יבנה לעולם ותהיה אמונתך עומרת כמ” השמים: )89.4( ברתי. נ”ל שמלת כרתי תרמוו אל הגזירה החקוקה לא שאמרו לנביא עדיין על בן אחריו או דברת. וא”כ: )89.10( בשוא גליו. חםר פ”א הפועל והראוי כנשוא על דרך גושו הלום )ש”א י”ר ל”ח( שיחםר נו”ן פ”א הפועל. וא”כ: )89.23( לא ישיא. א”ג מן כי תשה ברעך ברבר” ב”ר י'( כלום! לא ימשבנבו בחובו. ן89.46( ימי עלומיו. בחורותיו: ־, ספ ר. ר בוער )90.3( תשב. מלח תשב במ' תביא בעניין והשיב למלך ישראל ₪: ב' ה( או כעניין ואל עפר תשוב )ברא' ב' יש(. וא”ב: )90.4( כי אלף שנים.'ג”ל כי על בן רצית תשובתו ולא מותו כי אפילנ אם היה אלף שנים במה הם אינם אלא במ' יום אחר על בן תרהם עליו שלא ימות מהרה. זא”ב: )90.5( ורמתם. א”ג הרחחם והפלתם להיותם בשינה והוא מן ורם מים וישע' כ”ה ב»: )90.5( בבקר כח`צוך. קמחי בבקר יוזלף כמ' החציר אם צמחו בלילה ואם בבקר יציץ והלף כמ” ועור יחליף )איוב י”ר ז'( לערב ימולל ויבש ואם טבעיבו חזק כגיבור. וא”כ: )90.10} כי גז חיש. תרגום וצלהו את הירדן וש”ב י”ט י”ה( וו.וו ית יררכא ויגו שלוים ובמר' י”א ל”א(. זא”ב: )90.12' למנות ומוגן. קמחי למנות ימינו שהם קצרים ושבו ומעטו מאלף ער שבעים בן עורכו בלמור בחכמה והודיענו דרכיה ואו נביא ונקבה לבב הבמה בעזרתך ררכיך יי הודיעני : )90.13( שובה י.י עד מתי. אתה בועם עלינו. וא”כ: )91.3( פח יקוש. ניל שיקוש תואר הניצודוםח םמוך אל יקוש ופי' פח של יקוש. וא”ב: )91.7( יפול מצרך. יתכן היותו במשמעו שאפי' יפלו חללים מימינך ושמאלך אתה לא הידא על כן רק בעיניך הביט. זא”ב: )92.4( הגיון. חיונ מן יהגה מפיו יצא )איוב לשבץ ע”מ שגעון עצנון: )92.12( בשוריי. נ”ל שהוא פעול לא פועל ופי' באותם שהיומובטים ממני ראיתי מהם האורך] `א/'ב: )92.15( יבןב ו ן. מן מתגובות שךו שובו ר' ש”} בלומ' עוד יציצו בעה השיבה. )107.5( רעבים גם צמאים. לפי שמרבר יתכן שיש שם מעיינות ולא ימצאו אוכלים על כן מלת גם. וא”כ: )107.17( אוילים מררך פשעם. בלומ' שבסכת פשעם קרה להם זה שנעלם מהם זו הרעת ונואלו ער שחלו ונפלו למשכב. וא”כ: )107.42( יראו ישרים. נ”ל שביון שיראו ויכירו כי השם עושה דבר והפכו לרצונו על בן ישמחו הצדיקים ולא יתיאשו בעבור מולם אם מתחלה היה רע. וא”כ: )108.3( אעירה שחר. מחובר אל עורה הנבל ובנור וכה פי' עורה הנבל ובנור והתחזק ולא תישן כי אני ערי בשחר ולא אישן גם כן התעוררי ולפי! זה אעירה הוא פועל עומר ואם הוא יוצא יהיה פי' אני אעיר הנבל ה” וכבור בשחר. זא”ב: )109.6( הפקר עליו רשע. וחנה הוא נכנע תחתיו והשטן הורג אותו על בן ושטן יעמוד על ימינו. וא”כ: )109.11( יבקש נושה. א”ג יקח הנושה כל אשר לו ויאברהו וכן װגקשן מבקשי נפשי )תח`ל' ל”ח יו'נ(: )109.20( פעלה. במ” שכר פעולתוכן לא תלין פעולת שביר )ויקר” י”ט י”ג}. וא”כ: )109.28( בצל כנטותו. בי הצל כנטות השמש לפאת מערב מאריך הצל ונראה שילך יותר מהרה מחצי היום וכן ננערתי בארכה שמקפץ ופורח מיר למרחוק ורמהו לרוב המהירות. וא”כ: )109.24( ברכי בשלו. מסיבת הצום ובשרי כחש משמן מהירות בו שמן כמו בוערה מאופה )הוש' ו' ד!(.' וא/”בוא )110-3( מרחם משחר. א”ג מבטן ההשך רוצחי מעה היותך בבטן בחשכה הרחם כלומ' מתחלת יצירהך הוא אמרו לך טל ילרותך כבה בטל המזל הטוב ואמרו ילרותיך רוצה מהחלה גדולהך ואמרו מרחם משחר דבק בענייןבאמרולך טל ילרותך. קמחי יום שנולדה ויצאה מרחם אותו שהר טל ילדוהך היההטל שיורד אותו השחר לך היה כלומר טוב היה לכך בארם שאומ” טל ברכה וךך אותו היום שנולדה: 010.43 אתר. בה] לעולם. קמחי עבר השם וראש ישראל על דבר שאתה מלך הצרק כמו שהכהן הוא ראש לעם: )111.2( לכל חפציהם. קמחי כפלס זקביהם כלומי לכל החפצים בהם הם דרושים: )111.8( םמכים. נ”ל שדמהו לעמודים שהם לחומה שאינה יכולה ליפול. וא”כ: )112.5( דבריו במשפט. א”ג כשיעור יכמ' יםרגי י”י אך כמשפט )ירמ/י'ב”ר} שפי! בשיעור הסבל כלומר ישער צרכיו וינהנם בצדק ובשיעור: )118.9( עקרת הכוח ; א”ג שרשצהאומה ישימה אם הבנים שמחה”: )114.7( הולי ארץ. קמחי הוא ציווי במקום היה איתן ופי' מלפני ארון החולי ארץ כלומ' משיב המשורר בגגר השאלה ואם” זה שחהולי מלפני אדון הוא שהוא על הכל. ודין הוא שיחולו הנבראים ממנו וחשוב תשובת השאלה על הארץ שהיא כוללת הים והירדן והגבעוה וההרים ויש לפרש הולי מקור יוהיו"ר» כינוי והיה דינו מלרע ובא מלעיל מפני הםמכו למלה ארץ שהיא מלעיל והטעם באילו הארץ משיבה ואמרה חולי ובוםי מלפני אלוה יעקב שיש לו בה לייבש הים והירח במ! שיש לו בה גם בן להפוך הצור שהוא יבש בה ויהפכנו לאגם מים כי הוא ארון הכל לעשות דבר והפכו: )115.1( לא לגו. אחר שספר יציאת מצרים וקריעה ים סוף אמ' כי אתה עשיה .כל הגסים הנוכרים אם אנחנו עתה בגלות גהי שאנחנו הטאבו עשה לכבוד שמך שלא יההלל. וא”כ: )115.12( י”י וכרגו. קמחי פי' אשר וברבו המיר בחמלהו עלינו הוא ייברך. עמו ופרש ואחרי כן בפרט מי יברך ויש מפרשי מן ובר ונקבה )ברא' א' ב”ו( והיה ראוי על המשפט הרי”ש בקמץ קטן כמ' ילבשם הכהן )שמו' כ”ט ל'( ופירושו יברך הוכרים שלנו ואחר כך אומ! יברך` את בית ישראל כל הנקבות וזה איננו נכון כי בית ישראל כולל הוא על הזכרים ועל הנקבות וכן בית אהרן. ולפי רעהי כי לפיכך אמ' הזכרים כ`י הם היו עולים לרגל ובאים לבית המקדש לפיכך זכר אותם בפרט: )115.15( עושה שמים וארץ. סתם ואחר כך פי' כי השמים לי"י והארץ נתן להנות ממנה בני אדם. וא”כ: `)116.2( אפפוני. ניל שהוא פי'כיהטה אונו לי. וא”כ: )116.10} האמנתי. קמחי האמנה גדולה היתה לי כי הייתי מרבד כאשר עניתי מאד בלומ' כשהייתי בעניי בורה וכשהייתי בחפוי הייתי אומ' כל האדם כוזב כלומי אפי' בזמן שהייתי גהפו ועני מאד הייתי אומ' כל האדם שאומ' שלא תהיה לי המלוכה כווב הוא ווו היא האמנה הגדולה : )116.12( תגמולוהי. בא על דרך לשון ארמית ידוהי רגלוהי הדוהי. ואיב: )118.18( יסד יסדני יה. והדעות שבאו עלי כאשר ייסד איש את בנו לא על דרך השנאה. וא'ב; )118.26( ברוך הבא. אחר שהודה לשם אחד שענהו הסב פניו לקראת עולים לרגל. וא”כ: )118.27( אסרו חג. ניל שעל הכבשים שהביאו מביתם אמ' קשרו אותם עד עת זריקת הדם. וא”כ: )119.1( נוצרי ערותיו. א”ו. מן והועד בבעליו ושמר כ”א כיט(: )119.6( או לא אבוש. ואם לא היו דרכיי נבונים הייתי מתבייש להביט בהם. וא”כ: )119.9(ילשמוד כדבריך. ניל שהיא חשובה על השאילה: )119.12( יברוך אתה י'י. בלומ' אתה י'י ברוך למדני חוקיך. ואיב;)119.14(בךךך ע,-ותוך. או; עמון השם נהפך ללמ”ר והוא הוי”ו הראה אהד הדל”ת:)1]9.18(נפלאוה. נ”ל כי היה תפלתו לרעת טעמי המצוות למה צוויכולם. זא”כ:)119.30( שויהי. א”ג מן שוה פניה )ישע' כ”ה כיה( בלומ'ז שמתי אותם שוים וישרים. כל הרבדים ראיתי קץ אבל מצותך רחבה מאד שאע”פ שהמצותוייש להם קץ ידוע הענפים,-היוצאים-מהם רחכיםלאין קץ: `)119.112.( לעולם עקב. איו. כאילו אמ' עד סוף־ העולם.: )119.1'20( סמוי. אעולשוןתנועה'ורעדה*: )119-126( עתלעשות.-פי' שיש לעשות לשם השם כעבור שקצת העםהפרו חורתך. וא”ב:`)119.8-7( וישר. בלאחר. ממשפטיך כפרט פי הכלל פעם יכוב קצהו. וא/!ב:י)150-.119( רורפי ומה. נול שרורפי ומה קרבו להתרחק מן החורחןאויהיה שהיו נראין בקרבי; לשם והם היו רחוקים. זא”ב:')1ג120( שיר למעלוח.. הגאון אמ! כי: הוא הפך עלמות כי עלמות גנון רקונעלם ושיר המעלוחשיר נעלה וגבוה על בן הם»יקטנים: )1203( מה יתז לך. נ”ל אני שם! לך מה היה ראוי לך במכה: ראשונה ועור להוסיף אחרת הראשונה: )120.3( הצי גבור. לחתוך'הלשון ואחר'כז נהלי ”רחמים להבוותה. וא”כ: )120.6( רבת. במ” רכה שכעהגלה' נפשינו לתהל' קכ”ג ר.'(. וא”כ: )122.8(כעיר שחוברה לה. כלומר כעיר שנהקבצו בשעה אחת עם רבלתובה ומילאוה בן היתה ירושלם בבניינה בשעת הרגלאעל בן ששם עלו שבטים ומה הם שבטי יה: והוא היה ערות לישראל להורות לי”י ויתכן ערות תפארת מו הבור והערות; 'וא”ב: )122.6( ישליו אוחביך. ברכה היא שמברכיז העיר כלומר דרשו שלום העיר ואמרו לה ישליו אוהכיך. וא”כ: )1`22.7( ובן-וילך` א”נ במ' ויאבל'חל וחומה )איב' ב” ה(... )123.4( למיונים, .,-ומהו ב' מלות הם נאיי יונים מן העיר היונה )צפני” ו.” א'( והוא נאים ויונים: )126.1( בשובר, י”י את שכבת ציון». % שעל ענין גלותינו ירבר בלומ' אע”ם.שהוא ארוך בשננאל ייראה בעינינו כחולם על בן התפלל המשורר שימהר הגאולה. וא.”ב: )126.5( הזורעים. נ”ל יש שורעו בוימעה בנלוהם יקצרו ברנהקוא”ב: )127.1( לא יבנה בית. של שעל בניו אמ” שלא זכו למלוך אלא שלמה כי בן זקונים הוא=ועל כ; אמ' בחצים ביר גבור בן בני הנעורים כלומ' אע”פ שבני: הזקונים טובים מבני הנעורים מכל מקום אשרי הנכר שמלא אשפתו. וא”כ: 027.25 לירירו שינה. א'נ מכוון בלי םפק שהוא יתן לירירו שינה בלוומר ישקיטיינום בלי פחד: )130.4( בו עמד הסליחה;-קסמו לפי שידעו כנו אדם שבירך כה העונש ועמך הסליחה הנה אם חטאו ישובו אליך ויראו ממך שלא יוסיפו לחטוא כדי שלא תענישם ואם ישובו תסלח להם: )181.`2( אם לא שויתי. בלום'ישלא בקשהי זה תעשה לי אלא יסמבתי עליך שתעשה לי רצונך בנו על אמו כי לא בקש שימלוך לא הוא ולא בניו על בן אחריו יחל ישר'. וא”כ: )132.18( יציץ. חיוג מז ועשיתי ציץ ושמות ב”ח `ל”ו`(. א”ג מז מציץ מז החרבים )שיר ב' ט'( כלומר ישקיף ויראה ויגלה: )137.8( ותוללינו. א”ג כספר -התו' עניין יללה ועור יבשר שיהיה מלשון הערב שהוא אצלם הריסה וכאלו אמ' ושאלונו מהרםיבו שמחה. קמחי הוא תואר לכנורות שתלו קראם תולליגו. חיוג מן גבוה וחלול )יחזק” ייז ב”:(: )138.3( תירהיבני בגפשי. א”ג תוסיף -לי חוזק ואומץובנפשי על עבודתך: )'138'6( יירע. יד! יייוסף קמחי ותשם שהוא גבוה ממרחק השמים ירעם ויוריעם למי שירצה: )138.7( אף על אויבי. יש אומר שהוא הפוך כמו על אף אויבי. זא”ב: )189.3( וריח. קמחי בין זר זהב )שמוח כ”ה י”א( כלומר סינכת: )139.16} ימים יוצרו. קמחי ושלא נזכר פועלו מהרגוש ימים יוצרו ופי' יוצרו על איברי הארס ואע”פ שלא זכרם הבה זכר גלמי ראו עיניך אמ' בי בתחלת יצירתי שהייתי גולם קורם יצירת האיברים ראו עיניך כלומר אתה ראית שתהיה יצירתי בך: )139-16( ועל ספרך כולם יכתבו. האיברים העתידים להווצר בגלמי בולם ידועים לפניך ובימים רבים יוצרו שהם נוצרים באותו הגולם יום יום ולא היה אחד בהם גזבר באותו הגולם תחלת יצירתו ואע”פ שחיו בולם בטיפת חחיא בבח חתזלרת לא היח ניבר בהםגצורת העין והאוזז והאחרים אלא שיוצרו בה אחר בן יום יום על זה פירשוהו א”ע ופי' ולא בלמ”ר אל”ף והוא בן נכתב אבל הקריאה היא עם למ”ר וי”ו ויהיה פירושו על דרך הקריאה ולא לספרך בלומ' אע”פ שימים יוצרו לםםרך הוא באחר כלומ' כי ידוע לפניך חבל ררך בלל: )139.17( מה ייקרו. קמחי יקרו וגדלו מחשיגם: )139.19( אם הקטל. יחסר התשובה במו אם גתז תתן את העם הזה )במר' כ”א ב'(. וא”כ: )189.24( עוצב. קמחי מז עצבים בלומ' אם אני פונה אל העצבים: )140.10( ראש מסיבי. א”ג ענין הסיבה מלשון המשנה לא יאבל ער שיםב: )140.10( במחמורוה.` א”ג במבשלות מו הערבי שקורין למקום שגבשלין בו המר אבהמר: )141-5( שמז ראשי נ”ל כמ' ראשית שמנים )עמוס ו' ו”} שפי! מעולים במ' בשמים ראש אל יסיר וימאס אותו ראשי והוא משל. וא”כ: )141.6( סלעי. יתכן היות סלע מ; ויך את הסלע )כמר! :! י”א} כלומר שגשממו ער שהנו ראשם בסלע: )141.8( אל תער נפשי. חיוג כמ' אל ותער כרה )כרא' כ”ד כ'( כלומר אל תשליכני מלפניך. וא”כ: )142.4'( כהתעטף עלי רוחי. מחובר לפסוק של מעלה. וא”כ: )142.4( כאורח זו אהלן. ויתכן היותו ואם ' אומ' אני רוצה ללכת כזה הדרך אנך אמצא כו פח טמון כי-אין מקום שאין בו פח. וא"כ: )144.13( מון אל ון. איג ממין אל מין מתרג' למיבו וכדאי א' ייא( לוגוהי. קמחי תואר לדברים הזנים כמו הטה ושעורה וקטניות; )144.14( אלופיבו מםוכלים. קמחי” שווריגו מסוכלים בבשר כלומר שהם שמנים ובעלי בשר או מסוגלים בעבורה שיש לעבור בהם הרבה. איו.
| 28,609
|
MMKB07:001531173:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 32, 1870, no. 3236, 21-08-1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,082
| 14,400
|
Maandag, 22 Augustus 1870. N°. 3236. WEEKBLAD YAN HET REGT. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. 1 WB]£.EN- DERTIGSTE JAARGANG. JUS ET VERITA8. T~\ • , / , a'' verschijnt geregeld twee malen per week; Maandags met een Bijvoegsel. — Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden franco per post met f 1.20 verhooging. Prijs der advertentièn, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van HH. gewone correspondenten, franco. HQOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Hainei van Zitting van den 29 Junij 1870. Voorzitter, Mr. H. II. Huguenin. Overgang. — Vee. In den oogst staande grond. — Eigenaar, — Bewijs. — Meening of gissing, bij bedenering opgemaakt. Is hel Voor het aanwezig zijn der overtreding van art. 475, principio en nu. io, Stra/regt onverschillig, of iemand eigenaar is van het vee, dat over eens anders in den oogst staanden grond giiig, 200 daarover een wachter of hoeder is gesteld ? —• Ja. Jn in de onderwerpelijke zaak meeningen van getuigen , bij redenering opgemaakt, als bewijs van schuld van den beklaagde aangenomen 't — Ja. I. Nieuwkerk, oud twee-en-twintig jaren, van beroep koopman in »o„oP6n' ®et>oren ei) wonende te Stompwijk, is req. van cassatie i>f-n !ürrVan 'len ^antor""egter te Voorburg van den 8 April f j '■ . 18 sc -*'^ verklaard aan het op drie verschillende tijdstippen laten loopen van vee op eens anders in den oogst staanden grond ; en te dier zake, met toepassing van an. 475, principio en n°. 10, Strafregt en art. I der wet van den 22 April 1864 ISM. n0. J. veroordeeld tot drie geldboeten , ieder van ƒ3, en in de kosten Van den processe, met bepaling, dat, indien de veroordeelde, twee maanden , na daartoe te zijn aangemaand, in gebreke blijft gemelde boeten te voldoen, deze zullen worden vervangen door gevangenisstraf van één dag voor iedere boete. Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hdgdenin en de advokaat van den req., Mr. J. J. Bergsma, de voorziening nader bij p eidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomenf f-del Hoog Achtbare He er en, President en Raden 1 Br zijn drie middelen van cassatie bij pleidooi voorgesteld. Het eerste middel luidt: schending en verkeerde toepassing van art. 475, n'. 10, C. P., in verband met artt. 1 en 207 Strafvord. Volgens den geachten pleiter bestond hier een delictum continuatum , en moest slechts ééne boete zijn opgelegd. Volgens de feitelijke beslissing zijn de schapen bevonden des middags ten twee ure en ten half vier ure in den tuin van eenen, en ten vier ure in den tuin van een ander getuige , en hebben zij de veldvruchten aldaar vernield en afgegeten. De veldwachter heeft dit op de verschillende uren geconstateerd bij afzonderlijke processen-verbaal; en de geachte pleiter achtte zulks ongepast. Ofschoon het voor de beslissing der regtsvraag minder afdoet, of de feiten bij één of bij meerdere processen-verbaal zijn geconstateerd, zoo geloof ik echter, dat de grief ongegrond is, en dat de veldwachter bevoegd en verpligt was om van iedere overtreding, die hij ontdekte, een bijzonder proces-verbaal op te maken. En wat nu de bewering van den geachten pleiter betreft, zoo geloof ik , dat teregt de feiten als drie overtredingen zijn beschouwd. ^>j zijn gepleegd op verschillende tijdstippen en zelfs gedeeltelijk ten uadeele van verschillende eigenaren. Deze beide gronden zijn voldoende v°or de regtskundige beslissing. Indien de Raad de relazen zelve tot grondslag der beslissing mogt aannemen , dan zou de juistheid van de beslissing van het vonnis nog beter blijken. Daaruit blijkt toch, dat het getal der schapen bij iedere bevonden overtreding verschilde, en dat de veldwachter, na de beide eerste bekeuringen , telkens de schapen uit den tuin heeft verdreven. De kantonregter heeft echter deze omstandigheden niet ia het vonnis vermeld. De vraag, of meerdere overtredingen als een delictum continuatum moeten worden beschouwd, is voor een groot gedeelte feitelijk. De Raad vergelijke nog et arrest van io Maart 1858 (Ned. Hegtspr., d. 58, bl. 223, v. D. ff"' en Visscherij, d. V, bl. 21). Voll!Wfd° middel ^ voorgesteld: schending van art. 434 Strafvord. de eerste gteachten pleiter zijn hier aangenomen als getuigenis, in rneeninsen *h--8 ' 6en test'monium de auditu; ten tweede, bijzondere der eejge'0pLreenenering ^maakt; ten derde, verklaringen, zon- Ten einde. ^ - van redenen van wetenschap. moeten w- Juistheid van deze grieven te kunnen beoordeelen, Daarbii r v.°° letten op de oeconomie van het uitvoerige vonnis. Toorffestplr|n ■ _tevens het onderzoek voegen van het derde subsidiair en J1® middel van cassatie, namelijk schending van artt. 206 brek aan vord., door niet behoorlijk te beraadslagen over het geAan I Voorzorg- op eens ,re1' Was ten laste gelegd het laten loopen van de schapen moest be T 8 bei!aaideu of in den oogst staanden grond. De regter <» casu -'8Sen °mtrent de feiten en de schuld van den bekl. daaraan, de gev moedw'l of gebrek aan voorzorg. Naar aanleiding van aan \r°ö\ verdediging van dezen req. kwam de vraag ter sprake, hebbè'6 'i sc^aPeu in eigendom toebehoorden. Verschillende getuigen dighed1 °mtrent verklaard, en onderscheidene feiten en omstan^varen ^ me(legedeeld, waaruit blijkt, dat de schapen het eigendom vader. Vo" ('on bekl., die koopman in schapen is , en niet van diens dat zij g-""'6!1' die geheele bewijsvoering moet ik doen opmerken, van art ter zake niets afdoet, omdat het voor de toepassing vee, het ï' n°' 10' onverschillig is, wie eigenaar is van het alleen de k losgeloopen heeft op de gronden van anderen. Het is het bekl Tjaag' wie met het toezigt was belast. En nu vind ik in wijl ik 1 e vonnis daaromtrent geene verklaringen de auditu; terverre z" afgeleSde getuigenissen alleen kan aannemen, voor zoo1J ln het vounis zijn opgenomen. Evenmin kan ik toegeven , dat in het vonnis de redenen van wetenschap moeten worden vermeld. Art. 434 Strafvord. zegt dit niet. In de verklaring van een getuige omtrent eene bestaande gewoonte zie ik evenmin iets strijdigs met de wet: hij verklaart omtrent een gebruik, hetwelk hij heeft waargenomen; en zeker moet aan dat woord in het vonnis de juridieke beteekenis niet worden gehecht, welke de geachte raadsman er aan heeft gegeven. In zooverre kan ik dus die grieven, bij pleidooi aangevoerd, niet deelen. Ik geloof, dat de vraag over de al of niet gegrondheid van het voorgestelde middel afhankelijk is van het oordeel over de vierde considerans van het beklaagde vonnis. Maar ten andere moet ik onderzoeken, of de kantonregter den eigendom en het toezigt bewezen heeft verklaard door de verklaringen der getuigen of wel door eigene redenering, op grond van de door de getuigen medegedeelde omstandigheden. De redactie van het vonnis maakt dit twijfelachtig. Ik geloof echter, dat in casu geene wetsehennis heeft plaats gehad. De regter moest beslissen over het gebrek aan voorzorg: dit was in casu niet zoo gemakkelijk, omdat niemand bij de schapen werd aangetroffen, evenmin als in de zaak tegen H. van Hazendonk, beslist bij arrest van 16 Maartjl. ( Weekbl. no. 3203). Nu worden de verklaringen van onderscheidene getuigen in het vonnis medegedeeld; maar uit de vijfde overweging blijkt m. i., dat de regter daarvan geen onwettig gebruik heeft gemaakt. Het vonnis luidt toch: «dat wettig en overtuigend is bewezen, dat de schapen aan den bekl. toebehoorden als eigenaar, en hij zich steeds als zoodanig tegenover de getuigen heeft gedragen , ja zelfs met hen heeft gesproken, om de zaak der schadevergoeding in der minne te beëindigen.» Het komt mij derhalve voor, dat wij hier hebben eene gevolgtrekking van den regter zeiven, deze namelijk', dat uit de feiten en omstandigheden, door de getuigen medegedeeld, voortvloeit, dat het toezigt op de schapen aan dezen req., en niet aan zijn vader, zoo als hij beweerde, was opgedragen. Wat zegt toch de overweging van het vonnis ? Eenvoudig dit, dat de bekl. zich tegenover de getuigen als eigenaar heeft gedragen, en dat hij getracht heeft de schadevergoeding, waarvoor hij kon worden aangesproken, in der minne te regelen. En wanneer wij nu bedenken, dat het opzet of het gebrek aan voorzorg geene eigenlijke gezegde feiten zijn, die door getuigen kunnen worden verklaard, maar uit de omstandigheden moeten worden afgeleid, dan geloof ik te mogen aannemen dat de artikelen betrekkelijk het wettelijk bewijs in dit vonnis niet'zijn geschonden. Ik heb alzoo de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den req. in de kosten , in cassatie gevallen. De Hooge Raad enz., Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld door zijnen advokaat bij pleidooi, en bestaande in: !o. schending en verkeerde toepassing van art. 475, n". 10, Strafregt, in verband met de artt. 1 en 207 Strafvord., door tot drie geldboeten te veroordeelen, waar slechts aan eene enkele overtreding (delictum continuatum) kan gedacht worden ; 2°. schending van art. 434 Strafvord., door a. als getuigenis aan te nemen een testimonium de auditu; 6. als getuigenissen aan te nemen bijzondere meeningen, bij redenering opgemaakt; c. als getuigenissen aan te nemen verklaringen, zonder eenige opgave van redenen van wetenschap; subsidiair 3°. schending van de artt. 206 en 311 Strafvord., door niet behoorlijk te beraadslagen, noch uitspraak te doen omtrent een element van het misdrijf, in casu gebrek aan voorzorg; Overwegende , dat het tweede middel en het derde subsidiair voorgestelde middel, als den vorm betreffende, in de eerste plaats behooren te worden onderzocht, vermits, zoo een daarvan gegrond mogt worden bevonden, de vernietiging van het vonnis daarvan het gevolg zoude zijn , en het onderzoek naar de zaak ten principale , bij het eerste middel opgegeven , zoude vervallen ; U. ten aanzien van het tweede middel, dat dit voornamelijk steunt op de reeds voor den kantonregter gevoerde verdediging door den nu req., dat hij geen eigenaar der schapen was , en dus gerigt is tegen de beslissing omtrent dien eigendom; 0., dat bij den eersten considerans van het nu bestreden vonnis is overwogen, dat de schapen, waarvan ten processe sprake is, toebehooren aan den bekl., omdat deze zich met de zorg over die schapen belastte en ook aan den derden getuige zich als eigenaar voordeed, en op diens opmerking, dat daaromtrent klagten waren ingekomen, die schapen uit het land heeft gehaald en ze later weder daarin heeft gebrast, zonder eenigzins, noch toen noch later, bij de bekeuring te gewao-en, dat die schapen aan zijnen vader toebehoorden; dat" die' laatste omstandigheden , als door de getuigen zelve waargenomen geen testimonium de auditu behelzen; dat echter de gevolgtrekking ' uit die feiten door de getuigen afgeleid, dat hij eigenaar deischapen zoude zijn, is eene meening van getuigen, die niet als middel van bewijs kan gelden ; ... 0. dat hoezeer het nu ook tot het aanwezig zijn van de ten laste gelegde overtreding onverschillig is, of iemand eigenaar is van het alzoo bevonden vee, zoo daarover een wachter of hoeder is gesteld, die alsdan aansprakelijk is, in casu, blijkens de eerste en vijfde consideransen van het vonnis, de schuld van den bekl. alleen is gegrond op de omstandigheid, dat hij eigenaar was der schapen, welk feit op de verklaringen der getuigen is aangenomen; dat nu wel in den eersten considerans mede wordt overwogen , dat hij zich met de zorg over die dieren belastte, maar dat uit den context van het vonnis volgt, dat hier geenszins is bedoeld, dat hij als wachter of hoeder moest worden beschouwd, maar alleenlijk dat hij zich op dat oogenblik der overtreding die dieren aantrok, alsof hij eigenaar daarvan ware; dat in casu derhalve meeningen van getuigen, bij redenering opgemaakt , als bewijs van schuld van den bekl., nu req., zijn aangenomen ; dat hierdoor art. 434 Strafvord. is geschonden, en het tweede middel van cassatie dienvolgens is gegrond j dat het vonnis uit dien hoofde behoort te worden vernietigd, en een onderzoek naar de overige voorgestelde middelen alzoo vervalt; Vernietigt het vonnis, door den kantonregter te Voorburg op den 8 April 1870 in deze gewezen; Verwijst de zaak naar de Arrond.-Regtbank te 's Qravenhage, ten einde op de bestaande dagvaarding op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat. Zitting van den 29 Junij 1870. Plaatselijke belasting. — Havengeld. — Ontduiking. Reeder. — Schipper. — Mands ministrae. — Verantwoordelijkheid. — Straffen. — Verbeurdverklaring. Geldboete. — Hoogste ressort. — Ontvankelijkheid in cassatie. — Tekst der wet. Is er begaan schending, door verkeerde toepassing van de eerste en niet-toepassing van de derde al. van art. 2 72 der gemeen', tewet, door eene geldboete van zesmaal de verschuldigde belasting , in stede van eene boete ten bedrage van tweemaal die belasting op te leggen aan den in deze veroordeelden boekhouder van het schip, waarvan havengeld verschuldigd en niet betaald wast — Niet beslist. Zijn, bij het bewezen zijn der weigering door den schipper van dat schip om het havengeld te betalen, geschonden, door niet-toepassing , de artt. -2 71 en 272 , al. 3, derzelfde wet, 1 der wet van 22 April 1864 (Stbl. n". 29), 2 der verordening van 15 Julijj 12 Aug. 1868 tot hejfing van het havengeld te Maassluis en I en 3 der verordening van dezelfde data op de invordering van het havengeld ? — Niet beslist. Bedoelen de zwaardere straffen, in de beide eerste alineae van art. 272 der gemeentewet bedreigd tegen handelaars of hunne bedienden ten aanzien van voorwerpen, hunnen handel betreffende , alleen overtredingen ter zake van plaatselijke belastinq gevestigd op bepaalde voorwerpen van verbruik, en niet overtre' dingen ter zake van de gelden , gevorderd voor het qebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtinaen oj van wege het Gemeenbestuur verstrekte diensten? Ja Is alzoo hier de strafbepaling van al. I van art. 272 toepasselijk dan wel die van al. 3 ? — In laatstgemelden zin beslist Staat , vermits derhalve tegen het feit geene hoogere straf is bedreigd dan eene geldboete van f 200 zonder gevangenis of verbeurdverklaring van eemg voorwerp, tegen het vonnis der iegtban/c, als m het hoogste ressort gewezen, het beroep in cassatie open ? — Ja. ^ Verwijzing door niet-opname van den tekst der toegepaste wet. De officier van justitie bij de Arrond.-Regtbank te Rotterdam i* req. vau cassatie tegen een vonnis van de voormelde Rerrtbank »,„ den 19 Apnl 1870, waarbij S. Uitten bogaard, boekhouder van het clipper-fregatschip Gijsbertus Hermanus, wonende te Maassluis bii verstek is schuldig verklaard aan het wanbedrijf van ontduiking'van plaatselijke belasting, door een handelaar ten aanzien van een voorwerp zijn handel betreffende, gepleegd, door, als eigenaar of beheerder van een schip binnen de gemeente Maassluis, geen havengeld te betalen na aankomst of vastmaking van dat schip in de haven en aan de kaai aldaar; en deswege, met toepassing van de artt. 1 en 2 van de verordening op de heffing van havengeld binnen de gemeente Maassluis , art. 3 van de verordening op de invordering daarvan , beide vastgesteld den 15 Julij en 12 Aug. 1868 en afgekondigd den 5 Dec. 1868, de artt. 271, 272 en 281 der wet van den 29 Junij 1851 (Stbl no. 85), art. 1 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n0. 29), art 52 Strafregt en de artt. 207, 210 en 234 Strafvord., veroordeeld tot eene geldboete van f 410.76 en in de kosten, desnoods bij lijfsdwang op hein te verhalen, met bepaling, dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden , na daartoe te zijn aangemaand , vervangen zal worden door eene gevangenis-straf van veerden dagen; en bij welk vonnis, mede bij verstek, het feit, aan T. J. Niedfeld, schipper op gemeld schip, wonende te Schiedam , laatst verblijvende te Maassluis, ten laste gelegd , van in den aanvang van Maart 1870 te Maassluis te hebben geweigerd , na aankomst in de haven aldaar en na vastmaking aan ringen , geplaatst op de Haringkade aldaar van het clipper-fregatschip Gijsbertus Hermanus, metende 1141 ton, toebehoorende aan de firma Uitenbogaard aldaar, en waarover de eerste gereq. boekhouder en de tweede schipper was — aan den havenmeester te Maassluis te betalen de som van / 68 46'wezens voor dat schip verschuldigd havengeld, is verklaard noch misdaad noch wanbedrijf, noch overtreding daar te stellen, en die sreren van alle regtsvervolging te dier zake is ontslagen; de kosten te zijnen aanzien te dragen door de gemeente Maassluis. Nadat was gehoord het verslag van den raadheer Kist heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen : ' Edel Hoog Achtbare Ueeren, President en Raden 1 De memorie mlJdelen va" cassatie aan. Vooreerst: schending door ver' ' °i>7qSSjn^ Va" eerste , en niet-toepassing van de derde alinea van art. 272 der wet van 29 Junij 1851. De heer req. beweert, dat opgelegd.6 6 Va° tV eemalen de verschuldigde belasting moest zijn ' stenen, en die gerea van alle regtsvervolging te dier zake is ontslagen; de kosten te ziinen aanzien te arasren door de fremeentA iV1qq00i»;ct j No. 5236. Ik acht die bewering juist: het geldt het niet-betalen van het verschuldigde havengeld als plaatselijke belasting in de gemeente Maas- j sluis door een eigenaar of beheerder van een schip. Eene zoodanige j belasting is geene verbruiks-belasting; en het feit, bij het vonnis I bewezen verklaard, leverde dus op eene overtreding ter zake van i plaatselijke belasting. Het beroep op het arrest van lONov. 1863, Ned. Regtspr., d. 75, j bl. 139, v. d. Uonert, Gem. Zak. , d. 20, bl. 384, en op van Deinse, Stra/w., I, bl. v?61, n°. 53, staaft m. i. voldoende het betoog, j in de memorie ontwikkeld. Daaruit blijkt tevens de ontvankelijkheid j van dit beroep in cassatie, omdat de Kegtbank over het feit, aan hare \ kennisneming onderworpen , in het hoogste ressort moet beslissen. \ Ook het tweede middel acht ik gegrond. De heer req. beweert als j zoodanig schending van artt. 271, 272, al 3, der gemeentewet, met j art. l der wet vari 22 April 1864 en art. 2 der verordening van Maas- { sluis dd. 15 Julij en 1*2 Aug. 1*68, op de heffing, en artt. 1 en 3 \ der verordening op de invordering van het havengeld. De tweede gereq., de schipper , werd namelijk ontslagen van alle regtsvervolging, op grond, Jat zijne weigering is geschied op last van den eersten gereq., den boekhouder van het schip. De heer req. toont m. i. teregt aan , dat juist de schipper in de eerste plaats aansprakelijk is gesteld voor de aangifte en betaling van het havengeld. Kene dienstbetrekking, zoo als in art. 27 2 der gemeentewet wordt bedoeld, beslaat zeker in den regel niet tusschen den boekhouder en schipper van een schip, en in Jacto is zij evenmin aangewezen. Ik geloof, dat de feitelijke beslissing in het vonnis voldoende zoude zijn, om deze zaak ten principale te beslissen. Ik vermeen echter, dat het beklaagde vonnis wegens gebrek in den vorm moet worden vernietigd. De hoegrootheid der boete hangt af van de hoegrootheid der ontdoken belasting; en nu moest m. i. het wets-artikel, waarnaar die boete moet worden bepaald, mede in het vonnis zijn opgenomen. In het bekladde vonnis nu is, behalve de artikelen der gemeentewet enz. , mede opgenomen art. 3 der verordening op de invordering van het havengeld , maar niet art. 2 van de verordening op de heffing, waarin de hoegrootheid der belasting voor de schepen van verschillenden inhoud wordt geregeld. In Jacto is beslist, dat het schip mat 114! ton en de belasting bedroeg / 68.46 ; maar het artikel, waaruit zulks blijkt, en hetwelk de Raad ten grondslag zoude moeten leggen voor het uitspreken van het dubbele der belasting als boete, en mitsdien als straf, wordt in het vonnis gemist. Ikheb uit dien hoofde de eer, namens den heer proc.-gen.s te concluderen tot vernietiging van het beklaagde vonnis, en verwijzing der zaak naar het Prov. Geregtshof van Zuidholiand, ten einde op de bestaande dagvaarding te worden beslist en afgedaan , en met voorbehoud van de uitspraak omtrent de kosten tot aan het eindvonnis. De Ifooge Raad enz., Gezien de memorie, waarbij door den req. als middelen van cassatie worden voorgesteld : 1°. scheiding, door verkeerde toepassing, van de eerste, en, door niet-toepassing, van de derde alinea van art. *272 der gemeentewet van I 851 {Stbl. n°. 85), aangezien de Regtbank eene geldboete ten bedrage van zesmaal de verschuldigde belasting, in stede van eene boete ten bedrage van tweemaal die belasting, heeft opgelegd aan den veroordeelde S. Uitdenbcgaard , boekhouder van het schip, waarvoor havengeld te Maassluis was verschuldigd ; 2°. schending, door niet-toepassing, van de artt. 271 en 27 2, al. 3, derzelfde wet, 1 der wet van den 2f2 April 1864 (Stbl. n". 29), 2 der verordening, vastgesteld door den Raad te Maassluis den 15 Julij/ 12 Aug. 1868, tot heffing van het havengeld, en 1 en S der verordening van dien Raad dd. eod. op de invordering van het havengeld op den tweeden gereq., ten aanzien van wien het vonnis de ten laste gelegde weigering van betaling, hem als schipper gevraagd, bewezen verklaarde; Overwegende ambtshalve , dat de req. zich in cassatie heeft voorzien tegen een vonnis eener Arrond.-Regtbank, waarbij eene geldboete van f 410.76 is opgelegd; en dat dus in de eerste plaats moet worden onderzocht, of die voorziening is ontvankelijk; 0., dat bij dagvaarding is ten laste gelegd en bij het bestreden vonnis als bewezen is aangenomen : "dat de beklaagden in den aanvang van Maart 1870 te Maassluis hebben geweigerd, na aankomst aan de kade aldaar en na vastmaking aan ringen, geplaatst op de Haringkade aldaar, van het clipper-fregatschip brijsbertus Hermanus, metende 1141 ton , toebehoorende aan de firma Uitdenbogaard aldaar , en waarvan de eerste bekl. boekhouder en de tweede bekl. schipper was, aan den havenmeester te Maassluis te betalen de som van f 68.46 wegens voor dat schip verschuldigd havengeld» ; 0. , dat de Regtbank, aannemende, dat het niet bewezen was, dat de tweede gereq., de schipper, zonder last des eersten gereq. , den boekhouder van het schip (door de Regtbank zijn meester genoemd) heeft gehandeld, geoordeeld heeft, dat gemeld feit ten aanzien van den tweeden gereq. geene overtreding ter zake van plaatselijke belastingen daarstelt, en dat het omtrent den eersten gereq. bewezen feit oplevert het wanbedrijf van ontduiking van plaatselijke belasting, door een handelaar, ten aanzien van een voorwerp , zijn handel betreffende, gepleegd, door als eigenaar of beheerder van een schip binnen de gemeente Maassluis geen havengeld te betalen na aankomst of vastmaking van dat schip in de haven en aan de kaai aldaar en daarop de bij al. 2 van art. 272 der gemeentewet bedreigde boete van het zesdubbele der verschuldigde belasting heeft toegepast; 0. echter, dat, gelijk bij de artt. 271 en 2 77 de verbeurd-verklaring is bedreigd tegen het voorwerp der ontduiking, dat is de zaak, waarop de betaling is gevestigd, die het voorwerp der belasting uitmaakt , zoo ook de zwaardere straffen , in de beide eerste alineae van art. 2 72 bedreigd tegen handelaars of hunne bedienden ten aanzien van voorwerpen, hunnen handel betreffende, alleen bedoelen overtredingen ter zake van plaatselijke belasting, gevestigd op bepaalde voorwerpen , en dus alleen de belastingen op voorwerpen van verbruik en niet overtredingen ter zake van de gelden , gevorderd voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen , of van wege het Gemeentebestuur verstrekte diensten , daar deze niet op bepaalde voorwerpen gevestigd zijn , maar door den gebruik makenden of genot hebbenden persoon, naar mate van het van de gemeentewerken gemaakte gebruik , moeten worden voldaan ; 0., dat de strafbepaling van al. 1 van art. 272 hier mitsdien niet toepasselijk is, maar wel die van al. 3 van dat artikel, waarbij tegen alle andere dan de in de eerste en tweede alineae genoemde personen , die zich aan overtreding ter zake van plaatselijke belasting schuldig maken, als boete het dubbele der verschuldigde belasting wordt bedreigd; zoodat tegen het in deze ten laste gelegde feit, waardoor , blijkens de dagvaarding, eene belasting van f 68.46 ontdoken is, ook geene hoogere boete dan het dubbele daarvan, te weten f 136.92 , is bedreigd; 0., dat derhalve tegen het aan de gerequireerden ten laste gelegde misdrijf geene hoogere straf is bedreigd dan eene geldboete van f 200, zonder gevangenis of verbeurd-verklaring van eenig voorwerp; en het vonnis der Regtbank in deze zaak derhalve in het hoogste ressort is gewezen , zoodat daartegen het beroep in cassatie openstaat ; 0., dat bij het bestreden vonnis de artt. Zitting van den 29 Junij 1870. Diefstal van groen onoehakt hout. — Banden op teenen. — Relaas. — Veldwachters. — Bewijs. — Botanische kennis. — Aanwijzingen. — Motieven. — Hooger beroep. Valt het constateren bij relaas door een veldwachter van het verschil van gestolen banden of teenen in hoedanigheid en voorkomen met die, waarvan beweerd is, dat zij afkomstig -waren, onder het gewone bereik der zintuigen, en zonder dat daartoe botanische kennis wordt vereischtf — Ja. Is het aan den judex facti ter beoordeeling overgelaten , niet alleen in welke mate kracht van bewijs moet worden toegekend aan bewezen aanwijzingen, maar ook welke bewezen doadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden als aanwijzingen moeten gelden?—.Ja. Moet niet de hoogere regter geacht worden zijne uitspraak voldoende met redenen te hebben bekleed, wanneer hij de motieven van den eersten regter, waarmede hij zich vereenigt, overneemt ? — Ja. G. C. van Leeuwen , oud een-en-dertig jaren, geboren te Maurik en wonende te Ommeren, van beroep arbeider, is req. van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Tiel, den 14 April 1870 in hooger beroep gewezen van een vonnis van het Kantongeregt te Tiel van den 5 Maart bevorens, houdende schuldigverklaring van den bekl., nu req., aan enkelen diefstal van groen ongehakt hout, en, met het aannemen van verzachtende omstandigheden , en toepassing van art. 18, eerste, tweede en zesde lid, der wet van den 29 .Junij 1854 (Stbl. n,!. 102), art. 20, eerste en tweede lid, dier wet, en art. 46Strafregt, diens veroordeeling tot gevangenis-straf van ée'n dag, alsmede in de kosten, bij lijfsdwang invorderbaar, met last, dat de overtuigings-stukken aan den eigenaar of regthebbende zullen worden teruggegeven ; zijnde bij het vonnis der Kegtbank het vonnis van den kantonregter bevestigd, met uitzondering van de verzachtende omstandigheden en van de toegepaste straf, en, met vernietiging in zooverre van dat vonnis, de req. veroordeeld tot gevangenis-straf van veertien dagen en in de kosten van het regtsgeding, in hooger beroep gevallen , bij lijfsdwang invorderbaar. Nadat te dezer zake door den raadsheer Gertsen het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Römer de volgende conclusie genomen: Edel Hoog Achtbare Heer en, President en Raden ! De memorie van cassatie , welke geheel noodeloos op zegel is geschreven , wijst vier middelen van cassatie aan. Ik zal in de eerste plaats het derde middel behandelen , omdat dit betreft het vonnis der Regtbank, waartegen deze voorziening is gerigt, terwijl de andere middelen meer betrekking hebben op de bewijsvoering, zoo als die in het bevestigde vonnis van den kantonregter is gevoerd. Het derde middel luidt; schending van artt. 206 en 2! I Strafvord., door niet op te geven, op welke gronden en motieven of door welke bewijsmiddelen de Regtbank er toe gekomen is zich te vereenigen met hetgeen de kantonregter bij zijn gemeld vonnis, zoo ten aanzien der daadzaken als der schuld van den bekl. daaraan, heeft aangenomen, noch op welke gegevens, aan haar zelve ter teregtzitting voorgekomen , zij van oordeel is geworden, dat door hem eene juiste qualificatie aan die daadzaken is gegeven. Het middel is geheel ongegrond. De aangehaalde artikelen bevatten wel voorschriften omtrent het motiveren der vonnissen in het algemeen, maar niet over het motiveren van vonnissen in hooger beroep. De hoogere regter kan de motieven van den eersten regter overnemen , wanneer hij die gegrond vindt. Hij is geen rekenschap verschuldigd van de gronden, die hem tot die overname van de motieven hebben geleid. Met andere woorden: de wet vordert geene motieven van motieven. Ik ga over tot het onderzoek der andere middelen van cassatie , zij worden bij de memorie voorgesteld, maar niet ontwikkeld. Ik zal die middelen zeer kort behandelen. Het eerste middel luidt: verkeerde toepassing van artt. 436, 434 en 438 Strafvord. Volgens den req. bevatte het relaas van den veldwachter feiten , die door deze niet als zoodanig waren waargenomen ; en er is dus van dat stuk een onwettig gebruik gemaakt. I)e inhoud van het proces-verbaal, voor zoover dit in de beklaagde regterlijke uitspraken is opgenomen , bevat m. i. bloot feiten, welke door de relatanten zelve zijn waargenomen : het zijn geene redeneringen, maar alleen omstandigheden, die hun bij eigen onderzoek en vergelijking van het afgesneden hout met het bosch, waaruit de ontvreemding heeft plaats gehad, zijn gebleken. De steller der memorie blijft dan ook in gebreke om aan te toonen , in zooverre van dat relaas een onwettig gebruik is gemaakt. Even algemeen als de voorgestelde grief is, moet dan ook de verdediging van 's regters uitspraak zijn. Als tweede middel wordt voorgesteld: schending of verkeerde toepassing van art. 44 2 Strafvord. Ook omtrent dit middel zal ik zeer kort zijn. In de regterlijke uitspraken komen voor eenice feiten betrekkelijk de overeenkomst van de gestolen banden met die, welke in het bosch stonden; van het onderzoek , zoo als dit door de veldwachters is ingesteld, en van een spoor op het terrein en het bevinden van teenen bij dezen req. Bij de regterlijke uitspraken worden die feiten bewezen verklaard. Voor het geding in cassatie moeten zij worden aangenomen , zoo als de regter beslist, dat zij hem zijn gebleken. En in hoeverre nu die feiten aanwijzingen van schuld opleveren , kan in cassatie niet worden onderzocht. Als vierde middel is voorgedragen: schending van artt. 427, 430, 433 , 443 Strafvord. De steller der memorie beweert, dat het bewijs der zoogenaamde feiten, die ten onregte als aanwijzingen zijn gebezigd, niet is geleverd dan door ter-zijde-stelling van tegenbewijs, en door de verbalisanten als deskundigen te doen optreden. Het is een geheel verward middel van cassatie, hetwelk de strekking heeft om in cassatie te doen onderzoeken de innerlijke waarde door geleverde bewijsmiddelen. Om het middel te begrijpen moet ik den Raad herinneren , dat de req. tot zijne verdediging aanvoerde, dat de bij hem bevonden teenen afkomstig waren uit een bosch van zijn vader, en deze opgaven door verschillende getuigen trachtte te staven. Zoowel de kantonregter als de Hegtbank heeft deze verdediging breedvoerig onderzocht, en ver* schillende omstandigheden aangenomen , waarom die opgave niet z&l worden geloofd. Die omstandigheden worden bewezen verklaard door de beöedigde verklaringen van verschillende getuigen en een op den ambtseed opgemaakt proces verbaal. De verklaringen der getuige0 a décharge worden niet aangenomen; en de regter is niet verpik rekenschap te geven, waarom hij geloof hecht aan de opgave van den een en niet aan die van den anderen getuige. De relatanten hebben geene verklaring afgelegd als deskundigen, maar hebben als getuige" opgegeven , wat zij hebben bevonden bij hun onderzoek ; ik heb dit reeds aangetoond bij het eerste middel van cassatie. De geheele grief» bij dit middel aangevoerd, is ongegrond. De strekking van de geheele voorziening in cassatie blijkt duidelijk uit het slot der memorie » waarbij de req. o. a. concludeert, dat hij zal worden vrijgesproken- Ik heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den req. in de kosten» in cassatie gevallen. De Hooge Raad enz., Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie ; Ten aanzien van het eerste der voorgestelde middelen van cassatie, luidende: verkeerde toepassing van art. 436, in verband met de artt. 334 (in de plaats waarvan bedoeld zal zijn art. 434) en 438 Straf* vord., doordat de Regtbank aan het relaas der veldwachters , toege* licht ter teregtzitting, volledige bewijskracht heeft toegekend , ook ten aanzien van hetgeen daarin voorkomt niet als waarneming van daadzaken , maar als constatering en beoordeeling van de botanische bijzonderheden, eigenschappen en gesteldheid van houtgewas, van operatiën , welke hetzelve zal ondergaan hebben , en daarop gegronde redeneringen en gevolgtrekkingen , ook ten aanzien van het vroeger of later tijdstip, waarop zoodanige operatie zal hebben plaats gehad ; Overwegende te dien aanzien , dat door den ged., zoo in eersten aanleg als in appel, tot zijne verdediging was aangevoerd, dat de bij hem in beslag genomen willigen banden niet waren afkomstig uit het elzenbosch van den bestolene, den heer Hoogendijk van Domselaar, maar afkomstig waren van de knootwilligen , staande bij de woning van des gedaagden vader , en dat, naar aanleiding van die verdediging , door den regter in een onderzoek is getreden naar het al of niet aannemelijke daarvan ; 0., dat bij het in appel bevestigde vonnis de daadzaken en omstandigheden worden opgegeven, waaruit door den regter is afgeleid, dat de in beslag genomen teenen niet konden hebben de herkomst, door den ged. opgegeven, maar dat zij afkomstig waren uit het elzenboscb, waarin de diefstal was gepleegd; en dat bij de vijfde en zesde overwegingen van het vonnis der Kegtbank nog nadere omstandigheden zijn aangevoerd tot staving der juistheid van de redenering van den kantonregter te dien aanzien ; 0., dat het bewijs dier daadzaken en omstandigheden is geput uit een op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van daartoe bevoegde beambten en op beëedigde verklaringen van getuigen ; 0., dat de als wettig bewezen aangenomen daadzaken en omstandigheden vielen onder het gewone bereik der zintuigen , en steunden op eigen bevinding der verbalisanten en getuigen , en dat daaronder geene enkele omstandigheid of daadzaak voorkomt, noch ook bij de memorie van cassatie is aangewezen, tot welker waarneming een0 meer bijzondere botanische kennis zoude worden vereischt; 0., dat alzoo het eerste middel is ongegrond ; Ten aanzien van het tweede voorgestelde middel, luidende: schending of verkeerde toepassing van art. 442 van hetzelfde wetboek, door voor aanwijzingen te verklaren en als bewijsmiddel aan te nemen : lo. het feit, dat de in beslag genomen banden of teenen onderling overeenkwamen in dikte en lengte, terwijl de op de boomen staande in de nabijheid van de woning van den vader van req., niet alle van dezelfde lengte en dikte waren ; 2'. het feit, dat de veldwachters zich met de bij req. in beslag genomen teenen naar zijn vader hebben begeven, terwijl uit het procesverbaal blijkt, dat zij zich met de teenen, bij Honders gevonden, en met die, bij req., derwaarts hebben begeven ; 3°. door voor aanwijzingen te verklaren en als bewijsmiddel aan te nemen met den kantonregter : a. dat op het terrein een spoor gevonden is; b. het aanwezig zijn van banden of teenen bij req.; 0. met betrekking tot het geheele tweede middel, dat, blijkens de verschillende onderdeelen van hetzelve, door den req. wordt betwist» dat de verschillende als bewezen aangenomen omstandigheden zouden kunnen gelden als aanwijzing van schuld des gedaagden , of als voldoende aanwijzing van diens schuld; 0. intusschen, dat uit het verband van art. 444 Strafvord. met art» 442 eod. O., dat de Kegtbank niet gehouden was de overgenomen mo^16^0^ van het vonnis des kantonregters op nieuw uit te drukken, no redenen te geven van het overnemen derzelven; . i O., dat het vonnis der Regtbank alzoo voldoende is gemo ïvee > en dat bij gevolg ook het derde middel van cassatie is ongegion ; Ten aanzien van het vierde en laatste middel lu.dende: schendig van de artt. 427, 430, 433 en 44. , doordat het aangenomen bewO» der zoogenaamde daadzaken, welke de Regtbank ten onregte voor aanwijzingen houdt, bf in het geheel met geleverd of n.et verkregen is door wettige bewijsmiddelen, en met ter-zyde-Btelling van het tegen bewijs, nit het proces-verbaal der eregtzitting, zoowel van de Begt bank als van het Kantongeregt, blijkt, dat de oorsprong der teenen, ■j ^©n req. gevonden , bewezen is , de Regtbank dit bewijs heeft ter zijde gesteld, door de veldwachters te laten optreden als deskunJSen, en door de daadzaken, waarop zij hunne redeneringen bouwen, 0 s£hoon door niets gestaafd , als bewezen aan te nemen ; V' te dien aanzien, dat de aanwijzingen, waarop de veroordeeling rust> volgens het vonnis van den kantonregter en volgens het vonnis er Regtbank , zijn verkregen door het op den ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de veldwachters en door de beëedigde verklaringen 7an getuigen , en dat daarbij acht is geslagen op hetgeen verklaard 18 ^oor de getuigen, aan zijde van den ged. bijgebragt; • , dat de aanwijzingen mitsdien zijn verkregen door wettige bewijsmiddelen; dat het aan den judex facti is overgelaten te beoorte en, of er eenig tegenbewijs is geleverd; en dat in cassatie in geen Onc^erzoe^ kan worden getreden naar de juistheid der gevolg- schillenderge[u°r d<m ^udeX faCÜ af&eleid uit de vörklarilu': der ver" het e'ers^' het hierboven aangevoerde bij de behandeling van diger m m11' de veldwachters niet zijn opgetreden als deskuntuip-en vr> en^e^ als getuigen , en dat geene redeneringen van geden rerrte01 6 veroo,'deeling zijn aangenomen, maar redeneringen van O. dm- ' ?teunen(*e op wettige bewijsmiddelen ; Vprwa. ^^dien ook het vierde middel is ongegrond ; Verivf'J3' Ï^6 Se(^ane Voorziening ; Veroordeelt den req. in de kosten. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN GELDERLAND. Burgerlijke Uaaner. Zitting van den 5 Januarij 1870. Voorzitter, Mr. J. Rad tan Gameren. betalu° van aannemings-penningen ter zake van den herbouw der Hervormde kerk te Drempt. — Aloemeene voorwaarden, beho"Rende bij de bestekken van uitbesteding der gemeentelijke werken en LEVERANTlëN TE doesbough. — afwijkende bepalingen. — Exceptie van praematuriteit. — Oplevering van het gebouwde — Certificaat van des architect. — Boete wegens te late oplevering. ^Mr^J dsrHie™6 Semeente ,e Drempt, appellanten, procureur tegen J. B. Leverman aannemer, wonende te Doesborgh, geïntimeerde, procureur Mr. N. S. T. A. van Meurs. Het Hof enz., Gezien de wederzijds genomene conclusiën ; 'ïehoord de gevoerde pleidooijen ; Mede gehoord den heer proc.-gen. in deszelfs, ter teregtzitting van den 24 Nov. 1869, schriftelijk genomen en aan het Hof overgelegde conclusie, strekkende tot te-niet-doening van het hooger beroep, tot evestiging van het vonnis a quo en tot veroordeeling van de appelanten in de kosten , ook der tweede instantie; en aanzien der daadzaken en procedure zich gedragende aan en oo overnemende , hetgeen daaromtrent is vermeld in het tusschen pai ijen den 22 Julij 1869 door de Arrond.-Regtbank te Zutpheu wezen vonnis, waarvan beroep; en voorts dienaangaande verwegende, dat de geïnt. den 2 Jan. 1869 de appellanten voor «enoemde Kegtbank had doen dagvaarden , ten einde veroordeeld te worden om aan hem te voldoen het overschot van den tweeden termijn der, wegens het herbouwen der Hervormde kerk te Drempt en het aanbrengen van herstellingen aan de pastorie, verschuldigde aannemings-pennmgen, groot f 1225, zijnde op dien termijn den 1? Dec. 1868 de overige f 2000 reeds uitbetaald; dat de appellanten echter hadden beweerd tot die voldoening niet te zijn gehouden , als nog niet verschuldigd, aangezien de geïnt. in gebreke was gebleven aan zijne verpligting tot oplevering van het werk te voldoen , en in elk geval de tijd van uitbetaling nog niet was verschenen , en dat zij , wegens te late oplevering van het werk, bij reconventie de uitbetaling der daarvoor verbeurde boeten hadden gevraagd; dat de Regtbank niettemin bij voormelde uitspraak de exceptie van praematuriteit heeft verworpen , de veroordeeling tot uitbetaling heeft uitgesproken en de appellanten ongegrond verklaard in hunne vordering , met verooideeling in de kosten van het geding; dat de appellanten van dat vonnis zijn gekomen in hooger beroep, en als grieven tegen hetzelve hebben aangevoerd, wat zij in eersten aanleg tegen den eisch hadden in het midden gebragt omp'w l?e.Pl'aematuritoit der vordering en het niet-bestaan der schuldvo" • eid» en mitsdien hebben geconcludeerd tot vernietiging van het „i ..!s a 9U0, tot toewijzing hunner in eersten aanleg geriotnene consien , zoowel in conventie als in reconventie, en tot veroordeeling ai' "e,i geïnt. in de kosten der beide instantiën ; ■ dat de geïnt. zich bepaald heeft bij het verdedigen van het in ®ersten aanleg ten zijnen vcordeele gewezen vonnis en geconcludeerd e«t tot bevestiging van dat vonnis, onder veroordeeling van de apJlnten >n de kosten van het hooger beroep ; Wat het regt betreft: mat '-* • (*e aPPellanten de door hen opgeworpen exceptie van praede a11^1 daaroP gronden, dat bij de algemeene voorwaarden, waarop nemer1 'estec*/n? hier heeft plaats gehad, was bedongen, dat de aanmeene z°ude zijn zich te gedragen overeenkomstig de alge- gemeent°MTaaiden' behoorlijk bij de bestekKen van uitbesteding der ^en 10 a 6 Wer^en en leverantiën te Doesborgh vastgesteld aldaar bepaald *^6, en dat in § 79 dier algemeene voorwaarden is schieden' • de betaling der aannemings-penningen zal contant geSmekend ^paalde termijnen ; wordende voor contante betaling Waaruit alZeS We^en Tla afgifte van het certificaat van den architect, afleiden, dafU aPPe^anten vermeenden de gevolgtrekking te mogen architect we' iVerni*ts alhier den 14 Dec. 1868 het certificaat van den ^"eken, de aa a^e?even> °P den 2 Jan. 1869, en dus binnen de zes vermogten tpanneminës-penningen voor den tweeden termijn nog niet , °-> dat echter^»" °P«evorderdi dat hier de teregt in het beklaagde vonnis is aangenomen, § 79 der ve vi .n^et ^an zijn van het inroepen der bepaling van hoezeer die r° n*n£ van den 10 April 1866 voornoemd, daar toch, hij ^^rdening in het algemeen van toepassing is verklaard k°nde belet^ aatS hebbende aanbesteding, zulks partijen niet vast te stel|len 01D enkele punten daarvan afwijkende bedingen de bepajino<en; en dat tot die afwijkende bedingen voorzeker behoort vervallen ^' dat de tweede termijn der aannemings-penningen zoude ziging geM^l °PVorderbaar zijn den 17 Oct. 1868, later bij wij°Pgeworpe P °P den 15 ï^ec. I8H8; en dat dus allezins teregt de 0., AVgtn exceptie van praematuriteit is verworpen geworden ; zijr.e'ver i aan^aat de vraag, of de geïnt. op den 28 Nov. (Gepleit voor de appellanten Mr. J. H. G. Boissevain , en voor den geïntimeerde Mr. H. A. Elias.) PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLANJ ». Burgerlijke kamer. Zitting van den 30 Mei 1870. Voorzitter, Mr. S. Schmolck. Staat het doen eener onvolledige of onvolkomene rekening gelijk met het nalaten of weigeren om rekening te doen, te dien effecte, dat het dwangmiddel, gesteld op het niet-doen van rekening , in werking kan treden, waar de gerendeerden zulks niet beweren , maar tot debat zijn overgegaan en partijen daarop hebben voortgeprocedeerd? — Neen. Zijn de gerendeerden bevoegd aan te toonen, dat meer renten moesten zijn verantwoord? -— Ja. Ontneemt het voorschrift der wet omtrent de bevoegdheid der algemeene commissie van liquidatie om te volsta,an met uillceering van hetgeen zij overnam, iets aan hare rekenpligtigheid 1 — Neen. Gehoudenheid der voormalige weeskamer tot behoorlijke belegging. liet Hof enz., Gehoord den adv.-gen. Mr. Tebpstra, namens den proc.-gen., in zijne conclusiën , daartoe strekkende, dat, met vernietiging van het hooger beroep en van het vonnis der Arrond.-Regtbank te Hotterdam van den 6 Mei 1868, voor zoov -r daarvan is geappelleerd, en op nieuw regt doende : 1°. het bedrag van den geheelen ontvang in de ten processe vermelde rekening zal worden bepaald op / 64,100 inschrijving in het grootboek der Nederlandsche 2 </? pet. rentegevende schuld en f 115,786.433 contanten, het bedrag van de geheele uitgaaf op /'64,100 inschrijving in het grootboek der Nederlandsche 2% pet. rentegevende schuld en J 77,497.04a contanten, en het geheele saldo, aan de appellanten toekomende , ni een cijfer van f 38.2S9.29 contanten , hetwelk, verminderd met het door der geïntimeerdes voorgangster aan de appellanten en hunne auteuren uitgekeerde bedrag van f 10,000 , uitmaakt een resterend batig saldo van ƒ 28,289.39, met de wettelijke renten , berekend tegen 5 pet. 's jaars , sedert den 14 Sept. 1852 ; 2°. zal worden bepaald, dat de geïnt. zal kunnen volstaan met van dit batig saldo aan de appellanten uit te keeren f 11,900 inschrijving in het grootboek der N lerlandsche 2 % pet. rentegevende schuld (met de renten sedert den 7 Julij 1869), / 400 inschrijving in het grootboek der Nederlandsche 3 pet. rentegevende schuld (met de renten sedert den l Sept. 1869) en f 57.59 contanten, als zijnde het voor de nalatenschap van den zoon van wijlen J. Pietersz. van Door door haar van hare voorgangster bewezen overgenomen bedrag, tot betaling waarvan de geïnt. worde veroordeeld, zelfs bij lijfsdwang harer individuele leden ; en 3". voor zooveel noodig zal worden bepaald , dat de appellanten , ter zake van het overig gedeelte van het hun toekomen 1 batig saldo, verhaal behouden op de vroegere besturen of commissiën van vereffening ; eindelijk, met ontzegging aan de appellanten van hetgeen door hen meer of anders is gevorderd, en veroordeeling van de geïnt. in de kosten dezer procedures in de beide instantiën ; Met opzigt tot de feiten en gevoerde procedures ter eerster instantie, zich gedragende aan en alzoo ov rnemende , hetgeen daaromtrent is vermeld bij het vonnis des eersten regters, bij welk vonnis de geïnt., toen ged. en incidenteel eischeresse, is verklaard niet-ontvankelijk in hare vordering tot schorsing van het regtsgeding, en, ten principale regt doende, het bedrag, tot welks uitkeering aan de eischers de appellanten en hunne toenmalige consorten. de oorspronkelijke geu., in welker plaats de geïnt. is opgetreden, bij vonnis van den 3 Maart 1852 is veroordeeld, bepaald is on eene som van /'20,000, te verminderen met J 10,000, als ree. aan de eischers op rekening uitgekeerd; voor zooveel noodig de tegenwoordige ged., thans geïnt., is veroordeeld tot betaling daarvan, zelfs bij lijfsdwang harer individuele leden met in-acht-neming nogtans van het bepaalde bij art. 8 der wet van den 5 Maart !85i (Stbl. n". 45), en mitsdien, zonder dat de <*eïnt. ten gevolge van dit vonnis, verpligt zou zijn meer uit te keeren dan zij bewijzen zou voor de bewuste nalatenschap van de commissie van liquidatie der voormalige weeskamer te Schiedam te hebben ontvangen, behoudens het i'haal op de vroegere besturen of commissiën van vereffening; voorts aan de eischers het meerder of anders gevorderde is ontzegd en do kosten van het regtsgeding zijn gecompenseerd ; Overwegende, dat de appellanten, na van het Hof verkregene vergunning om kosteloos te procederen, uit eigen hoofde en als opgevolgd in de regten der verdere oorspronkelijke eischers, van gemald vonnis, met uitzondering van daï gedeelte, waarbij de geïnt. is verklaard niet-ontvankelijk in hare v ering tot schorsing van het regtsgeding, hooger beroep hebben i: teld, en, nadat hunnerzijds van eene memorie van bezwaren , en door geïnt. van eene schriftuur van antwoord was gediend , voor de procureurs van partijen ter teregtzitting wederzijds zoodanig is geconcludeerd als blijkt uit hunne schriftelijk overgelegde conclusiën; En ten aanzien van het regt: O., dat, bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Rotterdam, gewezen den 3 Maart 1852, tusschen de appellanten en de mede-belanghebbenden , welker regten sedert op de appellanten zijn overgegaan, als eischer, en de commissie, belast met het beheer en de liquidatie der boedels, gestaan hebbende onder het beheer van de voormalige weeskamer te Schiedam, als ged., — deze laatste, overeenkomstig de door de eischers gedane vordering, is veroordeeld om in der minne, en anders ten overstaan van den daarbij benoemden regter-commissans, aan de eischers te doen rekening en verantwoording van het beheer, hetwelk door de ged., hare voorgangers en door de leden der voormalige wees¬ kamer te bchiedam is gevoerd over de geldswaarde hebbende goederen, welke behooren of moeten hehooren tot den boedel van den zoon van wijlen Jan Pietersz. van Door, voor zoover die is gebragt onder beheer en bewaring derzelve voormalige weeskamer; en, voor het geval de ged. daarin in gebreke mogt blijven, of tot het doen dier rekening en verantwoording niet wilde overgaan, voor alsdan bepaald, dat zij daartoe zou kunnen worden genoodzaakt, en zulks door inbeslagneming en verkoop der eigene goederen van de leden deigedaagde commissie, tot een bedrag van ƒ20,000; voorts de ged. is veroordeeld, zelfs bij lijfsdwang der individuele leden van de gedaagde commissie, nadat de rekening en verantwoording zou zijn gedaan, om aan de eischers, tegen behoorlijke quitantie en décharge, over te geven en ter hand te stellen , en wel in geld of klinkende munt, al de geldswaarde, welke, naar luid der hetzij in der minne tusschen partijen, ofwel anders na debat der door den regter vastgestelde rekening en verantwoording, zoude blijken aan de eischers ter zake var. bovengemelde administratie te competeren, als resultaat van het beheer der tot die nalatenschap behoorende goederen en geldswaarden , met alle vruchten, revenuen en profijten, die genoten zijn of hadden moeten worden, en zulks dadelijk en onverwijld, nadat op eene der wijzen boven vermeld het bedrag zou zijn bepaald, met overgifte tevens van alle schriftelijke bescheiden, acten en documenten , zonder onderscheid, tot dien boedel en deszelfs administratie behoorende; met autorisatie en last wijders op de ged.
| 26,654
|
MMCMC03:002038030:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,862
|
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 11, 1862, no. 29, 21-07-1862
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,141
| 9,026
|
N° 29. ELFDE JAARGANG, Dit blad verschijnt alleen voor BB,'. en wordt geregeld des Maandags uitgegeven. Men abonneert zich buiten 's lands bij de hier nagenoemde BB.*.: Batavia , L ange & C omp ., Boekh. „ v. H aren N oman & K olï Boekh. Soerabaya, C hb. K ocken , Boekh. „ L e R oï en Co. „ Samarang, v. H aren N oman AK olïï en Co. Suriname, W. E. H. "W inkels , Boekh. Kaap de Goede Hoop, J. C. J uta , Boekh. Parijs, D-D umesnil , Quai des Orfèvres. Londen, R.S pencer , over Freemasons' Hall. Leipzig, H.W einedel , Yerl. d.Freim. Zeit. „ H. L uppe , Verleger der Bauhütte. P/«;«^e/p/»a,L.HYNEMAN, Edit.Mas. Mirror. 21 JLLIJ. De Abonnements-pr^s is /l.SÖ-j>é kwartaal, franco door het geheele abonneert zich voor niet minder geh»elen Jaargang. De Prijs der AdvertentlSn is van 1-—5 regels ƒ1.-; voor iederen regel meer 10 Cents, behalve het Zegelregt, voor elke plaatsing. Alle stukken, de Redactie of Uitgave betreffende , gelieve men te zenden aan het adi es der Uitgevers J. G. ANDRIESSEN & ZOON, Boekdrukkers te Utrecht. DE TOESTAND DER VRIJM.-. IN FRANKRIJK! Het is misschien den BB.-, lezers thans niet onwelkom, eens een uitvoerig berigt aangaande den toestand der Fransöhe Vrijm.*. te vernemen, vooral daar zij in dit oogenblik een geheel nieuw tijdperk is ingetreden. De pas vervlogen week was aan de handelingen der mag.*. wetgevende vergadering gewijd, de eerste, welke sedert de benoeming van den Gr.*. Mr.\ plaats had, krachtens decreet van het opperhoofd des staats, en het gewone Bank.*., op den laatsten Zaturdag in de groote zaal van het Gr.-. O.-., besloot waardiglijk de belangrijke werkz.*. der van alle Oosten van Frankrijk hier zamengekomen BB.*. Het berigt van een ooggetuige, omtrent alles in die week voorgevallen , is misschien daarom nog te meer welkom, omdat tot heden toe nog geene ofïiciele, noch officieuse bekendmaking der werkzaamheden geschied is, die in weerwil der stenographische aanteekeningen van het verhandelde, toch meer of minder naaiden smaak des publieks zoude kunnen geplooid worden. Er ziju in de Duitsche bladen zulke kurieuse mededeelingen, betreffende de Fransche Vrijm.*., in den laatsten tijd gegeven, dat eenige algemeene verklaringen hier niet misplaatst zullen zijn. Bekend zijn de redenen, die de BB.*. Gr.-. Office.*, bijna eenstemming noopten, Prins Murat hun vertrouwen te onttrekken, de wederwaardigheden, die zijn eigenzinnig volhouden in eene onmogelijke positie ten gevolge had, eindelijk de dekreten der regering, die aan de Vrijmetselaars-Orde een benoemd hoofd gaven. De BB.*, hadden tusschen twee zaken te kiezen: zich uit de Vrijm.-. terug te trekken, betere tijden af te wachten en zoo de eenige vrije plaats van vergadering, die er nog was, vrijwillig op te geven, of, onder zedelijk voorbehoud van hun aangetast, ontegenzeggelijk regt, de benoeming des Gr.-. Mr.\ als een feit te beschouwen, den nieuwen titularis in elk geval, met den blik op Mar at, als eene verbetering te begroeten, en eindelijk hem eerst aan het werk te zien, voordat men een degelijk oordeel over hem velde. Dit laatste is geschied. Naauwlijks eene (3] heeft door haar oogenblikkelijk verlaten van het tooneel geprotesteerd, bijna allen daarentegen hebben tegen het ingrijpen in het kiesregt der VV.\ MM.*, protest ingeleverd, doch, in het vertrouwen op een eerlijk, geregeld bestuur, verklaart, tot de nieuwe orde van zaken toe te treden. De | • | > Atliénée Francais « zelve, die eerst hare werkzaamheden staakte, heeft zich met eene meerderheid harer leden onder den ouden titel op nieuw geconstitueerd, terwijl de andere BB.*, dezer | • | , op weinige uitzonderingen na, zich in andere | [~p verdeeld hebben. Dat geene politieke vleijerij aan dit eenstemmig besluit der CËP ten grondslag lag, zal iedereen begrijpen, die de persoonlijkheden kent, welke de eerste verklaring van toetreding openbaar maakten, zoowel als ook de namen der f~Fj~l » Renaissance «, n Honneur francais « , «Rose du parfait Silence«, «Isü-Montyon", „ Henry IV." en anderen, die hare werkzaamheden dadelijk weder begonnen en voor de geheele Vrijm,-. in Frankrijk een borg waren, dat het hier niet de allergeringste verloochening der bekende vrijzinnige grondbeginselen gold. De invloed van dit optreden vertoonde zich reeds bij de installatie des nieuwen Gr.*. Mr.\ Men had in het eerst van alle kanten geprotesteert en tegelijk was men hem vol vertrouwen te gemoed gekomen. In zijne openingsrede maakte hij melding van beide feiten en was hij genoodzaakt toe te stemmen, dat hij' wist aan het hoofd van een onafhankelijk genootschap te staan, welks vertrouwen te verdienen zijn ijverigst streven zoude zijn. Toen reeds, vermoedelijk verleid door de luide teekenen van goedkeuring, die zijne welwillende verzekeringen begroetten, gaf Maarschalk Magnan den wensch te kennen, de fFfl van den Suprème Conseil onder zijn bestuur te vereenigen. Zijne woorden vonden echter in dit opzigt geen weerklank in de vergadering en hij had reeds bij deze eerste ontmoeting met zijn Orde-BB.*. de gelegenheid, voldoende te bemerken, dat hij met onafhankelijke mannen te doen had. Het Bulletin van het Gr.*. O.', liet ook werkelijk in zijn berigt, van het installatiefeest dezen der Schotsche vijandige passage weg. Men meende de zaak bijgelegd en vergeten te hebben, toen plotseling, tegen de meening des Orderaads, de Maarschalk een decreet tegen den Supr. Conseil uitvaardigde. Dit decreet kwam noch oveereen met de officiele benoeming des Maarschalks, noch met artikel 37 der ma?. Const., dat duidelijk zegt, dat het Gr.-. Or.\ geene andere r~fp dan die onder zijne autoriteit staan, in Frankrijk erkent, met uitzondering der op dien tijd reeds bestaande [~t~l I. De poging, de verschillen rites onder een hoofd te brengen, was niet nieuw. Andere Gr.*. M.\ hadden voor den tegenwoordigen hetzelfde beproefd. Murat beproefde het langs vriendelijken weg en had geen succes. Magnan begon privatiev vriendelijk en toen hij hiermede niet verder kwam, vaardigde hij de dreigende decreten uit, die den Supr. Cons. bijna den martelaarskroon deden verwerven, hem in elk geval eene nieuwe morele kracht gaven en aan zijne zijde al de liberale sympathieën schaarden die in den bestaanden geest niets dan een onbevoegd ingrijpen in onveranderlijke regten moesten zien. De BB.-, des Gr.-. O.-, zelve, zoowel als de raad der Orde, namen den Supr. Cons. in bescherming, en daar de regering niet geneigd scheen, de decreten des Maarschalks gevolg te doen geven, zoo heeft deze nieuwe proefneming tot vereeniging der riten op nieuw schipbreuk geleden en de Maarschalk heeft in zijne openingsrede der mag.*, vergadering, den 9u Junij, ronduit verklaard, dat hij eene fout begaan had. De | I | i van den Schotgchen ritus werken ongestoord voort en al de liberale diatriben van ultramontane bladen, die nog vochtig zijn van onuitputtelijke tranen om het genootschap St. Vincent de Paul, vallen in 't niet. Wij zouden te ver gaan en het is het doel van dit opstel niet, wanneer wij er hier van wilden gewagen, hoe weinig eigenlijk het lioofdbestunr der Groot-1~ T 1 met de eigenlijke werkzaamheid der | rjl te maken heeft. De geheele beteekenis der Vrijm.*. ligt in de PH zelve, het hoofdbestuur is bloot haar vertegenwoordiger naar buiten en een middel van vereeniging in het inwendige der Vrijm.*.. In Frankrijk kan voorzeker niet verwacht worden, dat onverdraagzame uitsluitingen van boven af gedecreteerd worden, zoo als dit aan de oevers der Seine geschiedt, of dat verouderde vooroordeelen gehandhaafd worden , zooals in Spree*Atheue. De Franschc BB.\ moeten daarom wel vreemd opgekeken hebben, dat juist de Duitsche BB.-, zoo veel te zeggen hadden van de wel overwogen houding der BB. - , alhier, daar in de Duitsche landen niet alleen Koningen en Vorsten VV.\ MM.-, en Gr.-. MM.-, zijn, doch er zelfs Vorsten gevonden worden die, zonder tot de Orde te behooren, zich in de aangelegenheden der Vrijm.-. mengen. Men heeft er echter nooit van gehoord, dat de Duitsche BB.-, van zulk een staat zich daarom aan de Orde onttrokken hebben. ,Komen wij nu nogmaals op het Mag.-, parlement terug, dat in de verleden pinksterweek van Maandag tot Zaturdag zijn zittingen hield. Er waren 165 afgevaardigden tegenwoordig. De A.-. MM.-, vertegenwoordigden hunne | I | 1 en Kapp.'., de leden van den Grootmeesterlijken raad en de Groot-dignitarissen der Orde namen hunne plaatsen in het O. - , in, de Gr.-. Miv. Maarschalk M agn a n voerde den le» Mok.-., aan weêrszijde ondersteund door de Ged.-. Gr.-. Mr.\ Heullant en Doümet. V' De le zitting werd door eene rede des Gr.-. Mr.*. geopend, die van welwillende gezindheid jegens de Vrijm.-. getuigt en zijn wensch te kennen geeft, het Gr/. O.-, op zulk eene wijze te leiden, dat de BB.-, met het bestuur hand en hand zouden gaan cn geene reden zouden hebben zich te berouwen, dat hun Chef huta door de regering gegeven werd. Hij verzekert nogmaals, dat hij volg;ns den wensch der BB.-, regeren zoude, dat zijne onervarenheid in de Vrijm.'. door de langjarige ondervinding des hem omgevenden raads geleid zoude worden en dat zijne handelingen steedg in overeenstemming met den gekozen Grootmccsterlijken raad zouden zijn. Nu gaat hij dadelijk over tot de bespreking van het hoofdonderwerp der verhandelingen van dit jaar. De sedert 1854 bestaande constitutie moet eene herziening ondergaan. Der meeste [Ijl ontbrak de tijd, voldoende voorstellen in dit opzigt in te leveren, doei de behoefte eener hervorming werd door allen beaamd. De voorstellen der [~T] 1 waren door eene commissie onderzocht geworden en de grootmeesterlijke raad had, met inachtneming van deze, een voorloopig project zamengesteld, dat de constitutie met de bestaande vernieuwingen in overeenstemming brengen en den weg tot eene geheele omwerking der bestaande constitutie voor het volgende jaar zoude banen. Dit voorloopige project (dat onder de leden der vergadering rondgedeeld werd) was met zijne toestemming vervaardigd geworden, tot op een punt na, waarmede hij zich niet had kunnen vereenigen en waartegen hij zich voorbehield , zelf op te komen, wanneer het besproken zoude worden. Hij geloofde, voegde de Gr.-. Mr.\ er bij, het vertrouwen der BB.-, te verdienen, zij hadden hem nu sedert verscheidene maanden aan liet werk gezien en zich kunnen overtuigen, dat hij zijn best deed een goede Br.-, en welwillende Gr.-. De eerste dag verliep met de voorbereidende werkzaamheden in de afzonderlijke bureaux, die eene commissie tot onderzoek van de voorstellen des raads benoemden en een eigen project, dat in vele punten van dat van den raad afweek, aan de vergadering voorlagen. De discussies der volgende dagen waren zeer levendig. Het moeijelijkste thema was juist het artikel, waarin de Gr.-. Mr.\ een votum van wantrouwen zien wilde, en was de behandeling hiervan nog des te onaangenamer, daar zijne in te nemen plaats in zijne tegenwoordigheid bediscussieerd werd en daarom elk woord door hem persoonlijk als beleediging werd opgenomen, dat geen blind vertrouwen in zijne opperste leiding verried. De Voorz.-. des Grootmeesterl.-. raads, Br. 1 . Alfr. Blanche (in zijne prof.-, betrekking staatsraad, een talentvol man van grooten invloed op de vergadering), verdedigde zijn project van hervorming; hem volgden BB.*, uit verschillende 00.-. der Provincie , die de autoriteit des maarschalks huldigden en geen schaduw van wantrouwen tegen hem wenschten te hebben uitgesproken , daar zelfs zij, die eerst zijne tegenstanders waren, sedert zijne leiding van zijne goede bedoelingen overtuigd en en hem toegedaan waren. De Maarschalk Magnan nam weder het woord. Hij zeide dat wanneer hij het vertrouwen der BB.-, niet bezat, hij onmiddellijk den Keizer zijn ontslag zou verzoeken. Wat de verandering van den titel van raad in orderaad betrof, zoo zag hij daarin een soort van wantrouwen jegens zijn persoon en wenschte hij, dat de oude titel behouden werd; dat hijevenwel, zooals hij er onder luide toejuichingen bijvoegde, reeds herhaaldelijk verklaard had, het regt der vergadering te respecteren; welk ook haar besluit was, hij zoude zijne meening aan het votum der meerderheid ten beste geven. Br.-. Vienot uit Eouaan, sprak vervolgens uit naam der commissie met kracht ten gunste des nieuwen titels voor den raad en werd opgevolgd door Br.*. Fauvety, Beg.*. Mr.*. der F" ) Renaissance , die in eene voortreffelijke rede uit elkander zette, dat de | • | de persoonlijkheid des Gr.*. Mr.\ reeds veel onderscheiding betoond had, en dat, juist omdat men vertrouwen in zijn goed én liberaal bestuur stelde, men menig voorstel had achterwege gelaten, dat de magt en den invloed des Gr.*. Mr.\ nog meer beperkt zoude hebben. Daar de autoriteit des Gr.*. Mr.\ uit eene andere bron voorkwam dan tot nog toe het geval geweest was, moest de houding des raads ook eene andere zijn ; het was geen persoonlijke aanval tegen den Gr.*. Mr.*, in den geest der commissie en het was waardiger voor dezen zeiven een Orde-raad aan zijne zijde te hebben, dan een ligchaam, dat onzelfstandig was. «En dunkt het U, Hoogachtb.-. Gr.*. Mr.*., besloot de Red.*., werkelijk een kleinen aanval tegen uw persoon, zoo toon dan nu den BB.-., dat gij op altaar der eendragt en der verzoening bereidwillig een offer brengt!" Na deze rede werd dit hoofdartikel, die den raad in Orde-raad veranderde, met zeer groote meerderheid aangenomen. Een onzer meest liberale Voorz.-., Br.-. Per net Vallier, der | • | Honneur Francais , stelde na dit votum der vergadering voor, door eene driemaal herhaalde acclamatie, den Gr.-. Mr.*. te betuigen, dat hij het vertrouwen der BB.*, bezit en dat het votum geen aanval tegen zijn persoon was. De vergadering bekrachtigde dit met een levendig 3x3. Maarschalk Magnan dankte en herhaalde, dat hij zich naar het besluit der vergadering schikte, hij zoude dus den raad de leiding overlaten en hij zelf slechts de hoogere opperleiding op zich nemen. Het was zijn wil, de Orde der VV.\ MM.*, in de oogen der wereld te verheffen, haar grooter aanzien te verschaffen en haren werkkring uit te breiden. Nadat dus dit voorname punt bepaald was, mogt het deicommissie niet gelukken, nog meerdere liberale veranderingen der constitutie door te zetten. Twee artikels van belang gingen evenwel nog door. Het aantal der leden van den nieuwen Orde-raad werd van 21 op 33 gebragt en alle nieuwe verkiezingen vielen op bepaald liberale BB •„ Vervolgens werd nog het artikel aangenomen, dat de bijzondere maatregelen des Gr.*. Mr.*. tegen afzonderlijke leden der Orde of der f~t~| 1 aan de beslissing en het onderzoek des raads onderwerpt. Nog andere artikels werden gevoteerd, waaronder, dat betrekkelijk de verkiezing des Grootmeesters. De commissie stelde het volgende voor: Wanneer de Orde haar regt weder zal verkregen hebben enz. De zinsnede des Grootmeesters echter, luidde : In geval de Keizer niet meer goed mogt vinden, een Grootmeester te lenoemen enz. ging met meerderheid door. Dit votum, zoowel als eenige andere van geringere beteekenis, verliezen evenwel hunne waarde, daar de vergadering bij het einde der discussie van het hervormings-projekt een votum gaf, waardoor alle artikelen des projects eerst na de vergadering van het volgende jaar in werking zouden komen en dat in dien tusschentijd een volslagen plan voor eene nieuwe constitutie zoude bewerkt worden. Dit votum werd door eene mededeeling des Gr. Mr.*. in het leven geroepen, terwijl er echter uitdrukkelijk verklaard werd, dat het geen betrekking op de artikelen had, die den Orde-raad, zijn nieuwen titel, ledental, zoowel als zijn bevoegdheid ter beslissing van ma?.*, beschuldigingen of straffen betroffen. De finantieële aangelegenheden van het Gr.*. O.*, gaven in de laatste zittingen nog aanleiding tot levendige debatten. De achteloosheid van het laatste bestuur heeft het tegenwoordige een dificit van 64000 frs. achtergelaten, dat, volgens het besluit der vergadering, door eene leening bij de afzonderlijke [~£p zal gedekt worden. De |~1~[ I betalen gedurende twee jaren het dubbele harer inkomsten aan het Gr.-. O.*, en in tien jaren treden zij weder in het bezit van dit voorschot. Den laatsten dag der vergadering, Zaturdag 14 Junij, hield de Gr.-. Eed.*., Br.*. Hermitte van Bordeaux (Advocaat) eene belangrijke rede vol liberale grondbeginselen, waarin hij een kort overzigt gaf van de werkzaamheden der vergadering. Den Gr.-. Mr.-. toesprekende, zeide hij hem, dat hij hier geene mannen om zich zag, die zich voor hem nederbogen, doch onafhankelijke BB.*., die hem met raad en daad ter zijde zouden staan, wanneer het er op aan kwam goeds te stichten en hij geloofde, dat het den tegenwoordigen Gr.'. Mr.\ genoegen zoude doen, zich door onafhankelijke mannen omgeven te zien. De Maarschalk bevestigde dit in eene korte rede, doch voor de werkzaamheden te staken, wilde hij der vergaderingen de boosaardige lasteringen nog mededeelen , waarin hij in de dagbladen bloot stond. Zoo had de Inde'p. Beige ten opzigte van den twist met den Snpr. Cons-, het gerucht verspreid, dat hij als schadeloosstelling eene dotatie van 100,000 Francs zoude genieten. Dit was een leugen. Alle betrekkingen in de Vrijm. - . moeten onbetaald vervuld worden; hij had niet eens de gelegenheid gehad een honorium af te staan, dat hem niet aangeboden werd. De vergadering verklaarde met 3x3 herhaaldelijk haar vertrouwen in den Gr.*. Mr. - ., die zich om de verborgen aanvallen der vijanden niet behoefde te bekommeren. Hierna bragt men de zitting in de Banketzaal over, alwaar ongeveer 180 BB. - , aan het vrolijke maal deelnamen, dat eerst tegen 10 uur was afgeloopen. De gewone Kann.\ werden daarbij uitgebragt en menig goed woord vond bij de dischgenooten hartelijke deelneming. Thans is dus de Pransche Vrijm. - . een nieuw tijdperk ingetreden. Zij heeft door de erkenning des Gr.-. Mr.\ hare onafhankelijkheid niet verloren , integendeel bezit zij in den nieuwen Orde-raad BB.-., wier deelname in het bestuur onder de vroegere leiding onmogelijk zoude geweest zijn en van wier krachtdadig ingrijpen in de regering der Orde men zieh met regt de beste gevolgen voorspelt. De ware werkzaamheid der Vrijm. - . bestaat evenwel in den arb ad der afzonderlijke f ~T] I , die nu weder van de treurige nadeelen ontheven zijn, die haren tijd in beslag namen en nadeelig op liare werkzaamheden werkten, zij wijden zich voortaan met liefde en ijver aan het edel en verheven doel der humaniteit en der algemeene verbroedering! Parijs, 17 Junij 1862. Bauhütte. Verslag van een werk-avond der A.\ Loge Concordia in het O.\ van Paramaribo. Bij het afscheid van den A. - . Br. - . S. Abendunon, Sz., Reg. - . Mr. - . der Werkpl. - ., bij zijn voorgenomen vertrek naar Nederland. Wij weten dat de A. -. I • I Concordia , in het O. - , van Paramaribo, in geen geringe mate deelt in de belangstelling van Nederlandsche BB. - , en Werkpll. - .. Om deze belangstelling gaande te houden is het, dat wij der Red. - , van het Mag.-. Weekblad verzoeken, dit schrijven wel te willen opnemen. Zij het ook al niet mogelijk den omvang der werkzaamheden, die door de PH Concordia worden uitgevoerd, te doen kennen : uit een eenvoudig verslag eener werkavond zal toch kunnen blijken, dat zij zich steeds der belangstelling zocht waardig te betoonen. De avond van den 10 Mei dezes jaars was bestemd voor eene Ree. - , van drie Duisterll. -. en tevens voor het afscheid van den A. -. Mr. -. S. Abendunon, Sz. Sedert de Z.\ V.-. Br. -. C. van Schaick, Ged. -. Gr. -. Mr. -. Nat. - , voor de Syrnb. -. Gr. - , en Reg.*. Mr. -. van Concordia, ons gewest had verlaten , trad Br. -. Abendunon in zijne plaats op en werd hij voor dit ma?. - , jaar tot Reg. -. Mr. -. der p~1 verkozen. Om prof. - , redenen is hij genoopt, althans voor eenigentijd, deze kolonie te verlaten, en moest hij nu den Mok. - , des gezags overgeven in handen van den Gesub. -. Mr. - ., Br. -. G. L. W. Ritter. De werkzaamheden werden bijgewoond door vele leden van het Kapp. -. Concordia, voor de Opp. -. Gr. - ., welk Kapp. -. daartoe bij Teekenpl. -. welwillend was uitgenoodigd en door vele BB. -. Bczz, --. Na eenige huishoudelijke bezigheden, werden Visit. -. onder orgespel plegstatig binnen geleid en na bekend te zijn gesteld met den werktaak, hartelijk door den Voorz. -. Mr. -. verwelkomd. Hierop had de Ree. - , van Duisterll. -. plaats, die blijken te over leverde, dat Br. - , Abendunon steeds voor zijne roeping berekend was en tevens het verblijdend teeken van de zijde van Recip. - ., dat de leer der O. - , in de buitenwereld bereids haar invloed heeft moeten doen kennen. Na de Ree. - , sprak de 2de Red. - , over den invloed van het stoffelijke en zedelijke L. - ., en werden de werkzaamheden in den T.\ besloten door eene plegtige overdragt van den Mok. Deze overdragt en aanvaarding had plaats met gepaste en indrukwekkende bewoordingen, maar vooral met eene hartelijkheid , die beide A. -. BB. - , zoo eigen is, en zeldzaam nalaat den diepsten indruk te weeg te brengen! Na den arbeid in de T. -. vereenigde zich een tal van 61 BB. - , leden en bezoeker en, aan het voor deze gelegenheid wel ingerigt Bank. - .. Daaraan werd menig hartelijk woord gesproken en welgerigt vuur losgebrand. Een afscheidswoord aan den A. -. Mr. -. Abendunon, werd uitgesproken door den le Red. - , en door den Se Red. - , het woord gerigt tot den A.\ Br. -. G. L. W. Ritter. Het gesproken afscheidswoord zou der vergetelheid kunnen worden gelaten, wanneer daarin niet de gevoelens waren neergelegd, die men algemeen voor den A.\ Br. -. Abendumon heeft opgevat. Het luidde als volgt: „Alles om ons heen wijst op onbestendigheid en wisseling op onze aarde. «Geen voetstap die beklijft; — al het heden wordt verleden! ;/ Zelfs de natuur, waarin wij zoo gaarne ter schole gaan, predikt ons luide wisseling en onbestendigheid! ,/En moeten wij niet van onbestendigheid gewagen LL. -. van Concordia ? Hoevelen die ons dierbaar zijn geworden zijn ons ontvallen! Zullen wij dezen avond niet wederom in ma?. - , kring afscheid moeten nemen van een Br. - ., die ons lief en dierbaar geworden is?! „ Diepe weemoed grijpt ons aan; — en bij al dat wisselen, — die onbestendigheid, — dat scheiden, dreigt het vol gemoed in weeklagten zich lucht te geven!... „Dan neen, VV.\ MM. - .! Vergeten wij ons zeiven niet! w De natuur, die ons wisseling predikt, leert ons tevens, dat deze noodig is ter voortontwikkeling, — dat verandering zedelijk, zoowel als stoffelijk tot verbetering geleiden kan! Zij leert ons bovendien, dat van scheiden geen sprake zijn moest! Zij leert ons, ja, vaak het „vaarwel" uit te spreken, maar steeds het «vaarwel, tot wederzien!*" /'Achb.*. Mr, - .! «Zoodanig zijn onze gevoelens nu de omstandigheden u gebieden, althans voor eenigen tijd, ons te moeten verlaten. O van Paramaribo, 15 Mei 1862 g.*. s.v Ingezonden. A. Copijn, 1* Red. - .. JOURNALISTIEK. Dordrecht, 14 Julij. — Heden had alhier in de A.\ QD la Flamboyante eene plegtigheid plaats, welke nog lang in het geheugen zal blijven van hen, welke er getnigen van waren. Het was op den 14 d.\ der 5 m. - . van het J. - . d.\ W.\ L. -. 5837 dat Arnoldus Jan Schouten, jongste toon van den Nestor der Vrijm.\, wijlen den Z.\ A.\ Br.*. Jan Schouten, aan de poort van Isis Tempel aanklopte en waardig gekeurd werd om tot de Orde te worden toegelaten — alzoo juist '/t van eene eeuw geleden. — Geen wonder dus dat Officc.*. en Leden van la Flamboyante zich als om strijd beijverden, dezen dag voor den jubilaris tot een waren feestdag te maken. Ten 7 3 / 4 uur werd de | • 1 , welke zeer smaakvol met bloemen was versierd, op de gebruikelijke wijze in den Leerl.*. Gr.*, geopend, door den A.*. Ged. - . Mr.\ J. Mauritz, en BB.*. Bez.*. binnengeleid. Ten 8 ure begaf zich eene daartoe benoemde commissie van 3x3 BB.*, naar het voorportaal om den A.*. Mr.*. af te halen en onder het st.*. gew.*. in den Tempel te geleiden. Al spoedig volbragt die commissie den haar opgelegden taak en werd den jubilaris, onder statig orgelspel, naar de voor Z.\ A.\ bestemde plaats geleid, ter regterzijde van den Tr.*., waarop de Ged.*. Mr.'. had plaats genomen, welke in eene korte, doch hartelijke toespraak Z.\ A. - . geluk wenschte met het voorregt aan hem ten deel gevallen en daarna den Mok.*, des gezags aan Z. - . A.*. overhandigde. Hierna betrad de Z.\ A.\ Br.*. A. de Vogel, le Opz.*. dezer QD, de Gebr.v Kol.*, en leverde een uitgewerkt Bouwst.*., waarin Z.\ A.\ hulde bragt aan de mac.\ verdiensten van den jubilaris, welke verdiensten niet alleen in Nederland maar ook in den vreemde op den regten prijs worden geschat. (Zooals vele BB.*, bekend zal zijn, bekleedt de A.\ Br. - . A. J. Schouten de betrekking van Reg.\ Mr.*. der A.\ QD la Flamboyante, in het O.*, van Dordrecht — Gr.*. Aalm.*. van het collegie van Groot-Officieren en Vertegenwoordiger der Gr. - . Lands-QD van Saksen, bij het Gr.*. O.*, van Nederland. — Zijnde Z.\ A.\ onlangs belast met de daarstelling van nieuwe Rit.*, voor de l e , 2e en 3e Gr.-, in Nederland.) Ten slotte boodt genoemde Br.*, le Opz.*. den jubilaris, namens een 67 tal leden van la Flamboyante, een keurig bewerkt zilveren beker aan,') met verzoek niet te willen zien op de matriële waarde van het geschenk, hetwelk eene luttele belooning konde zijn voor al hetgeen door hem jubilaris in die 25 jaren, zoo in het belang der Orde als in dat van la Flamboyante is verrigt, maar het te willen beschouwen als eene welgemeend blijk van Br. - , dank en hoogschatting ; — waarop onderstaand lied door de BB.*., begeleid door orgelspel, werd aangeheven : Die Meester is van gistren niet, Nog is zijn roem van heden, Vijf lusters klonk zijn heilig lied En ruischten zijn gebeden , Voor 'theil der Orde, die ons bindt, Verheft hij hart en handen! Die Meester heeft ons trouw bemind Met vader-ingewanden. Ons aller lied zij slechts één klank, Hem roemen aller monden, Ons aller toon zij slechts een dank Ten hemel opgezonden. Dat lang die Meester, ons ten troost, Den Broedertempel siere, En Hij, met Hirams juichend kroost, Den tienden Luster viere. Diep geroerd, doch aangenaam verrast, aanvaardde Z. - . A.\ het aangeboden huldebewijs zijner BB. - .. En hierop volgde eene plegtigheid, die voorzeker alle aanwezenden diep heeft geroerd, doch waaromtrent kieschheid mij verbeidt in het breede uit te weiden. Het was het plegtig dankoffer aan den O.*. B. - . H. - . d.\ H.\, dat ongeschapen Licht, dat is en was en wezen zal tot in alle eeuwigheid, en waarvoor elk waar V.*. M.*. steeds eerbiedig de kniën buigt. Uit het verslag hetwelk de jubilaris ons van zijn mag.*, leven 1) De beker is aan de eene 2ijde versierd met de vlammende ster in lauwerkrans en aan de andere zijde met het onderstaande opschrift: BB.*. VV. - . MM.", der 1.\ la Flamboyante aan haren Z.\ A. - . Mr. - . A. J. Schouten, bij diens 25jarig Metselaarschap. 58^ 62. gaf, bleek o. a. dat Z. - . A.\ den 10n Augustus 5S52 werd benoemd tot Reg. - . Mr.*. der A.\ I • i la Flamboyante en dat van dien tijd door Z.\ A. - . werden gerec.*. 100 Kand.*., uitmakende, met de BB.*, welke door tussclienkomst van Z.\ A.\ hooger licht hebben ontvangen, 177. Nadat de offers voor onze in lijden verkeerende natuurgenooten waren ingezameld, noodigde de jubilaris den aanwezigen uit, Z. - . A.*. in plegtigen optogt naar het voorhof des Tempels te volgen en bood Z. - . A. - ., toen allen aldaar geschaard stonden, de leden van la Flamboyante Z.*. A.*. 's welgelijkend portret in olieverw, gevat in een keurig bewerkt vergulden lijst, voorzien van mag. - . Symb. - ., als een bewijs van aandenken aan dezen dag aan. Na het sluiten der Werkzaamheden bleven de BB.*, nog een paar genoegelijke uren bijeen en werd menige kanonade losgebrand op het heil van Vaderland en Koning , den jubilaris en zijne betrekkingen, en op den bloei der Orde in het algemeen en van de A.\ I • I la Flamboyante in het bijzonder. Moge het den Albestuurder in Zijne wijsheid behagen onzen Achtb.*. Voorz.*., den man van wien wijlen de H. - . E.*. Ged. - . Gr.*. Mr. - . Nat.*. Jan Schouten eenmaal zeide: //Op hem bouw ik mijne hoop", nog lang bij het leven de gezondheid te sparen en hem steeds moed, lust en kracht te schenken, ten einde de gewigtige taak hem opgelegd te kunnen volvoeren, om wanneer ook hij eenmaal zal worden opgeroepen om in te gaan door de poort, aan welks binnenzijde geschreven staat: Loon naar werken, hij met gerustheid zal kunnen uitroepen: Ik héb uwe hoope niet te schande gemaakt, mijn Vader! ik heb gewerkt zoolang het dag was, terwijl elke gedachte aan u, dierbare afgestorvene moeder, mij het hoofdgebod der Orde — Liefde omtrent den naaste — herinnerde. Almelo, 15 Julij. — Den 24sten dag (St. Jan) der vorige maand, hebben de leden der Mag.*. Soc. - . Fraternite alhier eene vergadering gehouden te Carelshaven bij Delden, in vereeniging met eenige BB. - , uit Overijssel, waarbij als Visit. - . tegenwoordig was de Z. - . A. - . Br. - . W. Re ij, Reg. - . Mr. - . der A.\ H~l Friendship, in het O.*, van Oldham. Te één uur bijeen gekomen , werd door de Vice-President van Fraternite de vergadering geopend en geleid, en onder anderen met algemeene goedkeuring aangenomen, een voorstel van de Soc.*. Fraternite; om op den 24sten Juni] 1863 St. Jan te vieren, in forma , door gezamentlijke I CU ] langs den IJssel en nabijgelegen plaatsen, en de Soc.*. Fraternite, om die HH alsdan te houden te Deventer; dat daarbij als Officc.'. zullen fungeren de oudste Officc.*. der feest te vieren | I | 1, daarbij te inviteren Z.\ H.*. E.*., de Gr.*. Offic.*., en vertegenwoordigers van alle f~EP in ons land, enz. Dit vervolgens jaarlijks, met verandering van plaats te doen. De Soc.*. Fraternite zal dit voorstel aan hare Moeder-QH le I'réjugé Vaincu aanbieden, met verzoek, daaraan uitvoering te willen geven. Na het sluiten der werkzaamheden hebben de BB.*, zich aan een diné vereenigd, waar menigen dronk werd gewijd aan Hollands en Engelands regering, — aan Hollands en Engelands H.\ E.*. Gr. - . Mr.*. enz. enz. Te midden der vreugde werd op voorstel van een Br.*, dadelijk (per telegraaf) een berigt van rouwbeklag gezonden aan de Wed. van Br.*. J. G. Andriessen te Utrecht. Middelburg. — De A.\ | • | la Compagnie durable'm. dit 0.'.< is voornemens bijeen te komen op Donderdag 22 Julij e. k-, 's avonds ten 7 ure. — Ree.*, in den len Gr.*, en viering van St. Jansfeest met broederl.*. Bank.*.. Utkecht , den 18 Julij. — Uit Parijs wordt berigt, dat de Gr.*. Mr. - ., maarschalk Magnan, door den Keizer tot Graaf verheven is. Snelpersdruk van J. G. Andriessen en Zoon te Utrecht.
| 3,156
|
MMKB07:001532110:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,866
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 28, 1866, no. 2755, 11-01-1866
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,042
| 11,868
|
Donderdag 41 Januarij 1866. N°. 2755. WEEKBLAD VAN HET REGT. REGTSKUNMG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. -4CHT- EN- TWINTIGSTE JAARGANG. JÜS ET VERIïAS. Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs der advertentiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van HH. gewone correspondenten, franco. WETGEVING. (cscbtrrt: hi»»:k bbkbs st,itkx-«emi,. STAATSJBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1§66. Wets-ontwerp toï vaststellino tan Hoofdstuk IV A. (Departement van Justitie.) In de zitting van 23 Dec. jl. zijn de volgende beraadslagingen over dat hoofdstuk gehouden. De heer Tonckens: Ik heb een oogenblik het woord gevraagd om een punt, dat èn in onze verslagen, èn in onze discussiën bij de 'lehandeling van dit hoofdstuk dikwijls is ter sprake gebragt, nogmaals in de aandacht der Regering aan te bevelen. Ik bedoel het •emen van voorzieningen tegen de bevoegdheid tot het doen van ■'Oyementen in de hypothecaire registers krachtens mondelinge volmagt. In het verslag van verleden jaar heeft de minister nagenoeg hetzelfde gezegd als in het tegenwoordige; hij heeft toen opgemerkt, dat het genoemde bezwaar niet het éénige was, maar dat, zoo men tot eene zelfs partiële herziening van onze hypothecaire wetgeving overging, meer andere punten daarbij in aanmerking zouden moeten Somcn. Ik spreek nu niet over het goede of min goede van ons hypothecair stelsel; maar dat eene herziening niet kan plaats hebben dan te gelijk met die van andere daarmede in verband staande zaken, <an ik niet toegeven. Het is een op zich zelf staand punt enzouwelagt met een enkel woord kunnen uitgedrukt worden. Zoo de minister van Justitie aan de Vertegenwoordiging een voorstel daartoe zou Trillen aanbieden, ik ben er zeker van, dat zij niet zou aarzelen het *an te nemen. Dan ware althans één bezwaar opgeheven , dat hier dikwijls is ter sprake gebragt en waarop verleden jaar door mijn ge»chten ambtgenoot uit Zeeland, in mijne nabijheid gezeten, is aangedrongen. Het is een bezwaar, waarop onderscheidene hypotheekhouders afstuiten; men wordt weerhouden geld op hypotheek te geven , omdat de inschrijving daarvan geroijeerd kan worden door personen , die niet van mondelinge volmagt zijn of kunnen zijn voorzien. Ik verzoek den minister van Justitie beleefd zijne aandacht te willen Vestigen op dit punt, waarvan ik niet kan inzien , dat het niet zonder wijziging van andere zaken van hypothecairen aard kan worden herzien. Geen roijement moet kunnen plaats hebben dan krachtens eene acte, waarbij men schriftelijk geautoriseerd wordt om het aan te vragen. De heer van der Lek de Clercq: Ik had het voornemen niet, Mijnheer de Voorzitter, deze zaak thans ter sprake te brengen, omdat ik, gelijk de vorige geachte spreker reeds opmerkte, verlelen jaar , en ook in vroeger jaren, datzelfde punt heb behandeld. Nu het echter ter sprake is gebragt, wensch ik de opmerking van 'len geachten spreker te ondersteunen, en daarbij te voegen, dat de bedoelde wijziging noodzakelijk is niet alleen voor hen, die gelden op hypotheek geven, maar ook voor hen, die vaste goederen aankoopen, omdat zij thans niet zeker kunnen zijn, dat er niet nog eene hypotheek op rust, waarvan het royement is gedaan, doch misschien door onbevoegden is aangevraagd, welk laatste dikwijls niet gemakkelijk is uit te maken. Ik heb in der tijd de vrijheid ïenomen een middel aan de hand te doen, en herhaal dit, ten einde de zaak te bespoedigen, die gewenscht wordt, en alzoo afgescheiden te houden van eene geheele herziening van het hypotheekstelsel, vaarvan ik de noodzakelijkheid nu niet wil beoordeelen. Hn dit • oiddel bestaat hierin, dat men in zóóver het Fransche stelsel moest invoeren, dat om de tien jaren de hypothecaire inschrijvingen moesten worden vernieuwd. Ik zou er volstrekt niet voor zijn om het 'ransche stelsel in zijn geheel, gelijk wij het kennen, aan te nemen, 'm namelijk de beoordeeling, in hoever het roijement door een '.evoegde gevraagd wordt, aan de hypotheekbewaarders over te laïen. Dit kan te minder, omdat in dien tijd aan het ambt van hypo.heekbewaarder verbonden was een borgtogt eenigzins in evenredigheid der belangen van het pnbhek ; die borgtogt is nu vervallen , en dus fou eene verantwoordelijkheid te dien opzigte van weinig waarde kunnen zijn. De bevoegdheid te verleenen aan den hypotheekbewaarder om te onderzoeken, of werkelijk de radiatie geschied is op ver langen van dengene, die dit kan en mag doen, dit is ook nog aan andere lezwarea onderhevig. Ik heb ze ook in der tijd ondervonden, en ik zou ook in zooverre het Fransche stelsel niet geheel terugwen«chen. Mij komt het voor, dat het best zou zijn eene tienjarige vernieuwing van de hypotheken; men kan ook korter of langer termijn Opalen. Iko-eloof, dat dit geschieden kan, zonder dat daarvoor eene herziening van het geheele hypotheekstelsel noodig is, en bij een '■eer eenvoudig wets-ontwerp, waardoor de zekerheid van den eigenI°m veel meer dan thans gewaarborgd zou zijn. ■^e heer Schimmeïpenninck van der Oije: Lij waardering van hetgeen door de vorige sprekers gezegd is . zou ik, die zeer gaarne berust in de begrootin" van dit departement, niet op ondergeschikte '■&kcn hebben gedrukt; maar ik wensch inlichting tc vragen over zaak, waarvoor de minister van Justitie verantwoordelijk is, «preken he' onderwerP US® buiten de ciJfel'S' waarover wij thans Jk bedoel de doodstraf. Deze minister schijnt die onvoorwaardeII af te keuren, en nooit in toepassing te willen brengen. Ik beaam ? 'omen i dat omtrent die straf wijzigingen in de bestaande wetge-^ v In© toeten worden gebragt, al ware het alleen om de doodstraf \°°l a^e mogelijke gevallen van kindermoord af te schaffen. Dit Kan ^es te gemakkelijker geschieden, omdat wij bij exceptie boven andere het10)1 6en £root £eta* elanden beoosten Java hebben, waardoor wij eP°rtatie-stelsel gereedelijk in toepassing kunnen brengen. Maar vraag, 0f deze minister verantwoord is, wanneer hij in strijd met de wet eens voor altijd die artikelen van onze strafwetten nooit in toepassing wil brengen. De minister zal wel niet aannemen, dat ik van het prerogatief van de Kroon om commutatie van straf te verleenen onbewust ben. Maar Zijne Majesteit de Koning heeft stellig geen gewetensbezwaar, wanneer ik er het oog op vestig, dat de Koning doodvonnissen heeft bekrachtigd, toen de heer Donker Curtius minister van Justitie was. En om nu, bij gemis van elke verligtende omstandigheid, ja zelfs bij het bestaan van zeer bezwarende omstandigheden, de doodstraf nooit toe te passen, dit kan ik niet goedkeuren.0 Ik weet nu wel, dat de minister van Justitie mij zal antwoorden, dat hij reeds eenige maanden geleden een wets-ontwerp in gereedheid heeft gebragt en de niet-afdoening zijne schuld niet is, maar die van den Raad van State, waarvan hij geen bescheid ontvangt. Maar de minister bekleedt sedert drie jaren zijne betrekking, en ware de zaak zoo dringend, dan had hij toch twee jaren vroeger reeds een wets-ontwerp kunnen indienen. In allen gevalle, zoolang de wet bestaat, dunkt mij, dat zij moet worden toegepast. En in afwachting van het middel van deportatie, is de maatschappij niet gewaarborgd ten opzigte van de recidivisten, die dan toch weten , dat de dood er met mede gemoeid is. Ik zal maar een paar gevallen noemen. In de provincie mijner inw oning, m de gemeente Neede, wordt een grijsaard, een gewezen pas ooi , ij inbraak overvallen door drie boeven. De arme man wil ie oii -omen. Maar als een bee^t wordt hij niet stokken, ja met n ij oo geslagen. Eén van de boeven was juist uit Leeuwarden ontslagen wegens eene vroegere misdaad. Die man is nu 26 jaar oud en zal na het verloop van de 20 jaar — tot welke gevangenis-straf hij nu veroordeeld is —• nog in de kracht van zijn leven zijn, en dan ligt op de maatschappij wraak willen oefenen wegens het verlies van de vrijheid gedurende 20 jaar. Dat vind ik hoogst gevaarlijk. Een ander geval, en dat is eene euveldaad, meer dan eenige andere zaak strijdig met de wetten der natuur. In eene andere gemeente, gelegen nabij Gelderland, wilde eene meid huwen met een nietswaardigen vrijer. Kegtmatig verzette de vader zich daartegen. Nu lokt zij haar vader in een naburig bosch, snijdt hem de keef af, en laat het werk voltooijen door den aanwezigen vrijer. Daarna'begraaft zij haar vader, veegt het mes af, en het gewetenlooze wanschepsel gaat er gerust toe over — in zooverre zóón mensch rust v _ a.f dappe en te schillen , even alsof er niets gebeurd ware. Nu voeg ik hierbijdat de hoven van die provincie in de steikst mogelijke bewoordingen hebben geadviseerd, in dit geval met te gratieren; en dat in hooger beroep de nadere adviesen, die aan den minister werden onderworpen, daarmede volkomen overeenstemmen. En in strijd met hetgeen in zulke gevallen altijd plaats vond en met hetgeen de Koning zelf altijd heeft goedgekeurd, wordt de doodstraf plotseling en buiten de wet om niet toegepast. Ik kan zoo iets niet goedkeuren. En mij dunkt, de minister zelf moet beamen, dat, wanneer hij zoo onvoorwaardelijk tegen de uitoefening van die wet is, hij, liever heden dan morgen , eene wet moet provoceren om eene verandering in dit opzigt tot stand te brengen. Gaarne zou ik vernemen, welk bescheid ik daaromtrent van den minister mag ontvangen. De heer Hein : Ik zal het niet wagen mij te begeven op het ruime , van ?e beschouwingen, waarop de laatste geachte spreker zich „fop^haft nf /al met tredT in de VraaS' of de doodstraf afgeschaft of behouden moet worden. Te minder, daar ik hier geheel onvoorbereid ben. b Hoezeer ik echter ook niet gerekend heb over het andere ontwerp, de hypothecaire inschrijvingen, te spreken, zoo moet ik toch naar aan eiding van hetgeen de twee eerste geachte afgevaardigden gezegd hebben een oogenblik het woord voeren. De geachte afgevaardigde uit Drenthe heeft bezwaren gemaakt, die niet nieuw zijn, en daarin gelegen zijn, dat de doorhaling van hypothecaire inschrijving op mondelinge volmagt kan geschieden, en dat daardoor voor hen die goederen koopen, vroeger met hypothecaire inschrijving belast of ook voor hen, die kapitaal geven op onroerende goederen een waarborg wordt gemist, dat zij zich kunnen overtuigen, 0f in hoever die goederen vrij en onbelast zijn, met name of die doorhaling op mondelinge volmagt niet is geschied, in sommige gevallen, door iemand, die onbevoegd was in de doorhaling toe te stemmen. Hij wilde daarom , dat voortaan geen toestemming tot doorhaling zou kunnen plaats hebben door gemagtigden, dan op eene daartoe" gegeven notariële volmagt. De heer van der Lek de Clercq,_ in dat bezwaar deelende, heeft evenwel het correctief niet gezocht in het middel, dat de heer Tonckens wenscht te zien aangewend, maar heeft verlangd de wederinvoering eener met de Fransche wet afgeschafte bepaling, namelijk de verpligte tienjarige vernieuwing der hypothecaire inschrijvingen. Wat dit punt betreft, zoo geloof ik, dat wij met dit middel tot een verouderd en veroordeeld stelsel zouden terugkeeren. Dit middel is toch gebleken erger te zijn dan de kwaal; want hoe gemakkelijk vergeet een crediteur niet, dat zijn hypothecaire titel sedert tien jaren is ingeschreven, waardoor hij in het elfde jaar, in plaats van den eersten hypothecairen rang, dien hij had, den derden of vierden zou verkrijgen. Dikwijls 'heeft door eene kleine omissie zoo iets plaats gehad, ik behoef dus niet te zeggen, dat ik dit stelsel niet aankleef. ik zou het zelfs gevaarlijk achten tot dit stelsel terug te keeren. Om nu terug te komen tot het middel, door den eersten geachten j spreker aan de hand gegeven, zoo moet ik , wanneer men' vraagt, ; of door dat middel elk bezwaar zal worden weggenomen , antwoor| den: neen, want zelfs bij notariële volmagt zal nog altijd de vraag overblijven : is hij, die voor den notaris is verschenen om tc zegden, ; dat hij een ander volmagt geeft of namens hem toestemt in de doorI haling van de hypotheek, wel de bevoegde persoon ? Ik antwoord: | neen. Het zal altijd voor hem, die goederen koopt of geld schiet j op onroerend goed , van belang zijn zich in de openbare registers te ^ gaan overtuigen, of die goederen zijn vrij en onbelast. Hy zal dus moeten onderzoeken, of vroegere inschrijvingen zijn geroijeerd op consent van personen , die daartoe bevoegd zijn. Nu moet ik er bijvoegen, dat ik het niet zonder bezwaar acht, aan een ander dan den onmiddellijk belanghebbende op te dragen het onderzoek, of hij , die in de doorhaling heeft toegestemd , daartoe wel in allen deele bevoegd was. Want wil men, dat de hypotheekbewaarder eene inquisitie instelle, of de personen , die voor den notaris zijn gecompareerd, werkelijk bevoegd zijn de doorhaling te vragen, dan zal men niet eindigen, en zal ieder hypotheekbewaarder het in zijne raagt hebben, op grond van twijfel, de doorhaling te weigeren. Daaruit zullen vele ongelegenheden ontstaan. Er zijn voorbeelden , dat men zijne toevlugt reeds heeft moeten nemen tot den refter om te doen verklaren, dat een hypotheekbewaarder tot doorhaling eener hypothecaire inschrijving gehouden is. Neem ik nu in aanmerking, dat sedert 1838, gedurende welk tijdvak de Nederlandsche wetgeving bij ons is ingevoerd, zich nog geene ongelegenheden van eemg aanbelang voor de crediteuren of verkrijgers hebben opgedaan door die bepaling, dan kan ik in het bezwaar der geachte sprekers met volkomen deelen, en voor het oogenblik daaromtrent geene, althans geene partiële verandering noodzakelijk achten, in afwachting van eene geheele herziening der wet op het hypothecair stelsel. . De. heer Tonckens : De geachte afgevaardigde uit Zuidholland deelt met m mijn bezwaar tegen het roijement van hypotheken op mondelinge volmagt. Hij zegt, dat de belanghebbenden zich kunnen overtuigen, of de inschrijving al dan niet geroijeerd zij. Ik zal nu niet terugkomen op hetgeen reeds door mij gezegd werd, doch in hetgeen ue geachte spreker houdt voor minder bezwarend kan ik niet deelen anneer de minister de ambtenaren op dit punt hoort, zal hij ontwaren , dat deze met mij instemmen. De geachte afgevaardigde heeft aangehaald _ waarop voornamelijk werd gedrukt door den geachten afgevaardigde uit Zeeland — de tienjarige inschrijvingen, die onder de Fransche wet waren voorbeschreven. Hieromtrent denk ik eenstemmig met den heer Hein Ik geloof, dat eene periodieke inschrijving dat groote nut niet heeft. Het groote bezwaar is, dat de crediteuren haar kunnen vergeten en alsdan is het hunne eigen schuld, wanneer zij schade lijden. Is die inschrijving niet vernieuwd, dan hebben zij de gevolgen van hare regten - en ik heb dau ook niet aangedrongen op eene periodieke of vernieuwde inschrijving — verloren. De heer van der Lek de Clercq: Ik heb de tienjarige hernieuwing van hypotheken, Mijnheer de Voorzitter, niet als°een volmaakt middel voorgesteld, doch ik acht het nog altijd het beste. De geachte vorige spreker heeft de bedenkingen van den heer Hein beantwoord namelijk dat, wanneer schade wordt geleden door het niet behoorlijk vernieuwen van hypotheken, men zulks aan zich zeiven heeft te wijten, en ik voeg daarbij : men kan die schade voorkomen. Geheel iets anders is het bezwaar — en dit acht de geachte spreker uit Zuidholland te ligt — om te onderzoeken, of in der tijd werkelijk door bevoegden de radiatie is verleend. Dat onderzoek is zoo gemakkelijk met; en ik moet den geachten afgevaardigde uit Zuidholland vooral doen opmerken, dat het niet de quaestie is, in hoeverre men eene mondelinge volmagt kan geven, maar of zij oneven is door onbevoegden. Het is toch bekend, dat ieder (en °zulks naar aanleiding van een arrest van den Iioogen Raad), die zich bevoegd verklaart, eene hypothecaire inschrijving kan doen doorhalen. Doch of het gemakkelijk is, na verloop van eenige jaren te onderzoeken, of werkelijk zij die zich bevoegd hebben verklaard, bevoegd waren, dat betwijfel ik zeer. Daartoe is in sommige getallen het opsporen van erfgenamen van de hypothecaire crediteuren noodig, iets dat zeer lastig en moeijel.jk kan zijn , en ten gevolge waarvan men liever geen geld op hypotheek geeft en geen vast gSed koopt, en waardooi kan, ja moet ontstaan eene vermindering van eigenachtSWa hetgeen ik in het algemeene belang niet wenschelijk De heer Olimer, Minister van Justitie, tijdelijk belast met het beheer van het Departement van Finantiep.: Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats is ter sprake gebragt het hypothecair stelsel, en daartegen zijn twee bezwaren geopperd door de beide eerste geachte sprekers, welke zijn tegengesproken door den geachten spreker uit Zuidholland. Ik geloof, dat het wenschelijk is, dat het hypothecair stelsel wel niet geheel worde herzien, maar toch, dat het gezuiverd worde van de gebreken, welke de ondervinding heeft geleerd-, dat daaraan kleven. En die overtuiging is zoo zeer bij mij gevestigd, dat het voor mij eene van de eerste zaken zijn zal, welke ik bij de hand zal nemen, wanneer het ontwerp van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zal afgeloopen zijn. Dat werk loopt ten einde, en, gelijk ik de eer had in de memorie van beantwoording aan de Tweede Kamer te zeggen, na afloop daarvan is de tijd gekomen voor andere ontwerpen en ook voor eene partiöle herziening van het hypotheekstelsel. Of men dat nu zal moeten doen bij één of bij twee wets-ontwerpen, dat zal uit het in te stellen onderzoek moeten blijken; daaromtrent wensch ik op het oogenblik mij niet te verklaren, even als het nu de tijd voor mij niet is om te treden in eene beoordeelino- van de twee gevoelen*, in deze vergadering geuit, aan de eene zijde door de twee geachte eerste sprekers, en aan den anderen kant door den geachten spreker uit Zuidholland. De heer Schimmeïpenninck van der Oije heeft ter sprake gebragt stoi^^vas'uitgesproken. Overle'hfte°areof''nietVnood ' ^ afschaffing der doodstraf geloof ik, dat thans het oogenblik''niTaanwezigismn uitte laten; daartoe zal tint ' ontwerp, dat bij den Raad van State in overwègingT^l gekomen i worden vooS™ °m aan de Staten-Gener'aal te^kunnen ' men hieJ voor hefU "ff-, de geachte EPreker ge^gd, dat •! ik mepn pva i 00geriklik de doodstraf feitelijk had afgeschaft; j •/' 6 . 'e !1J°gen vragen naar het bewijs voor die stelling, ■ij oi veiklaard, dat men feitelijk de doodstraf wenschte af te schaffen, of dat zij nooit zou worden toegepast ? Dit is nooit gezegd » uit geen enkel stuk gebleken. Wat is nu het geval? Bij elke gelegenheid behoudt men zich voor om te beoordeelen, of in de feiten termen tot het verleenen van gratie aanwezig zijn of niet. Ik moet erkennen, dat ik het wel eenigzins ligtvaardig zou achten, indien men in deze Vergadering oordeelde over het al of niet wenschelijke om in een gegeven geval gratie te verleenen. Deed men dit, ik zou gelooven, dat men dan zonder juiste kennis de zaak zou beslissen. Ue leden der Vergadering kunnen alleen uit de dagbladen, en dus zeer gebrekkig, de zaak kennen; maar de Minister, die verantwoordelij li is voor zij ne voordragt aan den Koning, heeft niet alleen het advies van de regterlijke magt, maar daarenboven laat de minister de processtukken komen bij elke doodstraf, en hij kan dan eerst met kennis van zaken oordeelen, of er termen bestaan om gratie te verleenen, ja dan neen. Ik geloof, dat men het moet overlaten aan de naauwgezetheid van den minister , wanneer het de vraag geldt om te oordeelen over het leven van een zijner medemenschen. Maar de feitelijke afschaffing der doodstraf bestaat niet. En nu zou ik wel willen vragen, of eerst nu, sedert de optreding van dit ministerie, al meer en meer gratie is verleend, en of dit niet reeds vroeger plaats had. Het ligt in onze wetgeving, ik heb slechts een beroep te doen op do wet van 1854 om aan te toonen, dat de wetgever hoe langer hoe minder de toepassing van de doodstraf wenscht. En heeft de maatschappij tot op dit oogenblik daarvan schade geleden ? Ik geloof het niet. In elk geval is er nooit eene verklaring gegeven, waaruit blijken zou, dat men de doodstraf nooit meer zou toepassen , wanneer de minister meende, dat anders zijne verantwoordelijkheid niet gedekt zoude zijn. De vraag zal grondiger kunnen worden behandeld, wanneer het voorstel tot afschaffing van de doodstraf aan de wetgevende magt onderworpen zal zijn. De heer Schimmeïpenninck van der Oije: De minister zegt, dat mijne beschuldiging ligtvaardig zou zijn; maar ik zou eer denken, dat het oordeel van den minister over zijne verantwoordelijkheid tot handhaving van de wet ligtvaardig is. Ik heb een paar voorbeelden aangehaald en daar de gevolgtrekking uit opgemaakt, dat de maatschappij niet gewaarborgd is tegen de gevolgen van dat onvoorwaardelijk gratie-geven. Ik vraag aan den minister, of de doodstraf niet feitelijk is afgeschaft door die nooit, zelfs niet iu de meest bezwarende omstandigheden, in toepassing te brengen, en dat, terwijl voorgangers van den minister gereedelijk de agreatie verkregen van Zijne Majesteit om die straf wel toe te passen, en dat, terwijl de daarbij betrokken hoven, alsmede de Hooge Raad, telkens zeer ernstig tegen het toekennen van eenige gratie adviseerden. Mogelijk is het beginsel van doodstraf verkeerd; maar de minister moet niet bevoegd zijn om, terwijl de wet bestaat, die bij de toepassing zoo goed als niet bestaande te maken. Ik kan geen vrede hebben met den uitleg, thans door den minister aan de zaak gegeven. De heer Olivier, Minister van Justitie, tijdelijk belast met het beheer van het Departement van Finantiën: Een enkel woord. De geachte spreker zegt , dat de minister geroepen is de wet toe te passen. Maar de minister moet de noodzakelijkheid der toepassing beoordeelen voor elk geval afzonderlijk. De wet zegt niet, dat deze of gene persoon moet gestraft worden; zij w ijst slechts algemeene gevallen aan , en nu hangt het van de omstandigheden af, of er al dan niet grond voor het verleenen van gratie aanwezig is. » Mijne voorgangers hebben wel aan den Koning voorgedragen de executie te laten doorgaan," zegt de geachte spreker; maar kan hij aantoonen, dat die gevallen gelijkstonden met die, in welke ik gratie voordroeg ? Die gevallen kunnen geheel anders geweest zijn , en ik geloof, dat mijne voorgangers alleen daarom geen gratie hebben voorgesteld. Dit beroep doet dus niets af tot bewijs van de stelling des sprekers. De beraadslaging wordt gesloten. Het wets-ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk IV A der staatsbegrooting voor 1866 (Departement van Justitie), in stemming gebragt, wordt met 31 tegen 2 stemmen aangenomen. Tegen hebben gestemd de heeren Villers de jPité en Beerenbroek. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. II itrg-erlïjke kamer. Zitting van den 30 November 1865. Voorzitter, Mr. E. de Gbeve. Nieuwe schuld-erkentenis. — Schuldvernieuwing in c as u teregt niet aangenomen. lijfsdwang. T. J. M. van Everdingen, eischer, procureur P. J. van dbr Buroh , te gen de firma Paul van Vlissingen en Dudok van Heel, verweerders , procureur Mr. C. j. Eranijois. Door den adv.-gen. Grkgory werd in deze de volgende conclusie genomen; Edel Hoog Achtbare Heeren , President en Raden 1 De onderwerpelijke zaak heeft iu eersten aanleg gediend bij de Arrond.-Regtbank te Rotterdam, in hooger beroep bij het Prov. Geregtshof in Zuidholland. Heide regtscollegiën zijn het over de zaak zelve volkomen eens. Alleen bestaat tusschen hen een verschil van gevoelen omtrent een ondergeschikt punt, namelijk of in deze al dan niet de lijfsdwang mogt worden uitgesproken. Tegen het arrest van het Hof dd. 26 Junij 1865 zijn door den eischer twee middelen van cassatie aangevoerd, waarvan het eerste bestaat in schending van art. 14 27 B. W., en in verband daarmede schending en verkeerde toepassing van de artt. 1378 en volg. tot en met 1387 B. W. : eensdeels, omdat in deze betaling heeft plaats gehad door afgifte van eene zekere en bepaalde zaak, waardoor, krachtens art. 1427 B.W., de schuldenaar bevrijd werd, voor zoover de waardij dier zaak strekte, zoodat de schuldeischer niet-ontvankelijk kon zijn in eene vordering, waarin deze betaling buiten rekening werd gelaten ; en anderdeels , doordien het Hof bij de uitlegging der overeenkomst van i April 1862 de eigen woorden daarvan geheel ter zijde heeft gelaten en , zonder de duidelijkheid daarvan te betwisten , zijne toevlugt heeft genomen tot eene geheel andere overeenkomst , die van geheel anderen aard en strekking was, en daaruit de bedoeling van partijen heeft verklaard. Beide deze deelen van het middel zijn ongegrond, zoowel in facto als in jure. De eischer zet op den voorgrond, dat in deze alles afhangt van den zin en de kracht der clausule, sub n°. 3, in de overeenkomst van April 1862 voorkomende. Hij vraagt; wat behelst die stipulatie? een eenvoudig beneficium ten behoeve der sehuldeischers? of een last, dien hij moet volbrengen en waarvan hij den schuldenaar rekenschap moet geven? of eindelijk eene kwijting, die door afgifte van eene zekere en bepaalde zaak den schuldenaar bevrijd heeft voor het bedrag, waarop die zaak moest gesteld worden ? Naar het oordeel van den eischer bevat het arrest geene positieve beslissing omtrent den zin dezer stipulatie, doch alleen eene negatieve, voor zooverre daarin wordt uitgemaakt, dat daaruit den eischer geene actio mandati toekomt, en dat, al ware dit zoo, geene nietontvankelijkheid, maar eenvoudig eene reconventionnele vordering zou geboren worden. Bij deze beslissing, zegt de eischer verder, blijft de vraag onbeantwoord; is hier een beneficium verleend , dan wel eene kwijting tot stand gekomen? en geeft de éénige feitelijke beslissing, ten aanzien dezer clausule in het arrest voorkomende, regt het laatste aan te nemen. Wanneer echter de Raad de eerste overweging quoad jus van het beklaagde arrest inziet, dan zal hij ontwaren", dat het! lof zich niet bepaald heeft bij eene negatieve beslissing omtrent den zin der stipulatie, in de bewuste overeenkomst voorkomende, met anderewoorden, dat het zich niet bepaald heeft bij de verklaring, dat de autorisatie, waarvan de meergenoemde overeenkomst melding maakt, geenszins ah een last kon worden aangemerkt, tot welker uitvoering de verweerder zou zijn verpligt geweest; maar dat het bovendien en wel in de eerste plaats eene positieve beslissing omtrent den zin der bewuste stipulatie gegeven heeft, door te verklaren, dat de autorisatie, in de meergenoemde overeenkomst voorkomende, iu verband met de verder gemaakte bedingen , niet anders kon worden beschouwd dan als eene aan de verweerderesse in haar belang toegekende bevoegdheid, waarvan het haar vrijstond al dan niet gebruik te maken. De liaad ziet dus hieruit, dat het Hof omtrent den zin der meergenoemde stipulatie, niet alleen eene negatieve, maar ook eene positieve beslissing heeft gegeven, en dat die positieve beslissing juist betreft de vraag, of hier al dan niet een beneficium was verleend, zoodat, daar het eerste deel van het middel van de stelling uitgaat, dat het Hof de vraag, of hier een beneficium was verleend, onbeantwoord had gelaten, en dien ten gevolge de vraag kon worden onderzocht, of er eene kwijting was tot stand gekomen, mitsdien door 's Hofs beslissing, dat de meergenoemde autorisatie niet anders kan worden beschouwd dan als een eenvoudig beneficium, ten behoeve des sehuldeischers verleend, de geheele feitelijke grondslag wegvalt, waarop dit deel van het middel berust. Doch niet alleen in facto , maar ook in jure , gelijk ik reeds zeide, is dit deel van het middel ongegrond. Men beweert schending van art. 1427 B. W. Doch wat bepaalt dit artikel ? Het schrijft voor , dat de schuldenaar van eene zekere en bepaalde zaak bevrijd is door de afgifte der zaak, in den staat, waarin dezelve zich ten tijde der levering bevond, mits de verminderingen , welke die zaak mogt ondergaan hebben , niet door de schuld of het verzuim van hem of van degenen, waarvoor hij verantwoordelijk is, veroorzaakt zijn, of doordat hij vóór het opkomendier verminderingen in de levering achterlijk gebleven is. Hierover is echter ten deze hoegenaamd geen geschil, en dit is zoo waar, dat het geheele beweren van kwijting thans voor het eerst in cassatie gevoerd wordt. In de vorige iristantiën is volstrekt niet gehandeld over de vraag , of de verminderingen, welke het afgestane vóór de levering zou hebben ondergaan, al dan niet voor rekening van den schuldenaar moesten komen. Doch bovendien is er ten deze geene sprake van eene zekere en bepaalde zaak. Blijkens de eerste overweging quoad jus is aan de verweerderesse niet afgestaan het, zich destijds te Antwerpen bevindende, bij de overeenkomst genoemde vaartuig, maar alleen de eventuele koopprijs daarvan, dus geene zekere zaak, daar men niet kon nagaan, hoeveel geld dit vaartuiobij verkoop zou opbrengen, en ook geene bepaalde zaak, omdat hét. woord koopprijs geene bepaalde aanduiding bevat van de soort van het geld. Het voornoemde artikel, als ten deze volstrekt niet toepasselijk, kan dus door het Hof bij het beklaagde arrest niet zijn geschonden. En hoe is het nu met het tweede deel van het middel gesteld ? De eischer beweert, dat het Hof, hetgeen partijen met de bewuste autorisatie bedoeld hebben, niet heeft opgemaakt uit de overeenkomst , waarin zij voorkomt, maar uit eene vroegere daaraan geheel vreemde acte. Ook dit beweren mist ten eenemale zijnen feitelijken grondslag. Bij de meergenoemde eerste overweging quoad jus heeft het Hof feitelijk uitgemaakt, dat bij de ten processe vermelde overeenkomst, waarvan de woordelijke inhoud tusschen partijen is buiten verschil' de verweerder werd geautoriseerd om het bewuste vaartuig te verkoopen en het zuivere bedrag van de koopsom in mindering van des eischers schuld te doon strekken, doch die autorisatie, in verband met de verder gemaakte bedingen , niet anders kon worden beschouwd dan als eene aan de verweerderesse in haar belang toegekende bevoegdheid, waarvan het haar vrijstond al dan niet gebruik te maken. In die woorden wordt volstrekt van geene andere overeenkomst of acte gesproken. Het Hof gewaagt alleen van eene overeenkomst, en wel van die, op den 1 Aprii 1862 gesloten, waarin van de bewuste autorisatie wordt melding gemaakt, en welke overeenkomst onderscheiden bedingen bevat. Wanneer dus het Hof zegt, dat die autorisatie, in verband met de verder gemaakte bedingen, niet anders kan worden aangemerkt dan als een beneficium, dan kan het niet anders beteekenen , dan dat het die autorisatie in verband beschouwd heeft met de overige in de overeenkomst voorkomende bedingen, en uit dit onderling verband heeft afgeleid, hoedanig voornoemde autorisatie moest worden aangemerkt. Volgens de feitelijke beslissing moet dus worden aangenomen, dat het Hof de bedoeling van partijen met die autorisatie heeft opgemaakt , niet uit eene geheel andere overeenkomst, die van geheel anderen aard en strekking was , maar uit dezelfde overeenkomst, waaruit de eischer beweert, dat zij opgemaakt moest worden. Doch even als het eerste deel, is ook dit tweede deel insgelijks niet in facto, maar ook in jure ongegrond. Meermalen toch heeft de Hooge Raad uitgemaakt, dat de regelen, welke in de artt. 1378 tot en met 1387 nopens de uitlegging van contracten voorkomen , alleen dan zouden kunnen zijn geschonden, wanneer de regter a quo bij deszelfs uitspraak daarmede strijdige beginselen tot grond van beslissing had aangenomen, hetgeen ten deze niet gezegd kan worden te hebben plaats gehad, terwijl men dan ook van de tien aangevoerde artikelen bij de pleidooi slechts ée'n bepaald heeft aangewezen, hetwelk door het Hof zou zijn geschonden of verkeerd toegepast, namelijk 1378 , welke aanduiding echter alle kracht verliest, wanneer men bedenkt, dat bij het beklaagde arrest niet is uitgemaakt, dat de bewoordingen duidelijk waren, en het oordeel daarover uitsluitend aan den judex facti is overgelaten. Het eerste middel van cassatie moet dus, althans naar mijne beschouwing, als ongegrond worden aangemerkt. Als tweede of laatste middel is bijgebragt: verkeerde toepassing van art. 586 , n°. I , B. R.; en in verband daarmede: 1°. schending en verkeerde toepassing van de artt. 1417, 1449 en 1451 B. W., en 2„. schending en verkeerde toepassing van de artt. 2, 3, 4 en 5 W. K., omdat het Hof de veroordeeling bij lijfsdwang heeft uitgesproken: eensdeels, door de qualificatie van schuldvernieuwing aan de overeenkomst i' * « f»"" • m van 1 April 1862 te ontzeggen , en op dien grond aan te nemen, het regt van vordering niet steuude op die overeenkomst, doch des eischers vroegere handelingen als fabrikant, en anderdeels, door aan te nemen, dat, al ware hier schuldvernieuwing , dan nog die latere overeenkomst, zou moeten gequalificeerd worden eene over* eenkomst tusschen kooplieden en ter zake van hunne handelingen gesloten. Bij de zesde overweging quoad jus heeft het Hof feitelijk uitgemaakt , dat de ten processe vermelde overeenkomst ton doel had eene berekening en vaststelling van het bedrag van des eischers schuld, en het maken van bepalingen betrekkelijk de voldoening, doch dat daaruit niet blijkt van den wil om, door het aangaan eener nieuwe schulderkentenis, schuldvernieuwing daar te stellen. Volgens art. 145 i wordt schuldvernieuwing niet verondersteld. maar moet de wil om dezelve daar te stellen, duidelijk uit de acte blijken. Wel is waar, wordt tegenwoordig niet meer vereischt dat de wil om schuldvernieuwing te weeg te brengen, uitdrukkelijk in de acte moet worden vermeld, en is het voldoende, dat zij, op welke wijze dan ook, zoodanig uit de acte blijkt, dat zij niet in twijfel kan worden getrokken. Doch wanneer nu de regter feitelijk uitmaakt, dat uit de acte niet blij üt van den wil om eene schuldvernieuwing daar te stellen , dan kan in deze van eene schending en verkeerde toepassing der artt. 1417, 1449 en 1451 B. W. geene sprake zijn. Moet men dus aannemen, dat in deze geene schuldvernieuwing is te weeg gebragt, dan vervalt daardoor het tweede deel van het middel , omdat dit op de stelling rust, dat hier geacht kon worden schuldvernieuwing te hebben plaats gehad. Doch dit daargelaten , dan moet ik den Raad doen opmerken dat het Hof al verder bij dezelfde zesde overweging feitelijk heeft' uitgemaakt , dat, al kon in deze aan schuldvernieuwing gedacht worden , de aard der schuld, als erkend bij eene overeenkomst tusschen kooplieden en ter zake van hunne handelingen als zoodanio-, hierdoor met zou zijn veranderd. Wanneer toch vaststaat, dat°meergenoemde overeenkomst eene handelsschuld betreft, tusschen kooplieden aangegaan, dan is art. 586 , n°. l , B. R. ten deze yan vollö toepassing. Het tweede middel van cassatie komt mij dus insoreliiks on£6* grond voor. ö J Naar aanleiding van dit een en ander concludeer ik mitsdien tot verwerping van den eiseh tot cassatie , met veroordeeling van den eischer in de kosten en boete van cassatie. De Hooge Raad enz., Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending van art. 1427 en, in verband daarmede, schendingen verkeerde toepassing van de artt. 1378 tot en met 1387 B. W., en wel in de eerste plaats, omdat, volgens "'s Ilofs eigen beslissing, hier heeft plaats gehad betaling door afgifte eener zekere en bepaalde zaak in mindering van schuld en mitsdien bevrijding van den schuldenaar (den eischer) in zooverre, en bij gevolg de verweerder had behooren te zijn verklaard niet-ontvankelijk in zijne vordering, waarbij deze betaling buiten rekening is gelaten ; 0., dat, wel verre dat in deze zoude zijn gegeven de hierbij vooropgestelde feitelijke beslissing, integendeel bij het beklaagde arrest itf aangenomen : «dat de door den app. (thans eischer) aan de seint, (thans verweerderesse) gegeven autorisatie, om het vaartuig te verkooyen en het zuiver bedrag der koopsom in mindering der schuld te doen strekken, in verband met de verder gemaakte bedingen niet anders kan worden beschouwd dan als eene aan de geïnt.in'haar belang toegekende bevoegdheid, waarvan het haar vrijstond al dan niet gebruik te maken : en voorts "dat die verkoop door de geïnt. is onmogelijk geworden;" en dat daarmede vervalt het geheele eerste gedeelte van dit middel; 0., dat voor het eerste middel van cassatie in de tweede plaats is aangevoerd , dat bij het beklaagde arrest als grondslag der daarbij gestelde regtskundige gevolgen eener tusschen partijen aangegane overeenkomst is aangenomen eene uitlegging van de magtiging tot I verkoopen van het vaartuig, niet zoo als die voorkomt in die overeenkomst zelve, maar in eene vroegere, daaraan geheel vreemde; dat echter uit den reeds aangehaalden inhoud der bedoelde overweging van het beklaagde arrest duidelijk volgt, dat het Hof de verleende magtiging heeft beschouwd in verband met de overige in die overeenkomst zelve voorkomende bedingen, en haar uit dit° onderling verband heeft uitgelegd; en dat daarmede vervalt de grondslac dezer tweede bewering; 0., dat als tweede middel van cassatie is voorgesteld: verkeerde toepassing van art. 586, n". 1, B. R. en, in verband daarmede: 1°* schending en verkeerde toepassing van de artt. 1417, 1449 en 14"' B. W.; en 2°. schending en verkeerde toepassing van de artt. 2 3, 4 en 5 W. (Gepleit voor den eischer Mr. H. Iyarstbn , en voor de vei'" weerderesse Mr. J. Kappeynb van de Coppello.) weerderesse Mr. J. Kappeynb van de Coppello.) Kumer van Strafzaken. Zitting van den 5 December 1865. Voorzitter, Jhr. Mr. b. vak i>bk Vkx.dun. Dagvaarding. — Nietigheid. — Qdalificatie. — Fkit. — Feitelijk en gewelddadig vekzet. De in eene dagvaarding gebezigde woorden: feitelijk en gewelddadig verzet, hoewel ook hel regtskundig begrip van dat misdrijj omschrijvende, drukken evenzeer een bepaald feit uit, waardoor de gedagvaarde persoon weet, waarover hij zich moet verantwoorden. De proc.-gen. bij het Prov. Geregtsliof in Drenthe heeft zich in cassatie voorzien tegen een in hooger beroep gewezen arrest van genoemd Hof van den 28 Sept. 1865, voor zoover daarbij is bevestigd het in eersten aanleg gewezen vonnis van de Arrond.-±iegtbank te Assen van den 20 Julij bevorens, bij hetwelk de tegen den thans gereq. li. Jacobs, schippersknecht, geboren en wonende te Meppel, en anderen uitgevaardigde dagvaarding te zijnen aanzien is vernietigd, als bevattende dezelve geene voldoende opgave van het te laste gelegde feit, met verwijzing van den Staat in de kosten , voor zooveel den gereq. betreft. Nadat te dezer zake door den raadsheer Wintgens het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Ivarseboom de volgende conclusie genomen : Edel Hoog Achth. Heeren I Als middel van cassatie is bij memorie voorgedragen : verkeerde toepassing van art. 223 Strafvord. , vermits het bestreden arrest ten onregte de door den eersten regter uitgesprokene nietig-verklaring heeft gehandhaafd. Het Hof bevestigde volkomen de beslissing, in eersten aanleg gewezen , waarbij ten aanzien van dezen gereq. de dagvaarding is nietig verklaard, op grond, dat daaruit wel de qualificatie van feiten kan worden gekend, maar niet genoegzaam op zich zelf het feitelijke is aangeduid, zoodat die dagvaarding geene opgave van het feit aantoont naar den zin en de bedoeling van art. 223 Strafvord. De dagvaarding nu luidde ten aanzien van dezen gereq.: « dat zij (de gereq. en anderen) te zamen in den avond van 17 Junijjl. zich feitelijk en gewelddadig hebben verzet tegen de rijks- en gemeentepolitie te Meppel, die belast was om de orde te handhaven bij gelegenheid der op dien dag aldaar gehouden volksfeesten en om het tot dat einde afgesloten terrein vrij te houden voor hen , die tegen entreegeld van J 0.25 den toegang hadden verkregen ; hebbende de eerste bekl. (de nu gereq.) bij die gelegenheid dat terrein met geweld willen binnendringen , zich tegen de veldwachters Richmond en de Vogel, die hem er atbragten , krachtdadig verzet, in welk verzet hij door den tweeden bekl. werd geholpen, die enz., terwijl de beide laatste beklaagden begonnen te dringen tegen de afsluitingstouwen en beleedigende woorden te uiten tegen de politie in het algemeen." Naar het mij voorkomt, bevat alzoo de dagvaarding ook ten aanzien van dezen gereq. eene voldoendo vermelding van het feit, en konden zoowel de regter genoegzaam beoordeelen, over welke feiten de zaak liep, als de bekl., waartegen hij zich te verdedigen had. Dat de Raad verwacht kan worden gelijke meening te hebben, meen ik inet de memorie o. a. te mogen afleiden uit het arrest van 18 Dec. 1855 (vak den Honert 1855 , 2 en 242; Regtspr., 51, 266), hetwelk in eene vrij wel overeenkomende zaak besliste : » dat het aan haar ten laste gelegde feit alzoo bestond in het gewelddadig en feitelijk bieden van wederstand, met vermelding van den tijd , de plaats, de omstandigheden en de beambten , tegen welke het feit was begaan, en dat deze opgave eene zoodanige bepaling inhoudt, dat er geen redelijke twijfel kon bestaan, noch omtrent de daad , waarover de req. Er worden in deze dagvaarding naauwkeurig vermeld tijd, gelegenheid en plaats, en opgegeven, dat zij zich feitelijk, d. i. door feiten en gewelddadig, dat is met daden van geweld, hebben verzet, dat is tegenstand geboden, tegen politie-beambten, in hunne bediening werkzaam ter handhaving der openbare orde; en er worden zelfs nadere voorbeelden van die gewelddadige feitelijkheden aangehaald, door te gewagen van het met geweld binnendringen op het verboden terrein; het zich krachtdadig verzetten tegen de beambten, die den gereq. daaraf bragten ; het aandringen tegen de afsluitingstouwen. Op deze gronden heb ik, namens den heer proc.-gen., de eer te concluderen , dat de Raad het bestreden arrest , voor zoover daarm!de hTzoÖ™8 rn^ïeekTd' ,vernietiSe ; e". op nieuw regt doende, gereq. gewezen vZ^enVz'aTtede" Trrtd - De Hooge Raad enz. , Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, bestaande in : verkeerde toepassing van art. 223 Strafvord., op grond, dat ten onregte de nietig-verklaring der dagvaarding door den eersten regter is gehandhaafd; óverwegende, dat de onderwerpelijke dagvaarding ten aanzien van <len thans gereq. luidde: « dat zij ,de gereq. en nog drie anderen) te zamen, in den avond van den 17 Junij jl., zich feitelijk en gewelddadig hebben verzet tegen de rijks- en gemeentelijke politie te Meppel, die belast was om de orde te handhaven bij gelegenheid der °P dien dag aldaar gehouden volksfeesten, en om het tot dat einde afgesloten terrein vrij te houden voor hen , die tegen entre'e-geld van 23 cents den toegang hadden verkregen, hebbende de eerste bekl. jf j® gereq.), bij die gelegenheid, dat terrein met geweld willende ^"eiidringen, zich tegen de veldwachters Richmond en de Vogel, em ei. afbragten, krachtdadig verzet;" Zien' \ dat de Arrond.-Regtbank te Assen die dagvaarding ten aan,i ' ^dezen gereq. heeft vernietigd, op grond, «dat daaruit wel ® l.ualificatie van feiten kan worden gekend, maar niet genoegzaam P zich zelf het feitelijke is aangeduid, zoodat die dagvaarding geene 22?oe Van het feit aa"toont naar den zin en de bedoeling van art. aan afvord'en dat Wj liet beklaagde arrest die uitspraak, met (>,. 1Reiuing van de door den eersten regter daarvoor aangevoerde nden , is bevestigd ; echter, dat die dagvaarding, ook ten aanzien van den gereq., niet slechts eene qualificatie van het ten laste gelegde feit, maar ook eene opgave van het feit zelf bevat, allezins voldoende om hem kenbaar te maken, waartegen hij zich had te verdedigen; 0. toch, dat daarin naauwkeurig worden vermeld de tijd, plaats en gelegenheid; dat daarin wordt opgegeven, dat le gereq.
| 7,407
|
MMUBA08:000002469_10
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855
|
Handleiding der vergiftleer, ten gebruike bij het onderwijs aan s Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen
|
Hasselt, Alexander Willem Michel van
|
Dutch
|
Spoken
| 7,370
| 14,678
|
1) De stupor en sopor worden door pickford, liebig en anderen toegeschreven aan de scheikundige verbinding der narcotische beginselen of hunner elementen met de zenuw-zelfstandigheid; door hünefeli) , pi.atner en a. aan oorspronkelijke bloeds-ontmenging, door deze beginselen ingeleid. Hoe dit zij, is niet zeker; doch vrij algemeen neemt men aan, dat de eindwerking bestaat in bloedsophooping in de schedelholte, waardoor de hersenen en ten laatste het verlengde merg eene drukking ondergaan, zoodanig, dat de dood volgt door belemmerde innervatie of paralysis van den ademhalingstoestel. "Wat het gevoelen van sommigen betreft, dat de soporeuse toestand hier het gevolg zou zijn van oorspronkelijke overprikkeling, even als bij den alcohol-roes, dit wordt door orfila wederlegd door dier-proeven, waarbij men ziet, dat de primitieve verschijnselen reeds terstond op verdooving duiden; terwijl ook gmelin waarnam, dat door ader-inspuiting van extractum opii aquosum bij dieren, zeer spoedig slaap veroorzaakt wordt, zonder voorafgaande verschijnselen van excitatie. Hetzelfde beweert ook christison voor den mensch, wanneer hij bij de semiotiek dezer vergiftiging zegt: »dat opium in hooge dosis stupor teweeg brengt, zonder dat eenige waarneembare teekenen van overprikkeling voorafgaan." De somtijds voorkomende exstasis bij het habitueel opiumgebruik wordt door sommigen verklaard, als gevolg eencr antagonistisch verhoogde werkdadigheid van het systhema gangliosum. Als bewijs, dat het opium bij voorkeur op de hersenen werkt, kan de proef van nysten gelden, waaruit bleek, dat aderinspuiting eener opium-oplossing in de carotis veel spoediger den dood veroorzaakt, dan wanneer die in de ven. jugul. of andere bloedvaten wordt gespoten. Als de voornaamste zitplaats der hersen-aandoening door deze stof heeft flourens de kwabben der groote hersenen aangewezen, doch alleen op grond van proeven met vogels. Deze, en de meeste andere dieren vereischen eene betrekkelijk hoogere dosis toxica dan de mensch. 2) Alle proefnemers komen nog altijd hierop neder, dat het opium, in substantia of in massa, anders werkt, dan al zijne beginselen te zamen. De opgaven der proeven met de laatsten loopeu ook zeer uit elkander, liet is duidelijk, dat niet altijd met zuivere alcaloïden gewerkt is. Van daar heeft men aan sommige principia eigenschappen toegekend, die alleen aan andere aanhangende beginselen toekwamen. Ook heeft men dikwijls konijnen gebezigd, terwijl het bekend is, dat deze dieren minder gevoelig voor narcotica zijn. Wanneer men uit proeven aan deze dieren tot het giftig vermogen wilde besluiten, zoo zou men zelfs de morphine onwerkzaam moeten noemen. "Wij zagen 3—10 greinen daarvan, albers zelfs 20 "greinen, met azijnzuur bevochtigd, zoo per os als in eene huidwonde gebragt, bij hen zonder uitwerking blijven. Daarenboven houde men in het oog, dat de opiacea in het algemeen anders werken op dieren, dan op den mensch; zoo bijv. zijn stuipen en verlamming der achterpooten hierbij voor den hond pathognomonisch, voor den mensch in gccnen deele. Kortom, in onze kennis ten deze is nog weinig éénheid gebragt. 3) gregorï en konkel hielden dc codeïne voor meer opwekkend, voor dat beginsel. waardoor het bloedvaatstelsel in verhoogde werkdadiglieid geraakt. Volgens bouchardat intussehen werkt zij als de morphine; »la codeine" zegt hij, »représente exactement »les propriétés de la morphine, comme la brucine représente celles de la strychnine, »comme la cinchonine celles de la quinine." Alleen zou zij, volgens hem, 5 malen, of, volgens taylor, slechts de helft zwakker zijn. 4) Men weet, dat de narcotine (ook opian geheeten), vroeger algemeen als het voornaamste opwekkende beginsel van het opium werd aangemerkt. Latere onderzookingen hebben dit geenszins bevestigd. Wel zijn er enkele waarnemingen en proeven bekend gemaakt, ten bewijze dat zij zoodanig kan werken, vooral op honden, doch alleen bij oplossing in azijnzuur en zwavelzuur, terwijl zij bij oplossing in olie integendeel verdooving zou bewerken. (Zie orfila's bevreemdende opgaven). In elk geval is de narcotine, wanneer zij zuiver is, een zeer zwak vergift, bouchardat heeft aangetoond, dat zij op vissclien (die voor het overige zoo gevoelig zijn voor bijna alle vergiften), geene schadelijke uitwerking heeft, orfila zelf geeft aan, dat opium, nadat het door aether van alle narcotine bevrijd is, weinig of niet van zijne kracht verliest, roots bevond, dat 1 scrupel narcotine, en bally dat £ a 2 drachmen acetas narcotini daags door den mensch zonder nadeel kunnen worden genomen. — Over het toxisch vermogen van de verbindingen of ontledingsprodukten der narcotine, zoo als de nmethylen propyl-narcotine", de ncotarnine", het »opianyl'\ (= meconine), het ateropiammori' enz., van wöhler en anderson, is mij niets bekend. 5) Het acidum meconicum is in een reageerbuisje eenigzins sublimeerbaar; het kristallijn sublimaat heeft een vertakt (arborescerend) voorkomen, soemmering, mulder (Dissert. De Opio, 1825), feneglio en anderen vonden dit zuur werkeloos. — Dit schijnt ook te gelden voor het acidum pyro-meconicum, het acidum comenicum, en het acidum opianicum (?). 6) Aan meureb, mclder, nysten , orfila betoonde dit beginsel zich onwerkzaam ; barbier en richter zagen het tegendeel. — Over andere hars- en extractie/-stoffen, die in het opium zijn gevonden, is niets toxicodynamisch bekend. 7) mulder vond in 100 deelen Smyrna's opium: van 3 tot 10 morphine; van 0,6 tot 0,85 codeïne; van 6 tot 9 narcotine; van 6 tot 13 nareeïne/ van 5 tot 7 acidum meconicum; enz. merck vond in 100 deelen Bengaalsch opium: 8 morphine; 0,5 codeïne; 3 narcotine; 1 thebaine; 0,5 porphyroxine; enz. § 439. verschijnselen. Opium-vergiftiging 1) komt geenszins zoo snel tot ontwikkeling als de vorige intoxicatie; gemiddeld niet binnen het half uur 2). In den regel zonder waarneembare voorloopers van opgewekten toestand 3), openbaart zij zich het eerst door duizeling, zwaarte in het hoofd en loomheid. Nu kunnen spontane walging en braking volgen 4) (hetgeen in dit tijdperk der vergiftiging als zeer gunstig mag worden beschouwd, en waarbij op kleur, reuk en smaak van het uilbraaksel moet worden gelet); gemeenlijk echter ontbreken deze en zijn zelfs door emetica bezwaarlijk of niet op te wekken. Dan vooral gaat de loomheid snel over in meer en meer toenemende algemeene verdooving, met verlies van gevoel en bewegingsvermogen en vooral met eene onwederslaanbare neiging tot slapen. De vergiftigde ligt stil, met gesloten of half geloken oog 5), zamengelrokkene oogappels (soms ter grootte van een speldenknop), blaauwachtige lippen, doch overigens bleek gelaat. De huid wordt soms bedekt met een naar opium riekend zweet, of later met een rood of blaauw vlekvormig (of soms ook ongekleurd, papuleus) exantheem, terwijl inzonderheid bij morp/uwe-vergiftiging, belangrijke jeulcing kan ontslaan (waarneembaar door het krabben en wrijven der lijders). Terwijl men de slagaderen, vooral de carotides en temporales, eenigen tijd , vol, krachtig en vrij snel ziet pulseren, geschiedt de ademhaling integendeel zeer langzaam en zacht 6). De adem riekt dikwijls naar opium. Door aanstooten, luid roepen van zijnen naam, voorzigtige inspuiting van koud water in het oor, enz. kan de lijder in den beginne nog voor een oogenblik uit den soporeusen toestand worden gewekt. Wanneer nu geene hulp komt, maakt het vergift gemeenlijk snelle vorderingen. Het aangezigt neemt eene slechte, misvormde uitdrukking aan. De pols wordt zwak, langzaam en moeijelijk voelbaar ; de ademhaling nu naauwelijks waarneembaar; de huid en adem koud 7); de spieren ontspannen zich volkomen , als bij algemeene paralysis, en in een diep coma, waaruit geen wekken meer mogelijk is, treedt de dood, schijnbaar zacht, in, gemiddeld lusschen de 6 a 12 uren na het gebruik van het vergift s). Als minder bestendige Lij-verscliijnselen kunnen de volgende worden waargenomen : kaak-klem en stuipen, hoofdzakelijk slechts bij kinderen; moeijelijke urine-lozing, voornamelijk bij vergiftiging met morphine; priapismus, dan, wanneer tevens een opgewekte toestand had bestaan; epistaxis of andere haemorrhagiën, deze voor- namelijk Lij liet naderen van het doodelijk uiteinde ; gele vlekken aan de lippen, de handen, enz., en gele kleur van het uilbraaksel, alleen hij vergiftiging met laudanum; enz. Bij uitgang in herstelling, worden de ademtogten weder sneller, de pols weder voelbaar, terwijl de comateuse toestand meer en meer plaats maakt voor het beeld van den normalen rustigen slaap : deze kan alsdan onafgebroken 24 tot 36 uren aanhouden. Bij het ontwaken gevoelt de lijder zich zeer afgemat (»brisé") en er volgt nu dikwijls secundaire braking, met voorhoofds-pijn en andere teekenen van gastricisme. Omtrent het nablijven van hardnekkige builc-verstopping, gezigtszwakte, enz. zie I. § 183, die hier even als § 182, moet worden vergeleken. De laatste zou inzonderheid na morphine-vergiftiging niet vreemd zijn. aanmerking. Men moet er steeds op bedacht zijn, dat verwisseling van deze vergiftiging met apoplexie ligt mogelijk is 9). 1) De narcosis ex opio. bouchakdat noemde haar la maladie morphique, rucns meconismus acutus. Wij vatten ook de morphine- vergiftiging iu dien naam op, omdat die bij hooge dosis vrij idenlisch werkt. Bij kleinere medicinale giften verschilt de werking eenigermate, volgens bally, trogsseau en a. 2) Dit is de gemiddelde opgaaf. De verschijnselen ontstaan soms vroeger, zelfs na 5 a 10 minuien, wanneer yroote doses opiacea in oplossing waren genomen, soms later, vooial in het omgekeerde geval. Bij uitzondering deelt semple een voorbeeld mede van ij- uur, en leger een geval van eene vrouw, waar 2 oneen laudanum 9 uren zonder werking zouden zijn gebleven, sloane spreekt van het uitblijven gedurende 12 uren. 3) Dit geldt namelijk voor hooge doses. Bij personen, die aan opium gewoon zijn, en vooral onder den invloed van het tropisch klimaat, doet zich echter meermalen een primitief opwekkmgs-ty&p&ïW voor. Alsdan is het gelaat soms rood opgezet, terwijl bij de Maleijers vooral woeste deliria kunnen uitbreken, waarbij zij ligtclijk tot amok-maken of-spuwen overgaan. In de militaire wachthuizen op Java houdt men zelfs houten of ijzeren vorken met lange steelen in voorraad, om daarmede de amok-schreeuwers van het lijl (e houden en ze aan den grond vast te steken. Dikwijls worden zij terstond neergeschoten. Braking wordt soms opgewekt door den hoogst bitteren smaak, of volgt spoedig op het nemen van bnitengewoon groote hoeveelheden opium. Zij schijnt bij morpliine minder zeldzaam. •>) Hij kan zelfs op bevel of verzoek, zijne oogleden zeer moeijelijk openen. In één geval zagen wij den patiënt daartoe gebruik maken van zijne vingers, zonder welke het hem volstrekt ondoenlijk was, het bovenste ooglid op te ligten. °) ollivier en marye namen ilan soms, bij 80 pols-slagen in de minuut, niet meer dan 4 ademtogten waar. 7) Do koude van de huid is zeer bestendig, it. séquard vond, dat de temperatuur aan de peripherie van het ligchaam (bij konijnen) tot op de helft der norma daalde (?). dumÉril nam als sterkste daling slechts eene vermindering van 8° C. waar. 8) «De meeste vergiftigden, zegt christison, welke eene opium-vergiftiging 12 uren «doorstaan, herstellen." — In sommige gevallen intusscheti volgt de dood spoediger; iseok, coale, christison, lysian geven voorbeelden van doodelijkcn uitgang na 3 en 2 uren, zelfs na 1 uur, vooral door laudanum. In andere gevallen ontstaat hij eerst later, zelfs na 24 uren en langer. 9) Ter onderscheiding van apoplexie, geve men onder anderen naauwkeurig acht: dat opium-vergiftiging zich langzamerhand ontwikkelt, dat de kleur van het aangezigt daarbij veeltijds bleek is, dat de pupillen vernaauwd zijn, dat de ademhaling zelden stertoreus is, dat de adem, het zweet, soms het uitbraaksel naar opium rieken, dat soms priapismus aanwezig is, dat de opvolgende paralysis algemeen en niet hemiplegisch is, en vooral dat hier in den aanvang mogelijkheid van wekken bestaat. § 440. slepende op1um-vekgiftioing. De dyscrasa toxica, door dagelijksclie inwerking van opiacea geboren, wordt onder den naam van meconismus (fuchs), of minder juist ook onder dien van opio-phagismus (canstatt) aangeduid. Haar beslaan wordt door sommigen ten onregte betwijfeld. Zeldzaam bij de inzamelaars van liet versclie heulsap, doch meer algemeen bij de z. g. amfioen-schuivers, zou zij zich, in hare hoogste ontwikkeling, hoofdzakelijk door de volgende verschijnselen te kennen geven: Het oog is dof, ingezonken, tranende; het aangezigt vaal geel. Er bestaat algemeene vermagering (tabes), vooral der onderste ledematen. De houding is gekromd; de gang onzeker en traag. Gestoorde spijsvertering; eerst buik-verstopping (soms slechts alvus om de 8 a 15 dagen); later diarlioc of dysenterie. De lijder is onderhevig aan duizeling, hoofdpijn, en verscheidene neuralgiën, beving van de stem en de ledematen, algemeen krachtverlies, slapeloosheid, verstomping der geestvermogens, soms overgaande in een' vorm van delirium tremens. De eerst verhoogde verrigtingen van het geslachts-stelsel worden allengs vervangen door impotenha. Er volgt blaas- en nierlijden, en ten laatste, onder verschijnselen van long- en hart-ziekten (asllima, hy- drolliorax, enz.), volgens sommigen een vroegtijdige (lood, ofschoon dit door anderen wordt tegengesproken l). aanmerking. Bij zuigelingen of kleine kinderen zou liet habitueel misbruik van opiacea als slaapmiddel aanleiding geven tot het ontstaan van hydrocephalus, idiotismus en andere hersen-ziekten, terwijl misschien de neiging tot het misbruik van alcoholica op laleren leeftijd daardoor kan worden begunstigd. 1) Deze opgaven omtrent den ziekelijken toestand der amfioen-schuivers (opio-phagen, theriaky's) zijn niet alleen ontleend aan de berigten van vroegere reizigers, maar hoofdzakelijk aan de jongste nasporingen van little in Engelsch-Indië. Het ontbreekt intusschen niet aan tegenspraak daarvan. Terwijl thompson, met chardtn, hadden en a., beweert, dat opio-phagen zelden ouder worden dan 36 jaren, hebben smith (voor de rijke Chinesen) en christison (voor een 25-tal meest Engelsche opiumgebruikers) uit hunne nasporingeu het besluit getrokken, dat deze gewoonte voor de gezondheid en het leven niet zoo nadeelig is, als het algemeen gevoelen dit voordraagt. christison bevond, dat zijne opio-phagen, zelfs bij langen duur van dit misbruik, een' tamelijk hoogen ouderdom kunnen bereiken. In gelijken zin beweerde alibert, voor de Turksche theriaky's, dat zij minder vatbaar zijn voor miasmatische en eontagieuse ziekten. Kan er misschien eenig verschil bestaan tusschen het amfioen-rooken en het eenvoudig innemen van laudanum of opium per os? Of zou de qu.alite.it van het opium, de wijze van toebereiding met aromatica (kaneel, muskaatnoot, cardamom), de werking wijzigen? De ongunstige berigten althans gelden slechts voor de geringe volksklasse en voor de eigenlijke amfioen-schuivers. Het plotseling geheel nalaten van dit hun bedrijf wordt levensgevaarlijk geacht. § 441. herkenmiddelen. Opium. In substantia is het physisch kenbaar: aan zijne omhulsels en inmengsels (kapselvezelen, zuringzaden, papaverbladen); aan zijne kleur (bruin, in verschillende nuancen); smaak (bitter); reuk, vooral bij verhitting, (sui generis); aan zijne brandbaarheid; enz. In waterig aftreksel of alcoholische oplossingen is het chemisch te herkennen: door lakmoes (zure reactie); door ammonia, in niet te ruime hoeveelheid (wit-geel praecipitaat van alcaloïden, bij verwarming toenemende); door sulphas ferroso-ferricus (bloed- of wijn-roode verkleuring, onder vorming van meconas ferri). Verder spoort men het op door afscheiding der alcaloïden, en 26 alsdan door de gewone reactie op narcotine (een mengsel van acidum sulphuricum en acidum nitricum krijgt daardoor eene donkerroods kleur); door de zamengestelde reactie op de porphyroxine l); en door de volgende herkenmiddelen der morphine 2): Morphine. Dit alcaloïde komt voor in vierzijdige, regthoekige, zuilvormige kristalletjes •'). Het is glinsterend wit, reukeloos, doch bitter van smaak. Oplosbaar in alcohol, onoplosbaar in aether. Smeltbaar met het voorkomen van zwavel. Behalve de algemeene reagentia (joduret. pot. jodatum , tinctura gallarum), dienen als bijzondere herkenmiddelen: acidum nitricum conc. (donker oranje-rootfe kleur); murias ferri of andere, niet sterk zuur reagerende, ijzer-deutoxyde zouten (eene blaauwe verkleuring, die onder den invloed van zuren en zelfs van veel water spoedig verdwijnt); acidum jodicum (dit wordt er door ontleed, zigtbaar door toevoeging van amylum); chloridum auri (eerst gele, dan groene of blaauwe verkleuring, met later volgende reductie van metallisch goud). Deze middelen gaan ook door voor de morphine-zowfew (acetas, sulphas), volgens sommigen met uitzondering van den murias morphii. Men zij bedacht, ook de zuren van deze door hunne reactiën te bepalen. Laudanum liq. S. Daarvoor bezigt men dezelfde reactieven als voor het opium zelf. Men lette daarenboven op den aromatischen geur der kruidnagelen en van het kaneel, en op de gele vlekken, die het veroorzaakt, afkomstig van den saffraan. Deze vlekken zijn van de overeenkomstige verkleuringen der huid, door salpeterzuur en tinctura jodii voortgebragt, spoedig te onderscheiden door ammonia (laudanum-vlekken worden daardoor niet veranderd, de andere wel); zie II. § 13 en 108. 1) MEltCK en heusler hebben de volgende reactie voor opium-oplossingen (zoowel waterige als alcoholische) voorgeslagen; men praecipitere die, druppels-wijze, door potassa; losse het verkregen nederslag, zonder filtreren, op in aether sulphuricus; doope hierin (bij herhaling en telkens even latende droogen) een strookje wit, ongelijmd (filtreer-) papier; alsdan blijft er porphyroxine op het papier terug, die herkend wordt door bevochtiging met verdund zoutzuur (het papier nu aan den damp van kokend water blootgesteld wordt purper-rood). Deze proef wordt bijzonder geschikt genoemd ter herkenning van zeer kleine hoeveelheden opium of »laudanum." Zij is mij voor het eerste zeer goed, voor het laatste niet best gelukt; de gele kleurstof van het laudanum belemmert haar, 2) Behalve deze scheikundige reagentia heeft lafargui: ook eene phjsiologisclie proef voorgeslagen, t. w, de inenting der verdachte opium-houdende vloeistof onder de opperhuid. Zelfs bij sterke verdunning daarvan zouden spoedig papulae met eenen rooden kring op de huid ontstaan. — martin-soion beweert echter, dat hetzelfde verschijnsel ook door oplossingen van belladonna, nux vomica en andere narcotica wordt te weeg gebragt- 3) Sommigen beschrijven ze, minder juist, als rhomboëders, anderen als octaëders, ciiristison, geheel ten onregte, als zeshoekige prismata. — De acetas morphii vertoont sclioofvormige naaldjes. — Wanneer de raorphine in poedervorm of in amorpli nederslag verkregen is, kan men spoedig dezen kristalvorm opsporen, door haar op telossen in verdund azijn- of zoutzuur, een paar droppels daarvan op een glasplaatje te brengen, en er onder het mikroslcoop een droppel ammonia liquida bij te voegen. De kristallen zijn dan goed zigtbaar bij 300-malige vergrooting. s 442. behandeling. Deze is geheel volgens onze algemeene beschouwing der behandeling van de encephalopathia narcotica in te rigten, waarbij wij ons de opium-vergiftiging als type hebben voorgesteld. Zie I. § 195 en volgg. Koffxj is hier bijzonder heilzaam. Het is hier, dat de maagpomp in het eerste tijdperk der intoxicatie !), de kunstmatige ademhaling en sterke huidprikkels in het tweede 2), hare meest uitgebreide toepassing in de practijk hebben gevonden. aanmerking. Bij chronisch lijden door opium-gebruik stelle men dit langzaam uit en vervange het door andere bittere middelen, liefst aromatica en stimulantia 3). ') Zij werd echter meermalen met veel vrucht ook gebezigd, nadat de vorgiftiging (ten deele) reeds het tweede stadium was ingetreden, soms zelfs zeer laat na het innemen van het vergift. Zij moet zoo ver worden voortgezet, het uitwasschen der maag moet zoo lang worden volgehouden, totdat de terugkeerende vloeistof den reuk, smaak of de vaste overblijfsels der opiacea niet meer vertoont. Dit geldt ook bij de aanwending van emetka. In een geval, ons voorgekomen, vonden wij bij de tiende kunstmatig opgewekte braking, nog kleine stukjes opium in het uitbraaksel. Men late dus niets in de maag terug. 2) Niet alleen door inblazing van lucht, maar ook door het onderhouden der ademhalings-bewegingen, door middel der galvano-punctuur van het middelrif, als ook door 26* het opwekkeu der inademingen, door koude begieting of besprenkeling van het aangczigl, liet hoofd, de borst. Onder de huidprikkels bezigen de Oosterlingen, volgens landekek, ook het sterk trekken aan baard en haar! 3} little prijst als zoodanig Gentiana, peper, en dergelijken (bijv. Calam. aroin.). § 443. LIJKBEV1NDING. De na narcosis in het algemeen opgegevcne lijk-vcranderingen kunnen hier in het bijzonder voorkomen; I. § 186. De daar genoemde huid-vlekken ontbreken slechts zelden. Bij het openen der holten kan de reuk van opium worden bespeurd, en de gele kleur van het laudanum in de maag. De blaas is meermalen sterk gevuld met eene naar opium riekende urine. Ook het bloed ontwikkelt soms dien reuk, terwijl dit vocht, hier vooral, in den regel donkerkleurig en in vloeibaren toestand wordt aangetroffen (ciiristison). Bij personen, aan chronische opium-vergiftiging bezweken (bij amfioen-schuivers), heeft men meermalen de gewone teekenen van hydrothorax en oedema pulmonum gevonden (little). § 444. GEREGTEIIJK-GENEESKUNDIG ONDERZOEK. Bij het scheikundig opsporen van opiacea in hel lijk of in uirfiiviakscis, moet men nimmer verzuimen, de onopgeloste, vaste overblijfsels daarvan zoo zorgvuldig mogelijk op zich zeiven te isolerm, en inzonderheid wanneer dit niet gelukt, den bitteren smaak, den eigenaardigen reuk der verdachte stoffen (de laatste ook bij het aanbrengen van verhitting), zorgvuldig waar te nemen, alsmede om een gedeelte daarvan in zijne phijsiologische werking te beproeven op dieren, vooral jonge honden. Dit is hier daarom zoo noodig, omdat de chemische herkenmiddelen der opiacea, bij de aanwending daarvan in zamengestelde mengsels, niet altijd duidelijk spreken, en hunne meest herkenbare bestanddcelen (morphine en acidum meconicum) daaruit meestal niet dan moeijelijk m substantia kunnen worden daargesteld !). Men moet dit evenwel allijd beproeven, opdat deze bestanddeelen als bewijs-stukken kunnen worden vertoond, en opdat de reagentia op elk hunner afzonderlijk kunnen worden toegepast. Tegen de bewijskracht der herkenmiddelen van het opium zijn overigens onderscheidene bedenkingen in het midden gebragt: 1) De opium-rai/£. — Deze is niet altijd gemakkelijk te onderscheiden van den reuk van het lactucariüm of van dien van andere narcotische extracten. 2) De reactie van het acidum meconicum op ijzer-zouten. — Deze kan op zeer overeenkomstige wijze ook ontstaan door acidum sulpho-cyanicum, sulpho-cyanureta en deze bevattende vochten, voornamelijk het speeksel 2); door een aftreksel van wit mostaardzaad 3); door een aftreksel van IJslandsche mos; door azijnzure zouten 4), enz. 3) Die van morphine op salpeterzuur. — Niet alleen, zoo als algemeen bekend is, de brucine, maar ook verscheidene vlugtige oliën, als van Caryophyllus aromaticus, Myrtus pimenta en andere, zouden eene dergelijke roode kleur te weeg brengen. 4) De reactie van dit alcaloïde op murias ferri. — De genoemde oliën, doch vooral het acidum lannicum, kunnen ook eene blaauwe verkleuring geven. Zie § 473, Nerium Oleander. o^Dic op acidum jodicum. — Het is bekend, dat dit zuur, behalve door morpliine, door zeer vele andere stoffen kan worden gedesoxydeerd, zoo als door acidum sulphurosum, acidum phosphorosum, enz. 5). Ofschoon vele dezer bezwaren door zorgvuldige zuivering en het vermijden van alle storende invloeden zijn te overwinnen, wordt het opsporen van opium en zijne oplossingen verder nog hierdoor bemoeijelijkt, dat zij zeer spoedig uit de eerste wegen kunnen verdwijnen 6). — Dit geschiedt voor de morpliine en hare zouten echter minder snel, daar deze in de eerste wegen langen tijd onveranderd, zelfs bij rotting, kunnen blijven bestaan. In de tweede wegen daarentegen (in het bloed, de urine, de lever, de nieren), heeft men die alleen door reagentia en dan veeltijds slechts onvolledig kunnen aantoonen. — Wanneer men bij exhumatie daarnaar zoekt, bedenke men, dat de alcaloïden, door de bij de ontbinding ontwikkelde ammonia nedergeslagen, groolendeels in vasten, onopgeloslen toestand voorkomen 7). aanmerking. Eene belangrijke openbaar-geneeskundige vraag is, ten opzigte van het opium, in Engeland ter sprake gebragt. Deze betrof de belangen eener Maatschappij van levensverzekering aldaar, waarbij men verlangde te weten : in hoe verre de menseh door habitueel opium-gebruik, even als door dat van sterke dranken in overvloed, gerekend mogt worden vrijwillig zijn leven te verkorten? 8). !) Eene eevoudige en spoedige wijze van afscheiding der mor ph ine is die van COUERUE. Men koke met kalk, waardoor zij wordt opgelost en filtrere. Men verzadige het filtraat met een zuur, en praecipitere de morphine door ammonia. Zie echter de methoden in § 355 aangeduid. — De gewone wijze om hetacidum meeonieum afzonderlijk daar te stellen is door middel van acetas plumbi. Uit den verkregenen inccouas plumbi wordt het lood door zwavelwaterstof of zwavelzuur afgescheiden. — Bij zijne overige reeds genoemde herkenmiddelen voegen sommigen nog de werking van sulphas cupri (licht-^roen praccipitaat, bij kookhitte tijdelijk oplosbaar), doch dit kenmerk heeft slechts eene ondergeschikte waarde. 2) Bij de mogelijkheid der verwisseling van deze reactie met die van het speeksel, is vooral nimmer uit het oog te verliezen, dat daarvan in de maag-contenta dikwijls genoeg voorhanden is, om het ijzer-zout rood te kleuren, zoo als pereira bij niet vergiftigde lijken heeft waargenomen. Men moet deze bedenking intusschen gecne te overdrevene waarde toekennen. Ofschoon zij ten volle gegrond is voor liet onderzoek der maag-contenta als zoodanig, is zij het volgens ciiristison niet geheel, wanneer men daaruit alvorens het acidum meeonieum heeft afgezonderd door de gewone scheikundige bewerking ad hoe. Daarenboven heeft percy een middel aan de hand gegeven, om deze en de overige verwisselingen van sulplio-cyanica met acidum meeonieum op te sporen. Daartoe moet men het verkregenc roode vocht met acidum sulphuricum aanzuren, een stukje (zwavel-vrij) zink toevoegen, en nu een strookje papier met acetas plumbi liquidus boven iu het reageerbuisje ophangen. "Wanneer de roode kleur hier het gevolg was geweest van de aanwezigheid van sulpho-cyanogenium, zoo zal er zwavelwaterstof-gas worden ontwikkeld, zigtbaar aan de zwarte verkleuring van het papier. Bij aanwezigheid van het vaste meconium-zuur gebeurt dit niet. 3) Afkooksel of aftreksel van mostaard-zaad geeft deze zelfde verkleuring, doch zoo als tayloe ter onderscheiding aangeeft, de kleur wordt hier terstond weggenomen door toevoeging van een paar droppels sublimaat-oplossing, terwijl voorts de boven- genoemde proef op acidum sulpho-cyanicum (dat zieli uit de mostaard ontwikkelt) ter onderscheiding te hulp moet worden genomen. Dit is hier te meer noodzakelijk, dewijl ook de andere' reactiën van dit zaad (op acidum nitricum, op acidum jodicum) met die van het opium zeer veel overeenkomst vertoonen. 4) Het is uit dieu hoofde bij de opsporing van opium in verdachte mengsels verkeerd, om azijnzuur aan te wenden, zoo ter oplossing van de movphine, als tot liet praccipiteren van de kaasstof; daartoe moeten andere zuren, of liever sterke alcohol worden gebruikt. 5) Zie deze eu de vorige bedenkingen verder in het breede beschreven en toegelicht door pereira en taylor. — Niettegenstaande dit alles, is het scheikundig bewijs hier behalve door andere der genoemde geneeskundigen, geleverd door skae, ure, tbaill en okfila; de laatste vond, dat eenige reactiën nog sterk genoeg blijven spreken, zelfs bij belangrijke kleuring der beproefde dierlijke mengsels, terwijl die op hun zelve onderzocht, als tegenproef, de reactiën niet gaven. c) ciiristison geeft voorbeelden aan, door vele anderen bevestigd, waar in de maagconlenta, door de maagpomp, van 2 tot 4 uren na de vergiftiging reeds verkregen, niet meer dan sporen van de gebruikte ruime hoeveelheid laudanum (1 a 2 oneen) konden worden aangetoond. — Het is hem dan ook gebleken, dat sommige bijmengsels, vooral melk en bier (porter), de opium-reactiën ten hoogste kunnen storen. 7) barruel, flandin, lesueur, maar vooral lassaigne en orfii.a hebben, zoowel in dierproeven, als ten deele bij geregtelijke opgravingen, nog maanden na den dood, of na het vermengen der morphine-zouten met rottende dierlijke zelfstandigheden , deze daarin kunnen aanwijzen. s) christison werd bij deze quaestie geraadpleegd; zie zijne uitkomst reeds vermeld in $ 440, 1. § 445. II. chelidon1um maju8. Niet alleen het C. majus, de bekende»stinkende goutve'\ maar ook het C. glaucium, C. comiculatum en andere species van dit geslacht 1) bezitten min of meer vergiftige eigenschappen, waarin zij nogtans aanmerkelijk van die der Papaver-soorten verschillen. Ofschoon eene narcotische bijwerking aan sommige van haar niet kan worden ontkend, zijn zij in het algemeen tot de plantae acres of irriterende vergiften tc brengen. Zij bevatten eenige (reeds uit het versche sap door ammonia praecipileerbarc) krislallijne beginselen, die echter niet narcotisch werken, doch die lot de alcaloïden zouden behooren, als de chelidonine, de chelerylhrine, enz. Beide zijn verbonden met acidutn chclidonicum, hetgeen in werking en scheikundigen aard eenige overeenkomst zou vertoonen met het acidum meconicum 2). Vooral in Frankrijk en België is het versch uitgeperste sap der eerste plant in vólks-geneeskundig gebruik als lente-drank, als febrifugum, als emmenagogum, tegen icterus, enz., terwijl de gekneusde stengel en bladen, als ook het scherp bittere, hoog geel gekleurde melksap, ook bij ons te lande, uitwendig wordt gebezigd als rubefaciens of vesicans, tot het vernietigen van wratten, lot het genezen van oude zweren , verdund ook in oogwaters, enz. Door oeconomische onvoorzigtigheid dien ten gevolge, zijn bij den menscli enkele vergifligings-gevallen voorgekomen, waaronder een met doodelijken uitgang ®). —Voor honden is het sap ter hoeveelheid van 1 a 2 oneen doodelijk bevonden 4). De verschijnselen zijn onvolledig bekend 5). De behandeling zal symptomatisch, naar algemeene regelen, moeten worden ingesteld. 1) De laatste worden als soorten beschreven. 2) Deze beginselen zijn nog weinig bekend; zij dragen ook verschillende namen. Chelidonine wordt door anderen ook ncelandine" genaamd; chelerythrine ook »pyrrliopine enz. In het Glaucium luteum (of flavuiu) zou nog een ander planten-alcaloïde voorkomen, de glauco-picrine (?). 3) Deze gevallen zijn door Belgische geneesheeren bekend gemaakt. Het doodelijke veroorzaakt door inwendig gebruik eener ruime hoeveelheid succus expressus als huismiddel, door pollet. In een ander geval, door comijn beschreven, werd een sterk afkooksel genomen. 4) Zie roques. Volgens okfila, werkt het bij deze dieren zeer gevaarlijk op de longen. 5) Sommigen gewagen alleen van de gewone irriterende verschijnselen, met blaren in den mond. pollet zag echter daarbij moeijelijke ademhaling, polsvertraging, verlies van bewustzijn; comijn spreekt van haemorrhagiën, (doch zijue waarneming is twijfelachtig), eoqües geeft een geval aan, waar door het eten van den wortel van C. glaucium, in plaats van dien der Cynocrambe maritima (?), een geheel huisgezin vergiftigd werd, onder narcotische symptomen, vooral deliria. Deze hadden dit eigenaardige, dat zij met hallucinaties gepaard gingen, waarbij de lijders alles voor goud aanzagen! § 446. III. SANGUINAEIA CANADENSIS. Ilaar roode wortel, in Noord-Amerika onder den naam van nbloedwortel" Lekend, moet, even als de zaden, tot de vergiften worden gebragt. Deze bevatten, nevens eene scherpe hars , een narcotisch alcaloïde (?), nsanguinarine" geheeten. Als krachtig emeticum of als diaphoreticum, in te hooge dosis (meer dan 1 scrupel) gegeven, schijnt deze plant in vergiftige werking die van de Digitalis, of volgens anderen, die van de Datura te evenaren. Omstreeks het jaar 1843 werden uit New-York een vier-tal gevallen van vergiftiging, door haar bij den mensch veroorzaakt, medegedeeld. Hoofd-symptomen waren duizeling, gezigt-verduistering, pols-vertraging en onderscheidene verlammings-verschijnselen. De eerste berigten over deze plant waren van biko; de laatste opgaven zijn aan den Amcrikaanschen geneesheer ueck ontleend. Vergelijk verder endliciiek, pebeiha, enz. DERDE HOOFDSTUK. apocïneae (7Job. Drowil) !). § 447. In deze Familie worden zeer vele vergift-planten aangetroffen van de hevigste soort. Zij komen grootendeels slechts in de tropische gewesten voor, en behooren meestal tot de Pentandria Monogynia L. De meeste bevatten hoogst bittere en scherpe sappen, ten deele melk-sap. Als de voornaamste onder haar zullen wij diegene, welke in de afzonderlijke groep der Strychneae worden gevonden, en die tot de klim-planten of z. g. »lianen" behooren, onder de benaming van venena strychnacea, te zamen vatten, als daar zijn: de Strychnos nux vornica (niet alleen de zaden, de bekende »braaknoot", maar ook de bast, meer algemeen bekend onder den onjuisten naam van cortex Anguslurae spuriae 2)); de Strychnos tieuté (vooral de wortel-bast, van welken het oepas radja, een pijlvergift, wordt verkregen ®); de Strychnos toxifera, de S. cogens en andere meer zeldzame Strychnos-soorten (de bast en kleine takjes), waaruit, even als uit de volgende soort, de verschillende varieteilen van oerari, insgelijks pijl-vergiften, worden bereid4); de Rouhamon Guianensis (de takken) 5); en de Ignatia amara (de zaden of »fabae"). De Tanghinia venent fera en de Nerium oleander, mede in deze klasse voorkomende, vorderen eene afzonderlijke beschrijving (§ 472 en 473). — Ook op de Cerbera-soorten moet eene bijzondere aandacht worden gevestigd 6). aanmerking . Nog andere soorten van Strychnos, zoo als de S. ligustrina en vooral de S. colubrina (waarvan vroeger het hout, als nlignum colubrinum", in medicinaal gebruik was), worden voor giftig gehouden. Daarentegen wil men, dat de S. potatorum en de S. pscudochina, als bij uitzondering, onschadelijk zijn. Ook van Je meeste overige soorten zou de appelvormige bes-vrucht, de ligt-zure «pulpa succosa", natuurlijk zonder de zaden, eetbaar zijn (?). *) De Apocyneae van rob. brown, komen niet overeen met de Apocynaceae van endlicher, die daarin de tribus der Strychneae niet opneemt, maar deze plaatst in zijne orde der Loganiaceae, van de klasse der Contortae. Over de verwante Asclepiadeae, die ook vele vergift-planten bevatten, zie later deze Familie. 2) Deze afkomst van den cortex A, spuriae wordt tegenwoordig wel vrij algemeen aangenomen, doch is volgens bischoff nog niet geheel bewezen. Vroeger meende men, geheel ten onregte, dat hij geleverd werd door de Brucea antidy senterica of Brucea ferruginea. 3) De S. iieuté komt voor op de eilanden van den Oost-Indischeu Archipel. Deze heester, die het oepas radja oplevert, is eerst in 1805 door leschenault en horsfteld met juistheid aangeduid, doch daar zij de bloemen en vruchten niet magtig konden worden, is zij eerst later bij de botanici goed bekend gemaakt door den Hoogleeraar blume. De reden, waarom zij zoo lang onbekend bleef, is, — behalve in den onwil of de zucht tot geheimhouding der inlanders, — daarin gelegen, dat zij groeit in moeijelijk toegankelijke bosschen, op afgelegene berg-ruggen. Deze klim-plant, door de Javanen 1'jettek genaamd, kronkelt zich om zware boomen, vooral uit de Fam. der ltubiaceac, tot 50 voeten en meer omhoog. Over den wortel, zie dq herkenrniddelen. 4) Van deze is de S. toxifera, hoofd-ingredient van het oerari, nog het beste bekend geworden door de nasporingen der gebroeders schomburgk. Zij groeit, even als de S. cogens, in digte bosschen en op hooge landstreken, vooral in het Canukugebergtc van Engelsch Guyana. Het is eene buitengewoon behaarde, arm-dikke klimplant, met witte, buisvormige bloemen, welke eenen aangenamen aromatischen geur verspreiden, en die zeer groote bolronde vruchten draagt. Over de takken, zie § 453. 5) De Rouliamon Guianensis van aublet wordt ook Lasiostoma cirrliosa genaamd, en in de volks-taal Vejuco de mavacure. Het is ook eene slingerplant of liane, onder anderen groeijende in de bosschen van Javita, en volgens v. pauw, voorzien van zware klawieren, en eene appel- of peervormige vrucht, met drie boon-of schijfvormige zaden. c) De Cerbera Tevetia L. bezit eene hoogst vergiftigedrupa, in West-IndienJorroJorro" genoemd, dumontier beschrijft binnen 2 uren doodelijken tetanus door 1 pit, daarvan bij een kind van drie jaren (Tijdschrift West-Indie, 1854). hasskarl, horsfield en a. noemen ook in Oost-Indië de vrucht en de olie van Cerbera manghas, C. odallam, C. lactaria (Mal. »Bintaroo") narcotisch-irriterend. — Waarschijnlijk geldt hetzelfde voor andere planten dezer Familie, als: voor Tahernaemontana sphaerocarpa (Mal. »Hamproe-badak"), T. citrifolia (»bois laiteux"); Rauivoljia nitida (ook wel «bois laiteux" genoemd); MelodinuS orientalis (Mal. v>Aroy kikatandja"); Kixia arborm (Mal. »Kitaballi"); Apocynum Syriacum (in giftige horig) en andere Apocynai verder de geslachten Allamanda, Echites, Gelscmium, enz. § 448. i. venena stltychnaclca j). De vergiftige planten-deelen der Strychneae, hunne geneeskrachtige bereidingen (pulvis nucis voniicae, de exlracta daarvan, enz.), hunne werkzame beginselen en de zouten van deze (waarover later), eenige nader te bepalene pijl-vergiften (venena sagittaria, § 457 2)), en enkele geheime genees-middelen (als het poeder van hufeland , het oogwater van iienderson , de goultes de la Reine d'Espagne , enz. 3)), kunnen onder dezen collectief-naam, of volgens anderen ook onder dien van venena letanica, worden bijeengevoegd. 1) Volgens anderen «venena strycbninica"; doch minder juist, daar niet alle sooren van Strychnos strychnine bevatten; zie de werking. 2) Hier ter plaatse zal ik slechts handelen over die pijl-vergiften, welke uit Strychnossoorten worden bereid. Aan het slot van dit Hoofdstuk zal ik een algemeen overzigt der verschillende andere pijl-vergiften, als onpas antsjar, enz., laten volgen. 3) Zie dc zameustelling van deze geheime middelen bij soubeiran, Traité dePliarmacie. § 449. oorzaken. Vergiftmoord. Inwendige toediening van strychnacea in het geheim wordt door hunnen uiterst bitteren smaak bemoeijehjkt; daarvan zijn dan ook slechts twee gevallen beschreven, waar nux vomica aan eenen beschonkene in bier, of waar strychnine (zoo hel schijnt) aan een' zieke, in pillen-\orm (geval van w. palmeh), werden ingegeven. Uitwendige vergiftiging daarmede door pijlen, vroeger in de Oost-Indiën veelvuldig, komt daar tegenwoordig nog slechts zelden voor 1). Meer is deze, ook in onzen lijd, nog in Zuid- Amcrika in gebruik. Zelfvergiftiging. Hiervan bestaan, vreemd genoeg , onderscheidene voorbeelden, zoowel door pulvis nucis voniicae, als door strychnine ; ook bij ons te lande zijn mij daarvan een paar gevallen , bij geneeskundige personen, bekend. Oeconomische vergiftiging. Het misbruik van nux vomica, onder den volksnaam van »kraan-oogen" tot het vangen van eetbaar gevogelte 2), of onder den naam van «blindgeboren" tot liet dooden van muizen cn rallen 3), kan door toeval of onvoorzigtigheid gevaarlijk worden. Teehnische. Door vervalscliing van koppige bier-soorlcn met strychnine, nux vomica of met fabae St. Ignatii, de laatste onder de benaming van «bittere boonen'- 4). Medicinale. Door hel te ruim gebruik van, of het te snel stijgen met strychnacea, hetzij op last van den geneesheer , hetzij uit onvoorzigtigheid der lijders 5), ook door uitwendig gebruik, meermalen endermalisch, eene enkele maal door blaasinspuiting ®). — Door het volksgebruik der fabae St. Ignatii als koortsmiddel, onder den naam van »Fiebernuss", naar men wil, in Duitschland soms voorgekomen. — Door dat van nux vomica als aplirodisiacum (of aborlivum ?). — Door verwisseling, of vervalscliing; zoo is vergiftiging geschied door cort. Angusturae spuriae, in plaats van de c. Angust. verae r') genomen. Zoo door afgifte van nux vomica in plaats van lapis cancrorum (»kraan-oogen" voor » kreeft oogen" 8)]. Zoo door het innemen van strychnine cn hare zouten, in plaats van chinine, salicine, santonine , jalappine , cn vooral van morphine of hare zouten 9); enz. !) Vroeger werd op Java en vele andere eilanden van deu Indischcn Archipel niet alleen van pijl-vergift gebruik gemaakt in den oorlog of op Aejagt, maar ook tot het dooden van veroordeelden, door krissen of lancetten daarmede bedeeld. De berigten daarover zijn intusschen weinig te vertrouwen. Ook leest men, dat de Javanen in oorlogstijd het bronwater daarmede vergiftigden. Dit is evenmin waarschijnlijk; zij maken daartoe meer van arsenicalia gebruik. 2) Een geheel huisgezin in de nabijheid van Marseille werd voor eenige jaren gevaarlijk vergiftigd door het eten van leemveriJcJcen, die met behulp van nux vomica waren gevangen. 3) Dit is daarom des te gevaarlijker, dewijl wij personen hebben ontmoet, die in de meening waren, dat dit poeder alleen doodelijk was voor deze of andere blindgeborene dieren, en niet voor den mensch. — Huisdieren worden er, volgens gunther, ook dikwijls het slagtoffer van. 4) De veel besprokene foer-vcrvalsching door strychnine, v. a van de Eugelsche »pale ale", is door liebig en a. niet bevestigd gevonden. 5) Daarvan zijn aan de meeste artseu, die dit geneesmiddel aanwendden, gevallen voorgekomen van min of meer dreigenden aard; ook mij zijn er een drietal voorbeelden van bekend. Men moet er dus zeer voorzigtig mede zijn. Ten dezen opzigte is de hrucine, als minder krachtig, boven de strychnine te verkiezen. Men moet overigens deze middelen nimmer aan de lijders zelvcn toebetrouwen. 6) Er zijn reeds twee gevallen bekend van vergiftiging op de laatste wijze, tegen blaasverlamming aangewend. In één daarvan (geval van robert), mctdoodelijken uitgang. 7) De cort. Ang. verae, zegt men, dat afkomstig is van de Galipea officinale of van de G. Cusparia (ook Bonplandia trifoliata genaamd), uit de fam. der Diosmeae. In het jaar 1801 zijn, volgens ramisach, emmert en erdmann , in Hamburg en omstreken, verscheidene ongelukken door do verwisseling van deze cortices ontstaan. Prof. marc was daarvan ook bijna het slagtoffer geworden. In 1815 werd het voorschrijven van dien bast te Baden, Beijeren, enz. verboden, en te regt, daar wij amara-aromatica genoeg bezitten. 8) In 1848 is te Dinxperlo cene doodelijke misvatting op deze wijze tot stand gekomen. Drie eijerlepeltjes pulvis nucis vomicae werden aan een kind, in plaats van dezelfde hoeveelheid pulvis lapidura cancrorum, toegediend. De Offic. v. gez. iiali.egraeff heeft mij verhaald, dat hetzelfde in de apotheek van zijn' vader had kunnen plaats grijpen, zoo deze niet te goeder ure had begrepen, dat men geenc Icraanoogen, maar kreeft-oogen bedoelde. 9) Zie de gevallen van anderson, lonsdale, munson, Dr. r. (?), en a. Er hebben nog dommere vergissingen plaats gehad; men heeft strychnine afgegeven of voorgeschreven in plaats van nux vomica; men heeft strychuine-pillen in plaats van gewone laxeerpillen ingenomen. — Men zij voorzigtig bij het voorschrijven van het fExtract. nucis" juglandis, daar ook hier ligtelijk verwisseling zou kunnen ontstaan, bij het schrijven of lezen, vooral bij het gebruiken van abbreviaties, met het «Extract, nucis" vomicae. § 450. vergiftigings-hoeveelhe1d. Pulvis nucis vomicae. Do kleinste bekende doodelijke gift van dit poeder was van draclima, in tweemalen genomen. In eenige gevallen van doodelijke zelfvergiftiging werden 2 a 3 drachmen p. dosi gebruikt l). Fabae St. Ignatii. Men geeft aan, dat eene halve boon levensgevaarlijk kan werken 2). Extract, nuc. vom. alcoh. Wij zagen door het inwendig gebruik van \ greinen, in twee giften daags, beginnende vergiftiging. Door 3 greinen p. dosi is eens eene lcthale vergiftiging voorgekomen 3]. Strychninum (en zijne zouten, nitras, sulphas, acetas). Bij den mensch zijn dreigende en doodelijke intoxicatie-gevallen voorgekomen door 3, 2, lj, zelfs £ en (althans voor kinderen) } grein p. dosi 4). Over brucinum zie volg. §. Pij 1-vcrgiften. De dosis toxica van deze, overigens in kraelit zeer verschil lende, bereidingen is uiterst gering, doch niet met juistheid te bepalen. Uit eenige dier-proeven kan worden opgemaakt, dat 1 grein reeds, en waarschijnlijk minder, eenc doodelijke werking kan openbaren. *) Gevallen van hoffmann, ollier en watt. — In eene waarneming van Dr. lokhorst uit Amersfoort volgde eehter nog herstelling na a 3 drachmen. — Dit poeder is niet zeer rijk aan strychnine. Volgens christison, bevat het gemiddeld slechts £ procent daarvan. 2) Volgens eene waarneming van hopf. — Deze boonen zijn betrekkelijk veel rijker aan strychnine dan de braaknoot; zij bevatten daarvan 3 malen meer; gemiddeld tot procent. 3) Het gehalte aan werkzame beginselen in dit extract is moeijelijk a priori te bepalen, het is eene zeer wisselvallige bereiding. Daarom willen sommigen van veel grootere giften daarvan, van 6 tot 18 greinen daags, geene belangrijke werking hebben gezien. Het is veel verkieslijker, strychnine of brucioe zelve voor te schrijven. 4) Zie voorbeelden daarvan opgeteekend door allen, christison, pereira, richter, taylor, robert, watson en a. — upshur wil bij een kind van 3 maanden reeds door inrste grein beginnende intoxicatie hebben gezien. — Deze geringe doses toxicae zijn waarschijnlijk nog niet de kleinste, die dooden kunnen, hertwig en a. hebben aangetoond, cfót £ zelfs grein strychnine een' hond kan dooden, en christison heeft uit vergelijkende proeven op deze en grootere dieren (eenen beer) opgemaakt, dat het inbrengen van ^ grein in eene wonde onfeilbaar doodelijk zou zijn, zelfs voor een volwassen mensch. — De endermatische aanwending echter schijnt zeer hoog te kunnen worden opgevoerd; Dr. dassen (Tijdschr. v. moil en eldik, Dcc. 1845) beweert, aldus in 59 dagen, ruim 3 drachmen (!) strychnine te hebben toegediend, en zelfs tot giften van 5 greinen (!) te zijn gestegen, zonder belangrijke verschijnselen. Is zijne strychnine wel zuiver geweest? Sterke verontreiniging met brucine komt dikwijls voor. § 451. werking. De strychnacea vormen, met eenige uitzondering (zie de Aanmerking), de hoofdgroep en de type der in de algemeene Vergiftleer beschrevene venena narcotica spinalia s. telanica, I. § 200 tot 203. Zij behooren tot de zeer zware vergiften, welke dooden door krampachtige zamentrekking der ademhalingsspieren, terwijl hunne werkzame beginselen met een levensvernietigend vermogen begaafd zijn, dat slechts weinig voor dat van het blaauwzuur onderdoet. De meeste dieren, uitgenomen sommige vogels i), zijn er nog meer gevoelig voor, dan de mensch , waarschijnlijk uit hoofde van liet betrekkelijk overwigt van liun spinaal-stelsel. Zij zijn bijzonder werkzaam bij onderhuidsclie inoculatie. Hun voornaamste principium activum wordt gevonden in de strychnine. Nevens dat alcaloïde bevatten zij cene tweede basis, de brucine, die 12 tot 24 malen zwakker schijnt te werken, doch overigens in hare werking de grootste overeenkomst met haar vertoont 3). Men wil ook nog een derde alcaloïde, de nigasurine"', hebben gevonden, en men heeft vroeger gemeend, dat deze zoulbases verbonden waren met een bijzonder plantenzuur, acidnm igasuricum, doch dit laatste heeft zich niet bevestigd ; in elk geval is dit zuur niet vergiftig 3). aanmerking. Sommige der genoemde Strychnos-soorten (S. toxifera, cogens, Schomburgkii) alsmede de Rouhamon Guianensis wijken, vreemd genoeg, in uitwerking ten eenenmale af van die der andere genoemde planten. In plaats van het ruggemerg te prikkelen of op te wekken, verdooven zij dit orgaan en dooden door verlamming der ademhalingsspieren 4). Dit mag althans worden opgemaakt uit de physiologische werking van die Amerikaansche pijl-vergiften, waarvan zij de hoold-ingrediënten opleveren, en waarin geene strychnine of brucine voorkomt. Over het geheel is slechts weinig omtrent hunne werkzame beginselen bekend. Uit een dezer pijl-vergiflen, het curare, wil men een z. g. alcaloïde, »curarinë' genaamd, hebben afgezonderd. Het zou door tal van waarnemingen en proeven uitgemaakt zijn, dat het cuiaie alleen uitwendig, bij onmiddellijk intreden in de bloedvaten, door verwonding , giftig werkt, doch dat het in de maag aangebragt niet wordt opgeslorpt, en daar zonder toxische werking blijft 5). Zie echter later pijl-vergiften. I) Honden en vooral kikvorschen zijn er buitengemeen gevoelig voor. Hoenders daarentegen kunnen, volgens despobtes, de braaknoot bij oneen gebruiken zonder vergiftiging (?). — Volgens eene mededeeling van baker uit Engelsch-Indië, zou demenseher eenigermate aan kunnen gewennen. Hij wil daar, bij opklimming, tot cene geheele noot (eirca 20 greinen) hebben zien nemeu, zonder eenige verschijnselen. Deze mededeeling is in strijd met hetgeen men ziet bij de gewone geneeskundige toediening der strychnaeea; althans tot op eene zekere hoogte gestegen zijnde, neemt de gevoeligheid er voor aanmerkelijk, en niet in verhouding tot do bijgevoegde hoeveelheid, toe. Vergelijk oe3teklen.
| 4,221
|
MMKB07:001216002:mpeg21_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880
|
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1880, 01-02-1880
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,263
| 11,879
|
De kamenier vertelde reeds den volgenden dag aan den koetsier dat de freule Aaf heette, dat ze borstelig haar had, waaraan vroeger nooit eenige zorg was besteed en dat zij het plompste kreatuur was, dat zij in haar leven had ontmoet. De meest gewone zaken wekten hare bewondering, de freule had nergens verstand van, de kamenier betwijfelde het of hare jonge meesteres wel recht wijs was. De koetsier vertelde aan Mimi dat mijnheer hem de hand gaf en vroeg hoe hij voer, terwijl hy met hem sprak alsof hij met hem gelijk stond. Gedurig lachten de bedienden onder elkander om verschillende zaken. Toen men een rijtoer maakte en het begon te regenen moest de lakei, die achterop stond, bij de familie in het rijtuig komen zitten. Honderden van zotte dingen werden verteld waarover men pret had. Hasse en zijne vrouw vonden wel dat de heer Fingel menschen genoeg had aangenomen om hen te bedienen, maar zij begrepen dat het zoo behoorde en wilden ook niet gaarne voor hunne naburen, die waarschijnlijk niet zoo rijk waren, onderdoen. Op de villa, welke aan die van Hasse grensde, woonde de heer van Klaverstein en kort na de aankomst der bewoners van Conijnenberg bracht hij met zijne echtgenoot eene visite bij de nieuwe buren, die wel zeer rijk en voornaam moesten zijn, daar zij zich zoo schitterend geétablisseerd hadden. Hoezeer werden zij teleurgesteld, daar zij in de familie Hasse lieden ontdekten, die niet het minste begrip van fatsoen toonden te hebben, die met hun figuur verlegen waren en zoo plomp spraken en deden als zij dit zelfs niet van hunne bedienden gewoon waren. 't Was hun een raadsel hoe bij zulk eene inrichting van woning, stal en huishouding de bewoners zoo ongemanierd konden zijn. De ontvangst op Conijnenberg was dan ook heel curieus geweest. Mevrouw Hasse ontving de buren op hare wijze. „ "Wel wel" riep ze „ deer doen jullie wel an ons op te zoeke! nou blief je toch op de koffie?" Na eenige plichtplegingen van de zijde der bezoekers, nam Hasse het woord en zeide: „Ja, vriende! we hou we niet van kompelemente." „ Nee, niks van ol die viere en zesse!" viel zijne vrouw in en Aaf, die toch ook wat moest zeggen, zoo zij meende, het er op volgen: „ Och, nee deer houwe we niet van." Hasse vervolgde: „We wille mit onze bure graag heel fammiljaar omgaan. Hei je plezier om bij ons antekomme je bent wellekom, en na den tied van den dag staat olies voor je klaar, ken je kriege wat je verkiest, wien, bier, pons, we hewwe olies in huus. We denke net zoo bij jullie te doon, want mit ol die frasse hou we we ons niet op." „ Nee" sprak moeder „ deer houwe we ons niet mee op" en Aaf vervolgde: „deer keune we ok niet mee terecht komme." De heer van Klaverstein zeide dat hij dit heel aardig vond en dat hij er ook veel van hield om recht vriendschappelijk met de buren om te gaan, tenminste wanneer ze in zijn smaak vielen. De bezoekers bedankten thans voor de koffie, maakten hun bezoek slechts kort en toen zij weder in hun rijtuig zaten, hadden ze niet weinig pleizier over de koddige ontvangst bij de nieuwe buren. > Mevrouw Hasse was zeer ingenomen met het bezoek, alleen vond zij het jammer dat ze niet langer waren gebleven. De bedienden op Conjjnenberg hadden een opperbest leven want aan geld ontbrak het niet en mevrouw had aan een hunner de zorg voor de keuken opgedragen, zoodat zij naar welgevallen konden handelen en zeker per hoofd niet minder uitgaven dan voor ieder der hoofdpersonen, mijnheer, mevrouw en de freule noodig was. Toen de familie Hasse weinige dagen na het ontvangen bezoek eens bij den heer van Klaverstein wilde aangaan was de familie niet te huis. Nog tweemaal daarna kregen ze belet, — de familie was uit, zeide men. Aaf echter meende dat zij mijnheer en mevrouw voor het raam gezien had. Na deze opmerking sprak Jans: „ Hoorreis man, deer wil ik kuut of hering van hewwe, — gaan jij nou nog ereis ollien heen en seg dat je meneer afseluut spreke moet, want as ze thuus benne, dan is het klaar dat ze boos op ons benne en dan moet ik wete weerom." Jan Hasse kweet zich van den last, hem door zijne echtgenoot opgedragen en deed de ervaring op dat men wel te huis, maar voor Hasse niet te spreken was. „Laat de vent en het wijf dan voor mien part de termiene *) kriege" schreeuwde Jans in hare woede. In den eersten tijd na hunne aankomst op Conjjnenberg genoten zij veel. Alles was nieuw voor hen en menig tochtje in den omtrek en naar de Hofstad werd door hen per rijtuig ondernomen. Allerlei geruchten werden er omtrent de bewoners van Conjjnenberg verspreid. *) Stuipen. Wellicht had de heer van Klaverstem over de zonderlinge ontvangst gesproken en misschien hadden de verhalen der bedienden er aanleiding toe gegeven, — hoe 't zij, — men vertelde dat Hasse een zeer excentriek Engelsehman was, dat hij zijne vrouw en dochter gedwongen had om jaren lang op het eiland Urk te wonen, dat hij en zijne familie niets anders aten dan lamsvleesch, pekelharing en oliekoeken, en honderd andere dwaze dingen meer. Het rondgaan van dergelijke vartellingen maakte dat zij overal werden aangegaapt, waar zij zich met hun rijtuig vertoonden en , dat er dagelijks vele nieuwsgierigen in den omtrek van Conijnenberg kwamen om zoo mogeljjk de zonderlinge familie eens van nabij te zien. - YII. „ Neen amice van Purim, geld leen ik je niet meer; kunt ge de beren niet langer tot zwijgen brengen, 't spijt me voor je, maar ik moet toch de opmerking maken dat ge wat voorzichtiger met je geld moest omgaan. Acht maanden geleden hebt ge even goed als ik twintig mille aan de vette conienen verdiend. Dat er een heel sommetje af moest voor je toenmalige beren, wil ik graag gelooven, maar als je weet dat je 't niet kunt uitzingen, waarom dan die reis gemaakt, waarop het zoo woest is toegegaan, en waarop je zoo veel geld hebt stuk gegooid! Waarom je geld gewaagd aan de onzekere kans der groene tafel! Zie-je, 't eind moet de last dragen als men zoo handelt. Dat we, toen we nog aan de academie waren, jool hadden en uitspattingen maakten, dat kon er door, maar nu we gevestigd zijn, behoort ons leven meer soliede te zijn en ik raad je dan ook in je belang om wat meer geposeerd te leven." „ Je redeneert waarachtig als een domme", viel van Purim zijn collega in de rede, „ heb jij daar nou pleizier in, ga je gang, maar ik houd er nu eenmaal van om het leven te genieten, en wat je raad betreft, ik zal hem niet opvolgen. Leen mij gerust duizend pop, over drie maanden geef ik ze met intrest terug, want ik 'kom je meteen mededeelen dat ik denk te trouwen met een afstammeling der Yette conienen en dan kan het mij natuur- lijk nooit meer aan het „ nietig slijk", zoo als die uilen van dichters het lieve geld noemen, ontbreken." Bij deze mededeeling keek de heer Fingel vreemd op en liet niet na om te informeeren wie de eer zou hebben de gelukkige echtgenoot van zijn academievriend van Purim te worden. Yan Purim verhaalde daarop dat hij sedert eenigen tijd het hof maakte aan de freule Hasse, dat ze dol op hem was en hij slechts behoefde te spreken om medebezitter te zijn van het vorstelijk vermogen en de deern, — ik wil zeggen freule, — voegde hij er spottende bij. „ En ik moet je dien stap ernstig ontraden", voer de heer Fingel hem te gemoet, „ want niets kan je nopen om het malle, domme en plompe schepsel tot je vrouw te maken, dan de bankjes van de familie en, geloof me van Purim! 't berouw zou te laat komen, als ge gehuwd waart. Bedenk dus wat ge doet, amice! Fingel had hem veel meer kunnen zeggen, veel langer kunnen redeneeren, zonder dat dit eenige wijziging in de plannen van van Purim zou gemaakt hebben, want zijn genomen besluit stond vast; hij zou zich verbinden aan een der millioenen, afkomstig van de vette conienen. Het voorwerp dat hij op den koop toe moest nemen, de wilde, afstammeling uit dit oude geslacht, Aaf, interesseerde hem niets. Het was zijn voornemen om de dochter van Hasse, wanneer ze mevrouw van Purim zou heeten, te beschouwen als een meubel, dat men op zij schuift, wanneer men er niet van gediend wil zijn. Zoodanig was zijne beschouwing in deze, en hoe meer hij gekweld werd door geldgebrek, hoe meer zijne begeerte tot de vereeniging met de millioen van Hasse toenam. De omstandigheid dat de oude Hasse omtrent dien tijd door eene ernstige ziekte werd aangetast, die hem ten grave deed dalen, vuurde den candidaat voor het vermogen der weduwe en dochter nog te meer aan, om zjjn plan ten uitvoer te leggen. Gedurende de ziekte en het overlijden van Hasse, bewees van. Purim de familie belangrijke diensten en de arme lieden, zooals wij ze bij al haren rijkdom moeten noemen, erkenden de hulp van v. Purim zeer, daar zij van niemand anders eenig bewijs van deelneming of belangstelling ondervonden. » 't Was dus niet te verwonderen dat toen van Purim met zijn voorstel tot een huwelijk met de dochter des huizes voor den dag kwam, dit niet afgeslagen werd, maar gretig aangenomen en korten tijd daarna huwde hij werkelijk de halfwijze Aaf en stelde van Purim zich zeiven aan tot bestuurder van het vermogen. Gedurende de eerste maanden van het huwelijk was Mevrouw van Purim wel gelukkig, ofschoon zij het zeer bejammerde dat haar echtgenoot, wegens drukke rechtszaken meest altijd afwezig moest zijn. Zij spoorde hem daarom aan, om de zaken vaarwel te zeggen en stil te gaan leven, evenals wijlen haar vader gedaan had, maar daartoe kon hij niet besluiten. Sedert de heer van Purim heerscher op het buiten Conijnenberg geworden was, waren de zaken voor de bedienden geheel anders geworden. Alles moest anders geregeld worden. Hij stelde wetten en regelen in, waarbij de vrouwen zich ook wel zoo aangenaam bevonden als vroeger. In plaats van zich, zooals hij voorgaf, met zaken op rechterlijk gebied bezig te houden, leidde van Purim een heerlijk leven. Nu eens was hij in de hof- dan weder in de hoofdstad en daar hij thans zooveel geld kon uitgeven als hij slechts verlangde, genoot hij met volle teugen alles, waarin hij slechts behagen vond. Niet zelden kwam hij afgemat, natuurlijk door zijne veelvuldige en ernstige bezigheden, te huis om zich een weinig te restaureeren. Zijne vrouw en moeder, met wie hij te huis zijnde, zich al heel weinig bemoeide, trachtten hem dan telkens over te halen, om zijne zaken, die hem blijkbaar zoo schenen af te matten, te laten varen, maar hij bleef bij zijn reeds vroeger gegeven antwoord, dat hij dit niet konde doen, want dat hij reeds op weg was om tot hooge betrekking te geraken, en dat hij het misschien wel tot Minister zou kunnen brengen. „ Hoor je 't wel kiend" zeide moeder bij het vernemen van zulk nieuws, „ hoor je 't wel kiend, je man miskien Minister! Heere, Heere! dan ben ik de moeder van 'n Minister!" Aaf zou natuurlijk ook veel prijs stellen op zooveel eer, maar het zou haar toch veel meer genoegen doen als haar man wat meer notitie van haar nam. Zij had nooit gedacht dat het in het huwelijk zoo toe zou gaan, maar haar echtgenoot wist haar te beduiden dat zij tot de groote wereld behoorden en dat het daar altijd zoo ging en gaan moest. Zij kon er zich toch moeielijk mee vereenigen. Ieder eene afzonderlijke kamer, waarom niet te zamen? Zij hield dan meer van een huwelijk, zooals het in den burgerstand toeging, en wilde liever tot de laatste soort van menschen, dan tot die der eerste behooren. Aan het sedert lang geuite verlangen van vrouw en moeder wilde van Purim, nu het schoone jaargetijde begonnen was, toch eindelijk voor een deel voldoen ; hij had namelijk besloten om voor eenigen tijd zijne zaken vaarwel te zeggen en zich door eene buitenlandsche reis schadeloos te stellen voor al de inspanningen der laatste maanden. Hij gaf het aan de keuze der vrouwen om te huis te blijven of hem te vergezellen, maar zij moesten er op rekenen dat hij heel ver ging, dat het reizen zijne eigenaardige vermoeienissen meebracht, dat hij met altijd bij haar kon blijven en dat zij, geene vreemde talen kunnende spreken, dan dikwijls in ongelegenheid zouden geraken. Hij zeide dit om ze af te schrikken, daar hij hoopte dat zij zouden verkiezen om te huis te blijven, maar hij had hierin misgerekend. De lust om vreemde landen te bezoeken was bij de vrouwen zoo groot, dat zij verklaarden niet tegen de vermoeienissen van de reis op te zien en haar besluit te kennen gaven om mee te gaan. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden dat van Purim het heel onaangenaam vond het tweetal op sleeptouw te nemen, doch hij kon er zich moeielijk tegen verzetten. Hij zou dan wel gelegenheid vinden zich van haar te ontslaan, waar haar bijzijn hem niet behaagde en er was veel kans dat dit nog al vaak het geval zoude zijn. Hij was, in allen gevalle, meester van zijn doen en laten en zou zich aan haar weinig storen. Wilden zij liever in verschillende hotels in den vreemde zitten dan op Conijnenberg, hij had er vrede mee, maar nam zich voor, zich niet meer met haar te bemoeien dan hij zelf goed vond. Van Purim nam zijne maatregelen dat hij, waar hij zich ook bevond, altijd de vrije beschikking had over het kapitaal, dat door zijne uitspattingen wel vrij wat was ingekrompen, maar toch nog zeer aanzienlijk was. De reis zou zich vooreerst bepalen tot België, Frankrijk, Zwitserland en Italië. Om aan zijne soms dagenlange afwezigheid, wanneer zij zich in groote steden ophielden, een glimp van noodzakelijkheid te geven, vertelde hij aan de vrouwen, dat zijne reis 1880. II. ' 0 O behalve het genoegen ook nog het doel had om zijne rechtskennis in den vreemde te vermeerderen, daar hem dit zeker later, als hij minister was, zeer zou te stade komen. Zij konden dus niet anders dan zijn ijver roemen, daar hij, voor vermaak uit zijnde, nog zoozeer de belangen der toekomst behartigde. De vrouwen verveelden zich meestal jammerlijk in de hotels en zelden zagen zij iets van al de heerlijkheden, welke deze schoone landen te aanschouwen geven. Meermalen konden zij hare ontevredenheid hierover niet onderdrukken en gaven die rondweg aan hem te kennen. In den beginne wist hij zich door het een en ander te verontschuldigen, maar toen vrouw en moeder de verwijtingen meermalen herhaalden, begon hij zich in zijne ware gedaante te vertoonen en gaf te kennen, dat hij in zijne handelingen niet wilde beoordeeld worden door vrouwvolk, dat eigenlijk geen verstand genoeg had tot zulk een oordeel. Hij was bovendien niet getrouwd om door zijne vrouw en allerminst door hare moeder in zijn doen en laten nagegaan en door haar berispt te worden. De goede verstandhouding, die tot hiertoe nog al bestaan had, werd nu eenigermate verbroken en daar hij in zijn manier van leven bleef volharden en de vrouwen hem gedurig zijne weinige oplettendheid tegenover haar verweten, werd de klove tusschen hen al wijder en wijder en dreigde eindelijk tot openbare vijandschap over te slaan, vooral toen moeder verlangde dat zij het beheer over haar eigen vermogen, vroeger aan hem afgestaan, op nieuw zou hebben. Zoo iets strookte in 't geheel niet met zijne belangen, want daar hij door het spel groote sommen had verloren, zou hij door het afstaan van het beheer over hetgeen zijne schoonmoeder toekwam, misschien min of meer in ongelegenheid gebracht geworden zijn. Hij verklaarde echter aan haar verlangen te zullen voldoen, zoodra zij den vaderlandschen bodem zouden bereikt hebben, werwaarts zij weldra, tenminste zooals de vrouwen meenden, koers zouden zetten. Het lag echter in geenen deele in de bedoeling van van Purim om nu reeds naar het vaderland terug te keeren, en nog minder om het kapitaal uit zijne handen te geven. VIII. „ Nou, dat zei deer n smes geve, twie brute eu twie brugons in ien huus en dat nog wel bij den rieken Michiel Mense" sprak „ Mat van Jaap de Smid" bijgenaamd „ 't skuutje van elve" omdat zü altijd op dat uur het dorp rondging om nieuws te verzamelen of te verspreiden. Ofschoon op hetgeen zij vertelde anders wel eens wfet viel af te dingen, bevatte het nieuws, dat ze thans alom verhaalde, zuivere waarheid, want werkelijk waren op den vorigen dag bij den burgerlijken stand twee huwelijken ingeschreven en wel van Tide Ster met Anna Mense en van Willem Mense met Matje Ster. De familie Mense en Ster zouden dus dubbel met elkander vermaagschapt worden. Niet lang na het verkrijgen van de nalatenschap der Vetteconienen had de oude Michiel een ruim en fraai huis op het hoofddorp den Burg gekocht en was daar gaan wonen. Do oude man leefde heel stil en ingetogen, deed veel wel aan arme natuurgenooten en werd, zoowel wegens zijn aanzienlijk vermogen als om de goede hoedanigheden die hij bezat, tot verschillende eervolle betrekkingen verkozen. Zijne vrouw, thans ontheven van de onrust, die haar tijdens de pogingen om de erfenis in handen te krijgen, gekweld had, leefde zeer vergenoegd en had met kennelijk welgevallen gezien dat Tide Ster, die nu als opperstuurman voer, veel werk maakte van hare dochter. Ster ging gedurig een stap verder en weldra vroeg hij het meisje ten huwelijk. Niet alleen van haar, maar ook van de ouders verkreeg hij de toestemming en toen nu de beide familiën door dit engagement meer met elkander in aanraking kwamen en Matje Ster van tijd tot tijd bij hare aanstaande „ snaar" voor „ nachtjes kwam" overwon Willem Mense langzamerhand eene blooheid waaraan hij tegenover het andere geslacht gesouffreerd had en vroeg Matje Ster om hare hand. Ook hij bekwam geene weigering en toen Ster er van begon te spreken om in het huwelijk te treden, lachte het denkbeeld van eene nauwere vereeniging „ mit sien Mat" de jonge Mense ook wel tegen en er werd besloten, dat de jongelieden op denzelfden dag de reis op de huwelijkszee zouden aanvaarden. 't Is licht te begrijpen dat dit dubbele huwelijksfeest met veel luister gevierd werd. Wat wapperden er een aantal vlaggen op de vaartuigen in de haven, op de molens aan den Burg en voor de huizen waar de bruiden woonachtig waren. Wat werden er op den dag van hun huwelijk een aantal vreugdeschoten gelost. Ieder scheen deel te nemen in het geluk, dat den ouden Mense en zijne echtgenoot heden in hun kinderen ten deel viel. Toen de huwelijken voltrokken waren en de bruiloft gevierd was, geleidde Willem Mense zijne jotfge vrouw naar het nieuwe huis, dat kortlings voor hem gebouwd en door de zorg zijner moeder geheel gemeubeld en in orde gemaakt was. Ster bleef vooreerst in het huis zijner schoonouders. Yader Mense zou aandeelen in een schip nemen ten einde aan zijn schoonzoon eene plaats als gezagvoerder te bezorgen, onder eene voorwaarde, die Mense hem ►schertsende stelde, namelijk dat hij nooit weer een aap uit Indie zou meebrengen, omdat Kees, nu gelukkig sedert eenigen tijd dood, hem al genoeg gekweld en heel wat onrust in zijn gezin verwekt had. 't Was een voorwaarde die Ster dadelijk kon aannemen, en diens vader meende dat de oude Mense van vele zeevarenden op het eiland zulk eene belofte zou hebben verkregen indien hij aan hen gaf, wat hij aan zijn zoon Tide had geschonken, eene vrouw naar zijne keuze en eene kapiteinsplaats. Terwijl mevrouw Hasse-Vetteconien met hare dochter en schoonzoon in den vreemde omzwierf had dit dubbele huwelijksfeest ten huize van Mense plaats en als Aaf getuige had kunnen zijn van de liefde, die de jonge echtgenooten elkander toedroegen, dan zou zij hen wel benijd hebben, want het geluk dat mevrouw van Purim smaakte, kon, volgens de verklaring van hare moeder, wel in „ 'n neutedop en was gien oliekoek «waard". Zoo dikwijls de oude Mense van zijne mede-erfgename, die „na butene gaan was" iets vernam, schudde de man het hoofd en zeide : „ ze jnoste net as ik hier bleve hewwe, om heur geld te vertere" en toen hij het huwelijk van Aaf met een voornaam rechtsgeleerde vernam, prevelde hij in zich zeiven: „ glad verkeerd, glad verkeerd, as 't einde de last maar niet drage moet!" Menig Tesselaar kon echter niet met den ouden Mense instemmen, en de zoodanigen zeiden: „ wat het die ouwe iezegrim nou eigelek an ol dat geld? wat het ie meer as wij, die lang zoo veul niet bezitte? nee, dan maakt Jans Yetteknien er beter gebruuk van". Men sprak wel eens in dien geest tot den ouden man zelf, maar hij lachte dan en zeide: „ Ik verlang nies meer, ik ken ete en drinke wat mien hart begeert, doen en late wat ik wil. Hew ik sinnigheid om te kuiere, ik kuier, wil ik rije en rosse, ik ken het doen en bij dat olies sien ik en mien kienders gelukkig en te vrede en wat wil ik meer! ik wed as je Jans Yetteknien in heur hart sien kon, dat je ontdekke zow, dat ze niet zoo veul vrede en rust en niet zo'n gelukkig leve het, as ik." De woorden van Mense waren nog zoo dom niet; dit was het oordeel van een oud en verstandig man, die deze reden aanhoorde, want zeide hij: „olie ochtes hewwe nog gien evende en wie weet hoe het Jans Yetteknien deer bute nog zei vergaan." De pogingen van vader Mense om zijn schoonzoon tot den rang van gezagvoerder te verheffen, werden weldra met een gunstig gevolg bekroond, want toen hij aan een reederij over de zaak geschreven had en deze naar de positie van den aanvrager had geïnformeerd, kreeg hij ten antwoord dat aan zijn verlangen zou worden voldaan en binnen drie maanden ontving Tide Ster een aanstelling als kapitein van een bark, die eerst kortlings was gebouwd en waaraan men den naam van Tessel had gegeven. De kennismaking van Michiel Mense met de reederij voor wier rekening het schip van zijn schoonzoon gebouwd was, gaf hem aanleiding om een deel van zijn vermogen in de winstgevende zaken van dat kantoor te steken, waarover hij nooit berouw heeft gehad, want in dien tijd gaf de vaart met zeilschepen op Indie nog groote voordeelen, zoodat hij daardoor meer rente van zijn kapitaal trok, dan hij door andere belegging kon verkregen hebben, terwijl hem dit tevens de gelegenheid verschafte om verscheidene zeevarenden op het eiland tot den rang van stuurman of gezagvoerder te doen opklimmen, waardoor hij meer en meer in de achting van de Tesselaren klom. Toen Ster naar zee ging bleef zijne vrouw bij moeder inwonen tot de terugkomst van den kapitein. In dien tusschentijd maakte men de woning der jonge echtgenooten in gereedheid, opdat Ster blJ zÜne terugkomst zijn huis zou kunnen betrekken, waarin hij dan, behalve zijne vrouw, ook een zoon of dochter hoopte te vin- den. Dat geluk was hem ruim een jaar na zijn huwelijk besehoren. Hij verheugde zich in 't bezit van een' zoon. Het scheen dat het huwelijk van "Willem een zeer gunstigen invloed op hem uitoefende, ten minste van zijne blooheid, het gebrek dat hem van zijne kindsheid af, op den achtergrond geplaatst had, werd hij totaal genezen. Na zijn huwelijk was hij een handel begonnen in wol, welk bedrijf hem goede winsten opleverde, want het beheer van de eigendommen zijns vaders, waarin de oude heer, anders met zijn tijd verlegen, hem langzamerhand de behulpzame hand had geboden, verschafte hem geen arbeid genoeg en daar hij altijd een zeer werkzaam leven had geleid, kon hij niet ledig zijn. Dat was de reden waarom hij naar meer bedrijvigheid had omgezien, waartoe zijn handel hem nu ruimschoots de gelegenheid aanbood. Kort na de bevalling van de echtgenoot van Ster, smaakte ook de vrouw van "Willem het geluk een lief dochtertje het levenslicht te schenken, hetgeen, behalve het geluk der jonge echtgenooten, ook dat der wederzijdsche grootouders niet weinig verhoogde. In vele opzichten genoten de jeugdige paren veel geluk, waardoor de levensvreugde van den ouden Mense en zijne echtgenoot toenam. De practizijn Fingel had op verzoek van de oude lieden dekennis met hen aangehouden en wanneer zijne bezigheden dit toelieten kwam hij dikwijls bij hen logeeren. Bij zulk eene gelegenheid had Mense van hem berichten ontvangen, betreffende den echtgenoot van Aaf, die den ouden man opnieuw het hoofd deden schudden, terwijl hij in zich zeiven zeide: „ glad verkeerd, glad verkeerd, ik geloof dat mien lcienders er beter an toe benne, as de dochter van Jans Yetteknien, met heur groote Meneer, die zien vrouw maar links legge laat en drok bezig is om het kaptaal van zien vrouw en zien moeder te verkwiste en te verspeule". Mense was echter te verstandig om er met anderen, dan de leden van zijne familie, over te spreken, want algemeen was op Tessel het gerucht verspreid „dat Aaf mit 'n man trouwd was, die zeker nog wel iensjes Minister worre zow" en dat gaf hare vorige klanten, die zoo dikwijls met haar den draak gestoken hadden, aanleiding om de handen vol verwondering in elkaar te slaan en uit te roepen: „ 'N dubbeltje ken toch raar rolle! wie had ooit docht dat die Aaf zoo te recht zow komme, want goed wies is ze nooit weest en dat zei ze zeker nou ok nog wel niet weze; 't is toch maar weer: geld dat stom is, maakt recht wat krom is en wies wat onwies is." IX. „Ik sèeg dat ie vijf en zes leit, laat Wullem Dannes en Jan Lens het maar uutwieze!" „ Nee, nee er komt gien uutwieze te pas, 't is goed genog te sien, dat het vijf en drie is, je het dus verlore." 't Was om een oliekoek waarnaar Koentje Duikelaar voor twee centen had „ gesmakt", dat er een verschil was gerezen tusschen hem en de jonge vrouw, die aan de tafel bij het „ smakbord" zat en daar zij volhield dat de knaap verloren had, werd hij zeer boos en riep uit: „ Lilleke Mevrouw Poerim, móloor, onwies! je geeft mien cente maar weerom of ik gooi voor de glaze in." De makkers, die natuurlijk de partij van Ksentje kozen, riepen in koor: „Poerim, Poerim! Aaf, zow ie nou ol menister weze? "Wanneer trek je de mooie kleere weer an ? Wanneer gaan jelui weer na butene ?" „ Dut en dat ze jonges!" — riep eene andere vrouw die voor een groot vuur zat om het gebak, dat hier gedebiteerd werd, te bereiden, — „dut en dat ze jonges! ik zei je mit de karrewas op je ribbekast komme, as je je mond niet dicht houdt, as je den naam van Poerim in mien huus ooit weer durft uutspreke!" Ze was zeer vertoornd, de vrouw die dezen uitval deed, want het was Jans Vetteknien, die daar weer voor het vuur zat en bakte en zooals ge reeds vernomen, althans begrepen hebt, was het Aaf, die den dienst bij het smakbord waarnam. Ja, zij waren weer tot het oude bedrijf teruggekeerd, want ze waren door van Purim schandelijk bedrogen en verlaten. Wij verlieten het reisgezelschap, dat uit moeder, dochter en schoonzoon bestond, terwijl zij zich in een afgelegen land bevonden en de goede verstandhouding reeds verbroken was. Omdat moeder er gedurig op aandrong om naar het vaderland terug te keeren en het beheer over haar eigen vermogen te aanvaarden, dreigde de disharmonie tot volslagen vijandschap tusschen haar en haar schoonzoon over te slaan, daar Purim verkoos nog in den vreemde te blijven. Telkens als zij haar verlangen naar Conijnenberg te kennen gaf, zeide hij: „Ik heb het aan uwe keuze gelaten te huis te blijven of te reizen; ge hébt het laatste verkozen, welnu, we zullen reizen." Als naar gewoonte was hij dagen achtereen afwezig, zonder dat hij thans meer naar redenen zocht om zich deswege te verontschuldigen. Onderscheidene malen kwam hij onverwachts in het hotel, waar de vrouwen zich vaak doodelijk verveeld hadden en gaf order zich tegen den volgenden dag gereed te houden om de ' reis te vervolgen. Bij de minste tegenspraak werd de drift van van Purim gaande gemaakt en sprak, neen, bulderde hij ruwe woorden, die moeder en dochter, anders niet gemakkelijk vervaard, deden ijzen. De afwezigheid van van Purim, wanneer de vrouwen zich in de eene of andere stad bevonden, duurde steeds langer en het verdriet dat zij leden over de slechte behandeling, die zij van hem ondervonden, maakte dat zij in de genoegens, die zij vroeger, gedurende zijn afzijn, in de vrije natuur smaakten, thans geen lust meer hadden, zoodat zij in geklaag en geween meestal in de kamer van het hotel nederzaten, wachtende of het hem ook zou behagen om order te geven de reis te vervolgen. De ongelukkige vrouwen, zij wisten veelal niet eens in welk land zij zich bevonden, en waren, ■daar zij geen woord met een ander konden wisselen, geheel aan zich zeiven overgelaten. Toen de schoonmoeder hem eens, nadat hij ze weken had laten zuchten, weder ernstig aansprak om naar het vaderland terug te keeren, vielen er hooge woorden voor en ofschoon de afreis reeds bepaald was, verliet van Purim de vrouwen opnieuw en duurde zijne afwezigheid veel langer dan gewoonlijk, zoodat zij er aan wanhoopten of hij wel ooit zoude weerkomen, immers had hij bij hun laatste onderhoud woorden gesproken, die op zijne geheele verwijdering doelden. Zij bleven echter wachten, zonder dat zij hem zagen verschijnen en toen de eigenaar van het hotel op betaling der gemaakte verteering aandrong, bezaten de vrouwen niet genoeg om die te vol- doen en waren verplicht zich van hunne sieraden te ontdoen om den logementhouder, die volstrekt niet meer op de terugkomst van den heer, die de vrouwen in 't hotel gebracht had, rekende, tevreden te stellen. "Wat zouden zij nu aanvangen? Met van Purim was ook haar vermogen verdwenen, daar hij alles in handen had en in zijne kamer was geen spoor van zijne bagage te vinden, niets dan eenige oude kleedingstukkén, ordeloos door elkander. Op raad en door tusschenkomst van een heer, die in hetzelfde hotel gelogeerd en die veel medelijden had met de arme vrouwen, werden in de nieuwsbladen beden aan van Purim gericht om tot de zijnen weder te keeren, maar alle pogingen bleven vruchteloos. Na herhaalde plaatsing van de dringendste verzoeken, om haar niet aan haar lot over te laten, ontvingen zij eindelijk het volgende schrijven: Vrouwen! Ik wil met u niets meer gemeen hebben; ik walg van uw omgang. Het vermogen is verdwenen, want ik was bijzonder ongelukkig in het spel. Yan het weinige wat ik nog bezit, zend ik u ingesloten een deel om de schulden te betalen in het hotel en naar het vaderland terug te keeren. De beste raad, dien ik geven kan, is, dat gij uw oud bedrijf weder opvat. Yan Purim. Deze brief, waarin eenige bankbiljetten gesloten warén, was van een engelsch postmerk voorzien. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden dat de inhoud van dit schrijven de vrouwen als een donderslag in de ooren klonk. Daar stonden zij, beroofd van alles, wellicht armer dan zij ooit geweest waren. Wat konden zij anders doen, dan ten spoedigste naar den geboortegrond terug te keeren. , Die tocht was voor haar zeer moeilijk en treurig en toen zij, na het doorstaan van veel vermoeienis en zielesmart op Comjnenberg aankwamen, wendden zij zich ten spoedigste tot den heer Fingel om raad, die op het vernemen van haren treurigen toestand dadelijk tot haar kwam. Wel werd door Fingel nog moeite gedaan om het verblijf van van Purim op te sporen, maar hij was nergens te vinden. De heer Fingel ontsloeg het leger van bedienden, dat op Conijnenberg, gedurende de afwezigheid der familie, heerlijk geleefd had, deed meubelen, rijtuigen en paarden verkoopen, en toen alle schulden voldaan waren, bleef der weduwe en hare dochter zooveel over, dat zij het huis aan 't Oude Schild, de voormalige oliekoekenfabriek, vroeger overgedaan, terug konden koopen. Zij deden dit en hielden nog een sommetje over, hetwelk de heer Fingel op veilige wijze voor haar belegde. De intrest was echter lang niet toereikende om in de behoeften der beide vrouwen te voorzien en daarom besloten zij de oude nering weder op te vatten. Alzoo troonde de vorige bewoonster, die nu niet anders dan Jans Yetteknien wilde genoemd worden, weder voor den vuurhaard en Aaf had, zoo we reeds zagen, hare oude plaats bij de tafel weer ingenomen. Yele dorpsgenooten hadden diep medelijden met de arme vrouw, die, door te veel vertrouwen te stellen in een onwaardige, haar millioen was kwijt geraakt. Onder dezen behoorde de familie Men se en toen Jans de affaire hervatte, verbond de oude Michiel zich om haar zoo lang hij leefde iederen zondag kosteloos van eene zekere hoeveelheid meel, krenten en olie te voorzien. De oude begreep zeker dat hij nog een kapitaaltje van haar op intrest had, want hij herinnerde zich iets van eene som van ƒ 700, waarmee het niet in den haak was. Er werden ook vele menschen op het eiland gevonden, die met Jans en Aaf den spot dreven, die de moeder gedurig Mevrouw Hasse en de dochter Mevrouw Poerim noemden. Nu riep er een: v Mevrouw uw rijtuig met het familiewapen der Yetteconienen is voor!" of een ander zei: „ Aaf, daar komt de Menister van Poerim om je af te halen." Aan dergelijke hatelijkheden stonden zij alle dagen, maar vooral . des zondags, als de nering in vollen gang was, het meeste bloo.t. Yeel spot en schimp konden zij verdragen, doch als de naam van van Purim, hoe verbasterd dan ook, genoemd werd, dan schoot het oog van de oude vrouw vuur en vlam, dan zou zij met alles wat haar in de handen kwam, geslagen hebben. Daar de bestanddeelen van haar fabrikaat geene uitgave vereisehten en dus alles zuivere winst was, konden de twee vrouwen hiervan en van de rente van haar klein kapitaal zuinig leven en waren, als zij maar niet gekweld en bespot werden, gelukkiger, dan toen zij in 't bezit waren van een millioen. S&BAH s'imafaiAaïB'iïc. SARAH BEBNHABDT. Naar het Fransch van FRANCISQUE SARCET. Twee meisjes, beiden nog vrij jong, wier houding en kleeding klaarblijkelijk te kennen gaven dat zij geen Parisiennes waren, hadden in den tuin van het Palais Royal plaa,ts genomen. Yerbaasd en verrukt zaten ze naar de voorbijgangers te kijken. De verhuurster der stoelen kwam haar geld vragen. Het was een stuiver de persoon. De jonge meisjes lachten haar in het gezicht uit; zij hadden geen geld. De vrouw bleef aandringen, de meisjes weigerden op te staan, zoodat eindelijk de eigenaar en een agent tusschen beiden moesten komen om eene opheldering te verkrijgen. Het was een feit dat zij niets bezaten. Zij kwamen uit Amsterdam. Zij waren Ilollandaises en behoorden tot eene goede familie. Waarom zij het ouderlijk huis ontvlucht waren, in een diligence waren gaan zitten, in dien tijd ging het alles per diligence, en zij alleen en met leege beurs te Parijs aankwamen... daar lag zeker, een roman ten grondslag toe. Zij hadden eenig geld bij zich toen zij ontsnapten. Ten einde de administratie der diligences te misleiden, hadden zij een ouden koffer met blokken opgevuld, welks zwaarte zeer geimponeerd scheen te hebben. I Ter plaatse harer bestemming aangekomen hadden zij den koffer tot pand achtergelaten, waren als vogels zoo vlug, weggevloden en nu in den tuin van het Palais Eoyal gaan zitten. De jongste was op het punt van moeder te worden en beviel, twee maanden daarna van de oudste der elf broeders en zusters, van haar, die eenmaal Sarah Bernhardt zou worden. Dit jonge meisje (de moeder van Sarah Bernhardt), was een van achttien kinderen, waaronder twee tweelingen. Het was eene Joodsche familie, wier aangeboren boheemschen aanleg, bijzonder sterk schijnt ontwikkeld te zijn. Zij heeft zich naar alle vier de werelddeelen verspreid en het zou MUe. Bernhardt zeker moeite genoeg kosten om zich, waar ook, in Europa of Amerika te vertoonen, zonder een oom of neef te ontmoeten. Alle vrouwen uit die familie waren om hare schitterende schoonheid bekend; voornamelijk de moeder van Sarah was beroemd door al de hartstochten die zij in beweging bracht. Eenige waren niet weinig grillig en avontuurlijk te noemen. Wij vermelden deze geschiedenis slechts tot verklaring en toelichting van het talent en karakter der artiste. De vader van Sarah Bernhardt was een fatsoenlijk man, dien zij nooit gekend heeft, daar hij zeer jong stierf. Men zegt dat zij eenige gelaatstrekken sprekend met hem gemeen heeft; in andere opzichten gelijkt zij veel op hare moeder. De vader wilde dat zij gedoopt zou worden, en men bracht haar naar het klooster de Grandchamps, te Versailles, ten einde haar daar haar opvoeding te geven. Vier malen schijnt men haar te hebben weggejaagd voor kinderachtigheden, welke in een klooster als onverzoenlijke misdaden werden beschouwd, maar vier maal nam men haar weêr aan; men liet zich vermurwen door tranen, gebeden, door de onwederstaanbare aantrekkingskracht welke zij van hare kindsheid af wist uit te oefenen. Een der aanteekeningen, welke haar later in handen kwamen, in de taal van het klooster, zeide dat zij niet geboren was om eene gewone plaats in het dagelijksch leven te vervullen, dat het noodlot haar bestemd had of om een der grootste lichten der religie te worden, öf een der grootste zondaressen welke ooit door de kerk vervloekt waren. Toen zij met roem beladen uit het klooster trad en men haar voor de eerste maal toestond hare wenschen voor de toekomst uit te spreken, riep zij uit: „ Ik wil non worden." En daarop toen men elkaar met verwonderde blikken aankeek: n Ten minste als ik geene actrice kan worden." Men slaakte een zucht van verlichting. Toen ging men er toe over haar naar het Conservatoire te brengen. Men dient een soort van toelatings exa- men af te leggen; ieder candidaat kiest een stuk uit en draagt het voor ten aanhoore van een jury, die hem dan moet aannemen of afwijzen. De moeder van Sarah wist slechts weinig van hetgeen er geeischt werd; hare dochter kende de fabel van de Twee Duiven van la Fontaine. Men verbeeldde zich, dat dit een goed stuk voor het concours was. Het kleine meisje trad op. Doch ternauwernood had zij uitgebracht: Deux pigeons, s'aimaient d'amour tendre; L'un d'eux, s'ennuyant au logis, — of M. Auber gaf met eene handbeweging te kennen, dat zij zou ophouden. „Genoeg," zeide hij, „genoeg; kom hier kleine." Vrij en onbevangen trad het meisje naar voren. Zij had weinig uiterlijk; mager en bleek, maar de oogen hadden een diepen groenachtigen glans, karakteristiek in eene dochter van het Noorden. Een gelaat schitterend van intelligentie. „Gij heet Sarah F" „ Ja, mijnheer." „Gij zijt jodin ?" „Van geboorte, ja, mijnheer. Maar ik ben gedoopt." „ Zij is gedoopt", zeide Auber zich tot zijne collega's wendend. „Het zou jammer zijn als zulk een aardig kind niet gedoopt was. Zij heeft de fabel zeer goed opgezegd. Zij moet toegelaten worden." En zij werd toegelaten aan het Conservatoire en werd een leerling van Provost, terwijl zij tevens de lessen van Samson bijwoonde. Beiden waren de beste professors in de voordracht, welke ooit aan de school geweest zijn. Zij behaalde een prijs en werd aan de Comedie Frangaise geplaatst. Wanneer men datums verlangt kan men slechts te weten komen, dat Sarah Bernhardt in 1876 tusschen de vijf- en acht-en-twintig jaren oud was. Men mag haar naar goeddunken eenige maanden te kort doen, doch drie weken slechts aan haren leeftijd toe te voegen, zou zij niet veroorloven. Voldoende zij het te weten dat Sarah aan de Comédie kwam, ten einde de rollen van Iphigénie, Atalide, Valerie, enz. te vervullen. Zij debuteerde in de Iphigénie en een onmiskenbaar talent werd toen reeds in de kritiek haar toegekend. Slechts even schijnt zij aan de Comédie te zijn geweest. Of zij den raad volgde van iemand die haar ontmoedigde, haar afraadde van nog verdere pogingen te doen om aan het theater te blijven, of dat het waar is dat zij een harer medeleden, en dat nog wel een harer eigen sekse, die niet licht iets vergeeft, een oorvijg zou hebben toegediend, is niet met zekerheid te zeggen, genoeg zij het te weten dat zij vertrok en zich voor slechts zeer korten tijd naar het Gymnase begaf. De rollen, die men haar opdroeg, alsmede de gestrenge tucht welke daar heerschte, schenen haar niet aan te staan. Tenminste op zekeren avond verscheen zij niet op het tooneel, schoon haar naam op het affiche prijkte. Men zocht haar op in haar woning; zij was er niet. Yan alle kanten werd navraag gedaan; de dagbladen behelsden duizende verhalen over deze vlucht. Ondertusschen vergastte zij zich aan den geur der oranjeappels aan de oevers van den Manganares. "Want het was in dien tijd dat de bloesems tot gouden vruchten waren gerijpt. Bij hare terugkomst viel het der vluchtelinge zeer moeielijk op nieuw een engagement bij een der groote schouwburgen te verkrijgen; men kende haar slechts in Parijs door hare uitspattingen en hare buitensporige handelingen. Men vertelde dat zij reeds tweemaal had getracht zich te vergiftigen en andere dergelijke verhalen waren in omloop, welke haar naam bekend maakten, doch er tevens eene schaduw over wierpen. Zij was woedend dat zij niet kon spelen. Het nietsdoen is voor den waren, zelfs voor den valschen artist, een der smartelijkste ziekten. Onder een valschen naam engageerde zij zich bij la Porte Saint Martin; daar trad zij op als feeënkoningin, en schoon niemand haar herkende, werd zij ten zeerste geprezen over de nette en melodieuse wijze, waarop zij een lang stuk voordroeg over de schoonheid der natuur. Zij zong ook mede in het koor. Doch de triomf op het gebied der feeërie voldeed haren onrustigen bewegelijken geest niet. Het was de dramatische kunst, waarnaar zij haakte. Zij begaf zich naar het Odéon door Duquesvel en Chilly bestuurd. Chilly haalde de schouders op. „ Slechts voor tragédienne is zij geschikt," zeide hij met een soort Tan minachting. Het doel van dien heer was om in het Odéon een soort van uitgebreid mengelmoes te geven, zoodat Racine en Corneille hem lastposten toeschenen. Doch M. Duquesvel, op wien zij reeds dadelijk een goeden indruk had gemaakt, had het recht haar te engageeren, hetgeen hij dan ook deed, en den 14 Januari debuteerde zij in het Odéon met de Armande uit les Femmes Savantes, ter eere van den geboortedag van Molière. Als Zacharie in de Athalie van Raeine behaalde zij haar eerste succes; men had slechts oog en oor voor den jongen leviet, toen zij in de tweede acte verhaalde van het onvoorziene bezoek der verschrikkelijke koningin van Jerusalem. Toen zeide men elkaar: Daar is wat bijzonders. Yan 1869—72 bleef Sarah Bernhardt aan het Odéon. Yele rollen werden door haar gecreëerd, waaronder ook die van Cordelia in koning Lear; maar haar eerste groote triomf behaalde zij als Zanetto in den „ Passant" van Coppée. Zij had zich het costuum uitgekozen van den toenmaals in de mode zijnde Chanteur florentin van den beeldhouwer Dubois. Met hare uiterst fijne poëtische voordracht had zij zulk een enorm succes, dat waar ook eene beneficevoorstelling plaats had of eene andere soiree werd gegeven, men le Passant wilde opvoeren en de medewerking van Zanetto werd ingeroepen.
| 47,685
|
MMKB07:001519036:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,847
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 9, 1847, no. 804, 02-05-1847
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,365
| 9,078
|
Het Openb. Min., vertegenwoordigd door den substit.-offic. Jhr. Mr. W. M. de Brauw , heeft alstoen genomen de navolgende conclusie : «Aangezien deged., verantwoordelijk directeur en uitgever van het weekblad de Burger, alhier uitkomende, mede bepaaldelijk heeft verklaard de verantwoordelijkheid op zich te nemen van de artikelen en de daarin aangeduide zinsneden , voorkomende in n»s. 9 en 10 van genoemd weekblad, en wel in het eerstgemelde nummer op pag. 2 , kolom 1 en 2 , beginnende met de woorden : «neen, ook wij gelooven niet» en eindigende met de woorden : «gedreven wordt» , en in n«. 10 voornoemd , op pag. 4 , kolom 1 , beginnende met de woorden; «gijl. zegt voorts» en eindigende met «uit de lucht gegrepen zijn ;» A. de beide genoemde nummers 9 en 10 van het weekblad de Burger alhier zijn verkochten verspreid geworden; A. in de aangeduide zinsneden wordt ten laste gelegd aan den inspecteurgeneraal der registratie , dat hij bij den minister van finantiën eene voordragt zou geprovoceerd hebben tot de betrekking van bewaarder der hypotheken (welke voordragt door de benoeming zou achtervolgd zijn), ten einde voor eenen geringen prijs in het bezit te komen van een buitengoed , hetwelk den benoemde toebehoorde en sedert de eigendom van gezegden inspecteurgeneraal zou geworden zijn; A. deze telastlegging valt in de termen van art. 367 van het Strafwetb., en alzoo daarstelthet wanbedrijf van lastering, strafbaar gesteld bij art. 371, 3de al., van hetzelfde wetboek ; A. toch in casu aanwezig zijn al de vereischten, voor dat wanbedrijf gevorderd, als: 1°. de imputatie van een bepaald feit aan eenen bepaalden persoon ; 2°. de graviteit van het geïmputeerde feit; 3o. de animus injuriandi; 4U. de publiciteit; A., wat het eerste vereischte aangaat, de bloote lezing van het artikel reeds op zich zelve aanduidt, dat de schrijver gebeurde feiten op het oog heeft gehad en bekend heeft willen maken ; A. hij toch uitgaat van de stelling en het beweren , dat er wel groothandel in posten gedreven wordt, doch dat hij niet gelooft, dat dit met de firma Godefroy en C°. gedreven wordt, omdat er vele andere veiliger middelen zijn , om, zonder gevaar van betrapt te worden , hetzelfde te bedrijven ; A. de schrijver, al verder een voorbeeld van de middelen , die hij beweert dat er zijn, zullende opgeven , het voorbeeld aanhaalt, niet vaneen hoofd-ambtenaar in *t algemeen , maar bepaaldelijk van eenen inspecteurgeneraal der registratie, die een buitengoed heeft aangekocht van eenen ontvanger der directe belastingen , die benoemd is tot bewaarder der hypotheken , nadat die benoemde den inspecteur-generaal had te kennen gegeven , dat men het buitengoed voor de helft van de waarde zou willen afstaanindien hij benoemd wierd ; A. nu naar des schrijvers voorstelling zelve dat voorbeeld een gebeurd feit moet behelzen , zal het beantwoorden aan het doel, dat hij zich voorstelt, om aan te toonen, dat er groothandel in posten op veiliger wijze dan met de firma Godefroy en C°. plaats heeft; A. daarenboven een gedeelte van de feiten, die in dat voorbeeld worden voorgesteld , inderdaad hebben plaats gehad met de ambtenaren , die in hetzelve worden genoemd en zulks van openbare bekendheid is; A. het openbaar is bekend , dat er een ontvanger der belastingen is overgeplaatst bij het vak der registratie en hypotheek-bewaring als bewaarder der hypotheken, blijkende zulks uit de Staats-Courant van den 18 April van dit jaar; A. er bovendien slechts ééne zoodanige benoeming van éénen ontvanger der directe belastingen heeft plaats gehad; A. het mede openbaar bekend is , dat aan het hoofd van het vak der registratie en hjpotheek-bewaring staat een ambtenaar , met den titel van inspecteur-generaal der registratie, en er slechts één ambtenaar met dien titel bestaat; A. het mede van openbare bekendheid is , dat de inspecteur-generaal der registratie heeft aangekocht het buitengoed, laatst bewoond door den ontvanger der directe belastingen, die tot bewaarder der hypotheken benoemd is geworden , blijkende zulks uit openbare registers; A. een en ander, voor iederen lezer, geheel buiten twijfel stelt, dat de schrijver hier op het oog heeft gehad eene voorstelling van gebeurde feiten te maken , en bepaaldelijk den inspecteur-generaal der registratie daarbij heeft bedoeld ; A. eindelijk de ged. in het no. 10 van de Burger, en bepaaldelijk in de voorgelezene zinsnede, aldaar zelf bevestigt, dat het genoemde voorbeeld niet is uit de lucht gegrepen, en het alzoo eene voorstelling van gebeurde daadzaken moet behelzen ; A. uit een en ander volgt, dat de ged. Tot bestrijding van dit requisitoir heeft Mr. LÉON de drie middelen van verdediging op den voorgrond gesteld, in het onderstaand vonnis ter toetse gebragt. Op den 4 Jan. 1847 heeft de Regtbank daarop gewezen het navolgende vonnis : De Regtbank enz. , Overwegende, dat het Openb. Min. in de gezegde zinsneden, in verband beschouwd, heeft gemeend te vinden laster jegens den inspecteurgeneraal der registratie, en ambtshalve de strafvervolging tegen den ged. heeft ingesteld, die dan ook, na instructie, bij bevelschrift der Regtbank, van den 25 Sept. 1846 , naar de correctionnele teregtzitting is verwezen geworden; O. , dat de ged., na , gelijk gezegd is, de verantwoordelijkheid voor die in de teregtzitting opgelezen artikelen op zich te hebben genomen , in substantie , ter verdediging heeft aangevoerd : lo. niet ontvankelijkheid van het Openb. Min., om in deze zaak ambtshalve op te treden , daar er in dere geene sprake zou zijn van eene openbare gestelde magt, en dus eene bepaalde klagte zoude zijn noodig geweest; 2°. dat, in elk geval, geen laster in deze zoude aanwezig zijn, daar aan niemand eenige daad wordt ten laste gelegd , welke , zoo zij bestond, aan strafvervolging of wel bloot aan den haat en de verachting der burgeren zoude blootstellen ; 3°. dat, hoe ook moge worden gedacht over het ten laste leggen van daadzaken, nooit een bepaald persoon , un individu quelconque, is aangeduid ; O., ten aanzien van de al dan niet-ontvankelijkheid der actie van het Openb. Min., uit hoofde van gemis van klagte, dat art. 22 Strafvord. stelt tot regel: geene publieke actie ter zake van laster of hoon , dan opaanklagt der befeedigdepartij , doch stelt als uitzondering , dat die regel niet toepasselijk is op hoon of laster, jegens den Koning , de leden van het Koninklijke huis, of de openbare gestelde magten gepleegd, zoodat in deze vooraf moet worden beslist, of onder de laatstgemelde cathegorie moet worden begrepen een inspecteur-generaal der registratie ; O.j dat, wanneer de wetgever, in sommige gevallen en bepaaldelijk ten aanzien van particulieren, eene klagte verlangt, alvorens tot onderzoek en vervolging kunne worden overgegaan , de reden daarvan kennelijk minder gelegen is daarin , dat in de aanranding van een individu ook niet zou plaats hebben aanranding van de maatschappij in het algemeen, dan wel daarin , dat soms door de meerdere openbaarheid , door de vervolging veroorzaakt , en door de vrijheid van de verdediging de aangevallen persoon nog meerder wordt gekrenkt dan door deprimitive beleediging zelve, ten gevolge waarvan den aangevallene de keuze is gelaten, of de vervolging al dan niet zal plaats hebben j O. echter, dat aan hen, die met eenig openbaar gezag zijn bekleed , en die in hunne betrekking, of ter zake daarvan, worden aangevallen, de wetgever teregt dergelijke keuze niet heeft willen , en , zoude het openbaar gezag niet straffeloos kunnen worden aangerand en ondermijnd, ook niet heeft kunnen overlaten; O. toch, dat uit de veelvuldige bepalingen van het nog in werking zijnde Wetboek van Strafregt, ten aanzien van de meerdere bescherming, verleend aan alle openbare ambtenaren, zoodra zij hunne functiën uitoefenen, zoo zelfs, dat soorten van beleedigingen jegens hen worden gestraft, welke straffeloos aan particulieren kunnen geschieden , ontegenzeggelijk volgt, dat de wetgever in de aanranding van den persoon, met het gezag bekleed, ziet miskenning en aanranding van het hooger gezag , hetwelk de ambtenaren óf vertegenwoordigen öf krachtens hetwelk zij handelen ; O., dat dus in thesi het moet zijn de pligt van het openbaar gezag daartegen te waken, en alle inbreuk daarop tegen te gaan; dat, zoo deze regel, ten gevolge van het bepaalde in art. 3 der wet van 16 Mei 1829 (Stbl. n°. 34), wanneer het geldt drukpers-delicten, in twijfel is gesteld , dezelve op nieuw, in art. 6 der wet van 1 Junij 1830 (Stbl n°. 15), weder is ingevoerd; dat, zoo dus de wetgever, bij het Wetboek van Strafvordering, aan dien met de andere strafwetten volkomen in harmonie zijnde regel had willen derogeren, zulks zoude moeten zijn expressis verbis , en dit niet zijnde geschied , bij het blijven bestaan der wet van 1 Junij 1830, wel moet worden aangenomen, dat onder de openbaar gestelde magten ook zijn begrepen de openbare ambtenaren, zoodra zij in of ter zake hunner ambtsbetrekking of verrigtingen worden aangerand; en dit ook ten overvloede zijne bevestiging vindt in de gelijkstelling in art. 310 van hetzelfde wetboek van enkele ambtenaren van het openbaar gezag met geregtelijke of administrative collegiën of autoriteiten; O. , dat een inspecteur-generaal der registratie is aangesteld door het openbaar gezag , is bekleed met gezag tot uitvoering der wetten en aan zijne bevelen, namens de uitvoerende magt en in den kring zijner wettige bevoegdheid gegeven, gehoorzaamheid is verschuldigd, en dergelijke ambtenaar alzoo is openbaar ambtenaar der administrative of uitvoerende magt; O., dat het Openb. Min. mitsdien bevoegd was in deze, ook zonder klagte, de publieke actie in te stellen; O., dat de aclie is ingesteld binnen de drie maanden na het in het licht verschijnen van de geïncrimineerde artikelen; dat eene instructie en verwijzing ten correctionnele heeft plaats gehad, en aldus het Openb. Min. is ontvankelijk en deze Regtbank wettig is gesaisisseerd van de actie; O. ten principale, dat, bij de beoordeeling van de geïncrimineerde artikelen, buiten aanmerking moeten blijven zoowel de aanvallen tegen de uitvoerende magt, in dezelve voorkomende , als zoodanige daadzaken of omstandigheden, welke niet door wettige bewijsmiddelen van het geding zelf zijn gebleken ; O., dat alzoo zich in de eerste plaats voordoet de vraag, of werkelijk zijn ten laste gelegd daadzaken ; O., dat uit de lezing en toetsing der artikelen met elkander noodwendig volgt, dat, om eenige beteekenis en strekking aan de geheele redenering te geven , wel moet worden aangenomen, dat de steller (die wil diets maken, dat, zoo zekere aangeduide firma al niet met voorkennis der regering groothandel in posten had gedreven , zoo iets toch wel op eene andere meer bedekte wijze geschiedde), niet spreekt vaneen voorbeeld, hoe of zoo iets wel geschieden kon, maar van eene gebeurde daadzaak; 0. 1828 , welke niet in het oog zou zijn gehouden , zoodat het gebeurde in een zeer ruim tijdsverloop kan zijn voorgevallen , en deze onzekerheid omtrent hel tijdstip in deze wel van eenig belang moet worden geacht, daar de ged., door overlegging van eene Staats-Courwnt, hoeft aangetoond, dat, in gezegd tijdsverloop, niet altijd de opgemehle functiën door denzelfden perSjon zijn bekleed, en hij ook tevens heeft opmerkzaam gemaakt, dat de thans in dienst zijnde inspecteur der registratie daarbij ook nog andere l'unctiën bekleedt, en ook den titel daarvan voert, uit welk een enander volgt twijfel omtrent den persoon , die is bedoeld; O., dat verder ook, met in het oog houden van het vooropgezette der noodzakelijkheid van preciseven van het feit, zeker niet in de artikelen , als boven twijfel verheven, bepaald is uangetijgd , dat de benoeming, waarop is gedoeld , zoude zijn liet werk van den inspecteur-generaal , of op eene slinksche wijze, of ten gevolge van beloften , door hem zoude zijn uitgelokt of bevorderd ; O,, dat, bij twijfel aan deze hoofd-requisiten van den laster, pro ren moet worden beslist, en dus niet als volledig en overtuigend bewezen mag ■worden aangenomen, dal de ged , in het door hem verspreideen gedrukte geschrift , op zijne verantwoordelijkheid ^ een bepaald gearticuleerd strafbaar of aan verachting en haat blootstellend feit aan een bepaald aangeduid persoon heeft ten laste gelegd; Gelet op de artt. 22, 210 en 234 Strafvord. , en de wetten van iGMei 1829 en 1 Jnnij 1830; liegt doende, verklaart de schuld des bkl., A. J. E. van Bevervoorde, aan het hem in deze ten laste gelegde wanbedrijf niet bewezen , en spreekt hem alzoo vrij ; de kosten te dragen door den Staat. (Vervolg hierna), A RRONDISSEMENTS- R EGT BA NKEN. A Pt RON D LSSE M ENTS-R EG TB AS K. TE AMSTERDAM. Serste Eamet. Zitting van den 1 December 1849. Voorzitter, Mr. W. J. C. van Hasselt. Vordering tot onderhoud van eene vrouw door haren man , gei) 13rende het regtsgediug tot echtscheiding Het verzuim nopens die vordering kan niet worden gedekt door de latere% M. \V., eischeresse , procureur Mr. E- J. Asser, tegen J. B. li., gedaagde, procureur M, W. Luber Jr. l)e vordering in deze strekte tot van-waarde-verklaring vaneen arrest na daartoe bekomen verlof, ten verzoeke der eischeresse, bij geregistreerd exploit van den deurwaarder J. A. Wormser, dd. 20 Maart 1846. gelegd op alle gelden en goederen, welke zekere v.K. onder zich mogt hebben of verkrijgen van en aan den ged. toebehoorende , ten einde de eischeresse daaruit zoude kunnen verhalen hetgeen zij van den ged., tegen wien zij procedeert , in cas van echtscheiding te vorderen heeft, wegens onderhoud, aan haar toegekend, bij ordonnantie van den fungerenden voorzitter dezer Regtbank, dd. 17 Mei 1843, en door dezen bepaald op eene wekelijksche toelage van ƒ2.50. De ged. heeft, op de gronden , bij conclusie van antwoord uiteengezet, geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring der eischeresse in haregenomene conclusiën , en tot hare veroordeeling in de kosten van het geding. De eischeresse heeft bij repliek getracht die gronden te wederleggen en bij hare primitive conclusie van eisch gepersisteerd, terwijl dit ook zijnerzijds door den ged. bij dupliek is gedaan , na daarbij nog breeder de g onden van zijn beweren te hebben uiteengezet. De Regtbank enz. , Overwegende in regten , dat de titel, krachtens welken de eischeresse het arrest heeft doen leggen en waaruit zij hare vordering ontleent, is de ordonnantie van den fungerenden voorzitter dezer Regtbank , dd. 17 Mei 1843, waarbij aan haar. overeenkomstig art. 820, al. 2, B. R., voorloopig is verleend eene som van f 2 50 per week , ten einde in haar onderhoud te voorzien ; dat het niet alleen uit de stellige bewoordingen van dat artikel blijkt, dat die ordonnantie slechts is voorloopig, maar ook volgt uit art 268 B. W., waarbij aan den regter , dat is de Regtbank, de bevoegdheid is opgedragen, om , op de vordering der vrouw, de uitkeering tot onderhoud door den man gedurende het regtsgeding tot echtscheiding te bepalen; dat het wel blijkt, dal de procedure tot echtscheiding voor deze Regtbank is aangevangen en deze, op de incidentele conclusie der eischeresse, een getuigen verhoor heeft bevolen, bij derzelver interlocutoir vonnis van 28 Junij 1813, maar niet dat destijds is gevorderd of toegekend eenige uitkeering tot onderhoud gedurende het regtsgeding; dat dit verzuim niet kan worden gedekt door de tegenwoordige vordering de eischeresse, daar de titel , w^aaruit zij ageert, is vervallen, sedert den aanvang der procedures tot echtscheiding voor deze Regtbank en het bereids gewezen interlocutoir vonnis; dat mitsdien het gelegd arrest, als op een verkeerden grondslag berustende , is van onwaarde en behoort te worden opgeheven; Gezien art. 268 B. W. , artt. 820, 735 en volg. en 56 B. R.; Regt doende enz. , Verklaart de' eischeresse niet-ontvankelyk in hare tegenwoordige vordering ; Verklaart het bovenvermeld arrest van onwaarde en beveelt, dat hetzelve ten koste van de eischeresse zal worden opgeheven; Veroordeelt de eischeresse in de kosten van dit geding. MENGELWERK. Is de spoorweg een openbare weg, in den zin van art. 471 , ii°. 4 , Strafr. ? In het Weelibl. n°. 795 komt een opstel voor , waarin de vraag : Zijn spoorwegen openbare wegen, toestemmend wordt beantwoord; hoewel niet in allen deele zou ik toch in sommige opzigten het met den schrijver kunnen eens zijn; ware het niet, dat hij aanleiding tot zijn schrijven had gevonden in eene overweging , vervat in een arrest van het Prov. Ilof in Utrecht, van 8 Febr. 1847 ( Weelibl. n°. 794), welke overweging hij uit deszélfs verband heeft gerukt, vermits zij zamenhangt met de onmiddellijk voorgaande : O oerwegende, dat, naar luid van art. 471 , n°. 4 , enz. De vraag toch. die zich aan 's Ilofs beslissing opdeed, was met in het algemeen, of de spoorweg een openbare weg kan genoemd worden» maar wel of hij , die zich had schuldig gemaakt aan het leggen van steenen op de rails van den spoorweg, strafbaar was aan de politie-overtreding, vermeld in art. 471 , n°. 4 , onder de woorden : « Ccux qui auront embarrassé la voie publique , x etc ; en wij voor ons vcrmeeneri, dat deze vraag door het Hof teregt ontkennend is beantwoord ; niet alleen omdat ten tijde der zamenstelling van het "Wetboek van Strafregt er nog geen sprake was van spoorwegen, en alzoo de bepalingen , vervat iri dat wetboek, omtrent de misdrijven, aan of op wegen gepleegd, niet van toepassing zijn op misdrijven, aan oï op spoorwegen begaan ; daar het toch onbetwistbaar is, dat eene extensive interpretatie in de strafwet kan noch mag plaats hebben; maar ook omdat de woorden voie pubhque van zeer enge beteekenis zijn. Reeds in den Code van 'ó lirumaire an IV is bet verschil lusselien voie publique en e hem ifi public aangenomen , en werd als zoodanig erkend in een arrest van het Hof van cassatie van 6 Ju.Lij 1809 ( 1) : Attendu que , par les mots voies pub lique s, dunt se sert Vart. 605 , w°.2, du Code du 3 Brumaire an IV, ou ne peut et on ne doit entendre que les rues , plu ces et carréfours des villes et villages, et non les véritables chemins publics, etc ; welk arrest instemde met het requisitoir van den proc.-gen. MER 1.1S, van den 29 Junij desz Ifdcn jaars. Met diezelfde onderscheiding spreekt de Code Pénal in art. 383 van cheminspublics en in art. 471, u°. 4 , van voies publiques , gelijk wij uit verschillende schrijvers over het Wetboek kunnen aantoonen. Althans CllAUVEAü (2) laat zich over het laatste artikel aldus uit: « Qu.e fuut-il entendre par voie pub lique ? Cette expression comprend evidem•ment tuut es les rues et passages situès dans V interieur et dans les faubourgs des villes et des bouxgs. En effet, il s'ugit d'une contravent ien de vuirie urbaine qui ne peut être coinmise que dans les lieux soumis d uue police ; » terwijl dezelfde schrijver op art. .383 (3) de woorden aanhaalt, vervat in een arrest van het ilof van cassatie, waarbij verstaan werd, dat de straten in eene stad of gemeente niet konden worden -gerangschikt onder de benaming van chemin public , in dat artikel voorkomende. Eindelijk zegt Meklin (4); « Ces termes ne designent, d proprement parler , que les rues et places des villes, bourgs et vi/lages; et ils ne s' entende nl pas des chemins qui traversent les propriet és rurale s. » Kan men nu , nadat de aangehaalde schrijvers zich zoo duidelijk omtrent de beteekenis en den zin van het woord voie pub lique uitlaten , en dit met verschillende regterlijke gewijsden staven , nog eenigen redelyken twijfel voeden omtrent de toepasselijkheid van art. 471 , n°. 4 , op het misdrijf, in casu op den spoorweg gepleegd P Geheel het art. 471 . van rr°. 1 tot 7, heeft het .doel , politie-straffen daar te stellen voor overtredingen, gepleegd in de steden of gemeenten , aan het politie gerigt onderworpen; en even ongerijmd als het zou zijn, deze bepalingen op de straat- of klinker-wegen toe te passen , even ongerijmd is het, dezelve in verband te brengen melden spoorweg, die, door zijnen zoo geheel exceplionnelen aard , ook geheel exceptionnele strafbepalingen vereischt. Vreemd is het zeker, dat het Hof in deszelfs arrest deze gronden heeft voorbijgegaan > maar alleen schijnt gelet te hebben op den zin van het woord openbaar; doch ook deze grond is niet zoo geheel onaannemelijk, als de lieer J. P. V. wil doen voorkomen. Wij zijn het met hem eens, dat er groot verschil bestaat tusschen eeri' •openenen een'openbaren weg, en beamen hpt volkomen, dat de spoorweg een openbare weg zou kunnen zijn, zonder open te zijn ; doch vermeenen, dat dezelve noch het een noch het ander is. Hij laat echter daarop de vraag volgen : «Of heeft niet een ieder de bevoegdheid, om van den spoorweg gebruik te maken en wordt iemand ooit de toegang tot denzelven ontzegd?;) welke wij met eene stellige ontkenning beantwoorden. In geheel het opstel straalt door, dat de schrijver , gelijk hij ooit onbewimpeld verklaart, spoorweg en spoorwagen ais één en ondeelbaar beschouwt, iets dat wij voor ons niet kunnen aannemen , en hetwelk wij voor even belagchelijk houden, als dat men beweerde, dat de paarden;die noodwendig vereischt worden tot het gebruik van diligences of andere openbare vervoermiddelen , door dezelven openbare paarden zijn. Terwijl de meeste zijner argumenten daarop nederkomen , dat de spoorwagens onder de openbare middelen van vervoer kunnen worden gerangschikt, hetgeen wij in geenen deele loochenen. Hij beroept, zich verder op eene, zoo hij zegt bruikbare analogie, namelijk van zoogenaamd openbare plaatsen ; doch dete uitdrukking zoogenaamd toont reeds aan, dat de schrijver zelf erkent, dat die plaatsen niet stricto jure openbaar zijn , en het alleen dan zijn , wanneer zij voor het publiek zijn opengesteld, heigeen zoowaar is, dat de reeds meer door ons aangehaalde schrijver (5) zegt , dat ze slechts openbaar zijn onder zekere voorwaar den , en op gezette tijden , terwijl hij verder met grond beweert, dat het noodig is , om het misdrijf van outrage public d la pudeur (waarvan daar ter plaatse gehandeld werd) daar te stellen , dat de aanranding hebbe plaats gehad op het oogenblik, dat die plaatsen open en voor ieder toegankelijk waren. In dien zin nemen wij echter volgaarne met hem aan , dat de spoorwagen , even als de postwagen , eene openbare plaats, een openbaar rijtuig is.; doch alleen dan , wanneer hij op de, door de directie bepaalde, tijden voor een ieder openstaat, en niet wanneer één of ander bijzonder persoon eenen afzonderlijken trein voor zich doet rijden. Zoodal., wanneer men de ondeelbaarheid van weg en wagen aanneemt, men tot de gevolgtrekking komt, dat de weg dan eens openbaar en dan eens niet openbaar wezen zal, zoodat in casu het eene quaestio facti had moeten uitmaken , of, op het oogenblik, dat de beklaagde de steenen nederlegde , een openbare wagen op den weg rijdende was. En wanneer men nu met ons aanneemt, dat de weg niet één is met den wagen, dan kan men immers niet beweren, dat de omstandigheid, dat op sommige tijden van den dag een openbare wagen over dien weggaat, dien weg openbaar zou doen worden , evenmin als dat een postwagen den gewonen openbaren straatweg om een of ander wettig beletsel moelende verlaten , eenen privaten weg, die zoolang tot gebruik werd afgestaan , tot eenen openbaren weg zou maken. Vervolgens beroept zieh J. P. V. op het 9de hoofdstuk van de Grondwet, waaralleen gesproken wordt van wegen , doch waar het woord openbaar niet in voorkomt, terwijl alles wat hij zegt omtrent het reglement, vastgesteld bij Kon. besluit van 24 Nov. 1824 (Stbl. n°. 73), alleen betrekking kan hebben op de wagens , en bij geene mogelijkheid van toepassing kan worden gerekend op wegen. Wij meenen hiermede genoegzaam te hebben aangetoond , dat nimmer de spoorwegen kunnen worden geacht te zijn begrepen onder de benaming van voie pub lique , voorkomendein art. 471 , no. 4, Strafr., wat eigenlijk hier het vraagpunt uitmaakte; terwijl het ons om de opgenoemde bedenkingen nog niet zoo zeker voorkomt, dat de spoorwegen in eenen ruimeren zin openbare wegen zouden kunnen geheeten worden. Mr. H. W. Staat het aan partijen vrij , de acte van scheiding te verlijden ten overstaan van den notaris harer keuze, ook ingeval deze 'in een ander kanton of arrondissement f dan waarin de boedel gevallen is , zijne standplaats heeft? Zoo jais alsdan genoegzaam voldaan aan de bepalingen der wet, door de medewerking , bij de acte van scheiding, des kantonregters, in wiens kanton de standplaats van den notaris gevestigd is? Deze vragen worden in uw geëerd blad van den 18 dezer, no. /91 , ter beantwoording voorgesteld Volgens art. 464 Bi W. zijn de regelen, welke ten opzigte der scheiding en verdeeling van goederen , waarbij minderjarigen belang hebben , zullen moeten worden in acht genomen , bepaald bij den zestienden titel (1) Zie Merliïv , Répertoire IV , voce chemin public^ n°. 5. (.2) Théorie du (7. P., edit. Nijpols , toni. II , $ 4111. Men zie ook nota 1 en $ 4112 aldaar, alsmede Ca.RN0T , Commeniaire sur le C P. , art. 471 , n". XÏ1I. (3) Théorie , $ 3348 , bepaaldelijk nota 3. (4) Répertoire XXXVIvoce voie publique. (5) Chauveaü et IIélie , If., J 2768. van het tweede boek, handelende van boedel-scheiding; terwijl, bij f?e wet van den 31 Mei 1843 (Stbl. n°. 22), de eerste aideeling van den zestienden titel van het tweede boek is ingetrokken en vervangen. Art. 1120 laat niet alleen aan de partijen eene vrije keuze van den notaris, maar er zouden ook gevallen kunnen zamentreifen , dat de notaris van het kanton, waarin de nalatenschap is gevallen, onbevoegd was te instrumenteren (zie art. 11 der wet van den 9 Julij 1842) (Stbl. n°. 20), zoodat het niet twijfelachtig schijnt, of een notaris builen het kanton, ja j zells , indien zulks nabij is aan hel sterfhuis van den overledene, wiens boedel moet worden verdeeld, of andere redenen daartoe nopen, een notaris in een ander arrondissement zoude belast kunnen worden inet, het j opmaken van de acte van scheiding, waarbij minderjarigen betrokken 1 zijn , mits door den notaris worde in acht genomen het eerste lid van art. ^ b der wet van den 9 Julij 1842 (Stbl, n°, 20), kunnende een notaris van een ander arrondissement, dan waarin het sterfhuis is gelegen , wel eene j acte van scheiding passeren, wanneer al de partijen voor hem verschijnen in zijn arrondissement; maar builen zijn arrondissement kan hij geene I boedelbeschrijving gaan doen, volgens art. 1119 B. W., in verband met art. 7 der wet op het notaris-ambt. Het geval, dat er geene boedel-beschrijving bestaat van boedels, waarbij minderjarigen zijn betrokken, zal zich overigens zeldzaam voordoen , vermits, volgens eene missive van Z. Exc. den minister van Binnenlandsche Zaken, van den 12 Nov. 1838 , n°. J 94 (1ste afd.) , op de vraag, voorgesteld, of, na het in werking l^omen van art. 417 B. W. , ook nog gevolg moet j worden gegeven aan het bepaalde bij Koninklijk besluit van 31 Julij 1828 f (Stbl no. 51), na daarover in briefwisseling te zijn getreden met Z. Exc. den | minister van Justitie, eerstgemelde minister zich wel heeft kunnen vereenigen met het gevoelen, dat het opgemeld besluit alsnog in zijn gehe'1 zal dienen te worden nageleefd, ook bijzonder, omdat op die wijze ook ; zal gezorgd worden voor de belangen van afwezenden , die bij de plaats hebbende sterfgevallen moglen zijn geïnteresseerd en ten behoeve van welke geene afzonderlijke kennisgeving in het B. W. •voorgeschreven wordt. Uit een en ander zoude men besluiten , dat de kantonregter van het kanton , alwaar de boedel is gevallen, het best in slaat is, oin de ' belangen van de bij den boedel geïnteresseerden te kunnen gadeslaan. Wanneer men verder in aanmerking neemt, dat de wet van den 12 Junij 181t5 [Stbl. n°. 26) bereids bepaaldelijk den vrederegter vanhet kanton, alwuar de boedel is gevallen, heeft genoemd, dan schijnt het niet j twijfelachtig , of ook de kantonregter van het kanton , waarin , volgens I art, 80 B. W., het sterfhuis van den overledene is, is alléén bevoegd, om, indien hij daartoe termen vindt, zijne goedkeuring aan de ontwofpene boedelscheiding te weigeren, zoo als art. 1121 B. W. bepaalt De eerste vraag komt., onder beter oordeel, voor, toestemmend le moeten worden beantwoord , voor zoo veel althans door den notaris niet in strijd worde gehandeld met de wet op het notaris-ambt ; terwijl | de tweede voor eene ontkennende beantwoording vatbaar wordt geacht ; vermits de standplaats van den notaris, die zijne ambtsbediening in den geheelen omtrek van het arrondissement, waarin dezelve gevestigd is, uitoefent, hier hoegenaamd niet in aanmerking komt. E. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN, ENZ. Bij Z. M. besluit van 17 April 11. is tot.lid van het collegie van regenten over het huis van arrest te Brielle , in plaats van wijlen den heer Mr. C. Preuyt , benoemd de heer Mr. W. Jongejan , kantonregter aldaar. — Bij besluit van 22 April 11. is benoemd tot nolaris te 3Iunster , (le heer A. J. Murray, thans, notaris-klerk te Wateringen. Bij besluit van 24 April 11. is benoemd tot notaris le Franeker , de heer Mr. G. Schot, plaatsvervangend kantonregter te Harlingen en gemeenteontvanger te Franeker. — Bij besluit van 25 April II., no. 59? is benoemd tot griffier bij het kantongeregt te Zutphen , Mr. C. U. van der Muelen , thans advokaat aldaar. Bij besluit van dezelfde dagteekening, no. 60, is benoemd plaatsvervangend kantonregter te Oostburg , J. W. le Nobel , notaris aldaar. Bij besluit van dezelfde dagteekening, n°. 61, zijn herbenoemd en bij continuatie aangesteld : tot kantonregter te Heerlen , M. II. W. van Aken ; tot plaatsvervangend kantonregter le Heerlen., J. J. Jagers ; tot plaatsvervangend kantonregter te Sittard , Mr. L. G. van Muysen ; en benoemd : lol plaatsvervangend kantonregter te Sittard , F. C. de Borman , en tot plaatsvervangend kantonregter te Gennep , A. M. G. H. Bloemaeils. — Bij besluit van 27 April jl. , n°. 5, heeft Z. M. aan Jhr. B. M. G. | .Borluut d'IIooghstraete, opzijn verzoek, onder dankbetuiging voor de langdurige en getrouwe diensten, door hem aan den lande bewezen, eervol ontslag verleend als griffier der Provinciale Staten van Limburg. BER1GTEN. 's Gruvenhage , den 28 April% Men verneemt , dat aan den persoon van II. I, Gelder door den Koning kwijtschelding is verleend van de doodstraf, waartoe hij , bij arrest van het Prov. Hof in \riesland, van 12 Oct. 1846, wegens manslag , was verwezen (zie Weekbl. n°. /49), en die straf veranderd in vijfjaren tuchthuis-straf. — IJit's Bosch schrijft men ons van 24 April: «Heden heeft in eene plegtige en buitengewone zitting der Arrondiss.-Regtbank plaats gehad de installatie van Mr. P. F. van Cooth , als regter-plaatsvervanger bij dezelve. — De substituut officier , de voorzitter en de geïnstalleerde hebben opvolgelijk eene korte toespraak gehouden. — Deze installatie deed aan het collegie , waarvan het personeel volstrekt niet in verhouding is tot de menigvuldige zaken, gewis genoegen ; de regters-plaatsvervangers zijn ten eenemale onmisbaar en moeten dan ook gestadig dienst doen. Diezelfde dag getuigt weder, hoe druk het er toegaat; de officier was naar eene instructie in loco , en twee reg- 1 ters , benevens een regter-plaatsvervanger , hadden als commissarissen strafzaken te instrueren. » ~ Men verneemt , <]e zaak van den lieer II. G. Ciercx , op Woens- I. dag den 5 31ei, voor het Prov. Geregtshof in iVoord-Braband in appel lal beiiancield worden. — Den 19 deier is le Gaslel, arrondissement Breda , overleden de notaris T. F. de Bie. ADVERTENTIEN. Bij de GEBROEDERS BELINFANTE, te 's Gravenhage, is Ier perse en zal eerlang worden uitgegeven: Het TARIEF voor bet HONORARIUM deh NOTARISSEN, vastgesteld bij de wet vari den 31 Maart 1847 {Staatsbladn". 12), in verband beschouwd met en toegelicht door de daarover gehou de ne beraadslagingen, door Joan van des Honert Til/,., voorniaals procureur bij den Hootjen Raad en het Provinciaal Geregtshof in Holland, thans hoofd commies bij het Departement van Justitie.— Dit werk zal zijn inaerigt in denzelfden vorm, als waarin vroeger liet Tarief van Juslilie-kosten en Salarissen in Burgerlijke Zaken door genoemden selirijver is bewerkt. (36) Gedrukt en uitgegeven Lij GHBHOEBEB.S B£LINFANT£ te 's Gravenhage,.
| 50,156
|
MMUBVU04:001833068:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,866
|
De Heraut; eene Nederlandsche stem voor Israels koning, het hoofd der gemeente, jrg 17, 1866, no. 17, 01-05-1866
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,457
| 12,859
|
1866. Zeventiende Jaargang. N°^|ff| jPjgg, EENE NEDERLANDSCÏÏE STEM VOOR ISRAELS KONING, HET HOOFD DER GEMEENTE. -D-» o tod^, ia Dingsdag, 1 Mei. Het geloof i. mt h* De uit ave van dit Blail onder Eedactie Tan Dr. C. SCIIWARZ, geschiedt geregeld des Dingsdags en Vrijdags van iedere week. Abonnementsprijs per Kwartaal voor het heele tlad/ 1.50, franco per post ƒ 1.65; voor het halve blad ƒ O TT» • franco per post ƒ 0.85. De Prijs der Advertentiën is: 1—5 regels ƒ 1.— , elke regel meer 15 Centen. — Zegelregt 35 Cents. Bijdragen, Brieven, enz. gelieve men franco te adresseren aan den uitgever H. DE HOOGH. Behoefte aan zendboden, ÜIT EENE LEERREDE VAN C. II. SPURGEON. Gehouden 22 April 1866. Jesaja VI: 8. Naar aanleiding van mijnen tekst wenscli ik u te wijzen: 1. op den persoon, die verlangd wordt, 2. op het aanbod, door hem gedaan en 3. op het -werk, dat hem wordt opgelegd. I. De toekomstige profeet is door God zei ven gekozen. »Wien zal Ik zenden?" Wij zijn de uitverkorenen Gods van vóór de grondlegging der wereld. Elke genadegift Gods is ontsproten uit de fontein der verkiezing; al de stroomen Zijner goedertierenheid ontvloeijen aan die onuitputtelijke bron. Zijne arbeiders zijn door Hem gekozen naar de vrijmagt Zijner genade; Hij geeft geen rekenschap van Zijne keuze, terwijl Hij het morrend ongeloof het stilzwijgen oplegt met de woorden: »Is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne wat Ik wil ? Of isi uW oog boos, omdat Ik goed ben?" Wie zal voor ons henen gaan?" De persoon, die zich aanbiedt, doet het vrij willig; hij wordt niet gedwongen de taak op zich te nemen; hij is niet een blindeling gehoorzamende slaaf of eene bloot werktuigelijke machine. De raadsbesluiten Gods doen den vrijen wil van den mensch geen geweld aan; door den wil van God wordt hij behouden; maar hij wordt tevens bereidwillig gemaakt de hem voorgehouden zaligheid aan te nemen. De oppermagt van God en de vrijheid van den menschelijken geest moeten tegelijk onverminkt in het oog worden gehouden, al schijnen ze elkander uit te sluiten. Velen geven zich gedurig moeite om waarheden te verwringen, wier overeenstemming geen menschelijke geest kan bevatten. Ik dank mijnen God, dat ik vele dingen geloof, die ik niet eenmaal begeer te verstaan. Het is mijn roem en mijne vreugde om- met kinderlijk vertrouwen, te gelooven al wat God goed gevonden heeft ons te openbaren. Zoo ik de geheele openbaring konde begrij )en, zoude ik haren goddelijken oorsprong moeten in twijfel t rekken, maar nu vele leerstukken te geheimzinnig voor mij zijn, en menige tegenstrijdigheid mij onoplosbaar voorkomt, ben ik vervuld met dankbaarheid jegens mijnen God, dat Hij mij verwaardigd heeft eene openbaring deelachtig te worden, die mijne beperkte vermogens zoo oneindig ver te boven gaat. Niemand wordt een Christen tegen zjjn wil. Hij gelooft uit vrije overtuiging. Wij zijn bereid Christus te kiezen, omdat Hij ons van ouds heeft gekozen. Het is de goddelijke Drieëenheid, die spreekt in mijnen tekst: » Wie zal voor ons henen gaan?" Ieder Christelijke arbeider arbeidt voor God den Vader. Onze lippen moeten den verloren zoon bekend maken met de teedere liefde des Vaders, en hem aansporen tot terugkeering. Door onze prediking, of liever door den Heiligen Geest, die in ons predikt, uit den slaap gewekt, rijst hij op uit het land der ballingschap en werpt zich in de vergevende armen des Vaders. Wij zijn Gods gezanten; wij spreken in Zijnen Naam en door Zijne kracht. Maar wij zijn tevens boden van den Zoon. Hij is opgevaren naar de hemelen, en Hjj zal terugkeeren op de wolken; maar intusschen zendt Hij ons uit als Zijne dienaren, om Jeruzalem aan te zeggen, dat hare zonden vergeven zijn, om Zijnen moordenaren te verkondigen, hoe Hij voor hen bad aan het kruis; om den gevangenen vrijheid te bieden en den versmachtenden lafenis te schenken. En de Heilige Geest, al werkt Hij op geheimzinnige en onzigtbare wijze in de zielen, gebruikt geloovige harten en lippen als de werktuigen Zijner genade. Hij spreekt door ons als door eene trompet tot de kinderen der menschen. De aanbiddelijke Drieëenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, vragen ook in ons midden: »Wien zal Ik zonden? Wie zal voor ons henengaan?" II. Eene stem antwoordt: » Zie, hier ben ik, zend mij henen." Het was Jesaja, de profeet; en zoo gij hetzelfde antwoord wensclit te geven, moet gij een Jesaja zijn. Daartoe moet gij in de eerste plaats uwe eigene onwaardigheid gevoelen. Gij moet ondervonden hebben, wat Jesaja ondervond, toen hij uitriep: »Ik ben een man van onreine lippen, en ik woon in het midden eens volks, dat van onreine lippen is." Zoo' gij niet nederig zijt, zal God u niet verheffen ; ZOO gjj niet ontledigd zijt van alle ^ zelfzucht en eiken aardschen roem, zal Hij u niet vullen. Gevoelt gij uwe eigene onwaardigheid en onbekwaamheid om Gods werk te verrigten? Zoo gij zelf niet bekeerd zijt, kunt gij anderen geen goed doen; en een van de bewijzen van bekeering, is een levendig besef van uwe ongeregtigheid en zondigheid tegenover den heiligen God. Jesaja gevoelde zijne onwaardigheid, omdat Hij een besef had van Gods heiligheid. «Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen" luidde het gezang der serafs. Wie ben ik, een zondige worm der aarde, een nietig vergankelijk kind van het stof, dat ik zulk een heiligen, magtigen God zou mogen dienen? Zoo gij niet met diepen eerbied en ontzag voor de dienst van God vervuld zijt, kunt gij niet Zijn dienaar worden. Wacht u, dat gij niet het lot van Uzza. deelt, die met ongewijde handen de ark des Heeren aanraakte, of van Nadab en Abihu, toen zij vreemd vuur op Zijn altaar legden. Laat ons den Heer dienen met vreeze en beving, opdat wij Zijn altaar niet ontwijden ^ met onze offeranden. Moge de heiligheid j van God en het gewigt van Zijne werken ons steeds voor oogen zijn , opdat wij het zorgvuldig en behoedzaam kunnen verrigten! Mogten wij alle hoop, om God in eigene kracht te kunnen dienen, laten varen om in nederigheid des geloofs met Jesaja uit te roepen: » Wee mij, want ik ben een man van onreine lippen." Maar niet slechts onwaardigheid moeten wij gevoelen; wij moeten tevens Gods genade hebben ondervonden." Een van de serafs vloog tot mij, en had eene gloeijende kool in zijne hand, die hij van het altaar genomen had; en Hij roerde mijnen mond daarmede aan. Deze aanraking had eene dubbele uitwerking; zjj reinigde de lippen van zondaren, en stelde ze in staat om met geesteljjke kracht te spreken. Wij moeten ons gewillig aanbieden. » Zie, hier ben ik." Hoe weinigen hebben zich in waarheid aan Christus overgegeven! De meesten zeggen: »Hier is mijne liefdegave of mijne jaarlijksche bijdrage," maar hoe weinigen zeggen: Hier ben ik. Wij moeten Gode toegewijd zijn. Gij kunt voortgaan in uwe dagelijksche bezigheden, maar al wat gij doet moet Gode toegewijd zijn. God verlangt niet uw geld, Hij verlangt u zeiven, uw persoon, uw hart; zoo gij Hem dat gegeven hebt, zult gij Hem ook uw geld niet onthouden. Jezus gaf u al Zijne schatten en bezittingen, maar daarbij bleef het niet; Hij gaf zich zeiven, en zoo gij Hem uwe dankbaarheid wilt betooneu, moet gij uw geheelen persoon, ziel, geest en ligchaam, aan Hem ten offer brengen. III. Jesaja's geschiedenis is een beeld van hetgeen vele Christen arbeiders als hunne werkzaamheid mogen verwachten. De taak, liem opgedragen , was moeijelijk en gevaarvol, maar hij vervulde haar met heldhaftigen moed en onbezweken trouw. Wanneer God u uitzendt om te prediken of onderwijs te geven, vergeet niet, dat de inhoud van uwe verkondiging ongevallig zal zijn aan uwe hoorders. Wee hem, die de waarheid tracht smakelijk te maken voor de vijanden Gods, door haar te vervalschen of te verzwakken! Hij is een verrader en.een lafaaid, die wel verdient van zijnen post ontzet en buiten het leger gedreven te worden. Dikwijls zal het geschieden, dat ons werk en onze prediking schijnbaar te vergeefs zullen zijn, en in plaats van vruchten ter bekeering te dragen, de harten nog meer afkeerig maken van de waarheid. Onze prediking is of eene reuke des levens ten leven, of eene reuke des doods ten doode. Maar vergeet het niet: het hoogste doel van den Christen is niet om zielen te winnen; dat is een groot doel; maar het groote doel is God te verheerlijken en Zijnen naam groot te maken. De pachter betaalt zijne arbeiders niet naar gelang van den oogst, maar voor het werk door hen verrigt, en zoo is het met ons. Zoo de Heer des oogstes geen dauw en regen zendt, zal Hij hem die zaait niet berispen omdat hij niet maait. Zoo God geen regen schenkt op onzen arbeid, laat dit onze troost zijn: »Wij hebben niet te vergeefs gearbeid, want God is groot gemaakt, en Zijn naam verheerlijkt." Ultraniontanisnie en Schoolwetsherziening'. Alz8o luidt het opschrift der beschouwingen, die bijna geheel No. XVI der Parlementaire studiën en schetsen door Mr. Groen van Prinsterer uitmaken,. Niemand heeft meer getracht te doen uitkomen hoeveel regtzinnige Protestanten en geloovige Roomschen iu het gemeen hebben, zoo zelfs dat hij door anti-roomsclie bladen, als de Waakzaamheid en Fakkel van Roomsche sympathiën verdacht werd, dan de heer Groen. Niemand heeft meer dan hij ook de regten der Roomschen opregtelijk verdedigd en prijs gesteld op zamenwerking met hen tegen materialisme en radicalisme. Wij hebben nooit zoo gunstige denkbeelden van het Romanisme gekoesterd, omdat wij overtuigd zijn, dat elke christelijke waarheid, die de Roomsche kerk nog belijdt, zoozeer door dwaling en afgodendienst wordt verduisterd, dat aan eene zamenwerking niet te denken valt. Rome wil de geloovige Protestanten wel gebruiken tot het bereiken van hunne doeleinden, doch zal er nimmer aan denken, om den Protestanten eerst te geven wat hun toekomt. Doch wij willen niet van onze maar van des heeren Groens beschouwingen spreken, en dan moet er veel gebeurd zijn, wanneer hij niet schrijft, zoo als vroeger, Boomscligezindheid maar Ultramontanisme, dat gelijk staat met Jezuitisme, inquisitie, kettervervolging, Edgard Mortararoof en Matamoros opsluiting, of veeleer veroordeeling tot de galeijen. Welaan, wat is er geschied? De heer Groen had onlangs de uitdrukking gebezigd: »de vroeger nog al Thorbeckiaansche Tijd," en dit gaf de redactie van het ultramontaansche blad gelegenheid, om in twee artikelen de verhouding der Roomsche tegenover de anti-revolutionaire, de conservatieve en liberale partij te schetsen. »De Tijd," alzoo luidt de verklaring, »heeft nooit tot de Thorbeckiaansche partjj behoord, en is alzoo nooit Thorbeckiaansch geweest, noch veel, noch weinig. Wel hebben wij menigmaal den heer Thorbecke verdedigd tegen aanvallen van zijne tegenstanders, die wij onregtvaardig achtten. Maar wij hebben ook soms voor den heer Groen van Prinsterer gesproken, zonder dat iemand ons daarom min of meer Groeniaan heette." Een ieder, die de Tijd gedurende verscheidene jaren gelezen heeft, en weet hoe de heer Thorbecke, toen hij minister was, steeds geprezen en de heer Groen steeds op nieuw mishandeld werd, zoude, wanneer hij deze verklaring van de Tijd leest, verbaasd staan, indien hij niet wist, dat een Jezuitiseh orgaan nooit om een antwoord verlegen is, en zoo volkomen doordrongen is van het vreeselijk beginsel: »Het doel heiligt het middel," dat ten laatste elk gevoel voor waarheid verloren gaat. Er behoort al de stoutmoedigheid, of juister gezegd, de onbeschaamdheid van de Tijd toe om te beweren, dat hij met den heer Thorbecke gehandeld heeft als met den heer Groen. Doch deze vraag is vergelijkenderwijs van ondergeschikt belang;, voel gewigtiger is de uiteenzetting van het standpunt dat de Katholieken behoorden in te nemen en hunne verhouding tot de verschillende partijen in den lande. Van den beginne wordt gezegd, is de Tijd overtuigd geweest dat de Katholieken tot geene partij kunnen behooren '). In de eerste plaats omdat geene partij in ons land de beginselen der Katholieken is toegedaan, maar veeleer die op allerlei 1) Dat wil zeggen nu eens bij deze en dan wederom bij de tegenovergestelde partijen aansluiten', al naar gelang van omstandigheden. Want niet het welzijn van Nederland maar de bloei van het Romanisme is de hoofdzaak. wijzen bestrijdt. De Katholieken hebben bij ons te lande gelijk overal elders hun eigen wigt, hunne eigene beginselen, hunne eigene behoeften en hunne eigene inzigten te doen gelden. Gewis de Katholieken, hoe zwaar zij ook in de schaal des lands^ wegen, kunnen alleen niets beheerschen. Zij zijn altijd de minderheid, maar zij vormen toch eene dusdanige vermogende minderheid, dat niemand, dat wil zeggen, geen paus iets doen kan zonder hunnen bijstand. Wij vestigen de aandacht onzer lezers op deze laatste duidelijke verklaring. Wel zegt de heer Groen, dat hierin eene zekere overeenkomst bestaat met den regel ook voor de christelijk-liistorische rigting gesteld. Doch wij gelooven, dat het oude woord, dat wanneer twee personen hetzelfde doen het daarom niet hetzelfde is, hiervan toepassing is. Want of ik door het raam in een huis ga om te stelen, of een kind, dat in levensgevaar verkeert, te redden, is voorzeker niet hetzelfde. Het is waar, dat in een welbegrepen isolement, in getrouwheid aan een kenmerkend beginsel, in het niet prijs geven der eigenaardigheid voor het lokaas van een bondgenootschap, de kracht eener partij ligt. Maar dan hangt alles daarvan af óf men alles opoffert om de beginselen te doen zegevieren, of zijne beginselen gebruikt, om ze aan den meestbiedende te verkoopen. De heer Groen geeft met groote edelmoedigheid de Tijd toe, dat er eene zekere overeenstemming bestaat tusschen 'tgeen de partij van de Tijd deed en door de christelijk-historische mannen werd gedaan, doch hierin verschillen wij van hem. (Wordt vervolgd.) O. S. Uit het Koningrijk. Wij beloofden iets over het vieren der heilige week te Rome mede te deelen. en wij doen nu aan die belofte gestand. De correspondent van den Times schrijft aldus: Rome was zelden zoo vol als dit jaar; want behalve de gewone gasten zijn er velen hier gekomen, die onder den indruk verkeeren, dat de plegtigheden deiheilige week voor de laatste maal verrigt zullen worden. Ieder logement en alle kamers zijn vol, en enorme prijzen tot 12 gulden toe voor een enkelen nacht worden gegeven. De feesten zijn door groote scharen bezocht geworden, en door de gewone godsvrucht en luidruchtigheid van vroegere jaren gekenmerkt geweest. Dames hebben met haren gewonen ijver gedrongen om eene plaats te krijgen, en gegeten en gedronken, niettegenstaande het verbod, en gelagchen en gegild alsof zij naar eene comedie gingen. Donderdag was de grootste dag. Het eerste dat geschiedde was de verwijdering van de Santissima door den paus in optogt naar de kapel op de Scala Regia, van waar de paus een balcon beklom om den zegen te geven. Ik was in de kerk toen het gebulder der kanonnen den zegen aankondigde, en trachtte te vergeefs het gebouw te verlaten. Van verschillende kanten kwamen twee stroomen in de kerk, die door het gebouw holden, alsof zij naar eene wedren gingen, om hunnen uitgang belet te zien door de duizenden, die eenen ingang zochten om de voetwassching door den paus bij te wonen. Van het wasschen ging men naar de Scala Regia; en het gedrang was verschrikkelijk; japonnen en doeken scheurden, spelden werden gebruikt om de bewegingen der zusters aan te wakkeren, en toen zij kwamen waren wij als pannekoeken in een gedrukt. Nadat de dienaar der dienaren van Christus van zijne knechten, op de knieën, de schotels had ontvangen, die hij aan de discipelen uitreikte, stond Z. H. op, en werd door een daverend gejuich en kreeten van: Vive il Papa Ré ontvangen. In den avond gingen vele van de aanzienlijkste dames van Rome de voetwassching zien. Dat zulke plegtigheden eenen grooten indruk op de menigte maken, valt natuurlijk niet te ontkennen. Ook tracht de hoog kerkelijke partij onze narten brandende van Jieide zijn jegens Hem, die zich zeiven voor ons gegeven heeft? Hoe moesten wij niet trachten ter Zijner eere te leven, gedrongen door de liefde van Christus, -die door Zijnen dood voor ons het leven verwierf; wiens dood het leven van den zondaar en wiens leven de dood der zonde is, zoodat wij met Hem opgewekt zijnde een nieuw leven leiden kunnen. Want, Hij die dood geweest is leeft, is levend in alle eeuwigheid. Dat de levend zijnde stierf, is wonderbaar, en dat Hij dood geweest zijnde weder levend geworden is, is bijna ongeloofelijk. Het is daarom niet vreemd, dat het met een » zie" aangekondigd, en een samen"besloten wordt, opdat onze aandacht er op gevestigd zoude zijn, en wij van de werkelijkheid dezer dingen overtuigd zouden zijn, door de verzekering die God zelf geeft. Dezen Jezus, die aan het kruis gestorven is, heeft God opgewekt. Alles wat door Zijnen dood kon verkregen worden, is ons geworden. Opgewekt zijnde uit de dooden sterft Hij niet meer. Zijn dood en offerande zijn door God aangenomen, die Hem tot een heerlijk onsterfelijk leven opgewekt heeft. Hij was overgeleverd om onze zonden, en is opgewekt om onze regtvaardigmaking. Deze verzekerdheid van de volbragte en aangenomene offerande is voor den Christen eene voortdurende bron van troost en bemoediging. Immers is daardoor alles, dathem van God scheidde, weggenomen, heeft hij toegang verkregen tot den troon der genade, kan en mag hij God als zijnen Vader naderen, Hem met al zijne nooden en behoeften bekend maken, en van Hem verwachten al hetgeen goddelijke wijsheid, magt en liefde schenken kan. Ik weet, 200 kan hij spreken, dat ik dood was en levend gemaakt ben, en nu is het mijn pleiten en verwachten, dat ik, zoo ik een vijand zijnde verzoend was door den dood van Christus, nu veel meer verzoend zijnde behouden zal worden door Zijn leven. Zoo God voor mij is, wie kan tegen mg zijn? Alle dingen zijn Hem onderworpen, die de eerste en de laatste is. De zonde kan mij verschrikken, maar Hij heeft de bezolding betaald; de hel kan tegen mij oprijzen, en de hemel zoude mij kunnen betwist worden, maar Hij heeft de sleutels van beide. Belijdenis en Actualiteit. „ Het doel der confessionele Vereeniging is de handhaving van het regt der gezindheid, in hetgeen aan de orde van den dag is. In den zomer van 1864, na den droevigen aiioop van het 's Gravenhaagsche incident, was, in mijn oog althans, het doel der bijeenkomst te Utrecht onderling overleg, ter verbreking van kerkgemeenschap met eene antichristelijke rigting, ter kerkregtelijke uitdrijving der Modernen." Deze regels overnemende, schrijft Ds. Schwartz in de Heraut: „ Er bestaat dus voor als nog KERKgemeenschap, doch deze moet verbroken worden. „De modernen mogen niet geduld worden, maar men moet onderling overleggen, hoe zij kerkelijk uitgedreven worden. Hiermede vergelijke men gerustelijk al wat ik in den Heraut geschreven heb, en het zal spoedig blijken wie met den heer Groen overeenstemt, ik, dan wel zij, die meenen, het voor den heer Groen tegen mij te moeten opnemen. Met eene antichristelijke, rigting kunnen Christenen geene kerkgemeenschap hebben, en zoolang de kerk eene christelijke is, hebben de Christenen het regt er in te blijven, doch slechts dan, wanneer alles geschiedt om de antichristelijke moderne rigting kerkelijk er uit te verdrijven. Scheiding wordt onmisbaar, hetzij men de modernen er uit drijft, hetzij men door hen uitgedreven wordt." Zeer juist. Onophoudelijk sedert 1842 en vroeger, tegen de modernen of' vaders der modernen, ook door mij gezegd. Van daar, een jaar geleden, liet, ook wegens de drukte van velerlei strijd, laconiek antwoord: „Mogen de geloovige leden der Nederland,,che martelaarskerk, naar den eisch der evangelische plichtsbetrachting, kerkgemeenschap houden met de geestverwanten van Opzoomer en Zaalberg?" wordt aan mij gevraagd. In de IJeraat van 24 Februarij" door onzen vriend Schwartz. Gaarne zal ik nader inlichting omtrent de eigenlijke beteekenis dezer vraag te gemoet zien. Ik dacht (lat mijn antwoord menigwerf, en ook in 1864, kenbaar gemaakt was." Intusschen raadgeving valt ligter dan praktijk. Niemand/ zal het mij ten kwade duiden, zoo ik deze woorden uit No. XVI der Parlementaire Studiën en Schetsen, door Mr. G. Groen van Prinsterer, letterlijk overneem in de lleraut. Ik heb een jaar geleden aan allerlai aanvallen blootgestaan , en tot op den huidigen dag komen mannen, die, al leven zij in Nederland, klaarblijkelijk de beteekenis van Hollandsche woorden niet verstaan willen of niet verstaan kunnen , omdat zij in een staat van opgewondenheid en vrees verkeeren, met beschuldigingen voor den dag, die de Heraut als separatistisch brandmerken. Men heeft gemeend, liet voor den heer Groen tegen mij te moeten opnemen, en niet weinig moeite gedaan om te doen uitkomen , dat er ik weet niet welk verschil tusschen den heer Groen en mij bestaat, en nu ik de zienswijze van de Heraut in weinige woorden zamenvat, schrijft de heer Groen: s>Zeer juist. Onophoudelijk sedert 1842 en vroeger, tegen de modernen of vaders der modernen, ook door mij gezegd.''' Mij verrast deze verklaring van den heer Groen geenzins, ik wist dat hot alzoo was; maar zij zal welligt sommigen doen zien, dat de zaken eenigzins anders staan dan zij ze gelieven voor te stellen. Een enkel woorcl over de laatste zinsnede van den heer Groen: »Intusschen, raadgeving valt ligter dan praktijk." Niemand zal de waarheid dezer woorden ontkennen, naardien het bekend is, dat menigeen een zeer juist inzigt heeft, doch de kracht of den moed mist 0111 het ten uitvoer te brengen, of overeenkomstig zgne theoretische beschouwingen te handelen. Maar het is tevens waar, dat menigeen bereid is te handelen, zoodra men hem duidelijk aangetoond heeft wat van hem verwacht wordt. Voorts is het waar, dat men zich moeijelijk geheel en al in den toestand van een ander verplaatsen kan; maar het gebeurt niet zelden, dat men de dingen veel juister inziet, wanneer men buiten de partijen staat en onbevangen de zaken beschouwen en beoordeelen kan. De Heraut heeft zich naauwelijks vermeten raad te geven, maar eenvoudig uitgesproken, wat hij gelooft overeenkomstig Gods Woord te zijn. Ik behoor buitendien tot eene kerk, die niet enkel raad gaf, maar evenzeer door praktijk uitmunt. Toen vele leeraars in de Schotsche Nationale kerk begrepen, dat de Staat zich regten aanmatigde, die hem niet toekwamen, en dat de kerk onder zijne heerschappij geraakte; toen men begreep, dat aan de regten der gemeente van Christus te kort gedaan werd en de regering de kroonregten van Christus miskende, toen hebben deze mannen alles verlaten om der conscientie wil. Ik moet nu in mijne zwakheid roemen; want ik was met de Schotsche Staatskerk verbonden vóór de disruption (vorming der Vrije Schotsche kerk), en ik voegde mij bij de Vrije kerk, ofschoon niemand toen wist, dat zij hare eigene leeraars, laat staan zendelingen ondei Israël zoude kunnen onderhouden. Ik vermeld dit alleen ten bewijze, dat ik ook iets van praktijk weet. Ik geloof volstrekt niet, dat de Schotten uitnemender zijn dan de Nederlanders, en ik houd mij overtuigd dat, indien om der conscientie wil eene Vrije Hollandsche kerk, of juister, eene getrouwe hollandsche kekk ontstond, de Nederlanders evenveel daarvoor zouden over hebben als de Schotten. Ik ontken ten stelligste, dat ik separatistisch gezind ben. Zoolang ik in Nederland was, werd mij gedurig verweten, dat ik te kerkelijk was. Ik heb een hart voor eene historische kerk, die met de geschiedenis der natie ten naauwste verbonden is; maar ik zeg met onzen Chalmers, een zeer kerkelijk man: Wat kan mij eene kerk deeren, dan voor zoover zij een werktuig is tot verheerlijking van Christus? Eene kerk, waarin de grootste leugens vrij verkondigd worden, eene kerk, waarin geloochend wordt, dlat Jezus immer de Christus was, ja het geheele denkbeeld van Christus of Messias als Joodsche trots wordt gebrandmerkt, kan niet blijven bestaan. Uit liefde tot Christus getuig ik tegen deze toestanden, en uit liefde tot de kerk zeg ik, dat aan dergelijke toestanden een einde móet komen, hetzij men de modernen cr uitdrijft, hetzij men door hen uitgedreven wordt. C. S. Of ik mij verkiesbaar stel? No. XVII der Parlementaire Studiën van den heer Groen behandelt deze gewigtige en teedere vraag met eene openhartigheid en duidelijkheid, die niets te wenschen overlaat. In dit geschrift vindt men mededeelingen en schetsen, die voldoende zijn, om een boekdeel te vullen, en eene menigte van artikelen te schrijven, allezins geschikt om hen, die willen zien, de oogen te openen voor het gewigt der aanstaande verkiezingen, en uiteen te zetten waarop het bij die verkiezingen het meest aankomt. Ik zeide straks willen zien, maar juist hierin ligt de grootste moeijelijkheid; want de tegenstanders van den heer Groen willen niet, misschien kunnen niet zien. Men moet, wil men de wijze verklaren, waarop zelfs de scherpzinnigste mannen van Nederland het standpunt van den heer Groen verdraaijen en hem het tegeno/ergestelde van hetgeen hij zegt en schrijft, toedichten, zeggen: zij willen hem niet verstaan, öf zij kunnen hem niet begrijpen, omdat hij zijne beginselen aan Gods woord ontleent en gedurig daaraan toetst, in alles als een Christen, een geestelijken maatstaf gebruikt, en geestelijke dingen geestelijk onderscheiden moeten worden. Ontbreekt nu dit geestelijk orgaan, dan maakt men van Christus een beroerder, en verkiest men een moordenaar boven den vorst des levens. Het komt mij voor, dat het miskennen van de duidelijkste woorden van den heer Groen, geene andere verklaring dan de zoo even gegevene toelaten. Deze beschouwing geeft de mogelijkheid aan de hand, 0111 de tegenstanders te beklagen als beroofd zijnde van geestelijk licht, maar maakt hot tevens mogelijk te gelooven, dat zij, voor zoover dit in een natuurlijken staat geschieden kan, ter goeder trouw zijn. Dit is volstrekt niet theologiseren maar eenvoudig een onbegrijpelijk verschijnsel zoo verklaren, dat het naar billijkheid beoordeeld wordt, en de mogelijkheid van strijden en overtuigen niet uitsluit. Waar kwade trouw is, baat niets meer, want daar heeft men besloten, om bij het eenmaal ingenomen standpunt te volharden; doch in het andere geval kan men overtuigd worden, wanneer er eenmaal licht opgaat en de duisternis, die nu op het verstand ligt, weggenomen wordt door het licht van boven. Voor ditmaal geef ik de schets, pijnlijk en aandoenlijk, welke de heer Groen van Prinsterer levert op pag. 12 en 13: liet is ontwijfelbaar dat, naarmate men rijzing ontwaart \an ons crediet, in liet beslissend tijdsgewricht, alle vooroordeelen zullen worden opgerakeld, die, gedeeltelijk althans, dacht ik, als afgesleten hadden uitgediend. — Het treffendste voorbeeld ligt bij de hand. Dr. Jonckbloet vermoedt niet slechts, maar verhaalt dat ik naar een coup d'état, naar eedbreuk en grondwetschennis reikhals. Wara ik voor ontmoediging vatbaar , ontmoedigende!' iets kon er niet zijn, Een kun¬ dig en scherpzinnig fandgenoot, wiens edelmoediae waardering in 1851 ik meermalen met dankbaarheid vermeld heb, die mij ook nu nog, zelfs voor mijne tegenstanders, eerbiedwaardig gelieft te noemen, omdat , schrijft hij, mijn onvermoeide worsteling tegen den geest der eeuw mij stempelt tot eene tragische figuur, beschrijft mij als een voorstander van een verradelijke staatsjn-eep. van een misdrijf, waartegen ik, sedert 1829, in elk kritiek tijdsgewricht met verontwaardiging opkwam. Maar wat spreek ik van dezen hoogleeraar, alsof hij een uitzondering was? De geleerde, de hooggeleerde wereld, in haar meeste notabiliteiten, is tegen mij gekant. Omdat elk hunner (ik twijfel er niet aan, ter goeder trouw) mij het tegendeel toeschrijft van wat ik wil, van wat uit mijne woorden eil daden voor den onbevangen beoordeelaar blijkt. Opzoomer, omdat ik een ij veraar ben voor despotiek gezag, doordrijver in spe van de bismarcksche politiek; Fruin, omdat ik op de politieke moraliteit geen acht geef; Vissering, omdat ik Oldenbarnevelt fehoond heb; Tellegen, omdat ik, ijverend voor de vrijeden ter christelijke pligt-sbetrachting onmisbaar, even hierdoor een slaafschen zin en een aan de Duitschers ontleenden Hundedemuth aan den dag leg; de Bosch Kemper, omdat hij (behalve honderd andere punten van aanklagt) voor terugkeer eener heerschende Gereformeerde Kerk, als de arriire pensee van mijn slinkschen . toeleg beducht is. Deze allen, vrees ik, zijn tegen mij eensgezind. , Wie kan deze woorden lezen zonder in het binnenste zijner ziel bewogen te worden, en aan 2 Corinthe 11: 23—27 te denken? C. S. Geileden der Nederlandsche Israëlieten. Het derde der voorbereidende gebeden vangt aan met het eerste vers van psalm 122, doch David zegt niet, het huis des eeuwigen, maar het huis des Heeren (van Jehova). Door den angst der wet tot bijgeloovige vrees gebragt, heeft Israël dit vers veranderd. Treffend is het, dat in dit gebed alleen vs. 1 van psalm 122 wordt overgenomen, denkelijk omdat Israël de volgende verzen van den psalm niet zonder smart en tranen kan lezen. Nu daarin zijn de vrienden Israëls het met Israël eens: zonder aandoening des harten lezen ze dezen psalm niet, wanneer ze daarbij gedenken aan den tegenwoordigen toestand van Jeruzalem en der twaalf stammen. Eenmaal was geheel Europa in beweging om de Grieken vrij te maken van het juk der Turken; er was een algemeene geestdrift, om met dank en lof te erkennen wat men aan Griekenland schuldig was op het gebied van beschaving en kunst. Maar hier is een volk, een land, eene stad, waaraan Europa, waaraan geheel de beschaafde wereld, waaraan vooral de christenheid veel meer verschuldigd is. De zaligheid is uit de Joden, zegt het onbedriegelijk Woord van God, en allen die van God geleerd zijn, zeggen Amen op deze getuigenis. Maar waar is de dankbaarheid ? Waar is de barmhartigheid voor Israël? Waar is maar gewone menschelijke belangstelling in een verstrooid en nog in vele landen verdrukt volk, dat zulk eene geschiedenis achter zich heeft ? Nederland vooral heeft aan de Joden meer te danken dan op onze openbare, middelbare en hoogere scholen wordt in 't licht gesteld! Mogten de Joden hun belang in dit opzigt wel begrijpen , wij zouden ze overal vinden als strijders voor den Bijbel op de scholen. Hadden ze opene oogen zij zouden zien, dat de behandeling die zij van de volken ondergaan, op den duur in juiste evenredigheid staat tot de achting, waarin Gods Woord bij die volken gehouden wordt. Wie toonen inderdaad vrienden Israëls te zijn, zoo niet zij, die de boeken van Mozes en de profeten dagelijks gebruiken als een licht op hun pad en eene lamp voor hunnen voet? Die boeken van de school te helpen verwijderen is voorzeker niet de roeping van hen, die zich discipelen van Mozes noemen. Na de drie voorbereidende gebeden zegt de Israëliet de dertien geloofstukken op. Hoe komt Israël aan dit getal van dertien? Ik vind het niet in de Schrift. Ook deze geloofstukken zijn nergens in de Schrift zóó en in die volgorde vermeld. Schriftuurlijke fraaiheid, zalving is er hoegenaamd niet in te vinden. Dezelve geven den indruk van bloot menschelijke vinding te zijn, en 't is gemakkelijk aan te toonen, dat ze in sommige opzigten zelfs aan liet gewoon gezond verstand niet voldoen, en in sommige stukken strijden met Gods woord. Ze luiden als volgt: 1. Hooggeschat en geprezen zij de levende God; Hij is en Zijn bestaan hangt van den tijd niet af. 2. Hij is eenig, geene eenheid is met de Zijne gelijk, Zijne eenheid is onbegrijpelijk en eindeloos. 3. Hij heeft geenen ligchamelijken vorm en is onligchamelijk; wij kunnen Zijne heiligheid met niets in vergelijking brengen; 4. Vóór alle geschapene wezens bestond Hij, de eerste is Hij, en niets ging Zijn begin vooraf. 5. Hij is van eeuwigheid de Heer van al het geschapene, alles toont Zijne grootheid en regering. 6. Den invloed zijner profetie verleende Hij aan zijne geliefkoosden en dierbaren. 7. Onder Israël stond nooit een profeet gelijk Mozes op. die de gestalte van Gods verschijning, zoo als hij aanschouwde. 8. God gaf de ware leer aan Zijn volk, door dezen profeet, den vertrouwde Zijns huizes. 9. God zal nimmer Zijne wet veranderen, noch met eenige andere verruilen. 10. Hij ziet en weet onze geheimen. Hij beschouwt de uitkomst éener gebeurtenis bij derzelver aanvang. 11. Hij zal den vrome naar verdienste beloonen, den booze voor zijne snoodheid straffen; 12. Hij zendt onzen Gezalfde op het einde deidagen, om hen die Zijne hulp inwachten te verlossen; 13. Door Zijne groote gunst zal 'God de dooden doen verrijzen, Zijn loffelijke naam zij in eeuwigheid geloofd. up uu .) eersie en net ïuue aezer geiooistukken zal gelegenheid zijn in het vervolg terug te komen bij de beschouwing van hetgeen de Joodsche overlevering aangaande Gods wezen leert. Het zesde is duister. Wat moet men verstaan onder den invloed van Gods profetie? In den gewonen zin van den invloed van iets te_ ondervinden, dit opvattende, schijnt dit niet juist, daar God dien invloed meermalen heeft geschonken aan tegenstanders, bij voorbeeld aan Hiléam, om Israël te zegenen, aan de Ninevieten ter tijdelijke bekeering, aan anderen tot vernarcung. Vermoedelijk moet het beteekenen, hetgeen Paulus eenvoudiger zegt, namelijk: »dat God sommigen heeft gegeven tot profeten." Het zevende geloofstuk is verminkt overgenomen van Deuteronomium 34 vs. 10—12. Wanneer men deze eenvoudig schoone getuigenis aangaande den man Mozes in de Schrift leest, betreurt men levendig dat Israël hier gansch niet schoone noch duidelijke woorden heeft in de plaats gesteld! Maar dit geloofstuk kan een waar Israëliet thans niet meer belijden. Mozes zelf heeft verkondigd het woord des Heeren, Deuteronomium 18 vs. 18 en 19: » Eenen profeet zal Ik hun verwekken, uit het midden hunner broederen, als u: en Ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik hem gebieden zal. En het zal geschieden de man, die niet zal hooren naar mijne woorden, die Hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken." De Israëliet Jezus heeft getuigd, dat Hij de door Mozes bedoelde profeet is; Hij heeft getuigd dat Mozes van Hem heeft geschreven (Joh. 5 vs. 46), en dat Hij tot Israël de woorden sprak hem door God gegeven (Joh. 14 v. 10). | De Israëlieten Filippus (Joh. 1 v. 46), Petrus (Hand. 3 vs. 22), Stéfanus (Hand. 7 v. 37) en duizende Israëlieten met en na hen, tot den dag van heden toe, hebben getuigd dat deze getuigenis van den Profeet Jezus waarach- • tig is. Mozes geeft in Deuteronomium 18 de kenmerken op, waaraan Israël zou kunnen weten of deze Profeet al dan niet door God gezonden is, namelijk de uitkomst zijner voorzeggingen. De vraag is inderdaad van groot belang, daar deze profeet gezegd heeft tot Israël (Joh. 8 v. 23) »Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld. Ik heb u dan gezegd, dat gij in uwe zonden zult sterven, want indien gij niet gelooft, dat Ik (die) ben, gij zult in uwe zonden sterven." Israël heeft niet willen gelooven en — de tempel en de hoogepriester en de offers zijn verdwenen, zoo als deze profeet Jezus heeft voorspeld , en Israël sterft in zijne zonden, want het weet zeer goed dat het slagten van een haan aan den vooravond van den grooten Verzoendag geene verzoening aanbrengen kan. En toch getuigen dit eigenwillig ingesteld zoenoffer en de woorden daarbij uitgesproken: »dit is mijn plaatsvervanger; dit is mijne uitwisseling, dit is mijn zoenoffer. Deze haan gaat in den dood, ik echter moge ingaan tot een gelukkig en lang leven en tot vrede," — van behoefte aan verzoening, aan een plaatsvervanger, zonder welken Israël weet dat het in zijne zonden sterft. Israël is inderdaad een zonderling volk. Als andere volken een groot man hebben voortgebragt, een genie, al is hij bij zijn leven miskend, dan zullen ze hem later prezen en zich in dien man verheerlijkt gevoelen. Nu is het buiten twijfel, dat niemand op aarde zulk eenen invloed op de wereldgeschiedenis heeft uitgeoefend als de Israëliet Jezus van Nazareth. Maar waar is de ook maar eenigzins redelijke waardering Zijner voortreffelijkheid onder de Joden ? Alleen in onze dagen wordt het iets beter en sommige rabbijnen, zoo als Geiger, geven het voorbeeld van den moed te hebben om openlijk de geschiedenis van Jezus te bestuderen. Het zou mij verwonderen, als er tien Joden in Amsterdam zijn, die daarvoor openlijk durven uitkomen. Inderdaad liet is voor de eer van Israël onder de volken noodig, dat de Joden zich duidelijk, openlijk en op goede gronden omtrent dezen Jezus: uitspreken, van wien Joden, die Hem niet erkenden als den Messias, bij Zijn leven getuigden (Joh. 7 vs. 46): » Nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch." Onze groote dichter da Costa, dien de Joden onmogelijk kunnen minachten, zonder zich zeiven te verkleinen, erkende dat ook van ganscher harte: »Nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch," — ook Mozes niet, hoezeer da Costa gewis Mozes eerde, zoo als geen tweede Israëliet in Amsterdam hem eert. Wel mag men den Joden toevoegen het woord van den Israëliet Nicodemus: » Oordeelt ook onze wet den mensch, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij doet?" Een iigtzinnig antwoord daarop te geven, baat voor het geweten niet. I. E. Confessioneele Vereeniging. De algemeene vergadering dezer Vereeniging, op Donderdag 25 April te Utrecht gehouden, werd door een groot aantal predikanten en belangstellende leden bijgewoond, en mag allezin» belangrijk genoemd worden, vooral wegens du uitvoerige gedachtenwisselingen over zeer gewigtige onderworpen en de krachtig uitgesproken© overtuigingen, die wij tot ons leedwezen wegens de beperkte ruimte, onzen lezers onmogelijk kunnen mededeelen. Wij moeten ons bepalen tot het vermelden van eenige bijzonderheden, in afwachting van het uitvoerig verslag, dat lateiin het licht zal verschijnen. Na het zingen van Psalm 89: 7 en het leze» van Efez. 4 door Ds. Theesing, werd de vergadering, wegens ongesteldheid van Ds. Barger, geopend door Prof. de Geer van Jutphaas, dia 11 a- een kort woord van inleiding, rapport uit- c bragt aangaande de verrigtingen van liet lioofd- c bestuur, waaruit bleek, dat men reeds da- c delijk na de laatste algemeene vergadering eene c circulaire had opgesteld om de Vereeniging be- 2 kend te maken, en op te wekken tot liet vor- c men van afdeelingen. Naar de mate van den c bekenden nood was er weinig sympathie on- 1 dervonden, dewijl slechts 15 afdeelingen waren gevormd. De Evangelisatie en het liooger onder- £ Wijs waren in de maandelijksehe vergaderingen \ behandeld, en daaromtrent zou in deze verga- i dering rapport worden uitgebragt. Eene circulaire werd gezonden aan de predikanten, leden c der Vereeniging, om geschikte jongelingen tot ] predikanten op 'te leiden; doch deze kleef 011beantwoord. Wat het liooger onderwijs betreft, ] ontvingen reeds 4 jongelieden eene kleine toelage; i bet beste vertrouwen werd van hen gekoes- 1 terd, en weldra zouden zij gereed zijn, om in ] de gemeente als leeraars op te treden. Eene i kennisgeving van het bestaan der Vereeniging < Was aan de Synode gezonden, terwijl men in de benoeming van een vasten bezoldigden se- < cretaris nog niet had kunnen slagen. t Enkele inlichtingen werden op verlangen van ] sommige leden nog gegeven, en daarna het rap- ] Port goedgekeurd, en besloten, dat de Vereeni- ] ging voortaan den naam van Confessioneele Ver- ] Ceniging dragen zal. < Uit een voorloopig verslag van den penning- 1 meester bleek, dat de ontvangsten bedroegen: ƒ 2,707,79; de uitgaven ƒ 591,07Vs, zoodat er ] een saldo was van ƒ 2,116,71V2. De vereeniging < telt 670 leden en 38 vrouwen. Hierna werd door baron van Lynden een be- 1 langrijk rapport voorgelezen over de Evangelisatie, waarvan de conclusie was, om 1. voor'shands 1 geene Evangelistenschool in het leven te roepen, 2. de van deze Vereeniging uitgaande Evangelisa- , tie in dien zin te leiden, dat elke Evangelist ; arbeide onder de leiding van een predikant, lid der Vereeniging, en zoo mogelijk examen afgelegd bebbe als godsdienstonderwijzer; 3. het hoofdbestuur te magtigen om een predikant uit te noodigen zich geheel aan het werk der Evangelisatie te wijden. Het eerste punt werd aangenomen na eenige bespreking, waarin voorbeelden bijgebragt werden van predikanten, die zeiven eeniger öiate in de behoefte aan eene Evangelisten school voorzien door jonge lieden op te leiden. Omtrent het tweede punt was men het vrij algemeen eens. Hoewel met dankbaarheid de Werkzaamheden der Evangelisch Protestantsche Vereeniging waarderende, had de ondervinding nogtans geleerd, dat het arbeiden van den evangelist onder toezigt van een predikant vereischt Werd. — Het derde punt werd zeer uitvoerig ^esproken, omdat in het rapport melding was gemaakt van het bedienen der Sacramenten door den reizenden predikant. Hoewel enkele leden te kennen gaven zich over dezen praktischen Maatregel te verheugen, werd er echter ook op gewezen, hoe reeds verscheidene predikanten verleden jaar hunne diensten aangeboden hadden ten behoeve van noodlijdende gemeenten, doeh dat zij in dien weg vaak onaangename ervaringen hadden opgedaan, dewijl zij niet regtstreeks van de vereeniging uitgingen. Daar het hier evenwel, wat betreft het bedienen van doop en aVondmaal door dien predikant, een zeer gewigtig beginsel met betrekking tot de toekomst der Vereeniging gold, besloot men dit punt tot eene Volgende vergadering uit te stellen, omdat men de hoop koesterde, dat alsdan een grooter aantal afdeelingen in den lande zou bestaan, wier afgevaardigden hieromtrent zouden te beslissen hebben, en men de verantwoordelijkheid van zulk een besluit thans niet op de schouders van zulk een klein aantal stemgeregtigden leggen kon. Na eene korte pause had de verkiezing plaats van twee leden des hoofdbestuurs. Het aftredende lid, Jhr. Mr. J. W. van Loon, werd herkozen, terwijl Ds. Gildemeester in plaats van Theesing benoemd werd. De heeren Saaymans Vader, Arent en Ds. Vos werden gekozen tot leden der commissie tot het nazien van de rekening van den penningmeester in 1867. Ds. Felix las nu een gewigtig rapport over bet hooger onderwijs, waarvan de conclusie was, °m voor alsnog niet over te gaan tot het oprigten eener stichting, of het benoemen van een Privaat-docent, maar zich te bepalen tot eene geldelijke ondersteuning aan jongelieden voor bunne opleiding tot predikanten. Vooral de benoeming van een privaat-docent werd uitvoerig besproken, en het wenschelijke daarvan te kennen gegeven. Men kwam eindelijk tot het besluit de zaak op nieuw te onderzoeken en in eene volgende vergadering te behandelen, terWijl inmiddels het advies van de prof. Rutgers en Valeton daaromtrent zal worden ingewonnen. Alsnu kwamen in behandeling de ingekomen Voorstellen. Een voorstel van de afdeeling Gaast, de strekking hebbende om art. 1 der statuten 'n zooverre te wijzigen, dat het lidmaatschap der Hervormde kerk niet vereischt wordt om lid der vereeniging te worden, vond veel tegenspraak. Men meende dat dit in strijd zou zijn niet, het omhoog houden van de banier der concessie en dat het in vele opzigten gevaarlijk zou , indien de doop alleen het regt gaf tot lidmaatschap. Het voorstel werd verworpen. — Twee foorstellen van de afdeeling Utrecht met betrekking tot de regeling en keuze van het bestuur der afdeelingen werden zonder discussie aangenomen. — Een voorstel van de afdeeling Utrecht P®1 art. 15 der statuten aldus te wijzigen, dat let ongebruikt geblevene der beschikbare gelden van afdeeling ter beschikking zou blijven van die afdeeling, werd verworpen. —Naar aanleiding van e®n voorstel van de hoofdcommissie van de provinciale vereeniging van vrienden der waarheid \n Friesland, omtrent de wederzijdsche verhou?lllg van beide vereenigingen, tot bevordering van et gemeenschappelijk doel, werd besloten eene c°mmiBsie uit de beide besturen te benoemen om ueze ie regeien. — rjen voorspel v;ui ue <11- v. deeling Hoogeveen, om een adres te zenden aan <3 de Synode om intrekking der bepaling, dat gods- s dienstonderwijzers geen onderrigt mogen geven z zonder toestemming van den kerkenraad, werd 1 op voorstel van den voorzitter, met het oog e op den daarvan te verwachten uitslag, niet t behandeld. c Behalve bovengenoemde voorstellen, die op de 1 agenda waren geplaatst, waren er staande de 1 vergadering nog eenige schriftelijke voorstellen- 1 ingediend, die alsnu in behandeling kwamen, c Een voorstel van Ds. Voorhoeve luidde: »Er i ga uit van de Confessioneele Vereeniging eene 1 met redenen omkleede verklaring aan de Her- < vormde kerk, waarin aangewezen wordt, dat de s predikanten, die de moderne leer belijden geen regt hebben om het leeraarsambt in de Her- i vormde Kerk te bekleeden." Dit voorstel werd 1 krachtig ondersteund en na eenige discussie, i waarin de zaak sterk aangedrongen werd, aan- < genomen. 1 Een voorstel van den heer Keuchenius, lui- 1 dende: De Confessioneele Vereeniging besluite 1 een adres te zenden aan den kerkenraad te Pa- 1 rijs, om hare instemming te betuigen met de 1 handelingen van dien* kerkenraad tegenover den ] predikant Martin Pasclioud, werd, omdat het < hier een blijk van sympathie gold, niet alleen < door de afgevaardigden, maar door de gansche 1 vergadering aangenomen. — Een tweede voorstel 1 van den heer Keuchenius, strekkende om met < het oog op den toestand der kerk in Indië aan 1 de regering een adres in te dienen, om haar te i verzoeken, bij het benoemen der commissie voor j de Protestantsche kerken in Oost en West- 1 Indië toe te zien, dat niet uitsluitend eene be- ' paalde rigting in die commissie worde vertegenwoordigd. Dit voorstel werd na eenige dis- ; cussie aangenomen, hoofdzakelijk omdat men, zoolang in den bestaanden toestand der kerk aldaar geene verandering! is gebragt, in die commissie geene voldoende waarborgen heeft, tegen het kiezen van.moderne predikanten.
| 37,338
|
MMSPOM01:003122032:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884
|
De locomotief; weekblad gewijd aan de belangen van spoor- en tramwegen, jrg 2, 1884, no. 32, 07-05-1884
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,183
| 14,173
|
DE LOCOMOTIEF DE LOCOMOTIEF GEWIJD AAN DE BELANGEN VAN tramwegen. Tevens Advertentieblad voor Aanbestedingen, Verknopingen, Verpachtingen en alle Artikelen van Nijverheid (Orgaan van de Nederlandsche Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen). De Locomotief verschijiit eiken Woensdag by de Uitgevers Nijgh & van Ditmar te Rotterdam. Abonnementsprijs per 3 maanden of 13 nommers ƒ1,50, franco per post. Advertentieprijs van 1 tot 6 regels/1,30, verder 20 cents per regel. Bij abonnement van 6 plaatsingen 18 ets.; 13 plaatsingen 15 ets.; 26 plaatsingen 12 ets.; 52 plaatsingen 10 ets. per regel. Voorts wordt een gedeelte van den tekst, onder voorbeliond van bekorting, kosteloos opengesteld voor hen, die zich voor een geheel verbonden hebben tot het plaatsen hunner Advcrtentiën; clichés worden tevens gratis opgenomen, mits niet van te groeten omvang. 'Voor hen die in de plaatsing hunner Advertentiën vry wenschen te blijven en eenig artikel met zonder clichés in deze rubriek wenschen aan te bevelen, is de prijs 35 cents per regel, of de ruimte daarvan. Ingezonden Stukken, Bydragen, Geïllustreerde Prospectussen te richten aan de Redactie Balistraat No. 2h, te ’s Gravenhage, en Advertentiën aan de "Administratie, Wijnhaven 113, Rotterdam. No. 32. Woensdag 7 Mei 1884. 2® Jaargang. INHOUD» Korte Handleiding voor Machinisten en Werkmeesters, voomamelyk met I>etrekkrag tot Tramlocomotieven. XVIII. (Slot). —Algemeen reglement op den aanleg en de exploitatie van Stoomtramwegen voor publiek verkeer in Neêrlandsch-Indië V. Verslag van den Raad van Toezicht der Ooster Stoomtram-Maatschappy over 1883. —Overzicht der opbrengsten van Tramwegen gedurende de maanden April 1884 en 1883. Opgave van overbevonden goederen. Nagekomen opgaven van opbrengsten over dc maand Maart 1884. Verschillende mededeelingen. Aanbestedingen. Vacante betrekkingen. Advertentiën. Korte Handleiding voor Machinisten en Werkmeesters, voornamelijk met betrekking tot Tramlocomotieven. door C. M. H. XVni. (Slot) Smeren. Om te voorkomen dat wrijvende vlakken zich warm loopen, moeten zij gesmeerd worden; de materialen die daartoe gebruikt worden zijn olie en vet. Goede smeerolie moet volkomen vrij van zuren, niet te dun en vooral niet droogend zijn, en mag in den winter niet bevriezen. Voor locomotieven wordt gewoonlijk raapolie gebruikt, die met circa petroleum is vermengd om het bevriezen te voorkomen en het mengsel voor andere doeleinden als smeren, ongeschikt te maken. De raapolie is echter zeer duur en daarom wordt tegenwoordig ook dikwijls een mengsel van raap- en mineraalolie of enkele mineraalolie gebezigd. Het vet dat voor het smeren wordt gebruikt is meestal rundervet, dat goed gereinigd, geheel reukeloos en vrij van zuren is. Machinedeelen die onder groeten druk, of met groote snelheid op elkaar werken, moeten voortdurend gesmeerd worden, zij zijn daarom van oliepotjes voorzien, die voor het vertrek van den trein gevuld worden. De wijze waarop de olie tot op de wrijvende vlakken wordt geleid is verschillend, meestal geschiedt dit door middel van pitten van wollen draad, die eenerzijds in de olie afhangen en anderzijds in een pijpje gestoken worden, 'dat zich midden in het oliepotje bevindt en door een gat gemeenschap heeft met het vlak dat gesmeerd moet worden. Bij de oliepotjes van drijf-, koppel- en excentriekstangen wordt de pit dikwijls weggelaten en aan het deksel een ronde stift aangebracht, die in het pijpje past en waaraan over de geheele lengte een platten kant gevijld is. Hierdoor ontstaat aan den binnenwand van het pijpje een klein kanaal waarlangs de olie, die door de snelle beweging der stangen tegen het deksel geslingerd wordt, naar beneden vloeit. Het is duidelijk dat het olieverbruik afhangt van de grootte van den platten kant. Het deksel, dat op het oliepotje geschroefd is, heeft een kleine vulopening, die met een klepje, door een voer aangedrukt, gesloten gehouden wordt. Deze potjes hebben het voordeel, dat de olie niet afdruipt wanneer de machine stil staat, daarentegen het nadeel, dat ze bij zeer langzamen gang niet voldoende werken. De oliepotjes, die door middel van schroefjes op de stangen bevestigd worden, raken door de .snelle beweging dikwijls los, weshalve ze tegenwoordig meestal met de stangen uit één stuk vervaardigd worden, terwijl het deksel op het oliebakje vastgeklonken en de vulopening, als boven verklaard, met een klepje, of met een kurk wordt gesloten. De inrichting voor het smeeren der zuiger- en schuifstangen is in den regel aan de glands zelven aangebracht; dikwijls ook zijn de eigenlijke oliepotjes voor deze stangen op de voetplaat bevestigd en wordt de olie door koperen pijpjes naar de plaats van bestemming geleid. Bij vele spoorwegen is een zelfsmerende stopbus verpakking in gebruik, bestaande uit wollen draden die met speksteen doortrokken en van een wollen weefsel omgeven zijn. Het is van groot belang dat de zuigers en de schuiven zorgvuldig gesmeerd worden, echter is het moeielijk daarvoor geschikte apparaten te vinden. Naar onze meening behoeven de cilinders niet voortdurend maar alleen dan gesmeerd te worden, wanneer de stoom afgesloten ia en daarom achten wij de oliepotjes door Hessler (een locomotief-machinist) uitgevonden, voor cilinders zeer doelmatig. Voor de schuiven is eene voortdurende smering aan te bevelen, de zelfwerkende oliepotjes, die tot dat doel geconstrueerd zijn, hebben echter geen algemeenen ingang gevonden, zij zijn duur en zeer samengesteld. Zeer goede resultaten zijn verkregen met een eenvoudigen toestel, die in de nabijheid van den machinist op de voetplaat wordt aangebracht en bestaat uit een oliekamer, die door 2 pijpjes in verbinding is gebracht, van boven, met de stoomruimte van den ketel, en van onderen met de cilinders of schuifkasten. Dicht aan het oliepotje kunnen de pijpjes door kranen worden afgesloten. Een derde kraantje, dat van een vultrechter is voorzien, bevindt zich op het deksel; behalve bij het vullen, wordt dit kraantje geopend, wanneer, bij afgesloten stoom, wordt gesmeerd. Wil men echter smeeren, terwijl de machine met stoom werkt, dan sluit men het vulkraantje en opent de beide andere ; door het bovenste stroomt de stoom in de oliekamer en drukt de olie door het onderste kraantje in de leiding naar cilinder of schuifkast. Machinedeelen, die slechts een geringe beweging maken en minder aan slijting onderhevig zijn, worden niet met smeerpotjes nitgerust, maar van gaatjes voorzien waarin de machinist voor het vertrek van den trein en zoo noodig op de halten eenige druppels olie giet. De sommen, die de spoorwegen jaarlijks voor olie en vet moeten uitgeven, zijn zoo aanzienlijk, dat door spaarzaam gebruik zeer veel kan worden uitgewonnen. Het is derhalve van belang dat niet meer olie gebruikt wordt, dan noodig is voor het goede onderhoud der machine en schijnt het ons daarom niet overbodig hieromtrent nog eenige opmerkingen te laten volgen. De algemeene regel is die : Men smeere alleen daar waar het noodig is en hanteere voorzichtig met de oliekan. He machinist bediene zich van een smeerkan waarvan de tuit wordt gesloten gehouden met een klepje dat door den druk op een knop, bij den handgreep aangebracht, kan geopend worden. Hij kan dan zonder te morsen de tuit brengen op de plaats die gesmeerd moet worden, het klepje openen, juist zooveel olie laten uitvloeien als hij noodig acht en daarop het klepje weer sluiten. Voorts is het een hoofdzaak, dat alle smeerpotjes goed gesloten gehouden worden, opdat de olie niet weggeslingerd worde. Het openlaten der deksels van de stopbus-oliekamers is een slechte gewoonte die veie machinisten aangenomen hebben, de kamers raken vol stof en zand, de pitten worden hard en trekken ten laatste niet meer. Alle oliepotjes die van pitten voorzien zijn, geven voortdurend olie, aangezien echter alleen behoeft gesmeerd te worden, wanneer de machine in beweging is, zoo doet de machinist verstandig wanneer hij de pitten uit de pijpjes neemt, zoodra de locomotief voor eenigen tijd stilstaat en ze eerst weer op het laatste oogenblik op haar plaats brengt. Hij zorge verder dat de pitten niet te dun zijn, omdat zij dan meer olie geven dan noodig is; maakt hij ze echter te dik dan worden ze in het pijpje samengedrukt en trekken niet voldoende. Bij nieuwe machines gebrnike men echter in de eerste dagen steeds dunne pitten. Op de gevolgen die het warmloopen van machine deelen kan hebben behoeven wij hier wel niet te wijzen, het is bekend, dat bijv. heetgeloopen assen zoodanig kunnen inwreten dat ze onbruikbaar worden, ja zelfs kunnen door midden breken. Yeelal wordt echter niet begrepen, dat liet kolenverbrajll in zekeren zin in nauw verband staat met bet olieverbruik, een slecht gesmeerde machine loopt moeielijk, ontwikkelt een groeten eigen weerstand, die bet kolen verbruik doet istijgtn. I Qok schijnen vele machinisten te meenen, dat enkele smeergaatjes doelloos aangebracht zijn, bijv. in de evenwichts ba- lanzen, de veerhangers, het excentriekhandel, de wentelas en de rem, dikwijls zijn die gaatjes geheel verstopt, hoewel het toch bepaald noodzakelijk is, dat ook deze onderdeden bij het smeren niet vergeten worden. In de werkplaats moet alles gedaan worden om het smeren gemakkelijk en mogelijk te maken, daartoe behoort het aanbrengen van doelmatige oliegroeven in de metalen, verder het vijlen van schuine kanten aan de veerstutgeleidingen en aan de bovenzijde van de opvnlplaten der draagpotten. Beproeving der machine. ledere locomotief, die een groote herstelling heeft ondergaan, moet vóór dat zij in dienst gegeven wordt, beproefd worden, d. w. z., met de losse machine moet een proefrit gemaakt worden om te beoordeelen of de reparatie goed is nitgevoerd en de locomotief voor den dienst geschikt is. In de meeste gevallen kan de machine niet worden opgestoken op de plaats waar zij gerepareerd werd, maar moet daartoe naar een anderen stand worden overgebracht. De verplaatsing geschiedt voorzichtig, door middel van koevoeten, waarbij het handel in de richting der beweging op de uiterste keep van den graadboog geplaatst wordt. Bij deze gelegenheid wordt nagezien of de stopbussen niet te hoog verpakt, de drijfstangen op de juiste maat gemaakt zijn, kortom of de bewegende deelen nergens aanstooten en niet misschien een of ander voorwerp in cilinder of schuifkast is blijven liggen, waarmede zuigers of schuiven in aanraking zouden kunnen komen. Is de locomotief met den schoorsteen onder den rookvanger geplaatst, de ketel met water gevuld en de controlmanometer aangebracht, dan wordt het vuur ontstoken en, wanneer de spanning van den stoom begint te stijgen, de werking van de blaaskraan beproefd. Nadat het loopend werk gesmeerd is en men zich overtuigd heeft, dat alle splitpenneu aanwezig en opengemaakt, alle moeren goed aangedraaid zijn, alle spieën en stelschroeven vast zitten, wordt, zoodra dit mogelijk is, de machine met stoom naar de waterkraan gereden om den tender of de reservoirs te vullen. Het aanzetten der locomotief moet zeer voorzichtig geschieden omdat het mogelijk is, dat de krukas verkeerd ondergezet is of de excentrnekstangen niet goed gemonteerd zijn. Vervolgens worden de beide voedingtoestellen in gang gezet en onderzocht, welk onderzoek bij verschillende stoomspanningen te herhalen is. De proef- en peilkranen worden geopend om te zien of ze goed geboord en niet verstopt zijn, de manometer wordt met den controlemanometer vergeleken en de spanning van den stoom tot op het maximum gebracht om de veiligsheidkleppen te beproeven en de lengte der controlebusjes te bepalen. Om te onderzoeken of de schuiven op de spiegels en de zuigers in de cilinders stoomdicht sluiten, plaats men het exentriekhandel op het midden, de beide krukken achtereenvolgens in de richting van den zuigerstang en loodrecht daarop en opent den regulateur; komt aan die zijde der machine waar de kruk loodrecht op de richting van den zuigerstang staat, geen stoom uit de oilinderspuikranen, dan sluit de schuif stoomdicht op den spiegel, stroomt aan de andere zijde der machine, waar de kruk in de richting van den zuigerstang staat, de stoom slechts uit één cilinderkraan dan sluit de zuiger stoomdicht in den cilinder. Komt bij gesloten regulateur stoom uit de geopende cilinderspuikranen, zoo blaast de regulateurschuif door, of de regnlateurkruk is verkeerd op den stang gespied, zoodat de schuif niet dekt wanneer de kruk tegen de nok aansluit. Ligt de verscbe stoomleiding gedeeltelijk in den ketel daal kan ook deze lek zijn, in welk geval water uit de cilinderkranen vloeit, wanneer de ketel tot over de stoompijp wordt yolgepompt. Ba” deze voorloopige onderzoekingen wordt de locomotief gewogen, ten einde het gewicht der machine, door het stellen der veeren, op de voorgeschreven wijze op de assen te verdeelen. Daarna wordt de peilhoogte van iedere veer gemeten en kan de eiginlijke proefrit beginnen. _ | L „Nadat een korte met snelheid is afgelegd, i maakt men halt en beproeft daarbij de werking van de rem, zoodra de machine stil staat, voelt men of de stangen de draagpotten, de leibanen en excentriekringen niet warm geloopen zijn, waarbij dan reeds dadelijk blijkt of de grondringen niet te stijf passen, de leibanen evenwijdig staan, de excentriekringen niet te vast aangeschroefd, de metalen goed gesteld en goed opgepast zijn. Bewegende deelen, die eenigszins warm geworden zijn, koelt men af en voorziet ze opnieuw van olie, zoo noodig maakt men de pitten een weinig dunner. Wanneer na een nauwkeurig onderzoek geen groote gebreken zijn ontdekt, kan de proefrit met grootere snelheid worden voortgezet, waarbij gelet wordt op hel spel der veeren en evenwichtsbalanzen, om te constateeren dat deze deelen nergens aanstooten, de potten niet te stijf tusschen de schenen passen, of de scheenspieën niet te vast aangeschroefd zijn. Verder geeft men acht op ieder buitengewoon geluid, dat vernomen wordt en onderscheidt het kloppen van kruishoofd, schaar – of hangerbouten, het schuren der wielen tegen frame bouten of tegen de bekleeding, het blazen van stopbussen of cilinderdeksels enz. Eindelijk beoordeelt men, naar den stoomslag, of de schuiven goed gesteld zijn. Na afloop van den proefrit worden de veeren andermaal onderzocht om te zien of ze niet verschoven of doorgezet zijn en de geconstateerde gebreken hersteld. No. 278 Staatsblad van Nederlandsch-Indie dd. 9 December 1883, met de daarin bij No. 30 Staatsblad van Nederlandsch-Indië dd. 4 Maart 1884, aangebrachte wijzingen. (1) Algemeen Reglement op den aanleg en de exploitatie van stoomtramwegen voor publiek verkeer in Nederlandsch-Indië. V. HOOFDSTUK V. Voorschriften betreffende het vervoer. Art. 44. Aantal reizigers in de rijtuigen toe te laten. Het is verboden meer passagiers in de rijtuigen toe te laten dan daarin, volgens de aanduiding, bedoeld in artikel 32 (overeenkomstig de goedgekeurde ontwerpen), kunnen plaats nemen. Ai’t. 45. Voorschriften voor het publiek beirekkelijk het gebruik der stoomtramwegen. De passagiers mogen alleen in- of uitstappen op de stations en de aangewezen stopplaatsen. Zij mogen niet in- of uitstappen dan wanneer de trein stilstaat. Zij mogen niet uitstappen van eene andere zijde dan door den conducteur is aangewezen, noch zich bij het in- of uitstappen verzetten tegen den wil van den conducteur. Zij zijn verplicht uit te stappen, wanneer de conducteur dit noodig oordeelt voor de veiligheid of ter voorkoming van ongelukken. Zij mogen geen plaats nemen op de treden noch op andere plaatsen, die niet bepaald voor passagiers zijn aangewezen, of waar zij het treinpersoneel in de uitoefening van hunnen dienst hinderlijk zijn. . Zij mogen de remwerktuigen niet bewegen. Art. 46. Afwijzen of verwijderen van passagiers. Personen in kennelijk beschonken toestand, of die wegens ziekten of ongesteldheden, dan wel om andere redenen voor de passagiers hinderlijk of gevaarlijk kunnen zijn, worden niet toegelaten tot de rijtuigen of, bij ontdekking, onmiddellijk daaruit verwijderd. Art. 47. Achtergelaten goederen. Alle niet aan bederf onderhevige voorwerpen en goederen, die in of bij de stations of in de rijtuigen van den tramweg zijn achtergelaten, worden door de zorg en ten koste van de ondernemers gedurende minstens zes maanden bewaard en ter beschikking gehouden der eigenaars. 42 en wijzigingen hebben uitsluitend betrekking op de artt. 35, 39, Een opgaaf van die voorwerpen wordt door de zorg en ten koste van de ondernemers éénmaal in de drie maanden in een of meer dagbladen en in de voor het publiek bestemde lokalen der. stations bekend gemaakt. Na verloop van zes maanden, kunnen die voorwerpen yyaarvan de rechtmatige eigenaar zich niet heeft aangemeld' in het openbaar worden verkocht. ’ Alle aan bederf onderhevige voorwerpen kunnen onniiddellijk, zelfs zonder tussohenkomst van het vendukantoor, op de best mogelijke wijze worden verkocht of opgeruimd. De _ opbrengst van den verkoop, in de beide voorgaande alinea s bedoeld, wordt ten behoeve van den rechthebbende in ’s Lands kas gestort, na aftrek van het vrachtloon en van alle verdere onkosten, die op den verkoop vallen, en blijft aldaar gedurende drie jaar ten behoeve van rechthebbenden beschikbaar. Art. 48. Dienstkleeding. De beambten en bedienden van tramwegdiensten, die in aanraking komen met het publiek zijn gedurende de uitoefening van den dienst van eene dienstkleediug of een dienstonderscheidingsteeken voorzien. Deze dienstkleeding of onderscheidingsteekenen worden omschreven bij het in artikel 4 van dit Reglement bedoelde dienstreglement. Art. 49. Verhouding van het publiek tegenover de beambten. Het publiek is verplicht de voorschriften op te volgen welke door de beambten en bedienden van den tramweg, aan hunne dienstkleeding kenbaar of van een aanstelling of van een onderscheidingsteeken voorzien, in het belang van de orde en veiligheid van den tramwegdienst worden gegeven. Art. 50. Leveringstijd voor ijl- en vrachtgoederen. Omtrent het vervoer van goederen met tramwegen zijn van kracht de bepalingen omtrent het vervoer op de spoorwegen, met dien verstande, dat de maximum-leveringstijd voor goederen voorgeschreven, met behoud van de tijden daar aangegeven voor expeditie, voor het vervoer op tramwegen worden verleno-d en bepaald: ® voor ijlgoed op 1 etmaal voor vervoer over elke 100 kilometers of gedeelten van 100 kilometers ; en voor vrachtgoed op 1 etmaal voor elke 75 kilometers of gedeelten van 75 kilometers. ” Art. 51. Klachtenboek. In ieder station der onderneming IS bij den stationschef voorhanden een door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur gefolieerd en geparafeerd boek, waarin de passagiers hunne klachten tegen den tramwegdienst kunnen opteekenen. Bestuurders van den tramweg nemen minstens éénmaal smaands kennis van de ingeschreven klachten, ten einde die te onderzoeken en daaraan zoo noodig te gemoet te komen. Zij houden nevens de klachten aanteekening van de naar aanleiding daarvan genomen beschikkingen. Het Hoofd van Gewestelijk Bestuur is bevoegd van de klachten, in de klachtenboeken geschreven, telkens en zoo dikwijls hij zulks verlangt kennis te nemen. Het boek is bovendien steeds ter inzage beschikbaar voor de met het dagelijksch toezicht belaste ambtenaren. Klachten moeten steeds duidelijk onderteekend worde met opgave van datum en van de woonplaats van den klager. Op niet onderteekende klachten wordt geen acht geslagen. (Wordt vervolgd.) Verslag van de Oester Stoomtram-Maatschappij. De Raad van toezicht der Oester Stoomti-am-Maatschappij heeft volgend verslag over 1883 aan de aandeelhouders uitgebracht: Van 1 Januari tot 30 September 1883 werden de secties Zeist Station Driebergen en Station Driebergen—kom gemeente Driebergen nog met paarden geëxploiteerd, even als in 1882. Het was der Maatschappij niet mogen gelukken een voldoend bedrag aandeelen te plaatsen om tot den verderen aanleg van den weg in de eerste helft van het jaar over te gaan. Ten gevolge van geslaagde onderhandelingen met het ge- meentebestuur van Doorn gevoerd tot verstrekking van het benoodigde aandeelenkapitaal, om de lijn tot die plaats door te bouwen, kon evenwel op 1 October dit gedeelte voor het publiek worden opengesteld en werd van dien datum af het geheele einde weg van Station Driebergen tot Doorn door middel van stoomkracht geëxploiteerd. De uitkomst van onderhand elingen in denzelfden geest gevoerd met de gemeentebesturen van Leersum en Amerongen stelden de Maatschappij in staat op 24 December wederom een gedeelte weg, en wel dat van Doorn tot aan de Oostergrens van de kom der Gemeente Amerongen, voor het publiek open te stellen, zoodat op 31 December 1883 in exploitatie waren 19 kilometers, waarvan .16kilometers door stoom en kilometers door paarden als trekkracht. Dank zij de zeer welwillende medewerking van het gemeentebestuur en de Ingezetenen van Amerongen, zijn de moeijelijkheden, verbonden aan het passeren van de kom dier gemeente, zonder bezwaar voor de Maatschappij te boven gekomen. De weg, gedeeltelijk aangelegd met groef rails en gedeeltelijk met verheven rails, beide systeem Demerbe, is over het algemeen in zeer goeden staat. De Maatschappij bezat op 31 December drie locomotieven, door haar aangekocht van het Actien-Gesellschaft für Locomotivhan Hohenzollem te Dusseldorf, aangezien de firma Backer & Rneb te Breda niet op den bepaalden tijd de in het vorige jaar bij haar bestelde locomotieven gereed had en dus in gebreke was gebleven aan hare bij contract aangegane verplichtingen te voldoen. Het getal personenwagens was op 31 December vijf, te weten : drie wagens, 1 voor 22, 2 voor 28 personen, geschikt om zoowel door paarden als stoomkracht te worden getrokken, en twee lange wagens voor 50 personen, waarin afdeelingen 1® en 2de klasse, aangekocht van de firma P. Herhrand & Co. te Ehrenfeld hij Keulen. Zoowel voor deze wagens als voor de locomotieven is voldoende reservematerieel aanwezig. Van 1 Januari 1883 tot 80 September 1883 werden op het met paarden geëxploiteerde gedeelte Zeist—kom gemeente Driebergen vervoerd 51,797 personen met eene opbrengst van ƒ 6,377.77°; | van 1 October tot 23 December 1883 werden op bet met paarden geëxploiteerde gedeelte Zeist—Station Driebergen en bet met stoomkracht geëxploiteerde gedeelte Station Driebergen—Doorn vervoerd 21,685 personen met eene opbrengst van ƒ | Van 24 December tot 31 December 1883 bedroeg bet aantal vervoerde personen over de gebeele lijn Zeist—Amerongen 4123 met eene opbrengst van ƒ 905.45. | Omstreeks half Octoher kwam de maatschappij in ’t bezit van twee open goederenwagens, aangekocht van bovengenoemde firma Herbrand & Co. Heb goederenvervoer kwam uit den aard der zaak over 1883 nog weinig tot ontwikkeling, immers een betrekkelijk groot gedeelte weg was nog maar zeer korten tijd in eiploitatie. Het bedrag van . / 400.53 voor goederenvervoer ontvangen sproot grootendeels uit het vervoer van rails, dat aan den aannemer van het leggen van den trambaan was opgedragen en die voor het transport daarvan wederom gebruik maakte van den bestaanden tramweg. Wij hebben alle reden om te veronderstellen, dat in de toekomst het goederenvervoer ook eene belangrijke bron van inkomsten voor onze maatschappij zal worden. | Voor het vervoer van brieven, enz. over het gedeelte Zeist-.station Driebergen werd een contract aangegaan, dat 1 Januari 1884 in werking is getreden; ook voor den verderen weg hopen wij tot eene overeenkomst te geraken zoodra de maatschappij het noodige materieel voor het vervoer hlMhikhaar heeft. Te Doorn werd tot berging van locomotieven en eene remise gebouwd vau gesmeed ijzer'met gegalvaniseeiß ijzeren buitenbekleediuu. | Te Amerongen werf voorloopig de inrijdstal gehuurd vhl de vroegere paardenposterij „het Roede Hert” om te dienei aJs beqiJJaats voor locomotieven , wagens, brandstoffen j enz.; in beide gebouwen werden de noodige toestellen en werktuigen aangebracht voor waterbezorging, veldsmidse, enz. Öp 31 Dec. bedroeg het getal geplaatste aandeelen 291; hieronder zijn begrepen ƒ 75,000.— deelneming door de gemeenten Amerongen en Leersum en verdere belanghebbenden bij de sectie Amerongen—Doorn. Op de balans komen evenwel deze laatste niet voor, aangezien de storting op de aandeelen eerst in 1884 moest geschieden. Mochten wij in 1883 nog niet slagen het benoodigde kapitaal voor den geheelen aanleg van den weg Zeist—Arnhem te verkrijgen, zoo meenen wij toch dat er uitzicht bestaat om in 1884 weder een belangrijk gedeelte van den weg te kunnen aanleggen. Wij wenscben ons in dit verslag te onthouden van becijferingen, zoowel met betrekking tot de exploitatie over bet jaar 1883 als betreffende te verwachten uitkomsten over 1884. Een belangrijk gedeelte van den weg immers, werd slechts gedurende vier maanden, een ander gedeelte slechts zes dagen – geëxploiteerd. Toch meenen wij u onze overtuiging kenbaar te moeten maken omtrent de rentabiliteit van onzen weg; deze is, dat er in de resultaten in 1883 verkregen en de ondervinding in de eerste maanden van 1884 opgedaan genoegzame stof aanwezig is om ons de verwachting te doen uitspreken dat onze maatscbappij in de toekomst goede uitkomsten zal opleveren. De wijze waarop wij in bet afgeloopen jaar, zij bet dan ook langzaam, ons doel naderden, geeft ons grond voor de verwachting, dat wij aan bet einde van bet jaar 1884 niet ver van de gebeele verwezenlijking zullen zijn. Alvorens ons verslag te eindigen meenen wij een woord van dank aan de directie te moeten brengen voor baren ijver betoond in bet behartigen der belangen onzer maatscbappij. Winst- en Yerlies-Rehening 31 December 1883. Debt. Aan Onderhoud, Paarden, ƒ 3,131.— „ Arbeidsloonen „ 3,477.64 ~ Tolgelden ~ 547.04 ~ Verbruik Materialen ~ 731.21 ~ Salarissen ~ 300.— ~ Diverse onkosten ... ~ 1,333.23 ~ Verlichting en Verwarming „ 41.39 „ Vernieuwingsfonds voor den Weg ~ 200.— ~ Vernieuwingsfonds voor het rollend Materieel ~ 200.— „ Balans, voor Saldo,.. ~ 4,435.31^ ƒ 14,396.82 i Credt. Per Winst en Verlies- Rekening, Saldo A®.P*. / 31.16 Per Intereat-Rekening... „ 3,322.23 „ Vervoer „ 11,043.43^ /14,396.82^ Balans 31 December 1883. Debt. Aan Cassa-Rekening ... ƒ „ Weg en Werken... „ 167,787.95 i ~ Kosten van Oprichting en ,, ~ Reserve Materieel. ~ 341.72 ~ Waarborgkapitaal. „ 29,374.42 „ Rytuigen „ 16,087.88 „ Gebouwen te Zeist ~ 580. „ EfEecten-Rekening. „ 251.50 „ Ongeplaatste Aandeelen „ 584,000.— „ van Asch vanWijck & Co „ 25,216.15^ „ Inventaris „ 2,151.20 ~ Locomotieven ~ 23,556.50 „ Diverse Debiteuren „ 81.24 ~ Gebouwen en Erven, Doom 4 „ 4,717.21 ~ Magazyn „ 717.68 ~ Uniform-Kleeding. ~ 241.05 ƒ894,616.62 Credt. Per Maatschappelijk "Kapitaal ƒBOO,OOO.— „ Stichtsche Tram- way-Maatschappij „ 810,41 „ Vernieuwingsfonds voor den Weg „ 300.— „ Vernieuwingsfonds voor het rollend Materieel ~ 292.— ~ Dividend-Rekening 1882 „ 291.20 V. Demerbe & Co. Jemmapea ~ 37,018.78|- ~ Boeten, Dienstpersoneel ~ 1*— ~ Fooijen-Bekening ... ~ 3.— ~ Diverse Crediteuren ~ 51,264.91 ~ Borgstellingen ~ 200.— „ Winst- en Verlies- Rekening, Saldo.. ~ 4,435.31^ ƒ 894,616.62 Overzicht der opbrengsten van Tramwegen gedurende de maanden April 1884 en 1883. 1) In April 1884 per dagkilometer ƒ 18,62, per rijtuigkilometer ƒ0,22, in 1883 ƒ19,12, resp. ƒ0.23. 2) Van 1 Jan.—uit. Maart 1884, 885671 met ƒ 76178,27 tegen 821611 reizigers met ƒ 73020,78 in 1883. NAMEN DEE MAATSCHAPPIJEN. Aantal kilometers in exploitatie. Personenvervoer. Goederenvervoer. Diversen. Totaal der Opbrengsten. Aantal. Opbrengst. Kilogram. Opbrengst. Arnli. Tramweg-MÖ 1884 8,845 51,619 / 4,940 72i f 4,940 72| 0 „ „ 1883 52,645 ff 5,073 40 5,073 40 Stichtsche Tramweg-MÖ .. .1884 10,8 21,838 ff 5,255 75 5,255 75 Rotterd. Tram weg-MÜ ... 1884 19,844 326,248 ff 28,221 51 28,221 51 >f >f • • • 1883 ~ 309,168 ff 27,329 17 27,329 17 iSchielandsche Tramw.-Mü 1884 4,5 8,709 ff 1,402 74 f 18 35 1,421 09 Eerste Gron. Tramw.-MÜ 1884 25 18,302 68800 4,753 01 » » ft 1883 ~ 21,158 „ 4,240 45 98000 ƒ 215 48 80 84| 4,536 77i Gooisclie Stoomtram-MÜ 1884 36 ff 6,351 91 1,667 66 8,019 57 ft y tf 1883 6,519 54 1,264 85 7,784 39 Amsterd. Omnibus-MÜ .. .1884 20,675 838,588 ff 96,294 25 96,294 25 tf tf . • • 1883 18 854,663 ff 93,022 32i 93,022 32i Stoomtr.-MÖ Oldambt 1884 24 tf 1,686 71 394 46 17 65 2,098 82 N.-Z.-Holl. Stoomtr.-Mö .. 1884 28 ff 5,008 25 302 82 316 09 5,627 16 ff ff •• 1883 „ tf 5,543 45 5,543 45 Zuider Stoomtramweg-Mij 1884 25 16,853 ff 4,170 08 ff 1,158 18| 141 66 5,469 92i ) ff ff 1883 ft 15,072 ff 3,941 68 1,279 53è 137 50 5,358 71^ Ginnekensche Tramw.-MÖ 1884 4 ff 2,006 74 5 90 83 66 2,096 30 Stoomtr. Vliss.—Middelb. .1884 8 12,709 ff 1,798 40 ff 72 40 1,870 98 3) Hieronder is begrepen ƒ 141,66 van de pesterij. Opbrengst 1 Jan.—uit. April 1884 / 20938,661, zijnde per dagkilometer ƒ 6,921 tegen ƒ20394,81 en ƒ 6,80 over hetzelfde tijdvak in 1883. LIJST van overbevonden Goederen en Bagage op Nederlandsche Spoorweg-stations. Nagekomen opgaven van opbrengsten over de maand Maart 1884 Haarlem—Zandvoort Locaal Spoorwegmaatschappij. 1 Doorloopend 1 No. Merk. Nr. Aantal, Verpakking. Inbond. Gewicht Kilo. Station. Naam der Spoorweg- Maatschappij. 1 C S 350 1 pak. een fleach. 2,5 Vlisaingen. SS. 2 J L 790 1 zak. tiewerkl bout. 58 Venloo. L. Rhein. Bahn. 3 V B 781 1 kist. geveTfo foederea Maastricht. Gr. Centr. Beige 4 Obertiauseii 96 1 bagage. ? Vlissingen. SS. Opbrengst reizigers ƒ 1463,29, goederen ƒ 234,07“, diversen ƒ 85,68“. Totaal ƒ 1783,05, of per dagkilometer 6,76“; in Maart lbB3 ƒ 1608,72 en ƒ 6,10“. Stoomtram Vlissingen—Middelburg. Personenvervoer ƒ 1603,44“, goederenvervoer ƒ 76,52“. Totaal f 1679,96. Stoomtram, Wageningen—Ede. ƒ1959,82, tegen ƒ 2139.75 in 1883. Verschillende Mededeelingen. NEDERLAND. In de op den 28 April jl. te Amsterdam gehouden vergadering van het bestuur der vereeniging werd o. a. besloten de eerstvolgende algemeene vergadering op het einde van Juni of begin Juli te Haarlem te houden en daarop ter sprake te brengen het uitschrijven van prijsvragen door de vereeniging. Herhaaldelijk worden nog opgaven bestemd voor het Bestuur der vereeniging of voor het weekblad toegezonden aan den Heer Boers. Op diens verzoek brengen wij daarom in herinnering, dat het adres van den Secretaris Penningmeester der vereeniging zoomede van de redactie van het weekblad is te ’s Hage Balistraat 2b- Naar men verneemt is door den Minister van Waterstaat Handel en Nijverheid de overeenkomst bekrachtigd aangegaan tusschen de Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij en de Geldersch- Overijselsche locaalspoorwegmaatschappij betreffende de exploitatie der door laatstgenoemde maatschappij aan te leggen spoorwegen. Naar aanleiding van het in ons voorgaand No. medegedeelde verzoek van de Leidsche tramway-maatschappij tot staking voor goed van de dienst op de lijn Station-Haven is door den Gemeenteraad aldaar eene commissie benoemd tot het instellen van een onderzoek naar den toestand van de Leidsche tramway-maatschappij. Over de vraag wie de lijn Amersfoort—Nijmegen zal exploiteeren doen zich in den laatsten tijd verschillende stemmen hooren. Mr. H. v. d. G. schreef daarover eene brochure, waarop wij nader terug komen. De Kamers van Koophandel te Amsterdam, Nijmegen en Zaandam gaven aan de Regeering in overweging de exploitatie op te dragen aan de Hollandsche Ijzeren spoorwegmaatschappij, die van Roermond en Venloo daarentegen aan de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, terwijl bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal over dat onderwerp nog aanhangig is de interpellatie van den heer Bahlmann, die vermoedelijk binnen weinige dagen na de bijeenkom.st der Kamer behandeld zal worden en de Regeering de gelegenheid zal aanbieden hare inzichten in deze zaak te doen kennen. De heer Buis herdacht op den 1 Mei zijn 40-jarige diensttijd in verschillende betrekkingen en nu laatstelijk als controleur, bij de Nederlandschc Rijnspoorwegmaatschappij. Op den 1 Mei jl. was het 50 jaar geleden dat in JBelgie de wet tot den aanleg van den eersten spoorweg werd afgekondigd. , . o ; – ■ 'l. o o Q--. Bij die gelegenheid werden onderscheidene ambtenaren der Staats- en. andere spoorwegen gedecoreerd, terwijl eene vrij aanzienlijke bevordering plaats vond, tevens werd een onderscheidingsteeken ingesteld voor ben die gedurende 25 jaren, hetzij bij de spoorwegen of bij werkzaam waren geweest. In de op 29 April te Utrecht gehouden buitengewone algemeene vergadering van aandeelhouders der Nederlandschc Centraalspoorwegmaatschappij werden de volgende mededeelingen gedaan betreffende de overname der exploitatie van die maatschappij. Met de Noderlandsche Rijnspoorwegmaatschappij hebben de onderhandelingen niet geleid tot wijziging van het door haar gedane voorstel. De Hollandsche Ijzeren spoorwegmaatschappij heeft de door haar gedane aanbieding aanzienlijk verbeterd, door het bedrag der dividend-garantie te brengen van ƒ 3.75 op ƒ 5,00 en dus op 2 % van het nominaal bedrag. Nieuwe onderhandelingen zijn aangeknoopt met de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, die nog geen resultaat opleverden. Voorts werden de voorstellen betreffende eene wijziging der statuten met groote meerderheid aangenomen. Die voorstellen behelsden in hoofdzaak eene \rijziging van de samenstelling en bevoegdheden van den Raad van Administratie, ook dat zes weken na het verkrijgen van de koninklijke goedkeuring op de wijziging der statuten, op eene daartoe te beleggen buitengewone algemeene vergadering, de leden van den Raad van Administratie zouden aftreden, doch herkiesbaar zijn. De Burgemeester en Wethouders van Amerongen zijn door den Gemeenteraad gemachtigd, onder door hun te bepalen voorwaarden, aan de Oosterstoomtramweg-maatschappij concessie te verleenen tot het leggen der rails in den gemeenteweg, voor den aan te leggen tramweg naar Veenendaal. DUITSGHLAND. Op de vergadering van het Verein fur Eisenbahnkunde te Berlijn, van 11 Maart, werden eenige mededeelingen gedaan over de verhoogde of luchtspoorwegen in New-York. Die luchtspoorwegen dragen op ijzeren schragen, geplaatst óf in het midden van de straat, óf naast, óf boven de trottoirs. Zij zijn uitsluitend bestemd voor het personenvervoer in de stad. Aanvankelijk behoorden zij aan twee verschillende maatschappijen, waarvan de eene 23 en de andere 29 KM. lengte in exploitatie had. Voor den aanleg werd een kapitaal van 49 millioen gulden gebruikt. Sedert 1 Februari 1879 hebben die beide maatschappijen de exploitatie verpacht aan eene derde maatschappij, de Manhattan Spoorwegmaatschappij. Het geheele net bevat 4 zelfstandige lijnen, drie daarvan hebben hun beginpunt aan het station South Ferrij, in het zuidelijk gedeelte der stad, de vierde te Chatam Square, in het midden van New-York. De lijnen worden onderscheiden naar de hoofdstraten waardoor zij aangelegd zijn. Van de 4 lijnen heeft bij 2 op zon- en feestdagen geen dienst plaats, bij de 2 andere slechts een zeer beperkte. Op 2 lijnen wordt slechts over dag gereden, op de andere bestaat ook nachtdienst. Over dag rijden de treinen met tusschenruimten van 3 a 10 minuten. 94 stations zijn over de verschillende wegen verdeeld met onderlinge afstanden van 4 a 800 M., de stations worden genoemd naar de verschillende straten. De rijtuigen zijn in het algemeen ingericht als tramwegrij tuigen en bevatten slechts één klasse, het roeken, is verboden. Men betaalt, onverschillig den af te leggen weg, steeds hetzelfde bedrag en wel ’smorgens en ’savonds minder dan op het midden van den dag. De reiziger is verplicht het door hem gekochte plaatsbiljet, bij het intreden van het rijtuig in een kist te doen, die tot dit einde op het balkon is geplaatst, en waarin het biljet door eene bijzondere inrichting waardeloos gemaakt wordt. Bene bijzondere contróle heeft dus niet plaats, noch bij het verlaten der rijtuigen noch bij de stations. Het aantal vervoerde personen bedroeg in 1882/1883 afgerond 94 millioen personen, waarvoor ontvangen werd ruim 16 millioen gulden, waarvan na aftrek der kosten van exploitatie enz. over bleef 6,6 millioen gulden. In dien lucbtspoorweg wordt de oorzaak gezocht voor de vele oogzieken tegenwoordig te Newyork; door het sterke remmen worden zoo van de remblokken als van de spoorstaven metaaldeeltjes losgemaakt, die met het stof van de kolen enz. aan het zich onder den spoorweg bewegende publiek oogontsteking zonden bezorgen. Aanbestedingen. 12 Mei, 11 ure. Dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Tan de Linge Uitwatering in den Doelen te Gorinohem: 1. het uithalen der aanwezige en het maken en inhangen van twee nieuwe puntdenren in de groote schutsluis van het Lingokanaal te Steenenhoek ; 2. het gewoon jaarlijksch onderhond en vernieuwingen van de kunstwerken aan genoemd kanaal, onder de gemeenten Gorinchem en Hardinxveld; 3. het verhoogen van een gedeelte Noorder-Kanaaldijk, benevens eenig rijsen onderhoudswerk. | 13 Mei, 2 ure. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen aan het Centraalbureau bij de Moreelse Laan te Utrecht, van bestek i No. 399: het maken van een Reaervoir-Gebouw : op het station Groningen. Aanwijzing op het terrein 7 Mei 1 ure des namiddags, {zie Adverf.) . ure. De Hollandsche Ijzeren Spoorweg-Maatschappij, in het lokaal Krasnapolsky te Amsterdam: het maken van een halte-gebouw te Katwijk aan Zee, ten behoeve van den Rijnland- ’ schen Stoomtramweg. Aanw. 5 Mei, voorm. 10 SM» fIP terrein te aan Tiee^ZieAdv^ 15 Mei, 2 ure. De Maatschappfl tot Eipioitatie van Staatsspoorwegen aan het Centraalbureau by de Moreelse Laan te Utrecht, van Bestek No. 398: Het wyzigen en uitbreiden van het Hoofdgebouw op het station Echt. Aanwijzing 8 Mei, 11 uur voormiddag. 16 Mei,"lö.3o ure. Het ministerie van waterstaat, handel en nijverheid aan het gebouw van het prov. bestuur te ’s-Hertogenbosch: het leveren en aanbrengen van blijvende oovervoorzieningen langs een gedeelte van het kanaal de Ziiid Willemsvaart, prov. yoordbrabant; begrooting ƒ 25,000 aanw. 9 Mei. i 28 11 ure. I ministerie van waterstaat, | handel en nijverheid te ’s-Gravenhage: de uit-| voering van herstellingen en vernieuwingen aande Rijksrivierwerken op den Boven-Rijn en' de Waal, met het onderhoud dier werken van' 1 Mei 1884 tot en met 30 Juni 1885, in drie perceelen ; begroeting Ie perceel ƒ 25,000 ; 2e perceel-3e perceel ƒ 49,000; aanw. 21 Mei. ! Vacante Betrekkingen. Agenten voor eene Brusselsciie brandwaarborgmaatsctiappü voor Oudenbosoh. en omstreken-Adres Provinciale Noordbrabantsche en ’s Her. togenbossche Courant, n. 849. Agent voor den verkoop van sigaren voor eene solide fabriek. Adres Obreen de Boer & Co., boekhandelaar te Dordrecht, letter Z. Agenten voor een der oudste en grootste verzekerings-maatschappyen voor Utrecht. Adres Nygh & Van Ditmar, te Rotterdam, letter B.S.E. Agenten voor den verkoop van drukwerken voor eene voor alle plaatsen van Noord-Brabant. Adres Provinciale Noord Brabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, letters D, Z. Agenten voor eene pas opgerichte butterinefabriek. Adres Nijgh & Van Ditmar, te Rotterdam, letters C. B. O. Bediende op de hoogte der Rotterdamsche Graanmarkt op een kantoor in granen. Adres Nygh & Van Ditmar, te Rotterdam, let. B. Z. Y. ADVERTENTIEN. Nederlandsche Adressen | VOOR HANDEL EN NIJVERHEID. | Bij tuigen. ■ C. A. Teulings, ’s-Hertogenbosch. I Tramweg-Materieel. Chs. Remy & Bienfait, Rotterdam. Verwarming* en Ventilatie. H. J. Wolter, Amsterdam. Ijzer- en Metaalgieterij. Specialiteit van Kacheiornanienten en alle soorten fijne (Jietwaren. C. Klep de Bruyn & Zn., Breda. Nederlandsche Fabriek van RIJTUIGEN en TRAMWEC-RIJTÜIGEN, gevestigd te Riijswijk, hij Delft. PARKER &. Co., Zwolle leveren tot concurreerende prijzen: alle plantaardige en minerale llacliiDe-Oliën en Mactioe-Vetten, Raapolie, Talk, Cjlinder-oliën, enz. COAKS voor Tramweglocomotieveri. Oiïreeren diverse soorten COAKS VOOR TRAMWEGLOCOMOTIEVEN tegen concurreerende prijzen. Te verzenden per Spoor of per Scheepslading. Prijzen en conditiën op franco aanvragen verkrijgbaar bij: LEVELT & SCHWIEP, Rotterdam – Amsterdam. HABEENSTEIN & MIJNSSEN, AMSTERDAM, Grroenebu.rg-'wal IVo. 16. GSB-, BIÖÖI- en SiEKOLEN. Dagelijksche aanvoer per extra treinen. HOHENZOLLERM. lotoiotaii-ralirlet te Bnsselrp. EERE-DIPLOvIA Amsterdam 1883. Beveelt zich aan tot de levering van Spoorweg-, Locaal- en Werk-Locomotieven, Tramweg-Locomotieven met en zonder vuurhaard, Patent Hohenzollern. Allerlei soort Ketel-Smeewerk, als: Stoomketels, Scheepsketels, Bassins enz., alsmede van hetgeen noodig ia tot de inrichting van Suikerfabrieken en Raffinaderijen. Circuleerkachels van gegoten ijzer, D. R. Patent No. 1136. Vertegenwoordiger voor Nederland en de Koloniën, J. A. H. HAMER, Scliiediimsdie Singel, te Rotterdam. KONINKLIJKE FABRIEK VAK üHEiiiiisrMiia VAK J. J. BEIJNES, TE HI.A.^EEEIvr. De eenige fabriek welke met het EERE-DIPJLOJttA werd bekroond, voor ingezonden Tramwegmaterieel, op de in 1883 gehouden Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling te Amsterdam.' 1 Sinds het jaar 187(5 leverde zij 693 Tramwegnjtuigen aan onderstaande Maatschappijen. 1. Amsterdamsche Omnihus-Maatschappij. 2. Rotterdamsche Tramweg-Maatschappij. 3. Nederlandsche Rhijnspoorweg. 4. Uaarlemsche Tramway-Maatschappij. | 5. Stichtsche Tramway-Maatschappij. | 6. Leidsche Tramway-Maatschappij. 7. Arnhemsche Tramweg-Maatschappij. ' 8. Eerste Groninger Tramweg-Maatschappij. 9. Nederlandsche Tramweg-Maatschappij. I 10. Zuider Stoomtramweg-Maatsohappij. 11. Noord-Zuid-Holl. Stoomtramweg-Mij 12. Rijnlandsche Stoomtramweg-Maatschappij. 13. Gooische Stoomtram. 14. Geldersche Stoomtramweg-Maatschappij. 15. Noord-Brahantsche Stoomtramweg-Mij I 16. Stoomtramweg-Mij ’s Bosch—Helmond. 17. Stoomtram Gouda—Bodegraven. ! 18. Chemin de fer a voie étroite te Parijs. ! 19. Stoomtramweg Bergen op Zoom. ' 20. Stoomtram Amsterdam—Sloterdijk. i 21. Samarang-Joana-Stoomtram-Maatschappij. 22. Nederl.-Indische Tramweg-Maatschappij. 23. Holl. Ijzeren Spoorweg-Maatschappij. 24. Ooster Stoomtram-Maatschappij. EVRARD, VAN DÜYL & DE KRUYFF, Fabrikanten van TRAM- en AANNEMERS-LOCOMOTIEVEN, STORM- en ANDERE WERKTÜICEN, te DELFSHAVEN, bij Rotterdam. 2 AANNEMERS-LOCOMOTIEVEN voor 10 en 9D Gentlmeter spDnrwijdte. ZILVEREN MEDAILLE Internationale Koloniale Tentoonstelling, Amsterdam. BEKROOND: P|TK|P|/|rP O TfIKICIÜ BEKROOND: Amsterdam. nLIIUIVLn 4UllLll, Utrecht. Bronzen Medaille. UTRECHT, Zilveren Medaille. M. 58, Eaiiwereclit. Fabriek van Koper- en Metaalwerken. Fournituren voor Spoorwagens, Tramrijtnigen, Zadel-, Rijtuig- en Wagenmakers. Koperen en blikken lantaarns voor Spoor- en Tramwegen, stedelijke en particuliere gebouwen. Stoom-, gas- en waterleidingskranen. Aanleg van Spreekbuizen, Stoom-, Gas- en Waterleidingen, i Stoomdraaijerij, Smederij, Koper- en Blikslagerij, i Gieterij en Metaaldrnkkerij. Stempelgraveering in alle metalen. Reparatie van Stoommachines. Specialiteit in het vervaardigen van Brabandsche Trekbierpompen. Beiersobe Lnclitdrnkbierpompen en Likenr-taptoestellen. Smeerpotten voor Consistent Vet voor Stoommachines, Drijfwerk en Stoomschepen Sedert 1 October 1881 reeds 210Ö0 afgeleverd. KON. NED. GROFSMEDERIJ, vervaardigd en herstelt Stoom- en andere Werktuigen, Stoomketels, Stoom- eu Zeilvaartuiqen. He ling tot het ophalen van vaartuigen en Inrichting tot het ligten van ketels. Ankers en Kettingen, beproefd onder toezicht en met bijievering van certificaten van Lloyds en \ eritaa I'Jxperts. o Ijzerwerken voor hrug- en kapconstructie, enz. enz., henevene ligt en zwaar smeewerk tot concurreerende pryzcn. De Goudsche Machinefabriek te Gouda. Ijzer en Metaalgieterij, Ketelmakerij, en fabriek van en andere W^erktnigen. Speciale inrichting voor het herstellen van machines eu ketels van stoombooten. Leveren complete inrichtingen voor stoom-bleekergen. Locomobiles, Horizontale en Verticale Stnnmmaclilnes in vaarraad. Keparatiën worden snel en billijk nitgevoerd. BCHMITT & LOTTSIEPEN, Elbei-feld, Specialiteiten in llanofacturen voor Spoor- en Trainwap'gons. Leveren tegen billijkste prijzen: Trijp, Laken, Paardehaarstof, Gordijnenstof zonder en met monogram, Zijden en Wollen Coteline, Wasdoek, Lederdoek, Vloerbedekking, Passamenten, enz. enz. Al deze artikelen van zw'are prima kwaliteit. Monsters en aanbiedingen worden og aanvraag gezonden. I GEBROEDERS VAN DER VLIET, Ijzerhandelaars TE AMSTEKDAM. staaf-, Plaat-, Band-, Hoek- en -Ijzer enz. Balk-IJzer in verschillende profielen en lengten steeds voorhanden. Gegalvaniseerd gevlochten Ijzerdraad (Netting), in de meest courante afmetingen steeds voorhanden. GLOBB Hoefnagels met afgewerkte punten en onder guarantie teg(‘n spliiten. WYNMALEN & HAUSMANIS, TVJLagazijixeix H/Ottei-daxxx. STEEDS IN VOORRAAD: Machine Olie, Gallipoli Olie, Crane’s Lubricating Olie, Bliven’s Lnbricating Olie, Talk, Houghton’s Boiler en Tube Compound, wit en bont Poetskatoen, Amerikaansche zelfsmeerende Pakking, Tuckspakking, Lindsey Pakking, Henneppakking, Asbestospacking, Asbestoskoord en Asbestpapier van the Asbestos Paching' —; , Gompy. Boston Mass 11 s. a., Pakkingband voor Manhol- en SlikdekseK Looddraad, Metallieke Verpakking, Kopergaas, Mastic Serbat, Hennep, Schiemansgaren, India-Rubber in bladen in a li dikten met en zonder Linnen Inlagen, India-Rubber Kleppen , 1® kwaliteit Wellington ij g azen. Stook-, Ballast-, Punt- en Locomotief-kolenschoppen, 1® kwaliteit Engelsclie Lederen Drijtriemen met Koper genaaid, groote sorteering Stooinlittings als: Kranen, Afsluiters, Klepkasten, lekojipen, Peilglas-toestellen, Manometers, Vacumeters, Stoomfluiten, enz, enz. Gebr. Korting, HANNOVER. vestigen de aandacht op den Aanleg van Waterstaiions, door middel van PULSOMETERS. 31 Gouden en Zilveren Medaijes en Onderscheidingen 1. Uitermate billijk, daar slechts het graven van oen welput noodig is. 2. Geen kosten van onderhoud of gebruik. 3. Uitermate veilig in ’t gebruik. Automatische Vacuum-Vangen Patent Universeel-Inj e ctors, beste, goedkoopste en in het gebruik Teiligste Ketel-Voedingspompen; B—l2 % met bewijzen gestaafd Kolenbesparing, 8400 in gebruik. CENTRAAL VERWARMINGSTOESTELLEN. INLICHTINGEN en PROSPECTUSSEN worden per keerende gezonden. Bekroond op de Intern. Kol. Tentoonstelling te Amsterdam met 3 Gouden en 2 Zilveren Medailles. R, S. STOKVIS & ZONEN, Leuvehaven 0/Z 74—76, Rotterdam. Eenige Agenten voor Nederland en Koloniën van: PHOENIX ACTIËN GESELLSGÏÏAFT te Laar en Eschweiler-aue, voor Ijzeren en Stalen Onderhouw van Spoor- en Tramwegen. HENSCHEL & SOHN te Cassel, voor Spoor- en Tramweg-Locomotieven, on alle Stoom- en andere Werktuigen. THE EALCON ENGINE & CAEWORKS te Loughhourough voor Tramweg-Rijtuigen en Goederenwagens in alle Types. „De Société des Usines d’huiles minérales russes” V. J. RAGOSINE & Co., voor Oleonaphta, de óénige zuivere, volmaakte en goedkoopste Machine-Olie. FAIRE ANKS & Co. te New-Tork, voor honderddeelige Weegwerktuigen, zeer doelmatig voor Spoor- en Tramweg-Maatschappijen. Dif Wit voor Faliififfl. W. C AcK.üEWIT, Ingenieurs te Amsterdam. lieveren in den kortst mogelijken tijd en tegen concurreerende prijzen. Alle soorten van STOOMMACHINES van de eenvoudiffsto en goedkoopste tot de zuinigste,verder BXTCKET’S KEETE LUCHTMACHINES, GASMOTOREN en alle WERKTUIGEN voor fabrieken. Zij werken tevens plannen voor fabrieksinrichtingen uit en belasten zich met den bouw te surveilleren. M. P. POLLEN & ZOON, Distillateurs EN Likeurstokers, ROTTERDAM, Kipstraat No. 33. Bij de Uitgevers NIJGH & VAN DITMAR, te Botterdam, is verschenen: „Ds Trafflwep ii NaJerW” DOOK HENRI BOERS. In dat werkje wordt de ontwikkelingsgeschiedenis onzer tramwegen en de exploitatie behandeld. Het bevat een aantal gegevens omtrent de bestaande lijnen en beschouwingen over hunne toekomst in verband met den prijs der aandeelen. Inbond: Geschiedknndig overzicht; Algemeene beschouwingen; Regeling van de vrachtprijzen; Goederenvervoer ; Dienstregeling; Uitgaven; Administratiekantoor voor tramwegwaarden; Maatschappij voor tramwegcrediet; Statistiek van de tramwegen in Nederland. Prijs f 1,55. Alom verkrijgbaar. Stoomdrukkery NIJGH & VAN DITMAR. Rotterdam.
| 24,091
|
MMKB07:001540062:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 29, 1867, no. 2917, 01-08-1867
| null |
Dutch
|
Spoken
| 9,692
| 16,860
|
Donderdag, 1 Augustus 1867. N°- WEEKBLAD VAN HET REGT. 1 REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. WEGZ'N-EN-TWINTIGSTiï JAARGANG. JÜS ET veritas. Bit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs dsr advertentiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van h'II. gewone correspondenten , franco. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Hamer van Strafzaken. Zitting van den 8 Mei 1867. Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden. Valschheid in onderhandsch geschrift. — Geneeskundige certificaten. Moet een certificaat, valschelijk met den naam eens geneesheers onderteekend, houdende verklaring van den gunstigen gezondheidstoestand eens persoons, en waardoor deze, ojschoon ziekelijk , lid is geworden van zeker fonds van geldelijke uitkeei ing na overlijden, worden qehouden voor een onderhandsch geschrijf, bevattende eene onware verklaring en met eenen valschen naam onderteekend; en zijn, vermits voor dat fonds geldelijke be"adeelinq is mogelijk gemaakt en de valschheid was gepleegd ,net het bedriegelijk oogmerk om zich ten nadeele van het fonds te verrijken, daarop toepasselijk de artt. 162, 150, 151 en '64, in verband met art. 145, Strafregt? — Ja. fie proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Noordholland is req. cassatie tegen een arrest van genoemd Hof van den 22 Ifebr. 867, waarbij de thans gereq. A. Oly, oud zes-en-twintig jaien, eurwaarder bij 's Rijks belastingen, geboren te Purmerende en jouende te Monnikendam. , beschuldigd onder anderen van valscheid iu een onderhandsch geschrift, door het namaken van geschrifen en handteekeningen, en van het des bewust gebruik maken van üet valsch stuk , te dier zake van alle regtsvervolging is ontslagen. Hadat was gehoord het verslag van den raadsheer Wintgens, leeft de adv.-gen. Röivieu de volgende conclusie genomen : Edel Hoog Achtbare lleeren, President en Raden! Het middel van cassatie, door den heer req. tegen het arrest van het Prov. Geiegtshot in Noordholland aangevoerd, luidt: schending van do artt. 150, 151, 162 en 164 C. P., metverkeerde toepassing van art. 210 Strafvord. Ik geloof, dat dit middel is gegrond. Er is feitelijk beslist, dat de gereq. een gedrukt formulier, hetwelk moest strekken om te constateren den gezondheids-toestand van zekeren persoon, ten einde hem voor het fonds te doen inschrijven, heeft ingevuld en daarna valschelijk heeft onderteekend met den naam van een geneesheer, terwijl mede blijkt, dat de voormelde persoon, welke ziek en zwak was, door middel' dier valsche verklaring in het fonds is opgenomen. Al de bestanddeelen van de misdaad van valschheid zijn in die feiten opgesloten. Het Hof heeft zelf aangenomen, dat de geneeskundige Verklaring behoort tot de certificaten , in den Code Pénal bedoeld. Nu valt het feit zeker niet onder het bereik van de artt. 159 en !60 C. P., maar wel onder art. 162 ibid. De woorden: certificats de toute autre nature zijn geheel algemeen , en ook geneeskundige verklaringen moeten daaronder worden gerangschikt, wanneer zij ^e strekking niet hebben, in de artt. 159 en 160 aangegeven. Ik kan toch niet aannemen, dat door de aanwijzing van een bepaald soort van certificaten alle anderen zijn uitgesloten, terwijl de woorden der wet zoo algemeen mogelijk zijn. De mogelijkheid van benadeeling voor het fonds vloeit uit de feitelijke beslissing voort , en is reeds bij de memorie van cassatie , "Waaraan ik mij geheel refereer, voldoende aangewezen. Behalve de valschheid in een openbaar geschrift, waaraan de §ereq. is schuldig verklaard, moest hij derhalve ook zijn veroordeeld ^'egens het maken en zich bedienen van een valsch getuigschrift, hetwelk niet gerangschikt kan worden onder die, welke in artt. 159, l60 en 161 Strafregt zijn omschreven, doch waaruit verkorting van derde personen kan voortvloeijen en werkelijk is voortgevloeid; en daar nu de gereq. reeds tot gevangenis-straf is veroordeeld, kunnen alleen de bij de wet bepaalde boeten op hem te dezer zake worden t0egepast. ik heb uit dien hoofde de eer, namens den heer proc.-gen. , te Concluderen tot vernietiging van het beklaagde arrest, voor zooveel $? gereq. daarbij is ontslagen van alle regtsvervolging; en dat de flooge liaad het bewezen verklaarde feit zal qualificeren valschheid 'n een geschrift, waaruit verkorting van derden kan voortvloeijen , °w het namaken eener handteekening en het des bewust gebruik ®aken van dit valsche stuk, en den gereq. nog zal veroordeelen °' twee geldboeten, elk van f 50, bij niet betaling, na aanmaning "gevolge de wet, te vervangen elk door eene subsidiaire gevange18~straf van drie dagen , en in de kosten , in cassatie gevallen. fiooge Raad enz., «elet op het middel van cassatie , door den req. voorgesteld bij eaiorie, bestaande in: verkeerde toepassing van art. 210 Strafvord. h schending van de artt. 150, 15 1, 1G2 en 164 Strafregt; óverwegende, dat bij liet bestreden arrest als bewezen is aangel0ttien , dat de gereq., wetende , dat zekere J. Bulkes een sukkelend feven leidde en liet te verwachten was, dat deze niet lang meer zoude e.ven , op de gedachte is gekomen hem in het fonds van geldelijse Jjl'keering na overlijden , gevestigd te Rotterdam en te Utrecht onder ®"'ectie van H. R. Jansen en J.Kluyt, als lid te doen inschrijven, het doel om na diens doodde uitkeering van f 160 uitsluitend 611 bate van hem gereq. aan te wenden ; dat hij, van den bode van het fonds vernomen hebbende, dat (iaartpe de verklaring van een geneesheer , houdende , dat de in te 6<-lirijven persoon eene goede gezondheid genoot en aan geene ziekte kwalen leed, waardoor een spoedige dood te verwachten was , jWeiseht, werd, het hem daartoe verstrekte, gedeeltelijk gedrukte '""'Ulier eigenhandig heeft ingevuld , en valschelijk met den naam den geneesheer J. Schokker heeft onderteekend; en eindelijk, dat hij deze door hem valschelijk ingevulde en onder- j teekende verklaring bij den bode van het fonds heeft ingeleverd, en dat daarop de inschrijving van Bulkes als lid van het fonds buiten diens toestemming en voorweten heeft plaats gehad; O., dat het Hof deze feiten niet strafbaar geacht heeft, op grond, dat het valsche stuk moet worden gerangschikt onder de getuigschriften (certificats) van een geneeskundige ; dat hetzelve niet valt in de termen der artt. 159 , 160 of 162°Strafregt, en de vervalsching en gebruikmaking daarvan noch onder gezegde wetsbepalingen , noch onder de artt. 150 en 151 , noch onder eenig ander artikel van gemeld wetboek valt; O. daaromtrent, dat bij de artt. 159 en 160 wordt gesproken van geneeskundige certificaten, afgegeven tot een bepaald daarbij uitdrukkelijk aangegeven doel, tegen welker valschheid of vervalsching speciale strafbepalingen bedreigd worden, en dat in casu de valsche verklaring onder die certificaten niet kan worden gerangschikt; dat echter bij art. 162 bepaald wordt, dat valsche getuigschriften van «allen anderen» aard, en waaruit verkorting van derde personen zou kunnen voortvloeijen, volgens de verordeningen van de derde en vierde paragraaf dier afdeeling, dat is volgens de bepalingen, omtrent valschheid in authentieke en in onderhandsche geschriften vastgesteld, zullen gestraft worden; O. nu, dat het onderwerpelijk certificaat is een onderhandsch geschrift, inhoudende eene onware verklaring en met eenen valschen naam onderteekend; dat daardoor een ziekelijk persoon lid van het fonds is geworden en mitsdien voor het fonds geldelijke benadeeling mogelijk is gemaakt; en dat de valschheid gepleegd is met het bedriegelijk oogmerk om zich ten nadeele van het fonds te verrijken ; 0., dat het onderwerpelijke certificaat alzoo valt in de termen van art. 162, en dat, vermits al de criteria van de misdaad van valschheid aanwezig zijn, de bewezen feiten hadden behooren te worden gequalificeerd: 1°. valschheid in een onderhandsch geschrift, waaruit verkorting (benadeeling) van derden kan voortvloeijen, door verzinning van verklaringen , welke het geschrift moest inhouden, en door het namaken van handteekeningen , en 2°. het, des bewust, gebruik maken van het valsche stuk; misdaden , voorzien en bestraft bij de artt. 162 , 150, 151 en 164, in verband met art. 145, Strafregt; O., dat mitsdien deze wetsbepalingen door niet-toepassing zijn geschonden ; O., dat de gereq. bij het bestreden arrest ter zake van valschheid in authentiek en publiek geschrift en gebruikmaking van het valsche stuk, met aanneming van verzachtende omstandigheden, tot gevangenis-straf van drie jaren en tot betaling van twee geldboeten van f 50 elk is veroordeeld ; dat mitsdien , naar aanleiding van art. 207 Strafvord., ter zake van het mindere misdrijf, waaraan hij bovendien bij dit arrest wordt schuldig verklaard, geene tweede gevangenis-straf tegen hem kan worden uitgesproken , en dat, bij de aangenomen verzachtende omstandigheden , welke ook op dit feit van toepassing zijn, er geene gronden zijn gevonden om de uitgesproken gevangenis-straf ter zake van dit tweede misdrijf te verzwaren; dat echter, ingevolge da slotbepaling van art. 20 7 , nog twee andere geldboeten aan den gereq. moeten worden opgelegd ; Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor zooveel de gereq. ter zake van de hierboven omschreven feiten van alle regtsvervolging is ontslagen; En, regt doende ten principale op de als bewezen aangenomen feiten, krachtens art. 105 R. O., Verklaart, dat die feiten daarstellen de misdaden van : 1°. Zitting van den 8 Mei 1867. Diefstal van een aan de rdnderpest gestorven en van overheidswege ter begraving bes iej1d stuk vek. — beweerd bestaan eener res derelicta. Brengt eene wettelijke verordening, houdende last tot begraving van een aan de runderpest gestorven stuk vee, met zich ontzetting of opheffing van den eigendom? — Neen. Is er dus hier ivel sprake van een res derelicta? — Neen. Is alzoo het arglistig ivegnemen van een deel van het als boven ter begraving bestemd stuk vee in alle opzigten te beschouwen als diefstal? — Ja. W. van 't Veld, oud zeven-en-twintig jaren, boeren-arbeider, geboren en wonende te Achttienhoven , heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregrshof in Utrecht van den 19 1-ebr. 1867, waarbij, met bevestiging van een vonnis van de Arrond.| Regtbank te Utrecht van den 10 Jan. te voren , waarvan hooger : beroep, de req. is schuldig verklaard aan het wanbedrijf van diefstal; en te dier zake, met aanneming van verzachtende omstandigheden en toepassing van de artt. 401 en -i63 Strafregt, van art. 20 der wet van den 29 .Junij 1854 (ïtbl. n». 102) en van de artt. 1, i 2 en 3 der wet van den 28 Juny 1 dó 1 (Stbl. n°. 68), veroordeeld tot eene gevangenis-straf van twee maanden, in eenzame opsluiting te ondergaan, en in de kosten van beide instantiën. Nadat te dezer zake door den raadsheer Voorduin het verslag was uitgebragt, en de gronden voor deze voorziening, namens den req., bij pleidooi waren voorgedragen en ontwikkeld door den advokaat van den req., Mr. J. J. van GtuNS, heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen : Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Het arrest van het Prov. Geregtshof van Utrecht, waartegen deze voorziening is gerigt, is, voor zooveel de overwegingen quoad jus betreft, geheel gelijkluidend aan het vroegere arrest, gewezen in zake S. Moninx c. s., waartegen het beroep in cassatie door den Hoogen Raad bij arrest van den 2 April jl. is verworpen. De geachte raadsman, die thans is opgetreden tot verdediging van den req., heeft echter gemeend de regtsvraag uit een geheel ander oogpunt dan dit bij de behandeling deieerste zaak is geschied te moeten beschouwen. Hij voert als middel van cassatie aan : schending en verkeerde toepassing der artt. 379 en 401 C. P., in verband met de artt. 575, 625, 639, 640 B. W., door het in deze gepleegde feit te qualificeren als diefstal. Ook in deze zaak bestaat het feit, even als vroeger, in de arglistige toeëigening van een gedeelte van een aan de veepest gestorven rund, hetwelk krachtens de verordening moest worden begraven. In casu was de begraving nog niet geschied, en is feitelijk beslist, dat de eigenaar geene vergunning tot wegneming van het vleesch had gegeven, ofschoon hij geene waarde meer hechtte aan het beest. Wanneer ik nu het stelsel, hetwelk thans is gepleit, vergelijk met datgene, hetwelk in de vorige zaak is voorgedragen , dan komt het mij voor, E. H. A. H. 1 dat de vroegere raadsman dwaalde in facto , en dat thans de bewering steunt op eene dwaling injure. Vroeger werd beweerd , dat zoodanig begraven rund moest worden beschouwd als eene res derelicta, eene weggeworpen zaak. Die bewering vond echter geen steun in de feitelijke beslissing, omdat geene 4erelictio denkbaar is zonder den wil des eigenaars, waarvan ten processe niets was gebleken. Thans is de bewering deze, dat zoodanig aan de veepest gestorven rund is geworden eene res nullius, eene roerende zaak , welke aan niemand toebehoort en het eigendom wordt van dengene, die zich dezelve het eerst toeeigent, art. 640 B. W. Die stelling berust op deze dwaling, dat door de verordening, waarbij de begraving wordt bevolen, het eigendomsregt vernietigd wordt. Ik wil gaarne toegeven, E. H. A. H., dat de eigenaar van het gestorven rund het regt niet meer heeft om daarvan het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken; de wet zelve beperkt echter dadelijk de ruime bepaling, welke zij van den eigendom heeft gegeven. En al is nu die beperking van dien aard , dat voor den eigenaar slechts een gering genot overblijft, zoo als dit in casu nog kan bestaan in de bemesting van den grond, dan toch, E. H. A. H., is de eigendom niet vernietigd, omdat deze een regt is, hetwelk de eigenaar alleen met zijn wil, bijv. door overdragt aan een ander , of door wegwerping. of tegen zijn wil, bijv. door onteigening , verbeurdverklaring als anderzins, kan verliezen. De eigendom is een regt, en geen feit: de eigenaar, die zijne zaak verliest, mist het genot en de beschikking, maar behoudt zijn eigendom. En het is mij dan ook niet duidelijk geworden, in welk opziet een der aangehaalde artikelen zoude zijn geschonden of verkeerd toegepast. Op de feitelijke beslissing, dat de req. zich arglistig eene zaak heeft toegeëigend, die aan een ander toebehoorde, zijn teregt toegepast de artt. 379 en 401 C. P.; en de aangehaalde bepalingen van het B. W. zijn niet toegepast, en misten ook alle toepassing in i deze zaak, omdat uit geen dier artikelen voortvloeit, dat eene onroerende zaak eene res nullius zoude worden, wanneer aan den eigenaar door eene verordening het vrije genot en de volstrekte beschikking over die zaak wordt ontnomen. Zoodanige bepaling zoude voorzeker geheel strijdig zijn met het regtskundig begrip van den eigendom. Zij wordt in het burgerlijk Wetboek niet gevonden, maar zij zoude uitdrukkelijk daarin moeten voorkomen om het voorgestelde middel van cassatie te wettigen. Ik acht dus het aangevoerde middel van cassatie onaannemelijk , en heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van den req. in de kosten, in cassatie gevallen. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi, en bestaande in: schending en verkeerde toepassing der artt. 379 en 401 C. P., in verband met de artt. 57ó, 62=», 639 en 640 B. W., door het in deze gepleegde feit te qualificeren als diefstal; overwegende, dat het^ aangevoerde cassatie-middel is aangedrongen door het beweren, dat in casu geen diefstal zou hebben plaats gehad, maar eene, door art. 640, in verband met de artt. 639 en 575, B. W. gewettigde toeëigening eener roerende zaak, die aan niemand toebehoorde ; dat toch de koe , waarvan hier sprake is, aan de runderpest gestorven zijnde , bestemd was oin volgens de bestaande verordening begraven te worden en daartoe gereed lag; dat door die verordening het vrije genot en het regt om daarover op de volstrektste wijze te beschikken, niet enkel wordt beperkt, maar het eigendomsregt op die koe wordt opgeheven, gelijk dan ook de eigenaar als getuige gehuord , verklaard had: "dat hij zelf aan dat beest geene waarde meer hechtte;" O dienaangaande , '/dat in de veertiende overweging van het bestreden arrest als bewezen is aangenomen: "dat de req., ten tijde aldaar vermeld, op het onafgesloten erf van den vierden getuide is «gekomen en van een aldaar nog onbegraven liggend en aan de rundei pes gestorven koebeest, aan dien getuige toebehoorende, een achterbout heeft afgesneden, in een bij zich dragende») zak heeit gedaan en ten eigen gebruike met zich naar zijne woning heeft genomen,« terwijl f naar de tiende overweging van dat arrest, "de req. heeft erkend de omschreven achterbout arglistig te hebben weggenomen en zich toegeëigend ;» O., dat eene wettelijke verordening, waarbij is voorgeschreven, dat rundvee, aan de runderpest gestorven, moet worden begraven , is te rangschikken onder de openbare verordeningen, bedoeld bij art. 625 B. ARRONDISSEMENÏS-REGTBANKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ARNHEM. B«irg*erlijke kamer. Zitting van den 18 October 1866. Voorzitter, Mr. G. J. IJssel de Schepper. Rijn-spoorweg-maatschappij. — Vervoer ven koopmanschappen. — Niet-bezorging. — Schadevergoeding. — Ongefundeerde exceptie van verjaring. 4 Is eene spoorweg-maatschappij, een vervoer van koopmanschappen aannemende, aansprakelijk voor de bezorging aan een geadresseerde, wiens woonplaats verder is gelegen dan hare spoorweglijn reikt f — Ja. Is art. 95 W K. van toepassing ingeval van geheele niet-bezorging ? — Neen. De Nederlandsche Rijn-spoorweg-maatschappij, gevestigd te Utrecht, appellante, procureur Mr. H. J. Kronenberg , tegen J. ten Holder , koopman , te Terborg , geïntimeerde , procureur Mr. F. böht1.i.nok , en tegen C. van der Heyden , schipper te Dirksland op Overflakke'e, medegeïntimeerde, procureur Mr. J. S. Hijmans. De Regtbank enz., Gezien het vonnis, door den heer kantonregter te Arnhem den 30 Jan. 1866 tusschen partijen gewezen, waarvan ten deze hooger beroep, mitsgaders de stukken, voor zooveelvereischt geregistreerd; Partijen gehoord in derzelver conclusiën en pleidooijen ; Overwegende, wat de daadzaken en de procedure betreft: dat de eerste geïnt., destijds eischer, in eersten aanleg, bij geregistreerd deurwaarders-exploit van 16 Sept. 1865, de appellante, toen ged., voor het Kantongeregt te Arnhem heeft doen dagvaarden, ten einde te hooren aanvoeren: dat eischer op 21 .Jan. 1865 aan het hulpkantoor van de gedaagde maatschappij te Arnhem heeft bezorgd eene mand met spek en vleesch, geadresseerd aan den heer R. E. Terwindt, te Vlakkee, gemerkt E. T., ten fine van vervoer, en welke mand door ged. is aangenomen; dat die mand eerst in de maand Mei aan het adres is besteld en aangeboden, en wel in bedorven toestand, zoodat de ontvangst door den geadresseerde is geweigerd; dat de eischer daardoor schade heeft geleden, welke ged. verpligt is te vergoeden, doch waartoe zij vruchteloos is aangezocht; dat de geleden schade de som van ƒ200 niet bedraagt, en dat, de overeenkomst te Arnhem gesloten zijnde, de heer kantonregter aldaar bevoegd is in deze te oordeelen ; en op dien grond te hooren concluderen, dat het den heer kantonregter mogt behagen, ged. te veroordeelen om den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en nadeelen, door de boven aangeduide vertraagde bezorging gehad, het bedrag nader bij staat op te maken en te vereffenen volgens de wet, doch de som van f 200 niet uitmakende; voorts de ged. te veroordeelen in de kosten dezer procedure; dat hierop de gedaagde maatschappij (nu appellante), bij geregistreerd deurwaarders-exploit van 20Nov. 1865 , na daartoe, blijkens dat exploit, van den heer kantonregter, bij vonnis van 17 Oct. te voren, verkregen termijn van twee maanden, den schipper C. van deiHeiden, thans mede-geïut., ter harer vrijwaring heeft doen oproepen, en zulks op grond, dat de maatschappij de mand in geschil te Rotterdam onmiddellijk ter verder vervoer heeft overgegeven aan den commissaris van het veer op Dirksland, door wien de voornoemde gedaagde schipper met dat vervoer is belast; dat te dezer zake de kantonregter, bij opgemeld vonnis van 30 Jan. 1866, de oorspronkelijke ged., eischeresse tot vrijwaring, heeft veroordeeld om ter zake, ten processe vermeld , aan den oorspronkelijken eischer alle kosten, schaden en nadeelen te vergoeden, het bedrag nader bij staat op te maken en te vereffenen volgens de wet, doch de som van ƒ 200 niet te boven gaande, met veroordeeling in de kosten; en voorts, regt doende op den eisch tot vrijwaring, de eischeres in dat cas daarin niet-ontvankelijk verklaard, curn expensis ; dat van dat vonnis de oorspronkelijk ged., eischeresse in vrijwaring, is gekomen in hooger beroep bij aan den oorspronkelijken eischer en den ged. in vrijwaring beteekende geregistreerde deurwaardersexploten van 10 en 12 Maart 1866 , met dagvaarding voor deze Regtbank, ten einde , op de gronden, ten dage dienende aan te voeren en te verdedigen , te hooren concluderen , dat het der Regtbank mogt behagen ; 1". deze voorziening in hooger beroep aan te nemen ; 2". het vonnis, door den heer kantonregter te Arnhem op 30 Jan- 1866 tusschen deze partijen gewezen, waarvan beroep, te niet te doen ; 3'. op nieuw regt doende , alsnog aan appellante hare conclusiën toe te wijzen, in eersten aanleg genomen; 4°. de geïntimeerden te veroordeelen in de kosten der beide instantiën ; dat vervolgens de appellante, bij conclusie van 12 April 1866, heeft doen voordragen: dat zij op 21 Jan. 1865 aan haar hulpkantoor te Arnhem van den eersten geïnt., ten vervoer naar Rotterdam, ongefrankeerd heeft overgenomen eene mand, geadresseerd aan R. E. Terwindt, te Vlakkee ; dat zy die mand denzelfden dag naar Rotterdam heeft overgevoerd, en, vermits er voor de verdere verzending op het adres geen voorschrift stond vermeld, haar na aankomst aldaar heeft overgegeven aan den commissaris van het scheepsveer op Dirksland, die haar in ontvangst heeft genomen , en daarvoor in het boek der bestelde goederen van het hulpkantoor der appellante te Rotterdam geteekend; dat appellante zich daardoor met den meesten vlijt van alle verpligtingen heeft gekweten , die zij ten opzigte dezer mand op zich had genomen ; dat dezelfde commissaris vijf maanden later en wel op 21 Junij 1865 deze zelfde mand aan het genoemde hulpkantoor te Rotterdam weder heeft doen aanbieden, met het berigt, dat de geadresseerde op dat onvolledige adres niet heeft kunnen worden uitgevonden; dat het terugnemen daarvan van wege de appellante is geweigerd; dat zij op 16 Sept. 1865 door den eersten geïnt. voor het Kantongeregt te Arnhem is gedagvaard, om zich te hooren veroordeelen om aan dien eischer te vergoeden alle kosten, schaden en nadeelen, door de vertraagde bezorging van de voormelde mand geleden; dat zij, na verkregen vergunning, daartoe van den heer kantonregter gevraagd, den schipper C. van der Heyden, aan wien de voornoemde commissaris van het scheepsveer op Dirksland de mand in geschil ter verder vervoer had overgegeven, ter harer vrijwaring tegen dien eisch heeft opgeroepen; dat de méde-geïnt., op die oproeping voor het genoemde Kantongeregt verschenen, de verantwoordelijkheid heeft op zich genomen voor den vervoer der meergenoemde mand, hem door den commissaris van het scheepsveer op Dirksland opgedragen; dat de appellante en de mede-geïnt. daarna den eisch, door den eersten geïnt. ingesteld, hebben bestreden, beiden door de verjaring tegen te werpen, en de eerste daar te boven, door te betoogen , dat zij zich alleen voor den vervoer dier mand van Arnhem naar Rotterdam had verbonden, en aan die verbindtenis zonder eenig oponthoud heeft voldaan; dat de heer kantonregter niettemin door zijn vonnis, den 30 Jan. 1866 gewezen, de appellante 1°. heeft veroordeeld om aan den eisch van den eersten geïnt. te voldoen; 2". in haren eisch tot vrijwaring niet-ontvankelijk verklaard; en 3';. haar verwezen in al de kosten; dat zij door hare deurwaarders -exploiten van 10 en 12 Maart 1866 van die uitspraak is gekomen in hooger beroep bij deze Regtbank; dat in deze zaak de rede is van twee vervoeren der mand in geschil; 1°. de eerste van Arnhem naar Rotterdam door de appellante ; 2°. de andere van Botterdam naar Dirksland, door den mede-geïnt. aangenomen ; dat de appellante voor don eersten, de mede-geïnt. voor den laatsten der beide vervoeren aansprakelijk is, en beiden dat bekennen , doch ook beiden ontkennen de een voor des anderen vervoer aansprakelijk te zijn; dat zoowel het een als het ander in regten volkomen gegrond is en overeenkomt met den aard van het bedrijf, dat zij uitoefenen, vermits de appellante niets meer is dan een voerman , in den zin der wet, en de mede-geïnt., schipper, bevarende rivieren en binnenwateren, wier regten en verpligtingen opzettelijk en afzonderlijk zijn omschreven door art. 91—99 W. K.; dat de eerste dwaling van den heer kantonregter daarin blijkt te zijn gelegen , dat hij aan appellante zoowel als aan den mede-geïnt. het bedrijf en de betrekking van expediteur heeft toegeschreven, de verpligtingen, daaraan door artt. 86—90 W. K. verbonden, benevens die, door de artt. 91—99 W. K. voor voerlieden en schippers vastgesteld, aan beiden opgelegd en alzoo vermengd en vereenigd, hetgeen de wetgever bepaald wil hebben onderscheiden en afgescheiden; dat eene tweede dwaling des heeren kantonregters daarin bestaat, dat Z. Ed. Achtb. aanneemt, dat er ten processe geen bewijs zou zijn geleverd, dat de appellante de mand, den 21 Jan. 1865 te Arnhem ten vervoer naar Rotterdam aangenomen, dadelijk derwaarts heeft overgevoerd , en aldaar aan den commissaris van het scheepsveer op Dirksland afgeleverd, niettegenstaande die commissaris op den rug van het overgelegde adres eigenhandig de verklaring heeft geschreven en onderteekend , dat hij die mand tusschen 17 en 24 Jan. ter verzending heeft ontvangen en niettegenstaande dat feit dooiden mede-geïnt. werd erkend; dat de appellante, die dat feit in eersten aanleg onbetwistbaar achtte, nu ten processe overlegt: 1». een brief van genoemden commissaris van 25 Aug. 1865 , waarin hij aan den generalen chef der appellante te Utrecht schrijft: «bedoelde mand werd mij 25 Januarij 1865 ter aanteekening aangeboden , in functie, als commissaris van het veer op Dirksland , waaraan ik heb voldaan, daar ik behoorlijk voor de ontvangst in het boek der bestellers heb geteekend , en dezelve op dien datum door mij op het register is aangeteekend ;» 2". het bestelboek van het hulpkantoor te Rotterdam, waaruit blijkt, dat de mand in geschil op 21 Jan. 1865 per vijfden trein door de appellante van Arnhem is overgevoerd naar Rotterdam, en da£r aan den commissaris van het scheepsveer op Dirksland afgeleverd; 3". een uittreksel uit het register van dien commissaris, houdende, dat hij die mand den 24 Jan. 1S65 heeft aangeteekend als op dien dag overgeleverd aan schipper C. van der Heyden ten vervoer naar Dirksland; 4". eene nota van dienzelfden commissaris, waarmede die mand op 21 Junij 1865 aan het hulpkantoor der appellante te Rotterdam is aangeboden, met vermelding, dat de geadresseerde tot dien dag niet was uit te vinden ; dat appellante, hare opgenomen verpligtingen in tijds vervuld hebbende , had mogen verwachten, dat de heer kantonregter reeds daarom den eischer in zijn eisch niet-ontvankelijk zoude hebben verklaard; dat zij ten allen overvloede , en om zich tegen alle, ook niet te verwachten nadeelige uitkomsten te dekken, den mede-geïnt. ter harer vrijwaring heeft opgeroepen , ten einde deze mogt verantwoorden wat er later met die mand is voorgevallen, waarom zij niet, of niet in tijds, aan haar adres is bezorgd of afgeleverd heeft kunnen worden, en opdat hij, zoo er verzuim door hem mogt zijn gepleegd, veroordeeld zou worden de nadeelen, daardoor veroorzaakt, te vergoeden; dat die vordering door den mede-geïnt. niet is bestreden, maar hij integendeel heeft verklaard de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor den vervoer, hem opgedragen ; dat de appellante mogt verwachten , dat daarom deze vordering , door den ged. toegestemd, haar zou worden toegewezen; dat het tegendeel heeft plaats gevonden, en de heer kantonregter haar in dien eisch niet-ontvankelijk heeft verklaard, op grond, dat er geen dagregister noch vrachtbrief is overgelegd, en daarom geen aannemelijke grond tot vrijwaring bestaat; dat deze derde dwaling van den heer kantonregter een onmiddellijk gevolg is der eerste, waardoor Z.E.A. aan de appellante de betrekking en de verpligtingen toeschrijft van een expediteur , maar buitendien nog moet zwichten voor de voormelde toestemming mede-geïnt.; dat de vierde dwaling des heeren kantonregters is gelegen in Je verwerping der exceptie van verjaring, door de appellante opgeworpen, en ook deze weder met zijne eerste hierboven aangeduide dwaling zamenhangt, als voortvloeijende uit het begrip , dat appellante zich als expediteur zou hebben verbonden om de mand in geschil aan den geadresseerde op het eiland Plakkee af te leveren ; dat zij niets meer op zich nam, dan dezelve naar Rotterdam over te voeren ; dat zij daaraan op den 21 Jan. 1865 heeft voldaan; dat sedert dien 21 Jan. 1865, op 16 Sept. 1865 , zeven maanden en vijf-en-twintig dagen, dat is meer dan zes maanden waren verloopen, en daarom, volgens de bepaling van art. 95 W. K., ^e regtsvordcring, door den eersten geïnt. op laatstgenoemden dag iegeu appellante ingesteld, was verjaard; dat daarom de opgeworpen exceptie van verjaring aan appellante had behooren te worden toegewezen; concluderende, dat het der Regtbank mogt behagen: 1°. deze voorziening in hooger beroep van het vonnis, den 30 Jan. 1866 door den kantonregter te Arnhem tusschen deze partijen gewezen , aan te nemen ; 2". dat vonnis te niet te doen ; 3°. op nieuw regt doende, alsnog a. de exceptie van verjaring, door appellante opgeworpen, aan te nemen-; 6. in ieder geval den eersten geïnt. in zijne tegen appellante ingestelde vordering niet-ontvankelijk te verklaren of wel hem die te ontzeggen ; c. of, zoo de Kegtbank tegen alle verwachting mogt oordeelen, te dezer zake eenige veroordeeling ten laste der appellante te moeten uitspreken, de mede-geïnt. te veroordeelen om haar te dien opzigte te vrijwaren , en haar te vergoeden alles wat zij krachtens zoodanige veroordeeling aan den eersten geïnt. zal hebben moeten betalen; 4'. den eersten geïnt. te veroordeelen in alle kosten der beide instantiën, zoo die, op de hoofdzaak, als op den eisch tot vrijwaring gevallen; hebbende de appellante in het geding overgelegd: 1°. het onderwerpelijke adres, behoorlijk geregistreerd; 20. brief van den commissaris van het scheepsveer op Dirksland te Rotterdam aan den generalen chef der appellante te Utrecht dd. 25 Aug. 1865 , behoorlijk geregistreerd; 3". bestelboek van het hulpkantoor te Rotterdam; 40. uittreksel uit het register van den commissaris van het scheepsveer op Dirksland, te Rotterdam, behoorlijk geregistreerd; 5°. nota, door dien commissaris afgegeven, behoorlijk geregistreerd ; en 6°. duplicaat-geleidebrief, behoorlijk geregistreerd ; dat daarop de geïnt. J. ten Holder, bij conclusie van 14 Mei 1866, heeft doen aanvoeren, dat zich in dit proces vöor dezen geïnt. slechts twee vragen voordoen : I. of de appellante jegens hem is verantwoordelijk ; IX. of de ingeroepen verjaring, gegrond is; dat toch de vraag, of appellante al of niet teregt haar verhaal zoekt op den mede-geïnt., hem in het minst aangaat, en tusschen die partijen moet worden uitgemaakt, zonder dat geïnt. zich daarin heeft te mengen ; dat van de twee gestelde vragen de kantonregter zeer teregt de eerste bevestigend en de tweede ontkennend heeft beantwoord ; ad I'm'. dat appellante, zelfs al ware het verzuim voorbij Rotterdam gepleegd, daarvoor zou zijn aansprakelijk, en dat zij dit reeds beeft erkend door de oproeping in vrijwaring, welke niet kon te pas komen, indien zij niet verder dan Rotterdam was verantwoordelijk ; dat die verantwoordelijkheid ook op geen redelijken grond kan worden betwist; dat de mand in quaestie was geadresseerd te Vlakke, provincie Zeeland , zonder eenige aanduiding langs welken weg, veel minder met eenige aanduiding te Rotterdam, noch van eenig vervoermiddel naar Vlakke; dat het aan appellante stond, toen die mand in dien toestand werd aangeboden, die aan te nemen of te weigeren, en dat zij zich» door het eerste te doen, en wel zonder eenig voorbehoud of bijzondere bepaling, voor het vervoer ingevolge het adres heeft aansprakelijk gesteld ; dat dit te minder aan bedenking onderhevig is , daar het van algemeene bekendheid is, dat appellante gewoon is zich met het transport van goederen te belasten, ook naar plaatsen, niet aan hare lijn gelegen; dat het daarbij aan den afzender onmogelijk zou zijn iemand anders wegens vermissing, beschadiging of vertraagde bezorging aan te spreken : 1". omdat hij met niemand anders in regtsbetreüking staat; 2". omdat het hem in den regel onmogelijk zou zijn te bepalen, of de schuld aan de appellante, dan wel aan den verderen vervoerder moet worden toegeschreven; 3°. omdat hem zelf onbekend zou zijn, wie die verdere vervoer : er is, waar, wanneer en onder welke voorwaarden dat verdere vervoer aan hem is opgedragen ; dat hierover evenwel niet verder behoeft te worden getwist , daar het door de ontwikkeling, welke deze zaak in appel heeft verkregen, volkomen duidelijk is geworden, dat de schuld aan appellante is te wijten, daar de verzending van Rotterdam geheel verkeerd is geschied ; dat de mand, blijkens het overgelegde adres , moest worden verzonden naar Vlakke, provincie Zeeland , zijnde een dorp , gelegen nabij Goes, op het eiland Zuidbeveland, in Zeeland, terwijl uit alle stukken blijkt, dat de mand is afgezonden naar Dirksland, op het eiland Plakkee, in Zuidholland, gelijk ook de appellante in hare conclusie melding maakt van het eiland Flakké; dat men goedgevonden heeft het adres te lezen, alsof er stond ® Plakké, terwijl er stond te Vlakke, en nog wel met de uitdrukkelijke bijvoeging: provincie Zeeland; dat de heer F. E. Terwindt, en niet, zoo als de conclusie van appellante vermeldt, R. E. Terwindt, op dat dorp zeer goed bekend was, zoo als geïnt., indien het noodig mogt worden geoordeeld, door getuigen wil en kan bewijzen; ad Xlum., dat de verjaring door den heer kantonregter teregt |S verworpen ; dat die verjaring is gebouwd op art. 95 W. K.; dat dit artikel gewag maakt van ; a. verlies van het goed, waarvan hier de rede niet is , daar de mand, blijkens de stukken, voorhanden is en de teruggave werd aangeboden , b. van beschadiging of te late bezorging, in welk geval de zes maanden beginnen te loopen van den dag, dat het goed ter plaatse van deszelfs bestemming zal zijn aangekomen; 'lat appellante, om die verjaring te doen opgaan, dus zou behooren > te bewijzen, dat deze mand meer dan zes maanden vóór 16 Sept. 1865 te Vlakke, in Zeeland, is aangekomen, hetwelk niet beweerd, veelmin bewezen wordt; dat zelfs, al kon men aannemen, dat de verantwoordelijkheid van appellante niet verder ging dan Rotterdam (des wel uitdrukkelijk "een), daaruit nog geenszins zou volgen, dat de termijn van zes ttaanden zou aanvangen met den dag der aankomst aldaar, als zijnde w strijd èn met de zeer duidelijke woorden van art. 95 èn met de ijkbare bedoeling; terwijl het bewijs ook nog niet is geleverd, dat eze ma'id vóór 16 Maart 1865 te Rotterdam is aangekomen; concluderende, dat liet der Regtbank moge behagen , met te-niettj~„mn® van het hooger beroep, het vonnis, waarvan appel, te bevesoorde T' te gelasten, dat het volkomen effect zal sorteren, met vergevalle™^ ™ aPPe"ante 00't il1 de kosten, op dit hooger beroep *!Jlll?e d°°r geïnt. ten processe overgelegd: den 1 ' Rotterdam, 16 Mei, van p. o. Haagman Busker aan „, eer ^an Ommeren, te Arnhem, behoorlijk geregistreerd; dd ó0laiss'.ve van Leemars aan J. ten Holder, te Terborg, • 2 Mei 1865 , behoorlijk geregistreerd; en. • Missive van den president-directeur der Ned. Rijn-spoorwegh„', .PPii aan den heer Mr. G. Everts, dd. 6 Sept. 1865, bedijk geregistreerd ; cl» a' tweede geïnt. C. van der Heyden tenzelfden dage bij conS1e heeft doen voordragen : .at hij acte meent te moeten vragen, dat appellante zelve erkent nare 2de, 3de, 4de en 5de stellingen, dat zij de mand, geadresseerd Terwindt, te Vlakke, provincie Zeeland, heeft aangenomen te poeren aan deszelfs adres ; dat zij dezelve tot dat einde bezorgd heeft aan den commissaris an het scheepsveer op Dirksland; dat niet hij geïnt., maar die ttimissaris de mand van appellante in ontvangst heeft genomen en ^arvoor geteekend heeft in het bestelboek van het hulpkantoor der ppellante te Rotterdam ; dat diezelfde commissaris vijf maanden later, >i wel op 21 Junij 1865, diezelfde mand aan dat hulpkantoor weder 0 ' doen aanbieden, met het berigt, dat de geadresseerde op dat "Volledig adres niet had kunnen uitgevonden worden; en dat het rugnemen daarvan door de appellante is geweigerd; ^dat uit deze duidelijke en door appellante zelve erkende feiten 1". dat appellante zich niet in verbindtenis heeft begeven met lem geïnt., door haar in guarant geroepen, maar wel met den commissaris van het scheepsveer, en dat er dus wel regtsverband tusschen men expediteur en haar appellante, niet tusschen die appellante en schipper is ontstaan; <-at hij derhalve volkomen in de gelegenheid was geweest om zich ^an alle verpligting tot vrijwaring te onttrekken, doch er geen bezwaar '1 heeft gezien om die vrijwaring voorwaardelijk op zich te nemen, v°or zooveel de taak betrof, door den commissaris van het veer aan leai opgedragen; dat hij er echter bepaald tegen heeft geprotesteerd om de verant°°rdelijkheid der appellante op zich te nemen, vermits deze voor 'are eigen handelingen aansprakelijk moest blijven, als het adres 'ebbende teruggenomen zonder het goed ; dat appellante het dus bij hare conclusie zeer ten onregte gelieft doen voorkomen, als zoude hij geïnt. die gevorderde vrijwaring «voorwaardelijk hebben op zich genomen; dat hij vermeent van be 6 Z(^e ^e''aan te hebben, wat van hem kon worden gevorderd, b proeid heeft om de aan hem opgedragen taak te vervullen , doch, aan , 0 aan de mogelijkheid daartoe, de mand met het adres den commissaris heeft terugbezorgd, die dezelve aan het huipftntoor van appellante heeft doen aanbieden , alwaar men de mand üeeft geweigerd, maar het adres heeft behouden ; dat hij geïnt. derhalve heeft gepraesteerd, wat aan hem was opgedragen en, nadat de commissaris de mand met het adres aan hem had teruggenomen , van alle verdere verantwoordelijkheid was ontslagen; dat het intusschen aan geen redelijken twijfel onderhevig wezen kan, dat de schuld van het gebeurde alleen ligt bij appellante en Biemand anders ; dat die mand was geadresseerd aan den heer Terwindt te Vlakke, Provincie Zeeland; dat dit Vlakke een dorp is bij Goes, op het eiland Zuidbeveland, provincie Zeeland; dat men intusschen aan zijde van appellante heeft goedgevonden , door tusschenkomst van den commissaris, die mand mede te geven naar Dirksland, op het eiland Flakke'e, provincie Zuidholland; dat daaruit volgt, dat het voor hem geïnt. eene volstrekte onmogelijkheid was om die mand aan haar adres te bezorgen, en ap- j Pellante eenig en alleen aan zich zelve heeft te wijten, dat die mand 111 eene geheel verkeerde directie is verzonden; dat de verantwoordelijkheid van hem geïnt. in geen geval verder *an worden uitgestrekt als tot de vervulling van de taak, door den c°inmissaris aan hem opgedragen ; dat die taak daarin bestond om de bedoelde mand aan haar adres 'e bezorgen; dat die mand, bestemd voor den heer Terwindt, te Vlakke, op ,Gl eiland Zuidbeveland, zeer zeker niet besteld kon worden op het e'land Flakkée, provincie Zuidholland; dat hij daarom de mand met het adres aan den commissaris heeft eruggebragt, die een en ander van hem heeft overgenomen ; dat hij zich daarmede van de taak had gekweten, aan hem opge,lagen, en de handelingen, ter zake waarvan door hem vrijwaring 011 verschuldigd wezen, heeft gepraesteerd ; dat hij uit dien hoofde van oordeel is, dat, na het licht, dat over ** saak in den loop der behandeling is verspreid, de eerste regter om n tereSt de appellante in haren eisch tot vrijwaring niet- 'ankelijk heeft verklaard en die vordering afgewezen; Ve^°ncluderende, dat het der Regtbank behage het vonnis des eersten <sn f1"8' Waai'van ten deze is geappelleerd, voor zooveel hem betreft, der- e appellante daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in hare vorlaoti? teSen hem geïnt., te bevestigen, met veroordeeling van appel- j °°k in de kosten, op het hooger beroep gevallen; c0 ,1' bij nadere conclusie van 28 Mei 1866 , de appellante op de j Usiën der beide geïntimeerden heeft doen antwoorden: " °P die van J. ten Holder: 0 '■ dat Zij Stellig ontkent te zijn expeditrice, den expeditie-handel \iui":,1'°urlei wijze uit te oefenen, zich te belasten met den vervoer goederen, niet aan de lijn van haren spoorweg gelegen; So at zij niets anders is dan voerman voor den vervoer van pers e» en goederen tusschen het eene en het andere einde van haren ,te°^eg; dat zij als zoodanig eene overeenkomst met den eerv,,''. geïnt. heeft gesloten , waardoor zij zich, tegen genot der deK , dooi' haar tarief bepaald, heeft belast met den vervoer van Eev Dlancl in geschil naar en tot Rotterdam, om die aldaar over te en overeenkomstig het adres, tot die mand behoorende ; zij nergens, vooral niet ten processe, heeft te kennen gegeven 0^ erkend, dat zij zich met iets anders dan met den zoo even Vo] 'even vervoer belast, en zij ook tot niets anders bevoegd is gens hare concessie en statuten; ,at de eerste geïnt. zeer ten onregte beweert, dat zij het tegen2°u hebben erkend, door de» tweeden geïnt. tot vrijwaring op te roepen, vermits zij die oproeping noodig had en deed: 1°. om het bewijs te leveren, aan wien zij deze mand te Rotterdam heeft afgeleverd; 2». om te doen blijken van het lot, dat die mand verder is te beurt gevallen; 3°. om dezen lateren vervoerder in de gelegenheid te stellen dat wedervaren te verdedigen; dat in dit geval dat adres inhield, dat die mand moest worden afgeleverd aan den heer F. E. Terwindt, te Vlakke, provincie Zeeland; dat in Zeeland noch gemeente, noch dorp te vinden is, bekend onder den naam van Vlakke, maar wel in Zuidholiand een eiland, ten noorden bespoeld door de Flakkée, dat aan dit water zijn naam ontleent en Overflakkée wordt gelieeten; dat appellante uit het gebrekkig adres niet anders kan opmaken, dan dat de mand in geschil voor laatstgenoemd eiland was bestemd, en ze daarom aan het bekende beurtveer op dat eiland ter verder vervoer heeft overgegeven; dat, zoo daarin eene dwaling mogt zijn gelegen, de nadeelen, daaruit voortvloeiende, aan den afzender alleen moeten worden geweten en door hem geleden, vermits hij zijn adres juister en beter had moeten schrijven, en daarbij voorschrijven, door welk middel van vervoer de mand van Rotterdam naar hare bestemming moest worden verzonden ; dat het opmerking verdient, dat de eerste geïnt. in zijne dagvaarding heeft ter nedergeschreven: «dat die mand eerst in de maand Mei aan het adres is besteld en aangeboden, en wel in bedorven toestand, zoodat de ontvangst door den geadresseerde is geweigerd,» hetgeen dan op het eiland Overflakke'e plaats zou moeten hebben gevonden , vermits de beurtschipper die ze overnam, alleen derwaarts voer; doch dat diezelfde geïnt in zijne conclusie van 14 Mei 1866 opmerkt: «dat de mand móest worden verzonden naar Vlakke, provincie Zeeland, zijnde een dorp gelegen nabij Goes, op het eiland Zuidbeveland, in Zeeland,., en beweert, dat de heer F. 15. Terwindt op dat dorp zeer goed bekend is; dat het bekend zijn op eens plaats nog verre verschilt van het wonen op die plaats, aldaar gevonden te kunnen worden; dat het naar die elkander bestrijdende voordragten, onzeker blijft, waar dié heer F. E. Terwindt dan woonachtig is en, zoo hij zich op laatstgenoemde plaats mogt ophouden, de voordragt, in de dagvaarding opgenomen, zeer zeker met de waarheid in strijd is; dat dit laatste mede het geval is van de opgaaf, dat er nabij Goes, op het eiland Zuidbeveland, in Zeeland, een dorp zou zijn te vinden, bekend onder den naam van Vlakke, maar dat er ter aangeduide plaatse eene gemeente bestaat, genaamd Schore en Vlake ; dat, wanneer nu deze mand werd geadresseerd naar Vlakke of, zoo als de eerste geïnt. in zijne dagvaarding schrijft, te Vlakkee, het niemand ten kwade kan worden geduid , dat hij daarin eerder eene bestemming meende aan te treffen naar Flakke'e of Overflakke'e dan naar Schore en Vlake; dat hieruit nader blijkt het onvolmaakte, zelfs hoogstgebrekkige van dit adres, en de gevolgen daarvan moeten komen voor rekening van den onnaauwkeurigen schrijver van dat adres; dat in ieder geval de appellante zich door de aangegane overeenkomst alleen heeft verbonden tot den vervoer dezer mand naar Rotterdam en hare aflevering aldaar aan een algemeen bekenden en vertrouwden vervoerder van goederen naar de plaats, die zij, naar hare beste kennis en wetenschap, meende door dat gebrekkige adres te zijn aangewezen ; dat zij zich van die opgenomen verpligting getrouw heeft gekweten; 2°. dat de appellante, zoo als vermeld, zich niet verder heeft verbonden dan tot den vervoer naar Rotterdam en de aflevering aldaar; dat die aflevering op 21 Jan. 1865 door haar is gedaan, en sedert dien dag op den dag der dagvaarding, zijnde 16 Sept. 1865, meer dan zes maanden waren verloopen, en alzoo de termijn voor de ingeroepen verjaring vervuld ; II. op die van C. van der Heyden : dat ook deze geïnt. ten onregte stelt: dat de appellante heeft aangenomen de mand in geschil te vervoeren aan haar adres, zelfs dat zij dit zou hebben erkend; dat, ter wederlegging van deze stelling, dezelfde gronden gelden, die hierboven tegen den eersten geïnt. zijn aangevoerd, en de gewilde erkentenis niet alleen in hare eerste conclusie niet is te vinden, maar daarin integendeel opzettelijk betoogd, dat zij zich alleen met den vervoer naar en tot Rotterdam heeft belast; dat zij uit het gebrekkige adres, die mand vergezellende, heeft temeend te moeten opmaken, dat deze laatste naar het eiland Overflakkee was bestemd, haar ter verder vervoer derwaarts aan het beurtveer der schepen, derwaarts varende, heeft overgegeven ; en tot dat einde, naar de bestaande voorschriften, aan den commissaris van dat veer ter aanteekening en overneming heeft aangeboden; dat èn die commissaris, èn deze tweede geïnt., dat adres in denzelfden zin, waarin het door appellante werd verstaan, hebben opgenomen , en daarom geen van beiden zwarigheid heeft gemaakt die mand over te nemen, en de tweede geïnt. zieh met dien verderen vervoer heeft belast; dat die commissaris handelde in het belang en uit naam van de schippers, tot zijn veer behoorende, en daarom de overgifte, aan hem gedaan, gerekend moet worden aan dezen geïnt. te zijn geschied; dat deze geïnt. dan ook, ter vrijwaring opgeroepen, heeft erkend, dat hij verantwoordelijk is voor den vervoer, dien hij op zich nam , daar hij, blijkens het vonnis a quo, verklaarde »de verantwoordelijkheid aan te nemen, voor zooverre aan hem per commissaris van de Rijn-spoorweg-maatschappij het vervoer is opgedragen gewTorden , zonder de verantwoordelijkheid der Rijn-spoorweg-maatschappij over te nemen , vermits deze voor hare eigene daad verantwoordelijk moet blijven, ook jegens hem ; » dat door appellante niets meer dan dit van hem werd gevorderd en zij volkomen vrij was diezelfde mand later ten vernieuwden vervoer aan te nemen of te weigeren ; dat de aardrijkskundige opmerkingen, die deze geïnt. nu met den eersten geïnt. in het midden heeft gebragt en hierboven zijn wederlegd, destijds niet bij hem zijn opgekomen, noch door hem gemaakt, maar zijne handeling onwedersprekeüjk bewijst, dat hij het adres niet anders begreep, dan zoo als dat door appellante werd gedaan; concluderende, dat het der Regtbank mogt behagen haar acte té verleenen van hare verklaring, dat zij bij hare genomen conclusie blijft volharden ; daarbij nog overleggende: 1". brief van den heer advokaat Everts aan de appellante dd. 26 Aug. 1865; 2". antwoord op dien brief van de appellante, dd. 6 Sept. 1865 , en 3°. brief van den eersten geïnt. aan den heer Lemars te Arnhem , dd. 1 Julij 1865; allen behoorlijk geregistreerd; dat eindelijk, bij conclusie van U Junij 1866 , de tweede geïnt. nader op tegendeels-eonclusie heeft doen aanvoeren: dat hij in die conclusie geen wederlegging heeft gevonden van de gronden, door hem bij zijne vorige conclusie aangevoerd; dat uit de behandeling der zaak, naar zijn oordeel, ten genoege regtens is gebleken, dat door hem is gepraesteerd wat bij mogelijkheid van hem gevorderd kon worden , en dat, wanneer de bedoelde mand door hem niet is kunnen besteld worden, zulks alleen te wijten is geweest aan de onvolledige opgaven van den afzender, daar hij met zijn vaartuig wel vervoerde naar Zuidholland, maar niet naar Zeeland, en daaruit volgde, dat hij niet bij magte was om de bestelling te doen ; dat hij, daarvan overtuigd geworden, de mand met het adres heeft teruggebragt aan den commissaris; dat deze daarop het gebeurde ter kennis van appellante heeft gebragt, en deze , door het adres terug te nemen, moet geacht worden den commissaris van het veer op Dirksland, en bij gevolg ook hem, van alle verdere verantwoordelijkheid te hebben ontheven ; dat hij echter hier nog meent te moeten bijvoegen, dat hij in dit proces alleen is geroepen door de appellante, ten einde haar te vrijwaren voor de gevolgen der actie, door den eersten geïnt. tegen haar ingesteld, en de tegen hem ingestelde regtsvordering alleen een accessoir is van de oorspronkelijke regtsvordering; dat daaruit volgt, dat, wanneer het middel van verjaring, door die appellante opgeworpen, opgaat, deze geheele actie komt te vervallen, en dus ook de vordering tot vrijwaring door de appellante in dit geval geenerlei nadeelige gevolgen van de te laat ingestelde vordering te wachten heeft, en daardoor ieder belang bij de vrijwaring komt te vervallen; op alle welke gronden de tweede geïnt. bij zijne conclusie is blijven persisteren; waarna ten daartoe bepaalden dage de pleidooijen zijn gevoerd : Wat het regt betreft: O., dat er in dit geding eenvoudig de rede is van eene actie tot schadevergoeding, door den eersten geïnt., eischer in eersten aanleg, tegen de destijds gedaagde Rijn-spoorweg-maatschappij , thans appeltante, ingesteld ter zake van het door haar niet-nakomeii van de op zich genomen verpligting tot vervoer en behoorlijke bezorging aan het opgegeven adres van eene mand met spek en vleesch, door den eersten geïnt., op 21 Jan. 1865, van Terborg franco aan het hulpkantoor der appellante te Arnhem bezorgd, en door haar aangenomen ten vervoer aan den heer F. E. Terwindt te Vlakke, provincie Zeeland, blijkens het adres, door appellante zelve ten processe overgelegd ; terwijl nu door appellante's eigene opgaven en stukken is gebleken, dat men den geadresseerde niet heeft weten uit te vinden, zoodat appellante in hare in Mei 1865 aan geïnt. gezonden nota en brief, door hem sub A en B overgelegd, in strijd met de waarheid heeft opgegeven , dat de mand in geschil was geweigerd, ten gevolge van welke onwaarachtige opgave dan ook minder juist in de introductieve dagvaarding is gewaagd van vertraagde bezorging en weigering der bedoelde mand, zijnde dezelve, wat erger is, nooit aan het adies bezorgd geworden, hetgeen voorzeker den geïnt. geene mindere aanspraak op schadevergoeding geeft, waartoe appellante bij het vonnis , waarvan ten deze hooger beroep, is veroordeeld, met niet-ontvankelijk-verklaring in haren tegen den mede-geïnt. ingestelden eisch tot vrijwaring; O., dat de appellante op 21 Jan. 1865 de voormelde mand ter vervoer aan het adres van den heer F. E. Terwindt te Vlakke, provincie Zeeland, aangenomen hebbende, zonder bij die aanneming eenigerlei speciaal beding of voorbehoud omtrent dat vervoer te maken, hetgeen haar evenzeer had vrijgestaan te weigeren, daaruit volgt, dat zij zieh feitelijk en onvoorwaardelijk met het gansche vervoer en de bezorging dier mand aan voormeld adres heeft belast en zich daartoe jegens den afzender verbonden, en geenszini slechts tot Rotterdam, zoo als zij , ten einde hare verdere verantwoordelijkheid van zich af te werpen, bij hare conclusie in appel op den voorgrond heeft gesteld; doende het dan ook niets af, dat hare spoorweglijn zich niet verder uitstrekt, en zij dus door hare eigene dienst geen verder vervoer kon bewerkstelligen, hetgeen wel dagelijks het geval zijn zal met eene massa aan hare stations aangebragte en door haar ten vervoer aangenomen vrachtgoederen , die eene veel verdere bestemming hebben dan hare eigene spoorweglijn reikt; 0. bovendien, dat op het ten processe overgelegde bijkans de gansche zaak beslissend adres met geen enkel woord wordt vermeld , dat de mand in geschil via Rotterdam naar Vlakke in de provincie Zeeland moest worden verzonden, veelmin op dat adres is aangeduid, waar of bij wien te Rotterdam die ongefrankeerde mand ter verdere verzending naar Zeeland moest worden afgegeven of besteld, zoodat geheel aan appellante was overgelaten, om bf van daar het verdere transport naar Zeeland te bewerkstelligen bf zulks te doen van elk ander station aan hare spoorweglijn, van waar zij zou oordeelen het geschiktst die mand naar Zeeland te kunnen verzenden , alles volstrekt onverschillig voor den afzender, die met de appellante alleen contracteerde , en jegens wien, bij niet-naleving dier overeenkomst, zij ook alleen ie verantwoordelijk en geenszins dezulken, aan welke de appellante het verder vervoer van Rotterdam of van welk station ook zou gelieven op te dragen , op welke aan den afzender vreemde en onbekende vervoerders, die met hem niet contracteerden en zich in geen opzigt jegens hem verbonden, die afzender geenerlei verhaal heeft, terwijl des te meer de appellante in casu is aansprakelijk , aangezien het aan den groven misslag, door hare onderhoorigen begaan, te wijten is, dat bedoelde mand nimmer hare bestemming heeft bereikt; 0. toch, dat de appellante de bedoelde op 21 Jan. 1865 te Arnhem ter vervoer aangenomen mand dienzelfden dag heeft vervoerd naar Rotterdam, en aldaar, blijkens hare geproduceerde stukken, dezelve door haren besteller ter verdere verzending heeft doen bezorgen aan het veer op Dirksland op het eiland Overflakkée, even als ware de mand naar dat in Zuidholland gelegen eiland bestemd, werwaarts dezelve werkelijk is verzonden, hebbende op appellante-'» bestelboek de commissaris van voormeld veer voor de ontvangst dier mand geteekend, en zijnde dezelve door den schipper op Dirksland (den mede-geïnt.) van die plaats vervoerd, alles totaal in strijd met het duidelijke adres dier mand, luidende; aan den heer F. Ü. Terwindt te Vlakke, provincie Zeeland, welke aanduiding dier provincie de appellante reeds had moeten doen begrijpen , dat de mand niet bestemd was naar eene in Zuidholiand gelegen plaats, en zij, indien het haar onbekend was, waar in de provincie Zeeland het voormelde Vlakke was gelegen, zich bf om nadere opgaven tot den afzender had moeten wenden, of daaromtrent onderzoek doen, als wanneer haar zou zijn gebleken, dat in Zeeland op het eiland Zuidbeveland , nabij Goes, een dorp, met name Vlake, is gelegen, kunnende voorzeker de appellante hare geheel verkeerde bestelling te Rotterdam aan het veer op Dirksland niet goedmaken door het beweerd onduidelijke van het adres, waarop volstrekt niet staat, gelijk in de dingtalen is ter neder geschreven, Vlakke'e met een dubbele e en een accent op de voorlaatste dier klinkletters, evenmin Flakké, met eene F gespeld, en nog minder Overflakke'e, maar eenvoudig Vlakke, met de alles beslissende aanduiding : provincie Zeeland, waarom het niets afdoet, dat de adresschrijver niet Vlake, maar Vlakke, zoo als welligt de naam van dat Zeeuwsch dorp wordt uitgesproken, op het adres heeft gesteld; ! 0., dat van appellante's geheel verkeerde bestelling der bedoelde mand aan het veer op Dirksland, ten gevolge waarvan dezelve door den tweeden geïnt. naar het eiland Overflakke'e is overgebragt geworden , het resultaat is geweest en wel moest zijn, dat die tweede geint. de mand niet heeft kunnen bezorgen aan den aldaar niet wonenden noch ervintelijken geadresseerde, voor welke bezorging de appellante niets heeft in het werk gesteld, zoodat die mand nooit aan het adres is bezorgd geworden ; blijkende uit appellante's erkentenis in hare conclusie van 12 April 1866 en uit hare sub H en L oveigelegde producten, dat, nadat die mand door den tweeden gein. naai Rotterdam was teruggebragt, de commissaris van het veer op ïr s land op 21 Junij 1869 (dus vijf maanden na de verzending uit Arnhem) die mand met haren inhoud en adres t« terugname aan appellante's hulpkantoor te Rotterdam heeft aangeboden, met het , berigt, dat de geadresseerde op Overflakke'e en met name te Dirks- \ land"niet was uit te vinden , als wanneer men goedgevonden heeft • de mand te weigeren , en alleen het adies terug te nemen; 1 0. wat betreft de aan de onderwerpelijke actie door appellante ■. op grond van art. 95 W. IC. tegengeworpene exceptie van verjaring, i dat bij dat artikel wordt gewaagd van geheel verlies, vertraagde bezorging of geledene schade aan koopmanschappen of goederen, ter zake i waarvan bij binnenlandsche verzendingen elke regtsvordering verjaart met den tijd van zes maanden, te rekenen , ingeval van verlies, van den dag, dat de vervoering der goederen had moeten zijn volbragt, : en , ingeval van beschadiging óf te late bezorging, van den dag , dat het goed ter plaatse van deszelfs bestemming zal zijn aangeko-. men , doch dat dit artikel niet spreekt van het geval eener geheele niet-bezorging, waarvan er ten deze de rede is, en welke, zoo ooit speciaal in casu, niet met geheel verlies, zoo als appellante wil, kon worden gelijkgesteld, vermits de mand in geschil, al is haar inhoud ook bedorven geworden, niet verloren is geraakt, daar dezelve, zoo als , bereids is aangevoerd, op 21 Junij I8t>5 ter terugname aan appellante's hulpkantoor te Rotterdam is aangeboden, en even daardoor derzelver niet-bezorging geconstateerd, maar dat bovendien, al kon die niet-bezorging met geheel verlies worden gelijkgesteld, dan nog nimmer de termijn van verjaring kon beginnen te loopen, zoo als appellante berekent, met 21 Jan. 1865, den dag van aankomst der mand te Rotterdam, als volstrekt de plaats niet, waar de vervoering der naar Vlakke in Zeeland bestemde mand kon of moest worden volbrao-t; behoevende wijders bij de gewilde verjaring niet verder te worden stilgestaan, vermits de appellante zich in het geheel niet op verjaring mag beroepen ; 0. toch, dat appellante heeft goedgevonden eerst op 22 Mei 1865 aan den geint., blijkens diens product sub B, kennis te geven, en wel onder de onwaarachtige opgave van ondervonden weigering, dat de mand hare bestemming niet had bereikt, anterieur aan welke kennisgeving de daarvan onbewuste geïnt. (Gepleit Mr. J. U. de Kempenaer voor de appellante, en Mr. G. Bvekts PPz. voor den eersten geïntimeerde en Mr. E. Scheidids voor den tweeden geïntimeerde.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Eerste hamer. Zitting van den 27 Maart 1867. Voorzitter, Mr. C. F. Gulchek. Vbbeffbninq van fboceskosten. — Nieuw regtsoeding. — Cessie. — Onjuist feitelijk beweren. De vereffening in regten van proceskosten, waarin een der gelitiqeerd hebbende partijen is verwezen, moet tusschen diezelfde vartijen plaats hebben, en de cessionnaris van eene der partijen heeft het regt niet in plaats van zijn cedent die liquidatie te vorderen veelmin om daaraan tevens eene veroordeeling van het vast te stellen bedrag ten behoeve van hem cessionnaris te verbinden. S. H. van Minden, ten deze handelende als getreden in al de regten en regtsvordeiingen , die M. Schlössel, tooneelspeelster , van den hierna te noemen gerequireerde is hebbende, eischer tot liquidatie van proceskosten , procureur H. Boas , tegen A. van Lier, directeur van het Grand-Théatre, gedaagde tot liquidatie van proceskosten, procureur S. Swaab.
| 29,382
|
MMTUK03:165755071:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881
|
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
|
J. H. DONNER.
|
Dutch
|
Spoken
| 8,140
| 15,461
|
jfl 71. ZATEIM)A(i W JUM 18S1. 17<1«* Jaargang-. WVËKSTEM. GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE QEREFORHEERDE KERK IN NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN DD. J. H. DONNER, W. DIEMER EN B. C. FELIX. Jes. 40: 6a. Eene stem zegt: roept! Dit blad verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag.Prij» p?r 3 maanden franco p. p. / 9,00. Voor Duitschland / 2,80; Bel gië / 2,80; Amerika/2,80; Indië /3,80, bij vooruitbetaling. Af- i >iiderlijke no’s. 12*/t Ct. O I T G E V E R: li. I1.. ÏALSMAN TE KAMPEN. Prijs der advertentiën van 1—10 regels / 1.00, lederen regJ neer 10 Cent. Groote letterB naar plaatsruimte. Stukken in te zenden aan den Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën. kerknieuws enz, aan den Uitgever. Alles franco. Het aanschouwen der heerlijkheid Christi. En wij allen, met ongedekten aange- ziekte de heerlijkheid des Heeren al» in eenen spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Cob. 3 :18. Met dit schoone en diepzinnige woord wijst de apostel de geloovigen te Co- rinthe op hun hoog en onderscheiden voorrecht boven de geloovigen des O. T’s. dat zij de heerlijkheid des Heeren met ongedekten aangezichte mochten aan schouwen, waardoor zij veranderd wer den van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Waarom de apostel dit hooge voor recht van de geloovigen des N. T’s. zoo doet uitkomen, vindt zijne verklaring in hetgeen hij in dit lvdst. gezegd had van de verhevenheid en heerlijkheid des Evan gelies boven de wet. Paulus’ tegenstanders te Corinthe, de ijveraars voor de Mozaïsche wet, lieten niets onbeproefd om zijne apostolische waardigheid, zoowel als zgn Evangelie der vrijheid in verdenking te brengen. Hij verdedigt zich hiertegen vs. 1—6, en dit geeft hem vs. 7—18 aanleiding tot eene verdediging van het Evangelie zelve, dat, als bediening des Geestes, on eindig heerlijker was dan de tijdelijke bediening der wet, die met al hare uit wendige heerlijkheid niet meer was dan eene bediening des doods en der verdoe menis. En mocht de bediening der wet, zoo veel zij Christus tot haar einde had, ook heerlijkheid gehad hebben, toch kon Israël haar niet genieten ; Mozes moest immers, als hij met de heerlijkheid Gods van den berg kwam, een deksel op zijn aangezicht leggen, het vólk kon de heer lijkheid des Heeren niet ongedekt aan schouwen, zie Exod. XXXIV : 29—35. Hoe geheel anders was het met de ge loovigen des N. T’s. gesteld. Zij allen zagen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spie gel, en werden naar hetzelfde beeld ver anderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Hoog en onderscheiden is alzoo het voorrecht der geloovigen van de nieuwe bedeeling, zij allen aanschouwen de heer lijkheid des Heeren en worden door die aanschouwing het beeld des Zoons ge lijkvormig gemaakt. Wij vragen bij de nadere bepeinzing van deze uitspraak des apostels: van wiens ïeerlijkheid is hier sprake ? En hoe aan- ; schouwen de geloovigen haar ? Blijkens het redebeleid van den apos- ;el, spreekt hij hier niet van de ODge- iiene heerlijkheid van God den Vader, naar van de heerlijkheid des Zoons, die aet beeld Gods is, zij het ook dat de heer lijkheid des Zoons een is met die des Vaders. Het is de heerlijkheid van den God- mensch, Jezus Christus, van het vleesch- geworden Woord, van Hem die God is, geopenbaard in het vleesch. Het is de heerlijkheid van zijn persoon, waarach tig en eeuwig God, waarachtig en heilig mensch. Het is de heerlijkheid zijner ei genschappen, zijner liefde en macht, zijner genade en waarheid, waardoor Hij het licht en het leven der wereld is. Het is zijn Godmenschelijke heerlijkheid zooals Hij die in Zijn leven, lijden en sterven met woord en daad geopenbaard heeft, en die Hij thans ten volle bezit en ge niet aan de rechterhand Gods als de groote-Profeet, de eenige Hoogepriester en eeuwige Koning zijner gemeente. Die onnadenkelijke heerlijkheid laat zich onder geene woorden brengen, zij kan niet beschreven, slechts aanschouwd en genoten worden gelijk elke andere heerlijkheid. Aanschouwd worden, niet met het oog des lichaams maar der ziel, des geestes, die door den Geest verlicht zijn. En hoe aanschouwen de geloovigen die heerlijk heid ? Paulus zegt: smet ongedekten aangezichte en als in eenen spiegel.” Met een »ongedekt aangezicht.” De apostel zinspeelt op de aanschouwing Gods door Mozes Exod. 34. Mozes zag des Heeren aangezicht ongedekt. Alzoo niet Israël; Israël kon de afstraling der heerlijkheid Gods, zooals die op Mozes aangezicht lag, niet aanschouwen, Mozes moest een deksel op zijn aangezicht leg- • gen, als hij tot het volk afkwam van den berg. Daarentegen de geloovige van hetN. Verbond ziet, aanschouwt onverhinderd, zonder dat er iets tusschenbeide is, dat die aanschouwing der heerlijkheid be dekt of verbergt. Klaar, duidelijk, van nabij aanschouwen zij ’s Heeren heerlijk heid. Zij straalt hun ongehinderd in het aangezicht, geen wolk, ook niet van de doorzichtigste luchtstof, is daar tusschen de heerlijkheid des Heeren en het oog der geloovigen. Zij kunnen de uitstra ling dier heerlijkheid zonder vreeze of smartelijke aandoening verduren, inte gendeel zij verkwikken, verheugen en verzadigen zich er in. Zij zien, zij aanschouwen zijn heerlijk beeld, en dit »(als) in een spiegel ’ zegt de apostel. En hiermede spreekt hij den aard des aaDschouwens uit. Is die aan schouwing duidelijk, klaar en van nabij, zij is nog niet een on middellijke, het is eene geloof'saan schouwing. Wij zien haar als in een spiegel, dat is bij weerkaat sing. Die heldere spiegel, waarin de heer lijkheid des Heeren zich weerkaatst, is het Evangelie van Jezus Christus. Het; oof der ziel door den Geest verlicht ziet c3 den Christus Gods in al Zijne heerlijk heid in dat Evangelie. Die spiegel zoo helder als onbedriegelijk geeft hem geen schijn- of bedriegelijk beeld zijns Heeren te aanschouwen, maar den historischen, werkelijken Christus Gods, zooals deze zich in Zijne vernedering en verhooging geopenbaard heeft. Waar het oog des geloofs Hem zoo aanschouwt, buigt de ziel zich in aan bidding en bewondering neder, en roept uit: al wat aan Hem is, is gansch be- 1 I J. H. DONNER. geerlijk ! Amice frater! Nu de stembus gesloten is op Dinsdag- avond en morgen allerwege behalve in en kele districten de stembus wéér opengaat, om te zien wat er uit komt, nu moet een enkel woord mij van het hart, dat ik, om geen hartstocht op te wekken, tot hiertoe heb gesmoord, met moeite heb gesmoord. Ik weet niet, welk succes Marnix heeft be haald bij de stembus, ik wil dit gaarne schrijven op een oogenblik waarin ik niet weten kau, welke uitwerking die nieuwe kiesvereeniging heeft tengevolge gehad bij deze stemming. En daarom, zonder het oog te hebben op al of geen succes, wilde ik opmerken : als Marnixeen afzonderlijke staafs- partij wil vormen in Nederland, dat ik dan ten ernstigste geheel de Chr. Geref. Kerk waarschuw met al den ernst die in mij is, daarvoor bijtijds voorzorgmaatregelen te ne men, opdat wij den weg niet opgaan van Rome, om in beginsel een kerk-staat in ’t leven te helpen roepen. Wil Marnix echter scheiding van Kerk en Staat bevorderen en daarvoor allerlei geoor loofde middelen gebruiken,opdat meerkracht worde bijgezet aan onze kerkelyke resolu ties, op onderscheidene Synodes genomen, om daarvoor adressen op te zenden aan de Re- geering en de Staten-Generaal, dan ben ik het geheel met Marnix eens en dan is Mar nix in den geordenden weg, onder ééne voor waarde, dat zij haar progam eerst in stukken schenre en onder het motto : scheiding van Kerk en Staat oproepe allen wie hierin za- men willen werken en op zulk een wettig zaamgeroepene vergadering ook stem in het kappittel worde gegeven aan hen, die even vurig en even onverwijld storm willen loo- pen op Art. 168 der Grondwet en zich toch volstrekt niet met sommige uitspraken van Marnix kunnen vereenigen en zich daarmeê aooit zullen vereenigen.Hoeikookin einddoel met Marnix eens ben, toch verbiedt mij mijn geweten om meê te werken, om geheel de Gereformeerde kerk van vroeger een slag in het aangezicht te geven, zooals Marnix door de kwalificaties over restitutie en sub sidie doet. Voor ingewijden is het geen geheim dat de optreding van Marnix meer een protest is tegen de meerderheid der laatst gehou- dene Synode in Dordecht dan wel tegen de politieke Synode, onlangs in Utrecht gehou den, zooals onlangs ergens zeer smadelijk en onverstandig is gesproken. — Zeer voor zichtig maar minder oprecht heeft zij dan ook onlangs geheel gezwegen van die Sy node in baar manifestatie of wilt ge liever in haar verkiezingsmanifest en alleen geme moreerd wat op een vroeger gehoudene Sy node, door deze mannen voorgesteld, toe vallig de meerderheid verwierf. Ingewijden verstaan mij. als ik zeg, dat door onderschei dene heeren op onze Conferenties, opzettelijk daartoe aangelegd, deze zaak besproken is, maar telkens op desorganisatie in plaats van organisatie uitliep, omdat er onder waren, nu Marnixianeu, die meenden bet alleen te weten. Nu een eerwaarde naam uit het ge drang kan komen na de verkiezing, nu ook kan ik mij uitspreken wat ik vroeger niet kon. Nu is mijn slotsom : Broeders, als gij het alleen wilt weten, dan ook moet gij het alleen doen. Ik vertrouw mij niet toe onder uw pantoffel, evenmin als ik den Staat toe vertrouw onder de pantoffel van een Kerk, van welke ook. Wilt gij echter scheiding van Kerk en Staat, dan ben ik uw man, dan, als gij het mij ten minste toevertrouwt, wil ik u wel een nieuw concept-progam leveren, en langs dien weg beproeven om misschien vrij wat spoediger en tevens veiliger te komen tot een finale scheiding van Kerk en Staat — schrapping van Art. 168 der Grondwet. Maar voor ik met u opweg ga, is on voorwaardelijk mijn eisch : Scheur eerst uw program in stukken ! La ten wij eerst met elkaar overeenkomen en dan te zamen wandelen. Kunt ge u die zelfverloochening niet ge troosten, welnu, gij weet het alleen, doe het dan ook alleen. En hiermeê ben ik uw dw. dn. A. V. P.S.) Te laat ontvangen voor t vorig No. Toepassing van art. 33 der Schoolwet. De heer Deswijzen, hoofdonderwijzer der openbare school te Slenaken in Limburg, heeft het volgende dwangbevel van den Ar- rondissements-schoolopziener ontvangen : Maastricht, 4 Juni 1881. Naar aanleiding van uw schrijven van gisteren heb ik de eer in overleg met den Heer Districts-schoolopziener : lo. u te verzoeken om mij onmiddelijk toe te zenden de schriftelijke lastgeving van Burgemeester en Wethouders om het Christusbeeld weder in de school te brengen ; 2o. u te gelasten, om vooreerst dat beeld weder onmiddelijk uit de school te ver wijderen, mij bericht te zenden dat daar aan voldaan is, en voortaan geen met de wet strijdig bevel van Burgemeester en Wethouders, de neutraliteit der school betreffende, op te volgen; 3o. u mede te deelen dat, indien door u niet het gewenschte gevolg aan dit schrijven wordt gegeven, zal gehandeld worden over eenkomstig de bekende wetsbepaling. De schoolopziener in het arrondisse ment Maastricht, (get.) A. COENEGRACHT. Tot toelichting dient: De hoofdonder wijzer had het Christusbeeld uit eigen be weging uit het schoollokaal verwijderd. De bevolking, allen Katholiek, was hier over verstoord, en de Burgemeester en Wethouders gelastten den onderwijzer het Christusbeeld weer in het schoollokaal te brengen, wat ook geschiedde. De onder wijzer heeft zich daarop tot den Districts schoolopziener gewend en bovengeplaatst schrijven van den Arrondissements-school- opziener ontvangen, waarop hij het beeld weer uit de school verwijderd heeft. Hierop begaven zich verleden Woensdag 8 Juni de Burgemeester en Wethouders naar de school, eischten het Christusbeeld van den onderwijzer, hingen het weer op dezelfde plaats en gaven aan den ondei- wijzer uitdrukkelijk bevel er niet weer de band naar uit te steken. De onderwijzer verklaarde, dat hij niet weer in de school zou komen, zoolang bet kruisbeeld daar hing. Wij vragen : wie zal hier aan het langste eind blijven ? Al weer werk voor Minister Six. Waanwijzen liooren gaarne huns gelijken. Want gij verdraagt gaarne onwijzeu, dewijl gij wijs zijt 2 Cos. 11. 19—23. i II. Gij verdraagt zoo u iemand dienstbaar maakt. Zou ook dit woord van Paulus thans niet letterlijk waai heid zijn? Du wijsheid der wereld, van God vervreemd oefent de ergste tirannie uit en wordt gaarne verdragen. Zp verlangt schier blinde gehoorzaamheid, gaarne zou ze zieu dat men baai volgt ge- Fijk een slaaf zijnen heer. Die wijsheid heeft niet te klagen over de gehoorzaamheid, op kerkelijk en maatschappelijk gebied heeft ze zeer vele volgzame discipelen. Bij alle strijdvragen in de Roomsche kerk is de vaste stelregel: Roma locuta est — Rome — de Paus heeft gesproken en daar mede is de zaak beslist. Gaat het met de wijsheid der valsche leeraars thans niet even zoo ? Ook daar is het: De wetenschap heeft gesproken, of de zeer verlichte geest des tijds. En hoewel duizenden niets weten van wat gesproken is, buigen ze zich toch zwij gend, alsof God zelf van don hemel gesproken heeft en met graagte nemen ze de nieuwe wijsheid aan. Ook op dit gebied; heerscht strenge tirannie. Wee hem, die niet gehoor zaamt; gelijkte opzichterder slaven de weer spannige slaven den bitteren geesel doet ge voelen, alzoo spijst de bedoelde wijsheid hen, die zich niet gewillig onderwerpen, met hoon en spot. Doch bij duizenden is zoodanige onsma kelijke spijs niet noodzakelijk, omdat zij die dienstbaarheid gaarne verdragen. Men strijdt anders voor vrijheid, slechts voor vrijheid, maar die zware dienstbaarheid wordt ge heel over het hoofd gezien. Gij verdraagt zoo u lemanu vpsei, iemand van u neemt. Met deze woorden wordt het nadeel uitgedrukt, dat de verdragenden zich getroosten. jOpeton” en «nemen” schijnen waarlijk vreemd ; wie toch laat zich opeten, wie toch laat zichzelf of het zijne nemen ? Hoe scherp deze woorden ook zijn, zijn ze toch waar heid. Of wordt dat niet duidelijk genoeg in geheel het streven van de valsche leeraars i Hoeveel hebben ze reeds verteerd en weg genomen en waar is het einde van die el lendige plagerij ? Hoeveel op het geestelijk gebied 1 De vrees voor God, de eerbied voor Zijne geboden, het getrouw volharden in Zijnen dienst. Hoeveel op ’t gebied van het gemoedsleven. Alles wat een eeuwige waarde heelt, wat in goede en slechte dagen zijn kostelijk kleinood is, de liefde tot God, Zijn huis en Zijn woord, het geloof in God en den Heiland, het geluk in het leven, den troost in den nood, de vreugde in het ster ven, de hoop der zaligheid ; daardoor wordt de mensch arm, bedelarm gemaakt. Maar wat komt daarvoor in de plaats ? Een boos geweten, slaafsche vrees, onrust, wanhoop soms, jagen naar genot van den Mammon en begeeilijkheid des vleesches of een leven zoor het genot van wat den zinlijken lust streelt. En nu heb ik nog niets gezegd van de zware lasten die opgelegd worden door het i herhaaldelijk verhoogen van hetgeen opge bracht moet worden tot instandhouden van die verdervende macht. Het behoeft niet gezegd te worden dat door dien geest de welstand verwoest, het geluk van’t familie- en huiselijk leven verdelgd wordt en een vuur ontstoken wordt, welks gloed de men- sehen pijn aandoet en strijd en tweedracht veroorzaken zal. Zoo iemand zich verheft, zoo iemand u in het aangezicht slaat. Nie mand verheft zich meer dan de valsche lee raars op hunne wijsheid. «God helpt die zichzelven helpen,” dit is de stelregel,.waar van ze uitgaan. Dit beginsel moet bij wel slagen tot zelf verheffen leiden. Luid genoeg bazuinen zij uit, dat alleen zij verstandig zijn ; schimpend varen ze uit over allen die niet langs hunne straat gaat. Allen die aan het Evangelie vasthou den zijn dom, onwetend of ook dikweif huichelaars en juist om het hoogste dat do Christen heeft, om het Evangelie, den troost en het geloof, daarom worden >z8 gesmaad. En toch worden zulke smaden de zelfverheffers verdragen, het juk hen op gelegd wordt met geduld gedragen, zonder daartegen te morren, ja zij nemen bet zoo gewillig op, alsof het enkel geluk, heil en za ligheid geeft. De wereld is anders ijver zuchtig er op bedacht, om hare vrijheid en eer te bewaren. Wanneer de machten van God geordend op burgelijk of keikelijk ge bied iets voorschrijven, dan is men vaak zeer wantrouwend en beproeft men met angst of ze ook te veel verlangen, of ze ook bulten hun recht in de vrijheid grijpen. Maar als de wetenschap of de geest des tijds iets gebiedt, dat nemen duizenden on voorwaardolijk aan, als of ’t een heilig Evangelie is, dan geldt slechts dit eene, n.1. i zwijgend gehoorzamen, zonder nader onder zoek en tegenstand bieden zich daaronder buigen. Wordt op de kansels of bij begra fenissen iets op grond der hoogste weten schap gezegd, waardoor de hoogmoedige mensch vernederd wordt, al is het ook duizendmaal waar, dan zijn velen weldra zeer ontstemd en nemen het zeer kwalijk; zoo iets stemt niet overeen met het gevoel van eer en het gekrenkt gevoel ontlucht zich door bittere woorden. Dat oprechte christenen van wege hun geloof voor dwa zen, eenvoudigen, huichelaars enz. worden gescholden ; dat met hun troost en geluk voor tijd en eeuwigheid gespot wordt, dat verdraagt men gaarne. Wanneer de behoeften der naasten offers der liefde vragen, dan hoort men niet zel den : bet bedelen en nemen houden ook nimmer op, ofschoon zij, die zoo spreken, vaak nog genoeg overhouden, om deel te nemen aan allerlei vermakelijkheden. Wan neer dieven hier of daar inbreken, dan is men er spoedig bij, om het gestolene weer machtig te worden, terwijl men ook zoo- danigen roof zich niet laat welgevallen. Dat echtor de kostelijkste goederen gesto len worden, of laat ik liever zeggen ont nomen worden — vrede, troost en zaligheid, dat verdragen velen die christenen heeten met alle gewilligheid, zonder zich daartegen te verzetten. Hebben deze dingen niet dagelijks plaats bij duizenden, die nog aan het christendom vasthouden? En gij mijn lezer, hoe doet gij bij al deze treurige gebeurtenissen in onzen tijd ? BENNINK. Am. fr.! De verkiezingen zijn wéér achter den rug. Een overzicht over alles heb ik nog niet, maar geconstateerd kan reeds : lo. Al ónze aftredenden zijn met vlag en wimpel herkozen ; voor Leiden Donner, voor Gouda Bichon, voor Gorkum Seret, en voor Amersfoort Mackay, 2o. dat in Delft de liberale van Leeuwen plaats moest maken voor onzen Fabius en in Zwolle Sandberg voor v. Asch van Wijck-, in Middelburg verwachten wij op ruiming van yan Eek voor Fabius en in Goes zeer zeker Bredius voor Pompe van Mcerdervoort. — In Dokkum en Sneek zijn wij niet geheel zonder hoop en in Ze venbergen komt de liberale in herstemming met een roomsche; 3o. dat de antirevolutionairen p.m. een i/g deel van al die uitgebraebte stemmen op zich hebben vereenigd ; 4o. dat de liberale partij machteloos is geworden om te regeeren ; 5o. dat de antirevolutionairen, de radi calen en de roomschen in de kamer het nu in hunne macht hebben, om de census te verlagen, de districten anders te regelen en Grondwetsherziening kunnen voorbereiden. t.t. A. V. Uitslag der Verkiezing. i Bij het meedeelen van den uitslag der 1 stemming in de onderscheiden distiicten, 1 hebben wij — om het overzicht gemakke lijker te maken — tevens nogmaals de lijst der aftredende leden en de candidaten, door > de verschillende richtingen aanbevolen, ge- pl llillitiSti» Zuidhorn, mr. E. J. J. B. Cremers. Liberalen: Mr. E. J. J. B. Cremers. An tirevolutionairen en roomsch katholieken : Prof. mr. B. J. Gratama. Aantal kiezers 1467 ; uitgebrachte stem men 658. Gekozen Mr. E. J. J. B. CRE MERS met 369 stemmen. Gratama ver kreeg 272 stemmen. Appingadam, J. Schepel. Lib.: J. Schepel. Anti-rev. en kath.: Prof. mr. B. J. Gratema. Aantal kiezers 3373. Gekozen J. SCHE PEL met 764 stemmen. Winschoten, mr. H. Goeman Borgesius. Lib.: Mr. H. Goeman Borgesius. Antl- rev.: Prof. Noordtzij. Aantal Kiezers 2711 ; uitgebrachte stem men 709. Gekozen Mr. H. GOEMAN BORGESIUS met 618 stemmen. Noordtzij verkreeg 26, Brummelkamp' 23 stemmen. Assen, mr. L. Oldenhuis Gratama. Lib. : mr. L. Oldenbuis Gratama. Anti- rev. en kath. : Jhr. mr. M. A. de Savornin Lohman. Aantal kiezers 2626 ; uitgebrachte stem men 1262. Gekozen Mr. L. OLDENHUIS GRATAMA met 806 stemmen. De Savornin Lohman verkreeg 449 stemmen. Leeuwarden, S. Hingst. Lib.: S. Hingst en dr. J. Zaaijer. Anti- rev. en kath. : Dr. J. A. Gerth van Wijk. Aantal kiezers 3065 stemmen: uitge brachte stemmen 1924. Gekozen S. HINGST met 1078 stemmon. Zaaijer verkreeg 358 en Gerth van Wijk 484 stemmen. Zwolle, jhr. mr. J. A. Sandberg jr. Lib: Jlrt. mr. J. A. Sandberg Jr. Anti- rev. en kath.: Jhr. mr. T. A. J. van Asch van Wijck Aantal kiezers 2919 ; uitgebrachte geldige stemmen 2555. Gekozen jhr. mr. T. A. J. VAN ASCH VAN WIJCK met 1333 stem men. Sandberg verkreeg 1213 Brummel kamp 6 stemmen. Almelo, H. A. Insinger. Lib.: Mr. A. van Lfflr. Conservatieven en r. kath.: H. A. Insinger. Anti-rev. : J. van Alphen. Aantal kiezers 2408 ; uitgebrachte stem men 2087. Heistemming tusschen H. A. | INSINGER, die 1018, en Mr. A. VAN LAER, die 882 stemmen verkreeg. Van Alphen had 173 stemmen. Deventer, mr. A. van Delden. Lib.: Mr. A. van Delden. Anti-rev. en kath.: Mr. A. P. R. O. baron van der Borch van Verwolde. Aantal kiezers 3125 ; uitgebrachte stem men 2101. Gekozen Mr. A. VAN DELDEN met 1234 stemmen. Van der Borch verkreeg 859 stemmen. Zutfen, mr. L. E. Lentiug. Libr.: Mr. L. E. Lenting. Anti-rev. en kath. : M. T. P. baron Mackay. Aantal kiezers 3198; uitgebrachte stem men 2849. Gekozen Mr. L. E. LENTING met 1495 stemmen. Mackay verkreeg 1351 stemmen. Arnhem, Ph. W. van der Sleyden. Lib.: Ph. W. van der Sleyden. Anti-rev. en kath.: Jhr. mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland. Aantal kiezers 3288 ; uitgebrachte stem men 2281, waarvan 2159 geldig. Gekozen Ph W. VAN DER SLEYDEN met 1084 stemmen. Beelaerts verkreeg 1069 stemmen. Nijmegen, mr. C. J. A. Heydenrijck. Kath.: Mr. C. J. A. Heydenrijck. Anti- rev. : H. Duys Sr. Aantal kiezers 2884; uitgebracnte stem- men 1330. Gekozen Mr. C. J. A. HEYDEN RIJCK met 1190 stemmen. II. Duys Sr. verkreeg 114 stemmen. Tiel, mr. H. J. Dijckmeester. Lib.: Mr. H. J. Dijckmeester. Anti-rev. eu kath.: Jhr. mr. G. J. Th. Beelaerts v»n Blokland. Aantal kiezers 3137. Gekozen Mr. H. J. DIJCKMEESTER met 1354 stemmen. Beelaerts verkreeg 1274 stemmen. Amersfoort, mr. 2E. baron Mackay. Lib.: Croockewit, mr. Van Gorkome. a. Anti-rev. en kath.: Mr. 2E. baron Mackay. Aantal kiezers 3195. Gekozen Mr. 2E. baron MACKAY met 1101 stemmen. Van Gorkom verkreeg 232 stemmen. Blanco 66. Utrecht, jhr. mr. J. Roëll. Lib.: jhr. mr. J. Roëll. Anti-rev. : S. baron van Heemstra. Aantal kiezers 2791 ; uitgebrachto stem men 1408. Gekozen Jhr. Mr. J. ROELL met 941 stemmen. Van Heemstra verkreeg 453 stemmen. Hoorn, mr. W. K. baron van Dedem. Lib.: Mr. W. K. baron van Dedem. Anti-rev.: S. baron van Heemstra. Aantal kiezers 4136 ; uitgebrachte stem den 1386. Gekozen Mr. W. K. baron VAN 1EDEM met 1177 stemmen. Van Heemstra erkreeg 167 stemmen. Haarlem, mr. C. J. F. Mirandolle. Lib.: Mr. C. J. F. Mirandolle. Anti-rev. : >. baron van Heemstra. Aantal kiezers 2862 ; uitgebrachte stem- nen 954. GekozeD Mr. C. J. F. MIRAN- 1OLLE met 731 stemmen. Van Heemstra mrkreeg 180, Brummelkamp 19 stemmen. Amsterdam, jhr. mr. J. W. H. Rutgers van Rozenburg, P. H. Holtzman, W. A. Froger en mr. J. P. R. Tak van Poortvliet. Lib.: P. H. Holtzman, mr. J.P. R. Tak van Poortvliet, jhr. H. O. Wichers, mr. J. A. Lévy en mr. H. J. Kist. Anti-rev.: Jhr. mr. K. A. Godin de Beaufort, mr. D. P. D. Fabius, H. W. van Marle. Kath.: mr. A. H. M. van Berckel, jhr. mr. K. A. Godin de Beaufort, H. W. van Marle en B. R. F. van Vlijmen. Aantal kiezers 4888 ; uitgebrachte stem men 2253. Gekozen TAK VAN POORT VLIET met 1478, HOLTZMAN met 1355, WICHERS met 1255 en KIST met 1173 stemmen. De Beaufort verkreeg 638, Van Marle 640, Levy 605, Van Vlijmen 400, Van Berckel 362, Fabius 275, Heldt 173 en Van Lennep 120 stemmen. Leiden, J. H. Donner. Anti-rev. en Kath. J. H. Donner. Aantal kiezers 2901 ; uitgebrachte stem men 1432. Gekozen J. H. DONNER met 1189 stemmen. Modderman verkreeg 137 stemmen. Gouda, mr. Bichon van IJsselmonde. Lib. en Cons. : Mr. A. A. van Bergen IJzendoorn. Anti-rev. en Kath.: Mr. M. Bichon van IJsselmonde. Aantal kiezers 3712; uitgebrachte stem men 2895. Gekozen Mr. M. BICHON VAN IJSSELMONDE met 1645 stemmen. Van Bergen IJzendoorn verkreeg 1243 stemmen. Delft, A. M. Schagen van Leeuwen. Lib. : A. M. Schagen van Leeuwen. Anti-rev. en Kath.: J. C. Fabius. Aantal kiezers 3209 ; uitgebrachte stem men 2558. Gekozen J. C. FABIUS met 1675 stemmen. Schagen van Leeuwen ver kreeg 871 stemmen. Rotterdam, W. A. Viruly Verbrugge en mr. J. van Gennep. Lib.: W. A. Viruly Verbrugge en mr. J. van Gennep, Anti-rev.: Dr. Th. C. L. Wijnmalen en G. P. Ittmann Jr. Kath. : J. G. van den Bergh en G. P. Ittman Jr. Aantal kiezers 3551; uitgebrachte stem men 1939. Gekozen W. A. VIRULY VER BRUGGE en Mr. J. VAN- GENNEP met 986 en 1005 stemmen. Ittmann verkreeg 922, Van den Beigh 544 en Wijnmalen 376 stemmen. Den Haag, mr. R. J. graaf Schimmel- penninek tot Nijenhuis. Lib.: Jhr. J. K. W. Quarles van Ufford. Conserv.,-antirev. en kath. : Mr.R.J. graaf Schimmelpenninck. Aantal kiezers 2331; uitgebraebte stem men 1271. Gekozen Mr. R. J. Graaf SCHIM- MELPENNICK met 744 stemmen. Quar les van Ufford verkreeg 480 stemmen. Dordrecht, mr. G. M. van den Linden. Lib. : Mr. G. M. van «Jer Linden. Anti- rev. : J. Esser. Aantal kiezers 2400 ; uitgebrachte stem men 1315. Gekozen Mr. G. M. VAN DER LINDEN met 677 stemmen. Esser ver kreeg 622 stemmen. Gorinciiem, H. Seret. Conserv. en lib.: Jhr. Mr. H. J. van der Heim. Anti-rev. en kath. H. Seret. Aantal kiezers 3654. Gekozen H. SERET met 1716 stemmen. Van der Heim verkreeg 770 stemmen. Breda, dr. H. J. A. M. Schapman, Kath. : Dr. H. J. A. M. Schapman. An- ti-rev. : Mr. A. P. R. C. baron van der Borch van Verwolde. Aantal kiezers 3930 ; uitgebrachte stem men 1713. Gekozen Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN met 1667 stemmen. Van der Boch verkreeg 24 stemmen. Zevenbergen, mr. R. van de Work. Lib.: Mr. R. van de Werk. Anti-rev.: C. N. Tioleman. Kath.: Mr. L. van Rijckevorsel. Aantal kiezers 2123. Herstemming tus schen Mr. R. VAN GE WERK, die 627, en Mr. L. VAN RIJCKEVORSEL, 612 I stemmen verkreeg. Tieleman bekwam 376 stemmen. Tilburg, mr. B. M. Bahlmann. Ant.-rev.: H. baron Tboe Schwartzen- berg en Hohenlandsberg. Kath.: Mr. B. M. Bahlmann. Aantal kiezers 3299 ; uitgebrachte stem men 1454. Gekozen B. M. BAHLMANN met 1353 stemmen. Eindhoven, mr. A. J. H. van Baar. Kath. : Mr. A. J. H. van Baar. Aantal kiezers 2463; uitgebrachte stem men 1128. Gekozen Mr. A. J. II. VAN BAAR met 1087 stemmen. Maastricht, mr. H. V. Nijst. Kath.: Mr. H. V, Njjst. Aantal kiezers 2583 ; nitgebrachte stem men 1295. Gekozen Mr. H. V. NIJST met 962 stemmen. E. Roberti (mede van katho lieke zijde aanbevolen) verkreeg 235 stem men. Roermond, mr. H. F. Lambrechts. Kath.: Mr. H. F. Lambrechts. Aantal kiezers 2238 ; uitgebrachto stem men 1290. Gekozen Mr. H. F. LAM BRECHTS met 1121 stemmen. Boxmeer, mr. J. H. L. Haffmans. Kath.: Mr. J. H. L. Haffmans. Aantal kiezers 2561; uitgebrachte stem men 1199. Gekozen Mr. J. H. L. HAFF MANS met 1079 stammen. ’s Hertogenbosch, mr. J. G. de Bruijn. Lib. : H. S. J. Rosé. Anti-rev.: Mr. P. C. ’t Hooft. Kath : Mr. J. G. de Bruijn. Aantal kiezers 3342 ; nitgebrachte stem men 1416. Gekozen Mr. J. G. DE BRUIJN met 1286 stemmen. Rosé verkreeg 98, ’t Hooft 9 stemmen. Sneer, mr. S. Wybenga en dr. W. H. Idzerda. Lib.: Mr. S. Wybenga en dr. W. H. Idzerda. Anti-rev. on kath.: W. M. Oppn- dijk en mr. W.- H. J. baron van Heemstra. Aantal kiezers 4609 ; uitgebrachte stem men 3740. Gekozen Dr. W. H. IDZERDA met 1886 en Mr. S. WIJBENGA met 1879 stemmen. Oppedijk verkreeg 1861 en Van Heemstra 1823 stemmen. Dokkum, jhr. mr. J. F. van Hnmalda van Eijsinga. Lib.: Jhr. mr. J. F. van Hnmalda van Eysinga. Auti-rev. en kath.: Prof. mr. B. J. Gratama. Aantal kiezers 2771 ; nitgebrachte stem men 1963. Gekozen Jhr. Mr. J. F. VAN HUMALDA VAN EIJSINGA met 1009 stemmen. Gratama verkreeg 925 stemmen. Alkmaar, mr. W. van der Kaay. Lib.: Mr. W. van der Kaay. Anti-rev. : S. baron van Heemstra. Kath. W. Bos. Aantal kiezers 4001 ; uitgebrachte stem men 2139. Gekozen Mr. W. VAN DER KAAY met 1305 stemmen. Bos verkreeg 630 en Van Heemstra 192 stemmen. Middelburg, mr. D. van Eek. Lib.: Mr. D. van Eek. Anti-rev. en kath.: J. C. Fabins. Aantal kiezers 2708 ; nitgebrachte stem men 1981. Gekozen VAN ECK met 1018 stemmen. Fabius verkreeg 928 en Brum- melkamp 4 stemmen. Goes, J. P. Bredius Jr. Lib.: J. P. Bredius Jr. Anti-rev. en kath.: Jhr. J. J. Pompe van Meerdervoort. Aantal kiezers 2683 ; nitgebrachte stem men 1967. Gekozen Jhr. J. J. POM1E VAN MEERDERVOORT met 1358 stem men. Bredius verkreeg 588 stemmen. De aüti-revolutionairen hebben op du li beralen alzoo drie zetels veroverd. Zierikzee, J. J. van Kerkwijk. Lib.: J. J. van Kerkwijk. Anti-rev.: H. Schoonejongen. Aantal kiezers 1476. Gekozen J. J. VAN KERKWIJK met 711 stemmen. H. Schoone jongen Jz. verkreeg 175 en H. Schoone jongen Jacz. 124 stemmen. ALGEMEENE ZENDINGSCOMMISSIE DER Christelijke Gereformeerde Kerk. DE ZENDINGSDAG en de JAARVERGADERING DER ZENDINGS COMMISSIE zal, zoo de Heere wil, gehouden worden te Apeldoorn; in het Kerkgebouw der C. G. Gemeente ; Dinsdag 28 Juni en vol gende dagen. Maanda^-av. begint 73/3 uur, bidstond met de Gemeente, waarbij DD. P. Dier manse, L. van der Valk & S. Sijpkens zul len voorgaan; Ds. v. d. V. zal do opwek kende rede houden. De Zendingsdag begint ’s voorm. 10 uur, en is voor alle belangstellenden toegankelijk. De Vergadering der Zendingscommissie is voor Leeraren en Kerkeraadsleden geheel toegankelijk ; voor leden en belangstellenden voor zoover zaken, die openbaar behan deld worden, zooals de examina der kwee- kelingen en andere die aan de orde zijn. Op den Zendingsdag, die geopend wordt met gezang, gebed, lezen van Gods Woord «n een korte toespraak van den Voorzitter, zullen de volgende onderwerpen worden in geleid en in discussie komen: 1. Onze Zending in den laatsten tijd ; door den Zendingsdirektor, Br. J. H. DUNNER. 2. De Zending en de toekomst des Heeren; door Br. E. W. KING. 3. Hoe kunnen wij het best de kinderen der Gemeente bezielen voor de Zending ? Br. P. DIERMANSE. Terwijl misschien ook nog met een re feraat zal worden ingeleid de bespreking van dit onderwerp: » Waarin behoort de opleiding van Zendelingen onderscheiden te zijn van die van Predikanten. Voor zooveel de tijd toelaat, zal er ge legenheid gegeven worden tot het doen van mededeelingen, vragen, wenken, enz. be treffende den arbeid der Zending in ’t ge meen, den arbeid van gemeenten, vereeni- giDgen, enz. enz. De voormiddagverg. van 10 —11/2 uur. De nam.verg, vangt aan ten 31/a ure. Voor afgevaardigden van gemeenten en vereenigingen inden boezem der gemeenten, zullen gereserveerde plaatsen beschikbaar zijn. Tot den arbeid der gewone Jaarvergade ring der Zendingscommissie behoort voor namelijk : De behandeling der notulen. Lezen en bespreken van de brieven der Zendelingen. Jaarlijksch onderzoek van de kweekelin- gen Bolwijn en Veltman. Eind-examen van den kweekeling D. Huijsing. De Commissie beveelt al dezen gewichti- | gen arbeid aan de voorbede der gemeenten eu van eiken broeder en zuster in ’t bizon- der aan, terwijl zij door de tegenwoordigheid van velen hoopt verblijd te worden. Namens de Algemeene Zendings commissie : J. F. BULENS, President. L. LINDEBOOM, Secretaris. De broeders, die logies be- geeren, worden verzocht zich voor Dond. 23 dezer aan te melden bij Ds. P. Diermanse te Apeldoorn. Voor de leden der Comm. enz. is gezorgd. Een misverstand, Dezer dagen kwam de vraag tot mij, of het Locaal Comité der Unie «Een school met den Bijbel” te Delft, erkenning als rechtspersoon bij de regeering heeft aange vraagd ? Het zij mij vergund langs dezen weg daar op een ontkennend antwoord te geven. Een locaal Comité der Unie kan als zoo danig geen rechtspersoonlijkheid aanvragen. Dit zou in strijd met het doel der Unie zijn. Een Locaal Comité kan gelden inzamelen, vergaderingen houden, belangstelling in de school met den Bijbel trachten te bevorderen, maar geen kapitaal vormen of scholen stich ten. Een Locaal Comité kan dit evenmin, als de Unie het doen kan. De Unie is geene veteeniging met leden en Afdeelingen. Gatischelijk niet. Die dat meent, vergist zich zeer. De Unie is een Bond van be staande of nieuw te vormen Locale Comi tés (de gezamenlijke petitionarissen en ad- haerenten in eene Gomeente), onverschillig of zoo’n Locaal Comité slechts één persoon of pieer personen telt. Wil zulk een Locaal Comité een kapitaal vormen en eene school met den Bijbel stichten, dan richt het eene Vereeniging voor dat doel op. Zoo heeft het Locaal Comité te Woerden, Baarn, Rhoon, Delft enz. gedaan. Die vereeniging staat echter niet in rapport met de Unie, wel het Lo caal Comité, dat naast die vereeniging blijft bestaan en dan hoofdzakelijk voor de Aug. collecte zorgt. Het Locaal Comité stort dan die collecte in de kas der vereeniging of verdeelt haar tusschen de scholen met den Bijbel, indien er twee of meer in die gemeente bestaan. Gewoonlijk blijft in eene kleine gemeente het Bestuur der opgerichte vereeniging, als Bestuur van het Locaal Comité werk zaam en handelt in verband met de Unie, overeenkomstig het verlangen der petitiona rissen en adhaerenten. Kan dus een Locaal Comité der Unie als zoodanig geene rechtspersoonlijkheid aan vragen, de naast het Locaal Comité opge richte vereeniging kan dit w e 1. Zoo bestaat er naast het Locaal Comité te Delft eene vereeniging, die den naam draagt van: Afdeeling Delft der Unie «een school met den Bijbel.” Door deze vereeniging, die geheel van het Locaal Comité gescheiden is, omdat elk een eigen Bestuur heeft, is wegens een legaat rechtspersoonlijkheid aangevraagd en niet door het Locaal Comité. De naam dezer vereeniging is oorzaak van het misverstand, doch hare positie tegenover het L. C. is zuiver. Er zijn echter Gemeenten, waar men het Locaal Comité eene Afdeeling der Unie noemt. Dit misverstand moet onverwijld door het Bestuur der Unie uit den weg geruimd worden. Nu de Unie allengs vaster gestalte ver krijgt, heeft zij te zorgen, dat zij zich aan het doel, uitgedrnkt in art. 1 van hare Statuten, tan strengste vasthoudt. Haar beginsel is en moet bljjven : Bond van Locale Comité’s voor het volkspe- titionnement, onder den naam van de Unie »een school met den Bijbel.” R. DERKSEN. Rotterdam, 16 Juni 81. LIEFDEGIFTEN. Ontvangen voor de Zending. De P. O. van de gem. Leens f 24,12 » Middelstum » 51,815 » Delft » 113,24 » Meppel » 41,83 » nagekomen gift > 1,— » Gees » 15,55 » Mildam » 25,25 Gev. in ’t kerkzakje te id. » 2,50 Uit'Gouda van N. v. E. » 5,— Door Ds. Notten, van een lid der gem. ’s Hertogenbosch » 50,— De P. C. van » » 20,— » Smilde » 22,25 Van de Zaug- en Jongel. voreen. te idem. » 1,90 Door L. Naaktgeboren van de Zond.school te ’s Gravendeel » 6,10 Door Ds. Groenewegen van de Chr. Zangvereen. te Tbezinge » 7,50 De P. C. van de gem. » » 30,— » Harderwijk » 9,30 » Britsum » 21,— » Vrijhoeve- Capelle en Sprang » 9,— » Broek op Langedijk » 18,85 Door G. J. Overeem te Weesp uit het Zend, busje van Couprie i te Muiden » 5,-1 Door D. v. d. Hoorn uit het i Zond.school busje te Oostzaan » 5, — De P. C. van de stations Oostzaan < en Nieuwendam ! > 44,25 Door Ds. do Walle, van Akke Koornstra te Koudum » 2,50 De P. C. van de gem. » » 26,61 » Schiedam » 59,806 Uit het busje van een lid der gem. Schiedam » 8,23 Door den Hoofdonderw. W. Bel- graver te Wans werd a/d Streek » 2,44 Dbór T)s. King van Zond.school kinderen te Tilburg » 1,— De P. C. v. d. gem. » » 18,45 » Meeuwen » 0,98 » Haarlemmer meer O. Z. » 32,53 Door W. van Wijk van de Chr. Jongel. vereen. «Maranatha” te Genderen » 4,— De P. C. van de gem. Schoondijke » 15,80 » Nijverdal » 7,10 » Andijk » 40,72 » Genderen » 19,735 » Goes i 80, - » Tholen » 12,10 » Aaiden » 6,70 » Borger » 4,10 » Baarn » 20,75 » Aalton » 16,585 » Beekbergen » 2,50 Doesborgh, 15 Juni 1881. B. J. C. G. de MOEN. Penningm. | luw. Zending Prov. Zuid-Holl. Met vriendelijken dank ontvangen : Rhoon, 13 Juni ’81. J. STRIJKS, Peun. Nieuwstijdingen Ii I N N E N L A N D. De Minister van Lijnden, die thans ad interim ook als Minister van Financiën is opgetreden, zal eiken Donderdag, des mid dags te 12 uren, aan bet lokaal van het Departement van Financiën diegenen ont vangen, welke hem over zaken betreffende het Departement wenschen te spreken. Prof. Buijs Ballot heeft voor de interna tionale onderzoekingen in do Noordpool- streken van Z. K. H. prins Frederik de toezegging eener vorstelijke bijdrage en van den xleer X. Y. f1000 ontvangen. De hoofdonderwijzer J. F. te Noordwolde, geschorst voor den tijd van 4 weken, omdat hij beschuldigd wordt van onzedelijke han delingen in de school, is, naar men ver neemt, voortvluchtig. Te ’s-Gravenbage is in den tuin van het Kon. Zoöl. en Botanisch Genootschap eene tentoonstelling van postduiven geopend, die zeer de aandacht trekt. Eene rijke ver zameling van ingezonden exemplaren is o. a. die van de vereeniging »de Ooievaar,” welke 252 stuks heeft aangeboden van fraaie vor men en kleuren. Op verschillende uren werden postduiven in verschillende richtingen opgelaten, terwijl het publiek in de tusschenpoozen werd beziggehouden door eene matinée musicale van het grenadiersorkest. De meeste be langstelling wekte natuurlijk de wedvlucht naar Parijs. De uitslag was de volgende : le prijs, zilveren beker : duif van den Heer G. van den Bergh in 8 u. 1 min. 30 sec.; 2e pr., verg, zilveren med., duif van den Heer J. J. G. van den Bergh in 8 u. 4 min.; 3e prijs, zilveren med., duif van den Heer Moenens in 8 u. 28 min. ; 4o prijs, bronzen medaille, duif van den Heer Frenay in 9 u. 1 min. 45 seconden. Te Eernewoude (Friesland) doet zich het zonderling geval voor, dat er een straat weg zal worden aangelegd uit de kerkekas. Althans de kerkvoogden aldaar bieden den gemeenteraad van Tietjerksteradeel aan voor dien aanleg ’t grootste deel der kosten te willen bijdragen. Als eene groote zeldzaamheid wordt mede gedeeld, dat bij de wed. G. van Kleffens, 1e Morra (Friesland), een kip 25 eieren heeft uitgebroeid, en dat alle kuikens in leven zijn. Ondanks een onderzoek van 14 dagen aan den telegraafkabel tusschen Texel en Den Helder, heeft men de beschadigde plek nog niet kunnen vinden. Men gelooft die te moeten zoeken midden in het Marsdiep, op eene diopte van ongeveer 100 voeten. Door de diepte en de strooming zal her stel aldaar hoogst moeielijk zijn en zal wellicht een nieuwe kabel moeten gelegd worden. Te Tzum en Achlum werden dezer dagen uit eene weide 4 schapen gestolen. Het is der politie gelukt den dader te vatten toen bij juist het vierde schaap aan den man wilde brengen. De gewezen koetsier van den heer Oosting, R. Agema, is in hooger beroep gekomen van het vonnis der rechtbank teLeeuwarden. De Zondag to Assen binnengebraebte personen Jacob S. Brandsma en vrouw, als verdacht van den moord te Zuidwolde, zijn, na eenige verhooren ondergaan te hebben, Dinsdagmorgen weder ontslagen. Tengevolge van do nachtvorsten is de boekweit, onder Lanteren, op vele plaatsen bevroren. KERKNIEUWS. CHR. GER. KERK. Aan belanghebbenden wordt kennis gegeven, dat de vergadering van het Kollegie van Kuratoren D. V. zal ge houden worden op Dinsdag den 12 Juli, des voormiddags ten 9 uur, op de ge wone plaats te Kampen. J. F. BULENS. Binnenlandsclie Zending. Al de vereenigingen in de Chr. Geref. Kerk, vooral in de Prov. N.-Holl., worden vriendelijk verzocht aan ondergeteekende per brief of briefkaart vóór midden Juli a. s. kennis te geven : of en wat ze doen op ’t gebied van binnenlandsche Zending. Hem is opgedragen per Referaat van een en ander mededeeling te doen op de confe rentie der luw. z.d. in N.-H., nog te houden dezen zomer te den Helder. M. BROUWER. Wormerveer, 10 Juni 1881. Zierikzee, 12 Juni. Heden deelde onze geliefde Leeraar, Us K. B van Jliemen, tot blijdschap der Gemeente mede, dat hij ook ditmaal voor het beroep naar Sleeuwijk heeft bedankt Namena den Kerkeraad der Chr- Geref. Gemeente, afd. Sint llomusstraat. tt Trwrm? c..-CL» J.L.D. DE JONGE Scriba. Ds. 1 h. J. WesseJs te zieriKzec, is Deroepeu ce Ds. J. Schotel te Scheveuingeu, heeft bedankt voor | het beroep Daar Zwartsluis. Snelpersdruk van Zalsman te Kampen. Advertentiën. Gevraagd Met 1 Aug. a. s. of eerder in een Burgergezin met Kinderen een DIENSTBODE om met de Vrouw het werk te doen. Adres franco Lett. B. Hulpkantoor te Leidschendam. Tegen Augustus a.s. wordt gevraagd een DIENSTBODE van de Chr. Ger. Godsdienst of de waarheid toegedaan, als meid alleen, van goede getuigen voorzien. Adres: letter Z. bij den Boekverkooper B. H. MAASKANT te Gouda. Bij den Uitgever J. J. Wiarda, te Sneek, is van de pers gekomen en uitgegeven : IAU IC?S1 «O UK OVER DE Gereformeerde Geloofsleer. VI.IITDr: STIK. Gods Besluiten. Praedestinatie. door H. E. GRAVEMEIJER, Predikant te Elburg. Prijs f0.90. Vroeger verscheen : le Stuk Godsdienst, bronnen der Gods- kennis. f 0.60 2e » Gods Woord ...» 1.25 3e » Gods Wezen, Namen, Eigenschappen. » 1.— 4e » Gods Drieëenheid. » 1.— De inteekening is opengesteld op den zesden jaargang van den Volk s-A 1 m a n a k voor Nederlandsche Christenen, VOOR HET JAAR 1882. Prils :«o ets. Geheel ten voordeele van de Evangelisatie te Tilburg. Met een welgelijkend portret van den Zendeling-Leeraar A. DELFOS te Soe- rabaya. Deze Almanak wordt voor rekening der Commissie te Tilburg, onder hoofd redactie van Ds. J. W. A. NOTTEN te ’s Hertogenbosch, uitgegeven, en zal vol lediger dan vorige jaren verschijnen. Voor het Mengelwerk hebben Ds. D. K. Wielenga te Nieuwendijk, Ds. J. v. d. Linden te Heusden, Ds. J. v. Andel te Leeuwarden en Ds. E. W. King te Tilburg en andere bekende predikanten hun medewerking toegezegd. Leiden, Mei ’81. D. DONNER. Bij den Uitgever J. H. BOS te Schoonhoven komt van de pers: DE SPOORWEG NAAR DEN HEMEL VOOR DE Vrienden van Bunjan. Aaur l»et Amcrikaaiiscli VAN NATHANIEL HAWTHORNE. DERDE HERZIENE DRUK. Pi-ljs ~O Cent. Bij getallen minder in prijs. Alom te bekomen, alsmede na toe zending van het bedrag direct per post aan den Uitgever. Extra-nummer van „De Vredebond. De Christ.-Historische Kie- zersbond »MARNIX” aan het volk van Nederland, in het bi- zonder aan hen, die in Christus geloo- ven naar de Schriften. JPrjjs 5 Cents. D. DONNER, Uitgever van »De Vredebond.” Leiden. Bij mij is verschenen afl. 2 van SYNOPSIS PURIORIS TÏÏEOLOGIAE, DISPUTAT1ONIBUS QUINQUAGINTA DUABUS COMPREHENSA, AC CONSCR1PTA PER JOHANNEM POLYANDRUM, ANDREAM RIVETUM, ANTONIUM WALAEUM, ANTONIUM THYSIUM, •S. S. Theologiae Doctores et Professores in Academia Leidensi. E D I T I O S EXT A. CURAVIT ET PRAEFATUS EST ik II. HAVINCK. Prijs per afl. f 1.25. Met nog twee afleveringen van gelijken omvang en prijs zal dit werk compleet zijn. De drie volgende afl. zullen zoo spoedig mogeljjk verschijnen. Bij de laatste afl. wordt de voorrede, alsmede titel en omslag gevoegd. D. DONNER, LEIDEN. Uitgever. Belangrijke Prijsvermindering. HIT \IIIM 11S H1IIVI Met volledige kantteekeningen volgens den Slaten-Bijbel van KEUR, Vroeg’ee 11,50. Thans f 1,90. Thans wordt aan veler wensch voldaan, om deze prachtige uitgave van het N. TESTAMENT met volledige Kantteekeningen, in 1867 verschenen in post 8° formaat, en gedrukt met zeer duidelijke letter, op fijn, blank papier voor verminderden prijs verkrijgbaar te stellen. ’tls een boek van 995 bladz. op dun maar zeer sterk papier, zoodat het uitnemend geschikt is om te worden gebruikt bij dagelijksche Bijbellezing, op de Studeerkamer, op Catechisaties, Jongelings-Vereenigingen, Zondagsscholen enz. De honderden die het reeds kochten, roemen het bijzonder om zijne net heid van uitvoering, accuratesse van bewerking en geschiktheid voor dagelijksch gebruik. Alle Boekh. nemen bestellingen aan alsmede de Uitgever G. Ph. ZALS MAN te Kampen. H. DE HOOGH & Co s. Nieuwe Christelijke Scheurkalender 1882. Ds. J. G. VERHOÉFF en E. GERDES. Voor de steeds toenemende belangstelling in den Kalender mag het enorme debiet van den Kalender 1881, dat ruim 27000 Exemplaren bedroeg, wel genoemd worden. HET SCHILD, in den vorm van het front van eenen G0T1HSCHEN TEMPEL is ditmaal zeer gelukkig geslaagd. In het midden van dat front vindt men het Standbeeld van LUTHER in het gezicht van den WARTBÜRCH, keurig en in vriendelijke kleuren geschetst. Aan beide zijden : de Standbeelden van GALVÏN en MELA NORTON. De lijnen van het front zijn in bruine kleur met gouden randen en versierselen, hetwelk een deftig en aangenaan aanzien geeft. Een licht blauwen achtergrond als mede de breede gouden lijst, die het geheel insluit, verhoogen niet weinig het gunstig voorkomen van het Schild, dat bij den eersten aanblik een verrassenden indruk geeft. De Twaalf 1 ’ laatjes die in den KALENDER van maand tot maand zullen voorkomen, zijn door een kunstschilder geteekend. In heldere en krachtige kleuren (zooveel mogelijk his torisch) stellen ze ons voor: Twaalf geschiedenissen uit den 80 jarigen worstelstrijd onzer Vaderen met Spanje : 1. Willem van Oranje en Hendrik II, zen den Briel opeischen, 1572. in het bosch van Vincennes, 1558. 7. De Spanjaarden te Naarden, 1572. 2. De Beeldenstorm te Antwerpen, 1566. 8. Kenau Hasselaar op de Bres te 3. Alva te Brussel in den Bloed- Haarlem, 1573. raad, 1567. 9. De Timmerman van Alkmaar, 1573. 4. Egmond en Hoorne onthoofd, 1568. 10. Lodewijk van Nassau sneuvelt op 5. Adolf van Nassau sneuvelt bij de Mookerheide, 1574. Heiligerlee, 1568. 11. Leiden ontzet, 1574. 6. Koppestok boodschapt dat de Geu-|12. De Unie van Utrecht, 1579. Bij elk plaatje zal men vinden eeue keurige beschrij- ving van 6 pagina’s. ATTENTIE. Een twaalftal raadsels zullen voor de jongelui in den Kalen worden gelegd. ATTENTIE. Aan hen die al de twaalf raadsels' oplossen — en iedere maand inzenden bij den heer GERDES te Doetinchem — zal aan het einde van het jaar een Historisch verhaal met plaatjes worden aangeboden, dat uitsluitend voor dat doel zal worden geschreven. T e r w ij 1 aan een 25 tal der beste oplossingen, verdienste- 1 ij k gestelde antwoorden (liefst in rij m), een prachtwerk als cadeau wordt toegezegd. Bij den Uitgever J. den BOER te Breukelen is van wege het Gcref. Trak taatgenootschap »FILI1’PIS” ter perse: 1581, 26 Juli, 1881. DE AFZWERING VAN FILIPPESII. Prjjs» 2 Ckmts. Bij ZALSMAN te Kampen, zijn te bekomen, doelmatig verbeterde LASTBRIEVEN voor afgevaardigden naar de Classikale en Provinciale vergaderingen. De prijs is als vroeger 3 Ct. Op franco aanvrage is een monster gratis te bekomen. Jongenslectunr! Bij JAN HAAN te Delfzijl is uit gegeven : SIIYION ROZENKRANS, of eenige bladzijden uit de geschiedenis van het jaar 1672, DOOR J. K1X.NI.NG, Hoofdonderwijzer te Nieuwe Pekela. 218 pag. f 0.80. J. J. KIELA, Bedienaar ter Begrafenissen, Fan Alkemadestraat II otterdam, belast zich met het bezorgen van Be grafenissen, volgens vastgesteld tarief, zoowel binnen als buiten de stad. Waarschuwing! Zekere Apothekers in de Nederlanden bedriegen het publiek grof, door ver koop van zoogenaamde „HOLLOWAÏS ZALF «PILLEN,' die zij zelven fabriceeren en die niet alleen van onwaarde zijn, maar ook schadelijk voor de gezondheid. Ieder Pot of Doosje met het echte Medi cijn heeft op de Etiquette het opschrift: 533, Oxford Street, London ; en draagt de stempel der Regeering van Groot- Brittanje, met de daarin gegraveerde woorden: Holloway’s Pili.s and OlNTMENT. HAMIEI.SBEKKIITEN. SNEEK, 14 Juni. Boter le soort f 45,— a 50, — ; 2e soort f45,—a f 49,—; Boter der ver. le Keur 50,— a 52,— ; 2e dito f 48,— A 50,— 3e dito f 47,50 a 48,50; 4e dito f — Kaas Kanter f 32,— a 35,—; Nagel-, f 28,— A f37,—per 150 kilogr.; Koeien f 80 a 250 Kalveren 17,— a f 0,— ; Schapen f 12,— 32,—; Lammeren f6,— a 10,—; Varkens f 35,— a 100,— ; Biggen f 10,—al8,— Paarden f — a — Stieren f 80 a f 200. MEPPEL, 16 Jnni. Rogge Inl.
| 12,343
|
MMUBA08:000000524_17
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,864
|
Grondbeginselen der physiologie van den mensch
|
Hermann, L.
|
Dutch
|
Spoken
| 6,843
| 12,622
|
3. De wenkbrauwen zouden dienen om het oog tegen het zweet, dat van het voorhoofd afloopt, te beschutten. II. Het Gehoororgaan. Schema daarvan. De eindorganen van de gehoorzenuw zijn, evenals die van de gezigtszenuw, op vliesachtige vlakken uitgespreid, die evenwel een onregelmatige gedaante hebben, (ampulla, zakjes van den voorhof, vliezige plaat van het slakkenhuis). De geluidtrillingen, die bestemd zijn om de gehoorzenuw op te wekken, worden aan deze eindorganen door een stelsel van elkander aanrakende, voor trillingen vatbare lichamen medegedeeld, waarvan het eerste, naar buiten gelegene, door de trillingen van het geluidgevende lichaam aan het medetrillen gebracht wordt, en wel rechtstreeks, of nadat de geluidtrillingen door een intermediair lichaam (lucht, water) tot aan hetzelfde worden voortgeplant. Er bestaan twee dergelijke stelsels, die een deel, namelijk dat, hetwelk onmiddellijk aan de eindorganen grenst, gemeen hebben; dit deel is het doolhofwater [perilymphe] dat de eindorganen omspoelt. De perilymphe kan langs twee wegen aan het trillen gebracht worden: 1. door de beenderen, die haar omgeven, in de eerste plaats het rotsbeen, en vervolgens alle schedelbeenderen. Van deze geleiding wordt voornamelijk gebruik gemaakt, wanneer het geluid voortbrengende (vaste) lichaam onmiddellijk onder water is gedompeld of alleen door tussenkomst van vaste of vloeibare lichamen met den schedel in verbinding staat, of wanneer althans de middenstof, die onmiddellijk aan het hoofd grenst, niet gasvorming is, b.v. als het geluid voortbrengende lichaam tegen de tanden is gehouden, of het hoofd onder water is gestoken; 2. door het vlies van het eironde venster, dat de perilymphe van de luchthoudende trommelholte afsluit. Dit vlies wordt door de volgende keten van lichamen aan het trillen gebracht, die elkander, wanneer men bij het vlies begint, aldus opvolgen: de stijgbalk, het anbleibt, de hamer, het trommelvlies, de lucht en de wanden van den uitwendige gehoorgang en van de oorschelp. De laatste geleiding is voor het hooren van de geluidtrillingen bestemd, die door de lucht naar het oor geleid worden, is derhalve voor den mensch de gewone geleiding, en ontbreekt bij de dieren, die uitsluitend in water leven. Van deze twee wegen van geleiding vereist alleen de laatstgenoemde een bijzondere beschouwing; de eerste, welke bij den mensch in den regel van een ondergeschikt belang is, behoeft niet nader verklaard te worden. Geleiding tot aan de trommelholte. De overgang van de geleiding door de lucht in die door vaste lichamen heeft hoofdzakelijk aan de oppervlakte van het trommelvlies plaats, maar buitendien ook aan de wanden van de oorschelp en den uitwendigen gehoorgang. De trillingen die de laatsten treffen worden grootendeels insgelijks naar het trommelvlies, van zijn aanhechtingsring uit, overgebracht; evenwel bereikt een gedeelte door een geleiding door de beenderen het doolhof, even als alle trillingen, die aan de geheele oppervlakte van het hoofd door de lucht worden meegedeeld. Doch behalve het opnemen van luchttrillingen en geleiding daarvan naar het trommelvlies hebben de wanden van den gehoorgang en misschien ook van de oorschelp nog een veel belangrijker verrigting, bestaande in de terugkaatsing van de luchtgolven, ten gevolge waarvan deze van de oorschelp in den gehoorgang, van den gehoorgang echter naar het trommelvlies geworpen worden. Deze functie is voor de oorschelp niet alleen niet bewezen, maar ook volgens proefnemingen zelfs zeer onwaarschijnlijk. Geen vorm van een vast liggend hulpmiddel is voor het opnemen en de verdere voortplanting van loodregen of schuins invallende luchtgolven meer geschikt dan die van gespannen vleugels of van stijve, veerkrachtige, dunne platen. Den laatsten vorm vindt men bij de kraakbeenige oorschelp, den eersten bij het trommelvlies. In beide gevallen is het liggend hulpmiddel zo dun, dat de verdichtte en verdunde luchtkringen, waardoor het getroffen wordt, zijn gehele massa in de richting van de dikte doormeter in trillingen ("transversale trillingen") kan overbrengen, terwijl overigens de afzonderlijke lagen van moleculen achtereenvolgens beginnen te trillen en op deze wijze verdichtings- en verdunningsgolven in het liggend hulpmiddel ("longitudinale trillingen") ontstaan; bij de eersten, waarbij alleen de elasticiteit moet overwonnen worden, is de weerstand bij gevolg veel minder, de trillingswijdte derhalve veel groter dan bij de laatsten, waarbij de grote weerstand van de onderlinge verschuiving der moleculen in de weg staat. Natuurlijk kunnen ook zulke lichamen longitudinaal trillen, namelijk als daar aan van de rand uit trillingen worden meegedeeld, b.v. aan het trommelvlies van de wand van de uitwendige gehoorgang. De terugkaatsing door de wanden van de uitwendige gehoorgang behoeft wel niet nader verklaard te worden; want alle trillingen, welke de wand van een cilindrische buis treffen, moeten, na een enkelmaal teruggekaatst te zijn, tot de sluitvlakte daarvan (hier het trommelvlies) komen; zij heeft hier een schuine richting naar de as der buis (van onder en binnen naar boven en buiten). - Men zou zich zeer goed een reflectie van de vlakten en uitsteeksels van de oorschelp naar de uitmonding van de gehoorgang kunnen voorstellen, en wel omdat zij zoowel in haar geheel als in haar afzonderlijke delen door spieren (die wel is waar meestal niet geoefend worden, en dikwijks in een staat van atrofie verkeeren) in verschillende richtingen kan bewogen worden. Doch door proefnemingen, waarbij de gehele oorschelp tot op den gehoorgang, die door een buis verlengd werd, met een wekke massa was opgevuld, is het gebleken dat het gehoor daarbij niet belangrijk verzwakt wordt, en derhalve ook de reflectorische verrichting van de oorschelp onwaarschijnlijk gemaakt (Harmless). Andere waarnemers verkregen evenwel tegenovergestelde uitkomsten (Schiner). Bij het ontbreken van de oorschelp wordt het gehoor niet verzwakt. - Tot de kunstmatige reflectoren, waarvan de werking zeer aanzienlijk is (voor hardhooriënde mensen) behoort de hoornbuizen, buisvormige verlengsels van de gehoorgang, die in een trechter uitloopen. De stethoscoop is insgelijks buisvormig verlengsel van de gehoorgang, welke met het andere uiteinde met het geluidgevende lichaam in aanraking is; bij deze moet intussen een groot, misschien het grootste gedeelte van de werking aan de geleiding door de wanden toegeschreven worden. Ofschoon gespannen vlieten, even als gespannen snaren, door luchttrillingen in het algemeen slechts dan een toon geven, wanneer hun trillingsgetal met dat van den opwekkenden toon overeenkomt, of een veelvoud daarvan is (dus b. v. in de verhouding van een octaaf tot hetzelve staat), en dan nog altijd alleen in hun eigen toon mee trillen, wordt het trommelvlies door elken toon onverschillig van welke hoogte (binnen zekere grenzen) aan het trillen gebracht, en trilt altijd juist in het trillingsgetal van den toon en in een intensiteit, welke aan die van den toon evenredig is. Zelfs meer samenstelde geluidsgolven, klanken (bladz. 217 en volg.) doen het trommelvlies in volkomen overeenkomende vibraties trillen. Het bewijs daarvoor is hierin gelegen, dat wij (binnen de genoemde grenzen) elken willekeurigen hoge toon in het specifieke timbre kunnen horen en zijn intensiteit beoordeelen. Het laatste oordeel is wel is waar in zoverre eenigermate gebrekkig, daar wij bij een gelijke objectieve intensiteit zeer lage toonen veel zwakker horen, dan zeer hoge, een bewijs, dat het trommelvlies werkelijk door lage toonen sterker aangedaan wordt dan door hoge. Deze eigenaardigheid van het trommelvlies kan op de volgende wijze verklaard worden: 1. hoofdzakelijk doordien zijne trillingen een zeer grote weerstand ontmoeten in zijn verbinding met de gehoorbeentjes en het vlies van het ronde venster (seebeck). Daardoor wordt nu wel de sterkte van de trillingen van het trommelvlies zeer aanmerkelijk verminderd (de uiteinden van de gehoorzenuw moeten daarom zeer gevoelig zijn, ludwig); maar het getal der eigen trillingen van het trommelvlies verliest daardoor, omdat tevens de massa (derhalve het traagheidsmoment) van het trommelvlies zeer klein is, bijna geheel zijn bepalenden invloed. Door dezelfde omstandigheid wordt ook het zelfstandig natrillen (naklinken) van het trommelvlies verhinderd, zodat wij den toon niet langer horen dan hij aanhoudt; 2. gedeeltelijk doordien de spanning van het trommelvlies door den m. tensor tympani veranderd kan worden; deze invloed kan natuurlijk alleen dienen om het trommelvlies voor zekere toonladders, b. v. zeer hoge of zeer lage, in het algemeen eenigzins meer voor trillingen vatbaar te maken. Het wordt, als het sterker gespannen is, eenigzins voor hoge, als het verslapt is voor lage geaccormodeerd. Eene sterkere spanning van het trommelvlies verzwakt buitendien een weinig de intensiteit der trillingen, veroorzaakt derhalve hardhoorigheid (j. müller), omdat de weerstanden daardoor vermeerderd worden. De spanning van het trommelvlies door den tensor tympani komt op de volgende wijze tot stand: Het lange handvatsel van den hamer is tussen de lamellen van het trommelvlies van boven af in een radiale richting tot een weinig onder het middenpunt ingeschoven. De hamer nu kan (met het aanbeeld) om een as draaien, die van voren naar achter door zijn hals gaat (zie beneden). Door zijn verbinding met de overige gehoorbeentjes, alsmede door de veerkracht van de bandmassa, die aan een eindpunt van de as voorkomt is de hamer in den toestand van evenwicht zoo gelegen, dat zijn handvatsel schuins met het onderste uiteinde naar binnen steekt. Daardoor wordt het trommelvlies in den vorm van een vlakken kegel of trechter naar binnen een weinig in de trommelholte getrokken. De pees van den tensor tympani, welke, nadat zij over haar katrol is gegaan, een rechte hoek met het handvatsel vormt en zich dicht onder het draaipunt van den hamer vastzet, moet bij de zamentrekking van de spier het handvatsel nog verder naar binnen trekken, het trommelvlies bij gevolg sterker spannen. Veel individuen zijn in staat de zamentrekking (onder den invloed van den n. trigeminus) willekeurig te voorschijn te roepen (j. Müller) ; bij allen komt zij als „medebeweging" tot stand bij een sterke zamentrekking van de kaauwspieren (Fick). Zij is met een eigenaardig knakkend geluid verbonden, dat sommigen voor een „spiergeluid" houden, anderen aan de plotselinge spanning van het trommelvlies toeschrijven. Wij weten nog niet of de samentrekking in den regel willekeurig dan wel door reflexie (om sterke geluidsindrukken te temperen), van den 8. acusticus of de gevoelszenuwen van den uitwendigen gehoorgang (harless) uit, tot stand komt. Als de samentrekking ophoudt, nemen het handvast van den hamer en het trommelvlies weer hun gewonen (evenwichts-) stand in en wel door de veerkracht van het laatste, van de bovengenoemde massa en van de gewrichten tusschen de gehoorbeentjes. De tensor tympani heeft dus geen antagonisten; de spier, die men vroeger als zoodanig beschouwde (laxator tympani), is eenvoudig een band. Maar ook nog langs een anderen weg kan het trommelvlies sterker gespannen worden, als zich namelijk bij de gegeven omstandigheden nog een verschil in de luchtdrukking op beide zijden van het trommelvlies (in de trommelholte en in den uitwendigen gehoorgang) voegt. Gewoonlijk is de drukking der lucht aan weerszijden gelijk, omdat ook in de trommelholte, die door de tuba Eustachii met de keelholte in gemeenschap staat, de drukking van de atmosfeer zich doet gelden. Doch door een krachtige uitademing, waarbij mond- en neusholte gesloten moeten zijn (uitsnuiten), kan er lucht in de trommelholte gedreven worden, door een sterke inademing onder gelijke omstandigheden uitgezogen worden. In het eerste geval wordt het trommelvlies naar buiten, in het laatste naar binnen gedreven, in beide derhalve sterker gespannen. Behalve dat hier een accommodatie voor hogere toonen ontstaat, is een oogenblikkelijke hardhoorigheid daarvan het gevolg. Aanhoudende hardhoorigheid ontstaat, als door een verstopping van de tuba de luchtdrukking in de trommelholte van haar normaal afwijkt; de kwaal kan opgeheven worden als men de tuba weer open maakt (door er van den ondersten neusgang uit een katheter in te brengen). De laagste toonen die men nog kan waarnemen worden op 40, de hoogste nagenoeg op 16000 trillingen in de seconde geschat; het is evenwel twijfelachtig, of deze grenzen door het trommelvlies dan wel door het perceptievermogen van de gehoorzenuw bepaald worden. De grenzen zijn bij de verschillende mensen ongelijk; zo kunnen velen zeer hoge, doch anderen nog hoorbare toonen, b.v. het sjirpen van het krekeltje, niet meer waarnemen. Over de trillingsvormen van het trommelvlies vergelijk je beneden. Geleiding door de trommelholte. De trillingen van het trommelvlies worden verder voortgeleid door de keten der gehoorbeentjes, welke alleen schijnen bestemd te zijn om de trillingen van het trommelvlies naar het vlies van het eironde venster over te brengen. Daarom zijn zij bij de vogels en geschubde amfibieën door een enkel staafvormig gehoorbeentje (columella) vervangen. Bij de mensch zijn nu de beide tegenovergestelde vliezen niet door een eenvoudige staaf, maar door een gebroken hefboom, die uit drie beenderen bestaat, verbonden, waarvan de draaiingsas de as die door hamer en anbeeld gaat (a in de figuur) is. De pijltjes in de figuur geven een duidelijke voorstelling van de wijze waarop het vlies van het eironde venster met het trommelvlies in denzelfden zin moet medetrillen. De verbinding van den gebroken hefboom met het vlies van het eironde venster heet niet, zooals met het trommelvlies, door een straalsgewijs ingeschoven arm plaats, maar door een centraal daarin geplaatste plaat, de trede van den stijgbeugel; zij is zoo groot, dat er aan den rand slechts een ringvormig stuk van het vlies vrij blijft; of om ons nauwkeurig uit te drukken, de wand van de perilymphe, die aan het trillen moet komen, bestaat bij gevolg uit een beenen plaat, die door middel van een ringvormig vlies beweegbaar en stevig in het eironde venster gevat is. De gewrichten tussen de afzonderlijke beentjes, met name het zeer bewegelijke tussen anbeeld en stijgbeugel, dienen waarschijnlijk, om de onderlinge verschuiving van deze bij de trillingen en veranderingen in den stand van het trommelvlies mogelijk te maken; deze verschuiving komt vooral daardoor tot stand, dat de stijgbeugel krachtens de aanhechting van zijn trede alleen in de richting van zijn weinig bewegelijke lengteas kan trillen. Tot een beter begrip van hetgeen hierboven is gezegd, dienen de volgende opgaven over vorm en stand der gehoorbeentjes, die men zich schematisch moet voorstellen. Men kan zich hamer en aanbeeld denken als twee gebroken hefboomen, die nagenoeg recht hoekig op elkaar staan en onderling door twee dikke uitsteeksels aan de top van de hoeken (hals en hoofd van de hamer, lichaam van het aanbeeld) met elkaar in een weinig bewegelijke verbinding staan. (Het gewricht is zadelformig; het lichaam van het aanbeeld omvat de convex-concave gewrichtsvlak aan de hals van de hamer). Alle vier beenen liggen bijna in een vlak; twee daarvan loopen evenwijdig dicht naast elkaar, namelijk het handvat van de hamer dat in het trommelvlies steekt, en het lange uitsteeksel van het aanbeeld, welk laatste een weinig uit het vlak van de andere verschoven is; de beide overige beenen, die derhalve in een rechte lijn moeten vallen, verlopen naar tegenovergestelde zijden en vormen de as om welke beide beenderen gemeenschappelijk kunnen draaien. Dit lange uitsteeksel (processus pectenius) van de hamer en het korte uitsteeksel van het aanbeeld zijn beide in de fissura Glaseri door een elastische bandmassa, het laatste aan de tegenovergelegen (achterste) wand van de trommelhouter insgelijks door een bandje, voor draaiingsbewegingen vatbaar, bevestigd. De as gaat dus nagenoeg horizontaal van voren naar achter en ligt natuurlijk bijna op dezelfde hoogte als de bovenste rand van het trommelvlies, vermits immers het handvat van de hamer van boven uit in het trommelvlies is geschoven. Elke draaiing om deze as moet het trommelvlies naar binnen of buiten bewegen; omgekeerd moet elke beweging van het trommelvlies naar binnen of buiten, dus elke transversale trilling daarvan, beide beenderen om hunne as bewegen en dus ook het lange uitsteeksel van het aanbeeld altijd evenwijdig aan de straal van het trommelvlies verplaatsen. Het lange uitsteeksel van het aanbeeld draagt nu aan zijn uiteinde, d.w.z. een weinig naar binnen van het raam van het trommelvlies, door middel van zijn apofysaat (ossiculum lenticulare Sylvius) de stijgbekruising, welke naar boven en binnen tegen het ronde venster gekeerd is. Uit deze ontleedkundige verhoudingen volgen eenvoudig de boven beschreven totale bewegingen. De kleine spier (m. Geleiding door den doolhof. In de perilymphe brengen de stoten van de trede van den stijgbeugel buigingsgolven voort, d. i. de perilymphe wijkt bij elk stoot in haar geheele massa uit, doordien het de meegevende plaats van den doolhofwand, het vlies van de fenestra rotunda, naar buiten in het trommelvlies naar voren welft. (Ware de perilymphe overal door stijve wanden omgeven, dan zou elk stoot der trede van den stijgbeugel grootendeels teruggekaatst worden; slechts een onberekenbaar klein gedeelte van de levende kracht zou zich in den vorm van verdigtings- of verdunningsgolven door de, bijna niet voorzamendrukking vatbare, perilymphe voortplanten). Welke weg intussen door de buigingsgolf of door den kleinen stroom, welke door elk stoot van den stijgbeugel in de perilymphe ontstaat, gevolgd wordt, of hij al zijn deelen gelijkmatig in beweging brengt, enz., — daarover kunnen wij bij den samengestelden vorm van het labyrinth slechts vermoedens opperen. Het nauwkeurigst is het laatste gedeelte van den weg, namelijk dat hetwelk door het slakkenhuis wordt afgelegd, bekend. De golf treedt daarin van den voorhof door de apertura scalae vestibuli binnen, doorloopt den bovensten gang van het slakkenhuis (scala vestibuli) tot aan het dak, gaat van daar in den ondersten spiraalgang (scala tympani) en loopt door dezen heen tot aan zijn einde, namelijk tot aan de fenestra rotunda; reeds op den weg door de scala vestibuli heeft er intussen hoogstwaarschijnlijk een gedeeltelijke overgang plaats in de scala tympani door het vliezige gedeelte van het tusschenschot (lamina spiralis membranacea) heen. — Veel moeilijker te begrijpen is de weg in den voorhof en in de halfcirkelvormige kanalen. Het natuurlijkst schijnt het aan te nemen, dat de golf zich in den voorhof verdeelt, en door elk halfcirkelvormig kanaal een tak afgeeft, alle delen van de golf verenigen zich alsdan weer in den voorhof, om naar het slakkenhuis verder te gaan. Op den weg door den voorhof zou de golf de zakjes, op dien door de kanalen de cristae van de ampullae van de gehoororganen doen bewegen. Men zou in die gevallen de betekenis van de kanalen daarin moeten zoeken, dat zij over 't algemeen de beweging van de cristae der ampullae mogelijk maken; want in eene holte, blind eindigt, zou de golf in het geheel met binnendringen, maar teruggekaatst worden. Deze verklaring is evenwel volstrekt niet bevredigend. Te stellen (zie bladz. 298 en volg.). De bewering, dat de tuba hoofdzakelijk zou dienen wil de eigen stem te hooren, bouwt geen steek. Bloeden. Opwekking van de eindorganen der gehoorzenuw. De bewegingen van de perilymphe, die op den vlieze doolhof en de lamina spiralis membranacea zijn overgebracht, wekken de hier aanwezige uiteinden van de gehoorzenuw op en brengen daardoor gehoorgewaarwordingen voort, hier waarbij bij de meeste andere zintuigorganen, b. v. bij dat van het gezicht, de opwekking van de zenuwende organen, geheel onbegrijpelijk is, meent men dat zij bij de uiteinden van de gehoorzenuw, evenals bij de tastorganen aan een werktuiglijke opwekking moet toegeschreven worden. Deze voorstelling wordt voornamelijk begunstigd door de aanwezigheid van de otolithen, zeer kleine kristallen van koolzuren kalk (in den vorm van aragoniet) aan de uiteinden van de gehoorzenuw in de voorhofzakjes, die men „werktuiglijke tetaniseer toestellen" heeft genoemd. Dat de otolithen een wezenlijk aandeel hebben aan de opwekking van de gehoorzenuw, maakt men hieruit op dat zij zeer standvastig in de gehoororganen van het geheele dierenrijk, zelfs bij de lagere klassen voorkomen, nu eens in den vorm van fijne kristallen, zooals bij den mensch, eens als een enkel groot ligchaam. Over de eindorganen der gehoorzenuw zijn de volgende dingen bekend. In de ampullen en voorhofzakjes. In de arm zit 1° Het enkelvoudige epitheel in de pulpa, waarin de afferentie zenuwvezels in het bindweefsel tot een dik, komvormig, hard, bindweefsel, dat uit veel lagen bestaat, waarop in den vorm van palissaden fijne stijve haartjes staan, die bijna den tegenovergestelden wand der ampula bereiken. Nadat de zenuwvezels aan de grens van het bindweefsel plotseling haar selleide hebben verloren, vertakken zij zich in het epitheel als naakte asciinder in zeer fijne takjes. Men onderscheidt in de cellen van het epitheel: a. cilindrische, kernhoudende epitheelcellen in verschillende lagen, die in de onderste ('basale cellen') een meer piramidale en spitsvormige hebben; b. spoelvormige cellen (Fadenzellen van Schultze) met twee fijne uitloopers, waarvan de een (staafjesvormig) naar de oppervlakte gaat en daar schijnt te eindigen, en de andere (uit fijne fibrillen bestaande), die dikwijls varieert is ("deze varicositeiten zijn kunstproducten, Schultze) naar de basis gericht is, zonder dat men hem tot zijn uiteinde kan volgen; deze vezels en cellen zouden, volgens sommigen, zenuwelementen en de uiteinden van de vertakte asciinder zijn; c. rondachtige blaasvormige lichaampjes in de bovenste laag, of ook met een steel uitstekende, op elk waarvan een haartje zit, waarvan wij reeds gesproken hebben en dat boven het epitheel uitsteekt. — Volgens onderzoekingen bij vissen zijn de zenuwuiteinden in de voorhofzakjes in gelijksoortige, maar minder verhevene cristae; in deze komen dezelfde elementen voor als in de cristae van de ampullen, de haartjes en blaasvormige lichaampjes, waarop deze zitten, uitgezonderd. In plaats daarvan komt hier de otoliet voor, welke juist gelegen is tegen de binnenwand van den zak aan de vlakte, waarop de crista zit; de otoliet bezit een sleuf voor de crista. Hij bestaat uit een hard of breiachtig conglomeraat van prismatische staafjes (kristallen) en drijft zonder aanhechtingspunten in de taamije, het zakje opvullende vloeistof (endolymfe), die veel gelijkenis oplevert met het corpus vitreum. Hier en daar komen soms korte haartjes voor, en wel daar, waar de otoliet niet volkomen juist tegen genoemden wand is gelegen. 2. Zenuwen uitwijken in de lamina spiralis membranacea cochleae (orgaan van Corti). De vezels van de cochlea treden het slakkenhuis in de modiolus binnen, komen uit deze in de radiaal geplaatste kanalen, die de lamina spiralis ossea doorboren, zodat zij zich in de vorm van een spiraalsgewijze opgewonden waaijer van de stam in de as loswikkelen. De kanalen komen zij in het spiraalvormig kanaal, dat van onder door de lamina membranacea of beter gezegd door de membrana basilaris laminae membranacea en van boven door de membrana tectoria, die aan de eerste evenwijdig is, begrensd wordt; dit kanaal is met een wekke massa gevuld. Waarin komen zoowel de zenuwuiteinden voor, als ook zekere apparaten, die daarmee verbonden staan. De laatsten, de "tanden der tweede rij" van Corti hebben volgens de tegenwoordige, veel eenvoudiger voorstelling den volgende bouw; Van de plaats, waar de onderste modiolus kam in de membrana basilaris overgaat ontspringen dicht naast elkander smalle plaatjes, die twee aan twee in een tusschenruimte tussen zien twee uitmondingen van de kanalen), die vormig gekromd zich boven het vlak van de m. basilaris verheffen, en van boven in een kort horizontaal stuk overgaan; daaraan hechten zich overeenkomstige horizontale stukjes vast, die op hun beurt in plaatjes overgaan, welke even als ef gekromd, doch anders gericht zijn; de laatsten zijn op de membrana basilaris bevestigd; voor twee van de laatsten ontmoet men drie van de eersten. De eersten geven van hunne gewrichtsstukken, "Tanden der eerste rij" worden door Corti de dicht op elkander staande lamellen van de bovenste beenplate van de lamina ossea vormend het dekblad van de lamina spiralis ontspringt. Daarin waarvan [Men onderscheidt ook nog "schijnbare tanden (Corti)," die aan de bovenste vlakke van de laberula denticulata voorkomen]. De uiteinden van de stukken [cerumen articulares] buitendien naar beneden in de richting van de membrana basilaris korte plaatjes af, de laatsten insgelijks van hunne gewrichtsstukken horizontaal naar buiten kleine lepelvormige uitsteeksels. Nog gebrekkiger is onze kennis aangaande de bijzondere verrigtingen van de verschillende eindorganen, dus van de verschillende delen van den doolhof. Vroeger meende men (e.h. Weber) dat het slakkenhuis hoofdzakelijk diende om de gehoorsindrukken, die door geleiding door de beenderen tot stand komen, te doen waarnemen; deze meening was op de valsche veronderstelling gegrond, dat de zenuwen van het slakkenhuis op de lamina ossea zouden voorkomen. Zij wordt tegenwoordig voldoende weerlegd door de ontdekking van het organ van Corti en door het ontbreken van het slakkenhuis bij dieren, die alleen door een geleiding door de beenderen kunnen hooren, zooals bij de vissen. Door de regelmatige rangschikking van de tanden van Corti, waardoor de watergolven als over de toetsen van een klavier heenlopen, heeft de hypothese iets aannemelijks, dat elke toets, elke tand in zekere mate voor een toon van een bepaalde hoogte gestemd zou zijn, en dus alleen door de aan haar beantwoordende golf aangeslagen zou worden (Helmholtz), zodat het slakkenhuis bestemd zou zijn tot het waarnemen van de toonhoogte, de overige organen van het labyrinth daarentegen alleen tot het waarnemen van geluid. Om een duidelijk begrip te krijgen van de verschillende soorten van geluidsgewaarwordingen, volgen hierbinnen enkele opmerkingen. Mensen. 3e Auflage, 663). Net als vroeger, de vertakte uiteinden van den asculaire in de daarvan, gelijk vroeger, de uitspraak ombuigingen van de vezels weer aangenomen. Over het algemeen, met name van geruischen. De waarschijnlijkheid van deze hypothese, welke volkomen analoog is aan die welke wij bij het gezigtsorgaan hebben besproken (bladz. 273-274) zal beneden aangetoond worden. De opwekking van de eindorganen der gehoorzenuw door de golfbewegingen van de perilymphe, zoowel als elke andere willekeurige opwekking van vezels van den n. acusticus, brengt een geluidsgewaarwording tot stand. De hoogte (elongatie) der golven bepaalt de sterkte van het hooren, terwijl de lengte der golven, of het getal der trillingen in een gegeven tijd de hoogte van den gehoorden toon bepaalt. De omvang van het gehoorvermogen met betrekking tot de hoogte is zeer aanmerkelijk, en de grenzen, die wij bladz. 299 hebben opgegeven, berusten waarschijnlijk geenszins op de opwekking van de gehoorzenuw, maar op het trillingsvermogen van de organen die het geluid aanvoeren, b.v. het trommelvlies. Doch zelfs het interval tusschen de daar ter plaatse opgegeven laagste (40 trillingen) en hoogste (L6000 trillingen) toonen bedraagt ongeveer 7 octaven, terwijl het interval tusschen de buitenste zichtbare roode en violette stralen, als men dit op een analoge wijze berekent, nog niet één octaaf bedraagt. In den regel evenwel zijn enkelvoudige toonen geen voorwerp der geluidsgewaarwordingen, even als men gewoonlijk geen enkelvoudige kleuren van het spectrum, maar gemengde kleuren ziet. De gewone geluiden zijn klanken of geruischen. Wij hebben reeds vroeger gesproken (bladz. 217 en volg.) over het wezen der klanken en de wijze om ze in enkelvoudige toonen te ontleden. Enkelvoudige toonen kunnen slechts kunstmatig voortgebracht worden, en wel, als men een resonator, die op een partiaaltoon van een klank gestemd is, door den klank gelijktijdig doet geluid geven, b.v. een der resonatoren, die op bladz. 218 vermeld zijn, of de resonators van het inonochordium, waarop men een klinkende stemvork zoo lang verschuift, tot dat een snaarlengte getroffen is, waarvan de eigentoon (het trillen der snaar in knoopen voorondersteld zijnde) met een partiaaltoon van den klank der stemvork overeenkomt (helmholtz). Worden nu twee verschillende enkelvoudige toonen gelijktijdig aangegeven, dan openbaren zich, bij een zekere sterkte daarvan, wederkeerige stoornissen in hunne golfstelsels, waardoor in de middenstoffen die het geluid geleiden, b.v. in de lucht, nieuwe trillingen ontstaan, en wel zoodanige, waarvan het aantal trillingen aan het verschil, en andere, waarvan het aantal trillingen aan de som van beide primaire trillingsaantallen gelijk is. Ofschoon nu in dit geval slechts één resulterend golfstelsel het oor treft, en onveranderd door de het geluid geleidende middenstoffen naar de eindtoestellen der zenuw gebracht wordt, worden evenwel bij een voldoende sterkte vier afzonderlijke toonen gelijktijdig gehoord, de beide primaire en twee combinatietoonen. Wordt verder een klank aangegeven, dan wordt deze in zijn specifieke samenstelling onderscheiden (hetgeen men te kennen geeft dat men den hoofdtoon in een specifiek timbre hoort, zie bladz. 217—218). Buitendien echter kan men zelfs eiken afzonderlijke partiaaltoon van den klank onderscheiden, zelfs zonder bijzondere oefening, als men hem slechts onmiddellijk voor dat de klank geluid geeft afzonderlijk heeft aangegeven (helmholtz). Eindelijk hoort men, als vele klanken gelijktijdig geluid geven, geen geruisch, gelijk men uit het samengestelde resulterende golfstelsel, dat het oor doorloopt, zou verwachten, maar men onderscheidt duidelijk eiken klank afzonderlijk; ja, men kan zelfs een enkel instrument boven al de overige van een orkest uit horen en afzonderlijk volgen. Al deze waarnemingen nu maken het waarschijnlijk, dat er in het gehoororgaan een instelling bestaat, welke elk, zelfs nog zooo samengesteld golfstelsel in enkelvoudige slingeringen ontleedt, die nu afzonderlijk als toonen worden waargenomen, evenals bijvoorbeeld de klank door resonatoren (bladz. 218) in zijn bestanddeelen kan ontbonden worden. De volgende waarneming brengt deze waarschijnlijkheid tot zekerheid (helmholtz): vereenigt men verscheidene enkelvoudige toonen tot een klank, en laat men ze afzonderlijk op willekeurige tijden beginnen, zodat zij met verschillende fasen van hunne trillingen in elkander grijpen, dan ontstaan de veelvoudigste verscheidenheden van het gecombineerde golfstelsel. Wekt nu het golfstelsel als zoodanig de gehoorzenuw tot verschillende vormen der werkzaamheid op (bladz. 248), dan moeten klaarblijkelijk bij deze proefnemingen altijd verschillende klankindrukken worden waargenomen. De proef met den vokaaltoestel (bladz. 227) leert echter, dat in alle gevallen dezelfde klank wordt gehoord; elk onderscheid, hoe gering ook, zou zich als een verschil in den vokaalklank doen hooren. Gelijk reeds bladz. 304 gezegd is, vermoedt men dat een dergelijke inrichting in het slakkenhuis bestaat: neemt men aan, dat elk boog [van corti] daarvan een afzonderlijk aantal trillingen heeft, en dat de intervallen tussen elk afzonderlijk zeer gering zijn, dan zal een enkelvoudig slingerend golfstelsel (van een enkelvoudigen toon), dat het slakkenhuis doorloopt, hoofdzakelijk een boog, en slechts zwak de naburige bogen doen trillen; doch een gecombineerd stelsel (van een klank) zal op dezelfde wijze de bogen, die aan de partiaaltoonen beantwoorden, bewegen, gelijk een vokaal, die men tegen de toonnen van een klavier heeft in gezongen, de overeenkomstige snaren (bladz. 226). Nu behoeven wij, in overeenstemming met het beginsel der specifieke energieën (bladz. 248) nog slechts aan te nemen, dat elk boog (resp. de ganglionsel, die daar is gelegen, bladz. 304), door een bijzondere zenuwvezel met een bijzonder centraal orgaan in verbinding staat, waarvan de opwekking met de voorstelling van een enkelvoudigen toon verbonden is, en dat de aandacht, geheel anders dan bij het gezichtsorgaan, op elk afzonderlijke zenuwvezel kan geconcentreerd worden (vergel. de analoge hypothese bij het gezichtsorgaan, bladz. 274). Ook de volgende beschouwing (helmholtz); pleit voor deze hypothese: een triller, waarbij men in de seconde 10 maal van toon verwisselt, kan in alle toonladders tot aan A toe (110 trillingen) volkomen scherp gehoord worden, zonder dat de indruk van het afwisselen van twee toonen door naklinken der trillende delen in het oor onduidelijk wordt; het laatste geschiedt eerst beneden A. Neemt men nu aan, dat de trilling tot op 1/5 van haar sterkte moet verminderd zijn, om bij het terugkeeren van dezelfde toon, derhalve na 1/5 seconde, niet meer gehoord te worden, zoo volgt daaruit dat de door A aan het trillen gebrachte delen in het gehoororgaan na 1/5 seconde, dus na 22 trillingen, nog slechts met 1/4 van hunne oorspronkelijke sterkte trillen. Hieruit kan men echter volgens theoretische wetten berekenen, dat toonen, die een halven toon van A verschillen (dus Ais en As) de door A aan het trillen gebrachte delen hoogstens met 1/4 van hun intensiteit kunnen doen trillen als A zelf, zodat dus naar de boven gestelde hypothese de door A aan het trillen gebrachte delen niet gelijktijdig kunnen gebruikt worden om Ais en As te hooren; voor deze toonen moeten dus andere trillende delen in het oor aanwezig zijn. Volgens opgaven zou het slakkenhuis nagenoeg 3000 bogen van veler bezitten. Trekt men hiervan 200 tonnen, die muzikaal niet bruikbaar zijn, af, dan blijven er 2800 voor de hoorbare, nagenoeg 7 octaven (van C1 tot h6); er komen dus 400 op elk octaaf en 12: 400 = 33 1/3 op elk halve tooninterval. Vermits nu geoefende musici nog een toon van 64 enkelvoudige trillingen onderscheiden kunnen (e. n. weber), kan men aannemen, dat een toon, die tusschen twee vezels van veler valt, beide met een ongelijke sterkte opwekt, en dat naar dit verschil de toonhoogte beoordeeld wordt (helmholtz). Om de gewaarwording van een toon te voorschijn te roepen worden minstens twee trillingen, die met een genoegzame snelheid op elkander volgen vereist; een enkel kan alleen als stoot waargenomen worden. Houdt men bijvoorbeeld tegen de tanden van een ronddraaiend getand rand van savart een kaartblad, zodat een toon ontstaat, dan blijft dezelfde toon hoorbaar, wanneer de tanden, terwijl de omdraaiing even snel blijft plaats hebben, langzamerhand tot op twee na verwijderd worden; alleen wordt de toon gedurend doffer, even als een kleur matter wordt, als zij met veel „zwart" vermengd is. Wordt ook de voorlaatste tand weggenomen, dan verdwijnt de toon en er blijft niets dan een „sst" (vermoedelijk een zeer snel afnemend golfstelsel) over. "Wanneer zich zeer veel verschillende enkelvoudige tonen vereenigen, zodat het gehoororgaan ze niet kan ontleden, of volgen zij zoo spoedig op elkaar, dat de natonen van de voorgaande zich met de volgende verbinden, zodat er een niet ontleedbaar mengelmoes van gewaarwordingen ontstaat, waarin niet de minste periodiciteit meer kan onderscheiden worden, dan is men gewoon de resulterende gewaarwording een „geruisch" te noemen. Veel geruischen zijn dus niets anders dan zeer samengestelde klanken, die duidelijk een hoofdtoon, dikwijls met het timbre van een vokaal, doen onderscheiden; naar gelang van deze vokaal worden zij klanknabootsend genoemd („klateren, donderen, knetteren, ratelen" enz.). — Behalve deze schijnbaar niet-periodieke trillingen, die echter toch altijd periodiek moeten zijn, omdat zij uit tonen zijn samengesteld, bestaan er evenwel ook werkelijk niet-periodieke geluidtrillingen, waarvan de indrukken op het oor uitsluitend geruischen moesten genoemd worden (helmholtz). Door welke deelen van den gehoorgang de waarneming van de stoten en geruischen tot stand komt, — daaromtrent bestaan slechts onbewezen hypothesen (ampullen en zakjes der otolithen?). Harmonie der klanken. Wanneer verscheidene toonen of klanken gelijktijdig het oor treffen, dan ontstaat, gelijk bekend is, een meer aangenaam of meer onaangenaam gevoel onder voorwaarden, die in het nauwste verband staan met het aantal trillingen van gene. Men onderscheidt dus hiernaar corresponderende (aangename) en dissonerende combinaties van toonen. Het octaaf (1: 2) en het duodecima (1: 3) vormen de meest volkomen consonantie; daarop volgen in de richting naar de dissonantie: de kwint (2: 3), de kwart (3 : 4), de grote sext (3 : 5), de grote terts (4: 4), de kleine sext (5 : 8), de kleine terts (5: 6) enz. — Men kan dit verschijnsel zeer goed verklaren door de hypothese (Helmholtz), dat het onaangename van de dissonantie op de daaruit volgende zwevingen berust, d. i. op een ongelijkheid in de intensiteit door interferentie van twee golfstelsels, waarvan de golflengte een weinig verschilt. Twee gelijktijdige, ongelijk hooge toonen moeten elkander namelijk versterken, zoveel twee golfbergen of twee dalen elkander ontmoeten, elkander daarentegen verzwakken of zelfs vernietigen, zoodra een berg op een dal valt. De periode der zwevingen moet klaarblijkelijk gelijk zijn aan het verschil in het aantal trillingen van beide toonen. De zwevingen zijn daarom des te zeldzamer, naar mate het interval van beide toonen kleiner is en naar mate zij lager liggen. Komen zij te veelvuldig voor om afzonderlijk (als "stoten") waargenomen te worden, dan geven zij aan den indruk een pijnlijke discontinuïteit (te vergelijken met het flikkeren van een licht). Het maximum der verwarde onduidelijkheid en ruwheid ligt bij 33 zwevingen in de seconde. Twee gelijktijdige klanken werken nu des te meer dissonerend, naar mate er meer gelegenheid bestaat tot zwevingen van een middelmatige veelvuldigheid, door de ontmoeting van partiaaltoonen onderling of met combinatietoonen (bladz. 305). Wanneer b. v. a het trillingsaantal voorstelt van den grondtoon (C) in een klank, waarvan de reeks der volgtoonen voltallig is, dan kan men voor afgeleide klanken, waarvan de grondtoonen hooger dan C zijn, op de volgende wijze de partiaaltoonen zamenstellen: Klanken. Aantal trillingen der partiaaltoonen. grondklank (C) a 2a 3a 4a 5a 6a 7a 8a 9a 10a octaaf (c) 2a 4a 6a 8a 10a duodecimo (g) 3a 6a 9a kwint (G) %a 3a %a 6a '%a 9a kwart (F) 4/3a %a 4a '%a 2%a ~ 8a 2%a groote sext (A) 5/ja '%a 5a 2%a 2y3a 10a terts (E) 5/4a %a ,5/4a 5a 2V4a ,5/2a 35/4a 10a kleine sext (Gis) s/5a ,e/5a 24/5a 3%a 8a 48/-a terts (Dis) %a 12/5a '%a 24/5a 6a 3%a 4%a 4%a Uit deze tabel ziet men, dat in de klank van de octaven en duodecimo's geen partiaaltoonen voorkomen, die niet reeds in de grondklank aanwezig zijn; hier is dus nergens zweving mogelijk: het octaaf en het duodecimo zijn „absolute" consonanten. In de klanken van de kwint en kwart komen daarentegen partiaaltoonen voor, die niet in de grondklank bevat zijn, maar deze stooten niet zo dicht met de naastbijgelegen van de grondklank samen, dat er zwevingen kunnen ontstaan: de kwint en kwart zijn „volkomen" consonanten. Bij de grote sext en grote terts („de middenste" consonanten), doch nog veel meer bij de kleine sext en kleine terts (onvolkomen" consonanten), en vervolgens bij de septimo's, sekundo's enz. (dissonanten) bestaat er daarentegen op vele wijzen gelegenheid tot zwevingen van de partiaaltoonen; want men ziet dat de breuken gedurend dichter tot een geheel getal naderen. Natuurlijk zal hetzelfde interval des te gemakkelijker tot dissoneren aanleiding geven, hoe lager het aangegeven wordt (vergelijk boven). Op deze beginselen berust de leer van de harmonie, van de verschillende akkoorden, enz., waarover wij hier niet nader kunnen spreken. Ook voor de opeenvolging van de klanken (melodie) is de verhouding van hunne partiaaltoonen (hunne „verwantschap") van belang; volgt op een klank zijn octaaf, dan worden geen nieuwe toonen gehoord, wordt de aandacht daar niet door een nieuwen indruk geboeid, — daarentegen wel als de kwint of kwart enz. volgt. Het verplaatsen van de gehoorsindrukken naar buiten. De ziel verplaatst de oorzaak van elke toongewaarwording, die door bemiddeling van het trommelvlies tot stand komt, naar buiten, terwijl die welke door geleiding door de beenderen ontstaan in het hoofd zelf schijnen ontstaan te zijn. Steekt men b.v. het hoofd onder water, dan worden de gehoorsindrukken alleen dan naar buiten verplaatst, als de uitwendige gehoorgang met lucht gevuld is (Weber). Daar echter ook in dit geval de geleiding hoofdzakelijk door de beenderen van het hoofd plaats heeft, schijnt de gevoeligheid van het trommelvlies, doch niet de een of andere bijzondere vorm der labyrinthgolven, die van den stijgbeugel uitgaan, de gewaarwording van den uitwendigen oorsprong tot stand te brengen. Is dit nu werkelijk het geval, dan kan men zich ook voorstellen, dat de gewaarwording van het trommelvlies uitsluitsel geeft aangaande de richting der aankomende geluidsgolven; misschien geschiedt hetzelfde ook met de oorschelp, die door haar talrijke uitsteeksels inzonderheid geschikt is om over den hoek, waaronder de geluidstralen invallen, te oordelen (Weber), voornamelijk wanneer men daarbij enige bewegingen te hulp roept (vergel. ook beneden). Subjectieve geluidsgewaarwordingen. Evenals bij het gezichtsorgaan, bestaan er ook zekere "subjectieve gehoorgewaarwordingen" die op de eigenaardigheden van de zenuwopwekking of op een zwakte der zenuwen berusten. Zij schijnen evenwel slechts zeer beperkt voor te komen, en zijn eerst voor een zeer klein gedeelte nader onderzocht. Natuonen, analoog aan de nabootsten, kunnen daarom niet zoo gemakkelijk als deze worden waargenomen, omdat daartoe een regelrecht bepaling van de duur van de toon en de duur van de gewaarwording noodig zou zijn, en toch alleen de gewaarwording ons ook over de eerste uitsluitsel kan geven (terwijl bij het oog de bepaling van de tijd niet door het percipiërende orgaan zelf plaats heeft). Niettemin kan men de aanwezigheid van natuonen met waarschijnlijkheid aannemen en wel daarom, omdat bij een reeks van spoedig op elkander volgende toonen (zooals deze ontstaat, als men de afstand der tanden aan het getandet rad van Savart van plaats tot plaats verandert) een mengsel daarvan in de vorm van een geruiscl ontstaat, analoog aan de kleurmenging op de kleurenschijf van Newton (bladz. 276). Zeer lang aanhoudende natuonen, b. v. het "hooren" van een toon of zelfs van een muziekstuk, lang nadat men opgehouden heeft met spelen, behoren tot de psychische verschijnselen, zoo ook andere gehoorhallucinaties. — Tot de subjectieve gehoorgewaarwordingen behooren verder het klinken en suizen der ooren, toonen en geruischen, die op opwekkingen van de gehoorzenuw door onbekende invloeden, met name bij een ziekelijk verhoogde opwekbaarheid, zouden berusten. — Of er even als bij het gezichtsorgaan, ook in dat van het gehoor verschijnselen van irradatie en inductie voorkomen, weet men nog niet. In analogie met de overeenkomstige optische verschijnselen (bladz. 277), zou men, als men blijft vasthouden aan de boven opgegeven meening over de naast elkander ligging in de ruimte van de toonpercipiërende elementen, in die gevallen van irradatie kunnen spreken, als met een sterk waargenomen toon ook naburige toonen, misschien zulke, waarvan het aantal trillingen van dat van de eerste niet veel verschilt, medeklinken; van inductie daarentegen, als bij de waarneming van een toon of alle overige zwakke mede gehoord worden, of andere toonen, die gelijktijdig gehoord zijn, een weinig in hun hoogte of timbre gewijzigd zijn. Entotische waarnemingen. Men moet eveneens de entotische gehoorgewaarwordingen van de subjectieve onderscheiden, zijnde de eerstgenoemde objectieve waarnemingen, waarvan de oorzaak evenwel in het gehoororgaan zelf is gelegen. Daartoe behooren: 1. Bruisende geruischen, ontstaan door trillingen van de lucht in den uitwendigen gehoorgang of in de trommelholte, als deze delen van de dampkringslucht zijn afgesloten (de eerste door lichamen, die men er voor gehouden of ingestoken heeft, door oorsmeer, enz., en de laatste als de tuba Eustachii gesloten is). Die geruischen zijn inzonderheid sterk, als de lucht metklinkt in een hol ligchaam, b.v. een buis, die men tegen den gehoorgang als zijn verlengstuk heeft geplaatst. 2. Het bladz. 298 aangehaalde knakkend geruisch bij zamentrekking van den m. tensor tympani; over de verklaring daarvan zie ter aangehaalde plaatse. 3. Kloppende geruischen, ontstaan door het kloppen van de slagaderen in het gehoororgaan, of het voortgeplante geruisch van verder af gelegen slagaderen, inzonderheid als men met het oor op een hard ligchaam ligt, — en nog veel andere geruischen. Het hooren met beide ooren.
| 18,618
|
MMUBVU04:001881078:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881
|
De heraut, 1881, no. 185, 10-07-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,906
| 12,405
|
Prof. Fabius wenscht met een enkel woord terug te komen op het gymnasium te Zetten. Ds. Lion Cachet heeft twijfel geopperd aangaande het Gereformeerd beginsel dier stichting. Prof. Hoedemaker weet niet, of het daar ten grondslag ligt, doch als de Commissie den jongelieden raadt: ga naar Zetten, wel, dan doet zij dat als Commissie en niet meer. Nu blijft het aan den Senaat voorwaarden te stellen en, als deze nu aan het gymnasium te Zetten voorwaarden stelt, die aan ieder ander gymnasium gesteld worden, en dus geene voorrechten boven anderen verleent, dat mag dan toch waarlijk wel. Het Christelijk gymnasium heeft als zoodanig mijne sympathie, maar ook al ware dat niet zoo, dan staat toch een Christelijk gymnasium zeker niet bij een openbaar ten achter. De Voorzitter sluit de discussie en leidt punt 8 der Agenda in. De Universiteit is nog een kind en als zoodanig behoeft zij zich voor het klein getal harer leerlingen niet te schamen. Laat echter het finantieel overzicht niet misleiden. We hebben nu reeds een tekort en ieder jaar moet er f 5000 voor een nieuwen katheder bij, of we gaan achteruit. Steunden de Schotsche broeders ons niet, dan zou het beslaan ook bij onze geringe afmeting voorshands nog zeer ernstig bedreigd rijn. Dit jaar hebben we weêr een nieuwen hoogleeraar mogen verkrijgen. In Dr. Woltjsr, die ons letterlijk bij verrassing gezonden werd, hebben we iemand van uitnemende werkkracht, wiens naam over de grenzen met. eere genoemd wordt, die ons door de Rijks-Universiteit wordt benijd, een echt Hollandsch geleerde, die alle trappen van onderwijs met eere doorwandelde en toen men hem waarscnuwoe: »Ge zult aan de Vrije Universiteit weinig maatschappelijke eere vinden," aatwoordde: »Ik verkies liever met een klein getal broederen van gelijke beginselen mijn arbeid in het klein te doen, dan in grooter kring mijzelven met mijne overtuiging misplaatst te weten." (Levendige bijval) Moge het God nu behagen, ons ook voor de juridische faculteit een man te geven naar zijn hart. Zij eischt ontwikkeling. Dankbaar waardeeren we, wat we in Prof. Fabius bezitten, doch een judirische faculteit met. één hoogleeraar heeft geen gehalte, geen bestand om te bloeien. Ik begrijp mij niet, hoe de antirevolutionairen in den lande met zooveel stemmen in Juni uitspraken: 1 Wij willen antirevolutionair staatsrecht!" en als de middelen geopend worden, om het te verkrijgen, gebruikt men ze niet. Twee officieren van 's Konings leger zijn aanwezig en zullen de eersten zijn, om te erkennen, dat het Staatsonderwijs in dit opzicht het onze niet mag zijn. En dit geldt voor alle posten en betrekkingen, ook voor de leden der Tweede Kamer. Waarlijk, bij al het bederf der Staats-Universiteit, is de theologische faculteit nog goud te heeten, vergeleken bij de overige faculteiten Zeer dringend beveel ik dan ook onzen correspondenten en allen, die onze zaak liefhebben, aan, dat zij het hunne doen, om de inkomsten ook dit jaar met f 5000 te vermeerderen en, zoo het hun mogelijk is, ons ook degelijke studenten voor de juridische faculteit te bezorgen. Aangezien niemand over dit punt het woord verlangt, geeft de Voorzitter het woord aan Prof. Rutgers, ter inleiding van punt 1 r: Studiebeurzen. Prof. Rutgers. Er is voorzeker geen onderwerp, zoo moeilijk, om daarover eenige mededeeling te doen, als juist dit en wel om tie eènvoudige reden, dat er geene studie-beurzen tot heden zijn. Wel wordt enkelen studenten eenige tegemoetkoming verleend van HH. Directeuren, doch dit is slechts tijdelijk en de gelden, door de Vereeniging Vrienden der Waarheden verleend, komen voor een goed deel in den aanvang het voorbereidend onderwijs ten goede. Toch is het noodig, hierop de aandacht der broederen te vestigen. Voor een groot deel toch zijn zij, die zich aanmelden, onbe¬ middeld. Ja, waren er middelen, het hart trekt wel, maar men is geen vrij man. Leiden en Utrecht hebben beurzen. Enkelen hebben het er op gewaagd, dezen op te offeren en in geloof tot ons te komen, maar er behoort eene groote mate van geloofsmoed toe, als men een jongmensch influistert: »T.e Utrecht of Leiden krijgt ge f 600 tot f 1000 en aan de Vrije Universiteit niets: er is daar zelfs te veel noodig voor de zaak, om aan de studenten te denken!" dan toch te gaan, en bij die enkelen stelden we deze vastheid en beslistheid op hoogen prijs en trachtten hen ook te gemoet te konjen. Als er echter eens velen waren, we zouden het niet kunnen doen. Waren we in Schotland of in Amerika, dan zouden eenige aanzienlijken zich weldra vereenigen en deze zorg op zich nemen, doch vooralsnog valt hier aan een fonds ter voorziening in deze behoefte niet te denken. Neen, men trachte liever zich lokaal te behelpen. Als te Rotterdam een jongeling woont, die hulp behoeft, laat de Rotterdamsche vrienden hiervoor zorgen. Slechts voor arme plaatsen zou de hulp van buiten aanvullend kunnen optreden, Deze wijze van werken heeft veel voor. Voor een enkel persoon toch kan men meer doen en meer verkrijgen, dan voor een fonds. Men zou zich ook tot provinciën kunnen bepalen. Friesland zou voor zijn jongelingen in Friesland enz. pogingen kunnen doen. Mocht iemand voorts nog inlichtingen wenschen, spreker is daartoe gaarne bereid. Prof. H. verzocht nogmaals terug te mogen komen op punt 7, ten einde eene toelichting te geven. Spreker heeft gezegd, voorshands geen beroep op de milddadigheid der broederen te willen doen voor de voorloopige opleiding, doch nij zeide dit geenszins m DetreKKing tot studiebeurzen. Integendeel, hier stelde hij het voorbeeld, door een edelen broeder gegeven, op den hoogsten prijs, die, toen dit onderwerp ter sprake gebracht werd, verklaarde: »Ik verbind mij, de laatste ƒ 100 voor eiken jongeling te geven." De heer Hovy. Ik ben het zeer met Prof. R. eens, als Z.Ew. beweert, dat de hulp lokaal moet aangebracht worden en zou verder willen gaan. Wacht niet tot een jongmensch zich aanbiedt. Laat ons commissiën vormen ter voorziening in deze behoefte, zooals dit bij het L. O. door suppletie-fondsen geschiedt. Heeft men geen studenten, welnu, dan beware zulk eene Commissie de gelden of bestede ze ter hulpe voor die plaatsen, welke zeiven tot hulp onvermogend zijn. Onze zusters zouden hier door het inzamelen van kleine bijdragen veel kunnen doen en gezegend arbeiden. De heer Van Alphen juicht beide vorige sprekers toe, doch hier is sprake van suppletiefondsen, niet van studie-beurzen. Wat is nu de bedoeling? Spreker meent, dat de beurzen, hier bedoeld, rusten op de oude fondsen der Academiën. De Voorzitter kan niet toegeven, dat beurzen op een fonds rusten. Een beurs is niet meer dan een zak met zekeren inhoud aan goud, gegeven door een of meer mannen, die de opleiding van jongelieden voor hunne rekening nemen. Dit denkbeeld nu ondersteun ik ten volle, maar onze waarde president-curator veroorlove mij eene opmerking en eene vraagDeze oude fondsen zijn door Gereformeerden verstrekt, ter bevordering van Gereformeerde theologie. Zou men nu den bestuurders dier fondsen geen proces kunnen aandoen, wijl zij juist hun beheer aanwenden ter bestrijding dezer theologie? Immers, thans staat de zaak zoo■ Wilt ge goud hebben, om u te Utrecht of te Leiden te bekwamen, dan moet ge u vooral houden, 01 ge naar de Vrije Universiteit wilt gaan. In den tijd der Voetianen en Coccianen zijn deze beurzen gegeven, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat geen Cocciaan een penning daaruit trekken zou. Nu dient de rechter ui' te maken, of ook wij ia Amsterdam geen deel hebben aan die beurzen. De floreeu-quaestie heeft bewezen, dat langs rechterlijken weg van onrecht recht te maken is, en ik houd niets van die Christelijke zoetvloeiigheid, die kroip blijven doet, wat recht moet worden, alleen ui' vrees voor een proces. Onze waarde presidentCurator is met de zaak der beurzen eenigszin3 annex en heeft reeds vroeger zulk een balletje opgeworpen. Zou dit niet mogelijk zijn ook nUj Ds. Felix. Ik weet niet of dit mogelijk zijn. Utrecht en Leiden worden ten onrecht gelijk gesteld. Als men berekent, dat Utrecht ruim tweehonderd en Leiden nauwelijks dertig theologanten heeft, dan kan men er gerust bij" voegen, dat Leiden pro rato stellig elfmaal meet geld aan studiebeurzen uitkeert. Utrecht heef' zoo weinig, dat de hoogleeraren zeiven reed5 jaren geleden maatregelen hebben genomen, oöj in het ontbrekende te voorzien. Overigens dee' ik het gevoelen van den Voorzitter, dat de studiebeurzen — grootendeels althans — nie' gegeven zijn, en eigenlijk niet mogen ge' geven worden, aan studenten van onze Rijksacademiën, nadat de theologische faculteiten haar kerkelijk karakter geheel hebben verlorenDaarom is dan ook reeds de Minister gewezen op de bestaande abnormaliteit. Procuratoren y«n studiebeurzen zijn op zeer vriendelijke wijz® verzocht, om voorloopig op de oude wijze vor' te gaan, in afwachting van nadere bepaling*11' die aangaande deze materie zullen worden voof' gesteld. Die voorstellen laten intusschen sind5 drie jaren reeds op zich wachten, en ik wenschte» dat een onzer Kamerleden bij de algemeen6 beraadslagingen deze zaak ter sprake bracht. De Voorzitter dankt voor het ontvangen advie3 en wil de zaak niet verder ter tafel brenge°' Den weg, door den vorigen spreker aangewezel)' acht hij niet gewenscht. In stede van tot Minister, zou hij zich wenden tot den Officie' van Justitie. Het gaat niet aan, zoo men wn' lekeurig het doel eener stichting afleidt, is geene quaestie voor deze vergadering, doch ze^ zou spreker het jaridisch advies van Prof. bius op prijs stellen. Ds. Felix, Wij erkennen de verandering^ niet, die op het gebied der theologische facU'' teit voorgevallen zijn, maar willen den St»s dringen tot de erkentenis: Verklaar, dat Universiteiten geene kerkelijke Universiteit^11 zijn, en laat los wat u niet toebehoort. De Voorzitter. Dat is wat onbarmhartig, ^ Minister toe te roepen: Bederf uwe acade®lë met eigen hand. Prof. Fabius. Ik geloof ook, dat hier, al®.1 zoovele andere gevallen, de juridische oplossing de eonig logische is en ik zou mij ook gee 10 minuten bedenken, dien weg in te slaa*' Jongelingen, die afwijken van Voet's leer, den ondersteund met gelden, uitsluitend te propaganda dier leer bestemd. Bij den rechte dient uitgemaakt, of dat recht is jegens " Gereformeerde vaderen en hunne volgeling5 onder het nageslacht.. De Voorzitter dankt voor bekomen adv: en herhaalt: Ds. Felix zal van gedragslij0 ^ dezen moeten veranderen. Zijn eerste indill{ was reeds, dat deze maatregel gekozen is in be belang van anderen, doch voor Ds. Felix wl'* een omweg is. 't Geldt niet aanwinst van eCe kapitaal, maar het behoud van de wettige «f* onzer vaderen, en we mogen, het aan de heid en broederlijke liefde voor onze zaak v% Ds. Felix, tevens curator dezer studie-beurs overlaten, den omweg te verlaten. ef Thans komt punt 10 aan de orde, waaro de heer Kuhler het woord verlangt. Spre* j brengt de vraag over van velen: Een hospita. 1 Wat is dat? Een koffiehuis, een sociëte1 Vroeger zag men in De Heraut nog eens ee opgave van giften, daarvoor ingekomen, gansch niet meer. Gaarne wenscht spreke1: ^ het bestuur de zaak toelicht, opdat zij opn'e aller belangstelling wekke. $e De Voorzitter. Ten allen tijde hebben te rijken het meest moeite gehad, om gelnkk'^j worden. Studenten nu zijn in den regel 3 sukkels. Luther bedelde, zingende langs de straten, zijn brood, en Paulus en velen met hem oefenden een handwerk uit, om in hunne behoefte te voorzien. Franciscus Junius leefde in armoede te Gecève en was genoodzaakt bij een knecht van een schoenmaker te slapen. Zulke toestanden werden vaak doorgemaakt door mannen van naam en talent. Bij den aanvang der Leidsche Academie was het daar nog slechter gesteld dan te Utrecht; men kreeg er maar geen studenten. Vele onbemiddelden stonden gereed, maar zij hadden geen geld tot onderhoud en studie. »Wel, help ze dan!" zeide meD, en toen men eindelijk op het punt stond de predikanten door predikanten te doen opleiden, vreesden 's Lancis Staten hun invloed op de geestelijkheid te verliezen, en bouwden en onderhielden ze op kosten van 'slands geld het Staats-college, ten einde de Arminiaansche studenten woning en onderhoud te verschaffen. En zie, eene dergelijke inrichting wenschen wij. Geen hospitium, om de studenten te laten bitteren, geen societeit, maar een gebouw met vriendelijke kamertjes, een bibliotheek, een tuin met gymnastiek, kortom alles wat een jongmensch het leven veraangenaamt. Een student is een mensch en geen boekenworm. Tot zulk eene inrichting nu is f 60,000 k f 70,000 noodig, en we hebben f 16,000 k f 17,000. Laat ods allen trachten wat te doen. Die geen fiooo geven kan, geve fxoo. Als we zei ven het voorbeeld geven, dringen we anderen van zelve tot navolging. We moeten geven en vooruit: een tehuis moeten de studenten hebben. De heer Esser. Het komt mij voor, wijl de Universiteit niet voor vast aan Amsterdam verbonden is, dat we het stelsel moeten toepassen, dat ik in Londen in praktijk zag gebracht. Daar bouwt men huizen en kerken van ijzer, zoo zouden we ook een hospitum van ijzer kunnen bouwen. Immers, wordt later de Universiteit eens naar Leiden verplaatst, dan zouden de uitgaven voor niets geweest zijn. Ik zie wel kans om de Gereformeerden in verschillende plaatsen te bewegen, een ijzeren kamertje voor hunne rekening te nemen. Als elke plaats, die een student uitzendt, voor zulk een ijzeren kamertje zorgt, dan zijn we er spoedig. De Voorzitter dankt voor het advies. Als we een volgend maal in Leeuwarden vergaderen, zal de som van f 70,000 nog wel niet gereed zijn, en tot zoolang zal het bestuur geen dure panden aanvaarden. We kunnen dus veilig voortgaan, en daar broeder Esser toch deel uitmaakt van het lichaam der directie, kan hij, als de bouw aan de orde is, zijn pleidooi voor ijzer boven steen voortzetten. De heer Gyben wenscht de opmerking te maken, dat het geen gering bezwaar is, zoo zich bij velen de meening vestigt, als zou het leven der studenten, op deze wijze ingericht, tot een- ' * ie < .1 • i_ - j ï _ • 1 _ vormigheid en gemis aan jseiisiauciigneia ieiueiJ. De Voorzitter beweert, dat geen natie zooveel persoonlijkheid van karakter toont als de Engelsche, en toch vindt men te Oxford en te Cambridge hospitiën, terwijl wij er geene bezitten en de heer Van Houten zich ten onzent over gebrek aan karakters beklaagt. De heer Kuhler waarschuwt voor misvatting. De studenten moeten niet zich in het hospitium laten opnemen, maar kunnen, indien zij het wenschen, toegang verkrijgen en blijven overigens volkomen vrij. De Voorzitter bevestigt het gevoelen van den heer Kuhler en bovendien, alles hangt af van de inrichting van zulk een huis. De studenten moeten daar niet onder voogdij of ouderlijk opzicht staan, doch 't is alleszins gewenscht, dit aan de zorg van heeren Directeuren over te laten. Van de gelegenheid tot omvraag maakt de heer Smelik gebruik. Wij hoorden van de oprichting van Chr. gymnasiën, van voorl. opleiding, studie-beurzen enz. Alles komt op geld neêr. Wij worden verzocht om vooral pogingen aan te wenden om geld te verkrijgen. De heer Esser beweert, dat in 's Hage niet die belangstelling is, welke verwacht worden mocht en, men vraagt ons hier: »Werkt ge wel zoo hard als wij ?" We hebben een hoofdagent, een ijverig en wel bespraakt man, die voor niets uit den weg gaat, maar toch altijd weêr klaagt: »Ik moet altijd weêr van voren af aan beginnen met in te lichten, te verklaren en te verdedigen. Zie, als nu eens een man van naam een vergadering of meeting ten onzent houden kwam, dat zou veel beter zijn!" Dit voorrecht heeft 'sHage moeten missen, omdat eene daar beraamde meeting moest uitgesteld worden. Later schreef ik hierover aan Dj-. Rutgers c.s., doch de heeren hadden het toen te druk met colleges, de aanvragen ver¬ menigvuldigden zich, en deed men het te 's nage, dan moest men het ook elders doen. Zoo is door een ongelukkig toeval onze stad daarvan verstoken. Nu vraag ik, en ik wensch geen antwoord, maar overweging, of niet een der Professoren ook te 's Hage zulk een avond van samenkomst in het belang der Vereeniging zou willen inleiden. De predikanten, die leden zijn, W.llen alles doen, om de zaak te bevorderen. De Voorzitter betuigt zijn dank voor de opmerking. De vergadering kan echter in dezen niets zeggen; het zij ter beschikking van H.H. Curatoren overgelaten. Voorts brengt hij namens de aanwezigen aan de broeders van het LocaalComité zijn dank voor de vriendelijke en gastvrije zorgen aan dit samenzijnzijn gewijd, en voor het vele goede, dat zij toegebracht' hebben tot het welslagen dezer vergadering. Na de lezing en arresteering der korte notulen, wordt de vergadering door den Voorzitter met dankgebed getloten. Daarna wachtten den broederen nog eenige Uren van vriendelijk samenzijn aan dengerneenschappelijken disch. , Van harte vereenigen wij ons met den wensen, door de Standaard geuit: ,Moge ook deze vergadering even rijk zijn aan zegen voor de Vereeniging, hare School, de Kerke Gods en voor ons Volk, als zij rijk - • 1 - . * 1 •• J_ is voorzeker aan vrienaenjKe nermnenng dij ue aanwezigen!" —— Classicale ttersaïrmttgm. Alkmaar. De vergadering heeft, met betrekking tot de voorgestelde veranderingen in verschillende reglementen, adhaesie geschonken aan de verandering van Art. 16 van het Reglement op het Hooger Onderwijs, en aan de ampliatie van Art. 73 van het Regl. op de vacatures, met aanneming van het amendement, dat daaraan Dog zal worden toegevoegd, «mits zij heeft ge° zorgd dat dit (tarief) met aen ueroepsoriei ter kennis is gebracht van den beroepene." Voorts is besloten om te adviseeren tegen de vaststelling der voorgestelde verandering van Art, 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs, — terwijl het voorstel betreffende Verandering van Art. 27 van het Regl. op het ?xamen ter toelating tot de Evangeliebediening 'Q beginsel is aangenomen, doch met deze amen¬ deering van de verandering zelve: >Wij ondergeschrevenen. , . . verklaren bij deze, dat wij ons verbinden tot de Evangeliebediening in die kerk, met eerbiediging van hare bepalingen en verordeningen, daarop betrekkelijk, dat wij op de bevordering van godsdienstige kennis enz." Coevordéll. De vergadering werd bezocht door 12 predikanten en ro ouderlingen. Wat de door de Synode voorgestelde veranderingen in de kerkelijke reglementen betreft: die van art. 16 van het reglement op het hooger onderwijs werd met algeineene stemmen aangenomen; die in art. 73 van het reglement op de vacaturen met 14 stemmen; die in art. 38 van het reglement op het godsdienstonderwijs verworpen met algemeene stemmen; die in art. 27 van het reglement op het examen ter toelating tot He evangeliebediening met 14 stemmen verworpen. Verkozen werden: tot assessor Ds. V. R. Sikkesz te Sleen, tot sec. Ds. W. Mekking te Zweeloo, tot sec. lid Ds. C. J. Boers te NieuwAmsterdam, tot sec. van den praeses Ds. Hoornsma Cannegieter te Nieuw-Dordrecht. Herbenoemd als lid-ouderling Mr. S. J. Oosting, sec. Mr. J. D. Dibbits. Benoemd tot lidouderling W. Caspers te Dalen. Edam. Alle aftredende leden herkozen. Voor de vacante plaatsen werden benoemd : als secr.scriba Ds. L. C. ten Bruggenkate te Oosthuizen en als secundi en leden Ds. J. van Gesseler te Purmer en de heer H. Snijder, ouderling te Edam. De Synodale voorstellen I, II en IV werden met groote meerderheid van" stemmen aangenomen en III werd met bijna algemeene stemmen verworpen. Eene motie, om der Synode te verzoeken bij het voorstellen van maatregelen zich te bewegen in de richting van de autonomie der gemeenten, werd met 21 tegen 20 stemmen aargenomen. Franeker. De Liberalen hadden 46 en de orthodoxen slechts 35 stemmen. Vacaturen en het wegblijven van enkelen waren hiervan de oorzaak. Al de candidaten van de liberalen werden dus gekozen. Art. 38 Regiem. G. O. a. en b. werd, wat de wijziging betreft, unaniem verworpen. Art. 27 en 19: Onderteek, formulier, door de liberalen aangenomen, 't Debat hierover was zeer geanimeerd, vooral ten gevolge van een schriftelijk protest aan de Synode over de 3 artikelen, onderteekend door 34 afgevaardigden, wat der vergadering werd voorgelezen, en dat met 't oog op de beide laatste artikelen, vrij scherp was geformuleerd. Harderwijk. Al de leden, die moesten af¬ treden, herkozen: t. w. J. J. Gobius du Sart, praeses; J. Kuyper, secundus. H. Bax, assessor; W. Briët, secundus; K. de Beijl, ouderling; L Natte, secundus. Art. 16, Regl. op het Hooger Onderwijs, werd aangenomen. Art. 73, Regl. op de vacatures, verworpen met meerderheid. Art, 38, Regl. godsdienst onderwijs, al. 5, en art. 27, Regl. op het Examen ter toelating tot ue ^vitugeiieueoiening, werden* geheel en alge meen verworpen. Ileerenveen. De candidaten der modernen werden met groote meerderheid gekozen. Evenzoo de praeses en nog één lid, van meer behoudende richting, maar de corfessionneele secundi moesten de plaats ruimen voor modernen. '§ Hertog'énbosch. De moderne leden van het classicaal bestuur herkozen. Verder werden gekozen tot secundus Ds. W. H. Stenfert Kroese, tot ouderling de heer J. Scheltema, sec. F. A. Holleman. Wat de consideratiën betreft op de synodale voorstellen, zoo kon de vergadering zich vereenigen met de gewijzigde formule voor de proponenten, al vonden velen het beter, elke formule hier af te schaffen. Daarentegen vnnH het andere voorstel der Synode, om Art. 38 Regiem, godsdienst-onderwijs te veranderen, algemeene afkeuring. Heusden. De orthodoxen hadden de meerderheid. Herkozen tot lid van het prov. kerkbestuur van Noordbrabant met Limburg.werd Ds. Lauts van bprang, tot diens secundus Ds. Overman van Meeuwen. De praeses, Ds. J. P. Kerkhoff van Werkendam, werd met acclamatie als zoodanig 1 1 J: _ T~*V T T ~ ° nciK.u£eu-? tot uiens secunuus us. van ae rol van Babiloniënbroek. 't Aftredend lid Ds. Kok en diens secundus Ds. Van Griethuijzen werden insgelijks herkozen. Het lid ouderling F. J. van Buuren, burgemeester van Meeuwen, kon slechts met herstemming weder worden benoemd. Al het door de Synode voorgestelde, uitgezonderd de verandering van ƒ 50 in ƒ 25°in art. 16 regl. op het hooger onderwijs, werd verworpen. Hoorn. De voorgestelde wijziging van Art. 16 op net hooger onderwijs in de Godgeleerdheid vond algemeene instemming. De verandering van Art. 73 van het Reglement op de vacaturen werd met eene aanzienlijke meerderheid verworpen, die van Art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs verworpen met algemeene stemmen, terwijl de wijziging van Art. 27 van het Reglement op het examen ter toelating tot de evangeliebediening met 39 tegen 20 stemmen werd aangenomen. Kampen. Op de classicale vergadering alhier gehouden, waren tegenwoordig 15 predikanten en 26 ouderlingen, waarvan 22 tot de orthodoxe en 19 tot de liberale richting konden gerekend worden; de benoemingen vielen alzoo ook anen uit in ortnoooxen geest; alleen werden 4 liberale secundi benoemd, omdat er rreen orthodoxe predikanten meer benoembaar waren, uithoofde van de vele vacatures. Benoemd werd als tertius-lid van het provinciaal kerkbestuur Dr. Muller, predikant te Steenwijkerwold, in de plaats van Ds. W. P. van Lindonk, predikant te Kampen, die als als primus-lid bedankt, had. — Voor het classicaal bestuur is benoemd in plaats van Ds. Heerspink te Zalk, Ds. Knap te Kampen tot primus. In plaats van Ds. Roth te Zwartsluis, dezelfde tot primus. In plaats van Ds. Hartgerink te Oldemarkt, die nu in Dlaats van Ds. Van Lindonk optreedt, als primus bij het provinciaal kerkbestuur, Ds. Van Griethuijzen te Steeenwijk, Iq plaats van den primus-ouderling H. Dalhuisen Sr. te Kampen dezelfde tot primus, als secundus van den assessor tot 1 Jan. '82, Ds. Knap, nog als secundus-lid, Ds. Molhuijsen, predikant te Vollenhove, Ds. Van Aurooij predikant te Kampen, Ds. Hingst predikant te Blankenham, Ds. Heerspink predikant te Zalk, tot 1 Jan. '82, Ds. van Lindonk, predikant te Kampen, en als secundus van den president, Ds. Van Lindonk, predikant te Kampen, als secundus van het lid-ouderling Dalhuizen, de heer S. T. de Jong, ouderling te Kampen- Op de voorgestelde veranderingen werden consideratiën gegeven, als volgt: 1. Art. 16 Reglement op het hooger onderwijs in de Godgeleerdheid, aangenomen. 2. Art. 73 Reglement op de Vacaturen aangenomen. 3. Art. 38 op het Godsdienstonderwijs werd niet in behandeling genomen, maar de volgende motie, voorgesteld door Ds Van Griethuijsen, daarop aangenomen: »de classicale vergadering van Kampen weigert om des gewetens wil hieraan mede te werken, en verzoekt allereerst herstel van Art. 38 in zijn ouden vorm, voor iets anders wordt voorgesteld. 4. Art. 27 Reglement op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening, werd verworpen, slechts ééne stem verklaarde zich hier voor, — Daarna werd door Ds. Van Griethuijzen deze motie voorgesteld: »Het classicaal bestuur van Kampen gevoelt zich niet geroe pen, om deze vragen ten genoege der modernen te veranderen," aangenomen met 22 tegen 18 stemmen. Als voorstellen van hoogere kerkbesturen werden nog de volgende aangenomen: 1. Het classicaal bestuur van Kampen, vernomen hebbende dat door de synodale commissie bij de Synode pogingen worden gedaan, om het vroeger verworpen voorstel tot kerspelvormin'j; wederom ter hand te nemen, verzoekt de Synode dringend, indien dit waar is, daaraan geen gevolg te geven. — 2. Adhaesie te geven aan het voorstel Dr. Westrik, omtrent de afvaardiging door de Waalsche commissie, dat die in het vervolg besta uit 2 predikanten en 1 ouderling; beiden voorgesteld door Ds Van Griethuizen. Leiden, De synodale voorstellen I en II werden eenparig aangenomen; voorstel III eenparig onaannemelijk geacht, en slechts enkele leden waren voor voorstel IV. Niet de meerderheid, maar toch zeer vele leden waren voor het voorstel van Ds. Hagen te Leiden, om bij de Synode van dit jaar aan te dringen op een ontwerp tot regeling van het toezicht op het beheer der kerkelijke goederen. Maastricht. De aftredende leden Dr. G. M. C. Loeff, Pred. te Gennep, en het sec.-lid A. Ie Roy Czn., Pred. te Venlo, herkozen. Het aftredend lid oud. M. Gordon te Maastricht, herkozen; voor het aftredend sec. lid ouderling Herten, gekozen Dr. J. W. Suringar; sec. van den scriba C. P. de Groot, Pred. te Gulpen; sec. van het als primus opgetreden lid C. P. de Groot, gekozen J. H. Tijl, Pred. te Stevensweert. Van de voorstellen der Synode werden a „i. _ r 1 . T-. 1 . .tt J „ /in. iu van net ttegi. op t Jtiooger Onderwijs en Art. 73 idem op de vacaturen aangenomen, Art. 38 idem op 't Godsdienstonderwiis verwor- pen (met algemeene stemmen), Art. 27 idem op 't examen ter toelating tot de Evangeliebediening verworpen. Meppel. Benoemd: In het prov. kerkbestuur van Drente: Ds. W. M. Houwing tot primuslid, Ds. A. G. Harger tot secundus en Ds. A. W. Kamp tot tertius; en in het classicaal be¬ stuur van Meppel: tot leden Ds. E. J. J. Wilmers van Nijeveen en J. L. Fijnvandraat, ouderling te Meppel, en tot secundus Ds. C. A. Klinkenberg van Dwingelo en de ouderling M, R. Roelink van Meppel; en ter vervulling van vacante of vacant geworden secundaten Ds. Krol, tot secundus van den assessor; Ds. Drijber, tot secundus van der» scriba, en Ds. Harger, tot secundus van den praesis. Voorts zijn alle voorloopig door de Synode aes vongen jaars aangenomen veranderingen in reglementen, behalve die van art. 16 van het reglement op het hooger onderwijs in de Godgeleerdheid enz., bij meerderheid van stemmen niet aanneembaar geacht. 1 Middelburg. Tot sec. lid van het Prov. Kerkbestuur werd benoemd Dr. J. Riemens; tot leden van het classicaal bestuur de predikanten Rijn. ders en Laan eu de ouderling J. van den Toorn; tot secundi de predikanten Knottenbelt, van Stein Callenfels en Montagne en de oud-ouderling P. J. Siegers. De voorstellen der Synode werden, behalve het eerste, allen met algemeene stemmen verworpen. Aangenomen werden een voorstel van Dr. Schot, om de Synode te verzoeken, een vergadering van afgevaardigden der classes bijeen te roepen tot het ontwerpen eener nieuwe organisatie der Ned. Herv. Kerk; van Ds. Montagne om terug te keeren tot de oude redactie van artt. 38 en 39 regl. op het godsdienstonderwijs en van Ds. Geselschap, om de Waalsche Commissie te maken tot een classicaal Bestuur. Tiel. De benoemingen zijn allen weder in li- Deraien geest uitgevallen. Behalve ae voorstellen van administratieven aard, kon geen enkele andere door de Synode voorloopig aangenomen wetsverandering door de meerderheid worden goedgekeurd. De vaststelling van de wijziging in art. 38 al. 5 van het reglement op het godsdienstonderwijs werd met algemeene stemmen de Synode ontraden, terwijl de verandering in de onderteekeningsformule voor proponenten door orthodoxen en evangelischen werd verworpen en alleen door de modernen aanbevolen. IJzendiike. Alle benoemingen ziin in lihp- ralen geest uitgevallen. Aangaande art. 38 reglement godsdienstonderwijs al. 5 is met overgroote meerderheid van stemmen besloten, om niet het synodale voorstel, maar dat van den ring Brouwershaven, in- de Kerkelijke Courant van 25 juni 11, vermeld, aan te nemen. Nog werd door de vergaderden met groote meerderheid van stemmen besloten, om, in zake van art. 27 van het reglement op het examen ter toelating tot de Evangeliebediening, het synodale voorstel goed te keuren. Zalt-Bommel. Tot lid van het prov. kerkbestuur werd gekozen} Ds. G. A. Fijnvandraat te Beesd, tot zijn secundus Ds. J. E. Steenbakker Morilyon Loysen te Bruchem c. a. In het classicaal bestuur werden gekozen: Ds. Chr. Ie Roy te Gameren, praeses (aftredend), sec. Ds. W. van der Hoonaard te Huisduinen; Ds. J. E. Steenbakker Morilyon Loysen te Bruchem c. a. (aftredend), sec. Ds. M. A. van Rechteren Altena te Geldermalsen, tot ouderling de heer TT A TT"" - ■, i' Tl 1 ti. a. jvievns, ouaerung te rseesd, sec. de heer H. M. Brouwers, ouderling te Bruchem c. a. (aftredend). Verder nog tot secundus van den assessor Ds. J. Belkum te Varik, van het lid Doornbos, Ds. W. Maan te Zuiliehem c, a. en van Ds. van der Meulen, die in plaats van Ds. Fijnvandraat met 1° Januari als lid van het Bestuur moet optreden, Ds. A. P. de Groot te Hellouw. Deze waren allen de candidaten der orthodoxen. Voarts werd alleen over de wijziging van art 16 een eenparig gunstig advies uitgebracht. Art. 73, Regl. op de vacat., achtte de over- groote meerderheid onuitvoerbaar en onnoodig. De wijziging, voorgesteld in art. 38 Regl. Godsd. onderwijs, behaagde bijna niemand. Men vreesde dat het zou leiden tot clericalisme; ook verviel nu nog de waarborg van voldoende kennis, en was deze wijziging eene miskenning van het ouderlingschap. Bij zeer velen vond het voorstel ingang, de Synode te verzoeken, langs den weg van autonomie der Gemeente aan den gespannen toestand een einde te maken. Hoewel velen de vergadering verlieten, om het late uur, werd de wijziging van art. 27, Regl. op het Examen, toch nog ernstig besproken en door de groote meerderheid ontijdig, onnuttig en onaannemelijk geacht. Of deze adviezen veel zullen helpen, zal de tiid leeren. Het Reglement op de , //Kerspelvorming" heeft uitnemend geleerd, hoe de Synode van de adviezen der classicale vergaderingen gebruik maakt. tiitwmfrige 3ürttring. OP HET ZENDIJVGSFjEEST. *Het regende seer ende ick wierd nat" is de wijs van een der ssouter-liedekens," waarmede onze vaderen ter hagepreêk gingen. We werden, der ervaringen van ettelijke der laatste Zendingsfeesten indachtig, onwillekeurig aan die wijs en aan de hageprêek herinnerd, toen we ons opmaakten om Woensdagmorgen, 6 Juli, het Zendingsfeest— een hageprêek van later dagen — te gaan bijwonen. Want het regende ook even in den morgen, schoon volstrekt niet sseer," Doch, den Heere zij dank, de dag is in elk opzicht schoon geworden. Wel niemand zal zich de reis beklaagd hebben, al legde het feest aan velen acht a, 10 uur sporens op, in een warmen Julidag! Het landgoed Ampseti, dat thans voor den Zendingsdag was gekozen, gelegen bij het stekede Lochem, in den vaak zoo onbekenden » achterhoek", is voor een feest als dit uitnemend geschikt. Het is een lieflijk stille plek, waar hoog geboomte, met korenveld afwisselt, en de beken nei janascnap — ais op net ieest vele dorstigen — verkwikken. De heer J, A. C. Baron van Nagell van Ampsen en de heer en mevrouw Mr. J. E. H. Baron en Baronnesse van Nagell hebben ten volle aanspraak op den dank hun in het openingswoord gebracht, voor de welwillendheid, waarmee zij het heerlijk landgoed beschikbaar stelden. Na een kort woord van Ds. Hogerzeil, opende Ds. J. P. G. Westhoff van Amsterdam het samenzjjn. Hij wees op de Zending als op een stroom van levend water, en op de roeping des Chris tens om, wanneer hij als de discipelen eerst zelf gedorst en, gekomen tot de heilsfontein, gedronken heeft, ook een fontein te worden, waarvan stroomen uitgaan anderen ten heil. Tal van sprekers traden na dezen op de vier spreekplaatsen op. Men begrijpt lichtelijk dat het niet in onze bedoeling kan liggen aller woord — hoe voortreffelijk ook vaak — zelfs in 't kort weer te geven. Slechts van enkele is ons dit mogelijk. In één geval was ons trouwens een bescheiden verzoek om een paar gegevens, op juist niet minzame wijs, geweigerd. Ds. L. J. van Rijn, emeritus-predikant van Wassenaar, die steeds door de kracht zijns woords en de bezieling ziiner taal. ziin cpvnr. derden leeftijd doet vergeten, zeide in de morgenure kortelijk dit: Drie vragen liggen den Christen allereerst op het hart. x. Hoe word ik zalig? 3. Hoe is het gelegen met de gemeente rondom mij ? 3. Hoe staat het met het Godsrijk? De laatste vraag is op een Zendingsfeest aan de orde. De Zaligmaker vermaant scherpelijk de leidslieden des volks, om de teekenen der tijaen wel te onderkennen. Matth. 16 : 3. Allereerst gaat de blik naar het verre Oosten. In ons Insulinde lichten enkele heldere stippen in de doodsschaduwe. Op Java, te Depok, de stichtingen van Chastelein en Schuurman. Aan het tegenovergssteld einde teModjo-warno, Jellesma'sstichting, waar de Zendeling Kruyt in een pas nieuwgebouwde kerk, voor honderden Javanen geregeld predikt. Elders mannen als Jansz, Hoezoo, Esser, tegenover Mohammed's leugenleer de heilige Christuswaarheid verkondigde. Op Bali, de arbeid van Br. Vroom, dezer dagen zoo jammerlijk vermoord. De Ambonsche-eilanden bezitten bij veel specerijgeur, weinig geur van Christelijk leven; evenzoo Timor en omgeving. Op Nieuw-Guinea en Almaheira tellen we zwakke eerstelingen. Daarentegen is onder de 100,000 Alfoeren van de Minahassa op Menado het heidendom officieel uitgeroeid, en zijn bloeiende gemeenten bij de officieele Christenkerk ingelijfd. Op de reuzen-eilanden Borneo en Sutnatra arbeiden onze Barmer broeders onder Dayaks en Batta's, niet zonder merkbaren zegen. Het kolossale rijk van China opent allengs de deur voor het Evangelie Gods, Evenzoo sints 22 jaren Japan- Op het vaste land van Indié bezinnen de zuilen van het Bramina-Heidendom zichtbaar te waggelen. _ Wel zijn er nog slechts eenige honderdduizend Christenen, tegen vele millioenen Heidenen en Mohammedanen, doch gene nemen toe, deze af. Dat is het bewijs waar de levenskracht is. Wat Palestina betreft, de Turkenmacht neigt- 1 1 T\' ï i - . . . ° icu vai. jL>uizenaen joaen uit Kusland en elders trekken naar Kanaan. De Montefiores en Rothschilds koopen land en bezittingen. Zoo worden de onvervulde Bijbelsche profetiën voor onze oogen vervuld. Slaan wij een blik op het donkere Afrika. Meer dan ooit trekt het aller aandacht. Zendelingen als Krafft, Livingstone, Coillard waren de veldontdekkers. Bisschop Crowther vaart thans den Niger op, en Transvaalsche Boeren brengen de oud-Hollandsche deugden in herinnering. Simon van Cyrene en de Moorsche Kamerling bekomen ook daar geestverwanten bij toeneming. In het verre Noorden banen de Beynen's en Nördenskiolds den weg voor meer gemeenschap met de Eskimo's. Verstijfde Kajarnaks worden wakker. Het uiterste Westen biedt de schitte rendste zegepralen door het Evangeliewoord. De Sandwich-, Satnöa-, Gezelschips-, Fidji-eilanden getuigen het. Het bloed der Williams en Pattersons is vruchtbaar zaad gefeest en blijft zulks. In Europa is ontwikkeling, ja, maar ten kwade, zoowel als ten goede. In de vorige eeuw was de anti-Christelijke tijdgeest deïstisch, thans nog gevaarlijker, pantheïstisch, Natuurvergoding, nihilisme, sociaal-democratie, communisme, roode republiek, 't wordt al opgemerkt en overal. Tegenover de moderne onchristelijke wereldbeschouwing moeten wij de echt Christelijke wereldbeschouwing ons meer eigen maken. Wat deze is? Elk mensch is een mikrokosmos, een wereld in het klein, vol ijzige, verzengde, onvruchtbare plekken. Vóór of tegen Christus is het vraagstuk der wereldgeschiedenis. Ook dat van ons eigen hart. Tegen? dan zal de wereld u vleien en wijzen een breede gemakkelijke baan. Het vleesch wordt woord. Vóór? dan komt gij onvermijdelijk in botsing met den tijdgeest, zooalsb.v. Johan- nes Huss, die dezen zelfden 6 Juli 1415 te Constanz werd verbrand. Zoo ging 't ook den bloedgetuigen van alle eeuwen. Maar dan geniet ge ook verhoogde mate van Gods vrede en vreugde. Na het kruis wacht de kroon. Zoo aangedaan met de wapenrusting Gods waken, worstelen en bidden wij: »Uw koningrijk koom' toch o Heer! Amen. Belangrijk was het verslag dat over de verschillende Zendingsvereenigingen in ons' land werd uitgebracht, door den heer T. M. Looman van Amsterdam. Deze spreker bezit de zeldzame gave, om schoon reeds op gevorderden leeftijd, nog te spreken met jongelingsvuur en kracht. Daarbij is hem eigen ook de schijnbaar min aantrekkelijke onderwerpen gansch zeer smakelijk te maken, en wel gekruid toe te dienen. Zoo was het ook thans gelijk altijd. We begrijpen zeer goed, dat dit deel van den arbeid op den zendingsdag steeds den heer Looman gelaten wordt, en wenschen van God dat het hem gegeven worde 't nog vaak te doen. Een groote schare was het, welke te 3 uur ongeveer, bij spreekplaats No. 1 vergaderde, om den heer Nommensen, Rijnsch zendeling op Sumatra te hooren. De stoffe was voor de spreker even rijk als de aandacht der omringenden groot. Zijn eigen belangwekkende levensgeschiedenis, zoo nauw met de Zending sa&m- geweven, stelden den heer Nommensen in staat, den hoorder een denkbeeld te geven van al de moeilijkheden, ook al de zegeningen van eens zendelings leven. Over eenigen tijd hoopt hij naar zijn arbeidsveld, in den laatsten tijd zoo rijk gezegend, weêr te keeren. 1) Op spreekplaats No. 2 trad bijna tezelfder tijdDr. F. van Gheel Gildemeester, van Dalfsen op, om te spreken over Zondagsheiliging, 't Was een kort maar zeer krachtig woord, dat gelijk naar waarheid werd opgemerkt, in hooge mate de belangstelling der talrijke hoorders wekte. Spr. begon met te wijzen op het feit, dat men nog niet zoo heel lang geleden, nauwlijks van Zondagsrust kon reppen zonder verdacht te worden van Engelsch of Zwitsersch methodisme, of althans de vraag te verwachten: Staat gij ook nog op dat oude standpunt ? Is het dan niet geoorloofd op Sabbathdag goed te doen ? En vaak werd dat woord opgevat als of het »op Sabbathdag geoorloofd was zich te goed te doen". De Zondagsrust werd er slecht door bevorderd, de Zondagsheiliging in 't geheel niet. Maar nu komen van alle zijden dusgenaamde »onpartijdigen" (want zij zijn geen predikant!), en zij wijzen op de noodzakelijkheid der Zondagsrust, die zij #hefboom der gezondheid en eisch der welvaari" noemen; »onmisbaar voor geestelijk en zedelijk welzijn zoowel van den enkelen mensch als van gansche volken," Het is merkwaardig op te merken, hoe uit tal van voorbeelden blijkt, dat Zondagsrust een gebod is, nooit zonder schade overtreden. Spr. haalt eenige voorbeelden aan. William Taylor's ervaringen, de Londensche cab-men\ de Amerikaansche tentoonstelling, e de uitspraken van mannen als John Bright, Lord Palmerstone en Gladstone. Wanneer zulke mannen dusver verzekeren: de welvaart van ons land en de toekomst van ons volk hangen grootendeels af van de wijze waarop de Zondag wordt doorgebracht, dan mogen wij ons wel eens afvragen: hoe wordt die dag hier in Nederland gevierd? En dan denkt spr. nog niet dadelijk aan de duizenden die geoorloofd en ongeoorloofd genot op den Zondag zoeken, maar wenscht vooral ook te wijzen op de gelijkvormigheid met de wereld, die in vele dusgenoemde Christelijke gezinnen op dit punt heerschende is. Hoe de godsdienst daar vooral »een ding voor den Zondag¬ morgen" is, waarvan weinig kracht uitgaat, en veel schade. Neen, gelijk de ziel alleen de ware rust vindt in de heiliging alzoo is voor den mensch de ware Zondagsrust Zondagsheiliging. Zij is een gebod voor iederen mensch, maar de Christen acht haar een voorrecht. De Zondag is voor hem de feestdag, staande aan het begin van de week. Elke Zondag is hem een opstandingsfeestdag. Wij worden eiken Zondag op nieuw herinnerd aan het adelmerk onzes geestelijken levens, en aan de heerlijke verplichting om, met Christus opgewekt en in zijn kracht, overwinnaars over de zonde te zijn; wij met ons roezig leven en onze vaak onchristelijk-zenuwachtige opeenhooping van allerlei. Worde de Zondag eerst door en voor de Christenen zelf wat hij nooit had moeten ophouden te zijn ; de zegen zal niet verborgen blijven. Wij zullen bewaard worden voor de fout in het geestelijk leven van den tweeden stap te doen vóór den eersten. Ik bedoel te zeggen (gaat spr. voort) dat vele zielen oogenschijnlijk vlijtiger arbeiden aan anderer ziel dan aan het eigen geestelijk leven. Tal van vergaderingen en commissies rooven den tijd, en hierbinnen wordt vaak zoo weinig wasdom ge¬ speurd, en tegenover den ernstigen nood der tijden staan wij ach zoo menigmalen ledig. Niet dewijl er niet genoeg ^tweede stappen" gedaaa worden. Maar de eerste moesten niet worden verzuimd! En is de eerste schrede gedaan en met zegen bekroond, de tweede blijve niet ontbreken. Zelf gezegend mogen wij, vooral des Zondags, ook anderen tot zegen zijn. Ik denk hier ook aan onze Zondagscholen. Op het jaarfeest der Ned. Zondagsschool-Vereeniging, heden vóór 14 dagen, vernamen wij hoe de kinderen bijna overal ia grooten getale naar de Zondagsschool stroomen, maar,... men moet ze vaak terugwijzen uit gebrek aan onderwijzers. De antirevolutionaire partij neemt, met blijdschap hebben velen het opgemerkt, toe in kracht. Telkens verblijden of verrassen ons de mededeelingen, dat steeds meerderen ons Program onderteekenen, en het stemmencijfer op die broeders uitgebracht neemt meest overal toe. En met dat al ontbreekt het voor zser vele Christelijke werkzaamheden aan geld en onze Zondagsscholen schreeuwen om onderwijzers. Is dat niet eea vreemd verschijnsel? En het wordt er niet vereerender op voor ons land wanneer wij daar in den geest naast plaatsen, den eersten minister van Engeland, den ouden Gladstone, die nog iederen Zondag voor zijn klasse te vinden is.
| 32,723
|
MMTSGG01:010791000_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867
|
De kracht Gods en de praat-godsdienst
|
Laan, P.J.R.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,122
| 12,006
|
DE KRACHT GODS EN DE PR A AT-G ODSDIENST. TIJ DPR EEK OVBB. 1 Corinthen IV: 30, DOOR P. J. R. LAAN, ]Jerder en leeraar der Hervormde gemeente te Maassluis, uitgesproken in de Groote Kerk aldaar, Zondag 6 October 1 867. o ROTTERDAM, R. C. HU GE. 1867. 1155 Een zot laat zijn gantscken geest wit, maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts. Spreuk. 29: 11. Het zal u verbazen, M. H.! dat ik juist dezen tekst gekozen heb tot mijn onderwerp, daar gij onlangs er over hebt hooren prediken. Het is voor mijn gevoel dan ook eene pijnlijke zaak het te moeten doen; doch ik ben het verplicht aan God, aan u en aan mij zelven. Het is eene pijnlijke zaak; ik voor mij zie er tegen op, ik deed het liever niet, daar Christus ons niet is gegeven tot twisting, maar tot vrede; daar in vrede zullen maaien zij, die in vrede zaaien; doch al is het dat ik een verkeerden schijn op mij laden zal, als of ik den twist lief had, hetgeen zoo niet is, zoo ben ik het verplicht aan God; want wij hebben dezen tekst hooren verwringen, uit zijn verband rukken en als een stok hooren gebruiken tegen Gods volk; die nu dat volk aanraakt, raakt Gods oogappel aan; daarom vordert de eere Gods, dat ik dezen zelfden tekst in het ware licht plaatse. Doch ik ben het ook verplicht aan u, gemeente! want de meeste gemeenteleden zijn niet zelfstandig genoeg ontwikkeld in de Godsdienst om zich te wapenen tegen iedere valsche leering en uitlegging der Schrift; bovendien zijn er velen die, op den klank afgaande, den strik niet merken die er achter verscholen ligt; daarom vordert de liefde tot uwe onsterfelijke zielen, dat wij u waarschuwen en met Jacobus zeggen: »De waarheid zi] eerst zuiver, daarna vreedzaam”. Eindelijk ben ik het verplicht aan mij zelven, aan den vrede mijner ziel met dien God en Heiland, die gezegd heeft: » die zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal ik mij schamen in den dag des oordeels”! Het zij echter verre van mij, dat waar ik de leer ga handhaven, ik de personen zou willen aanranden. Integendeel! Ik zeg Panlus na: » wij worden gelasterd en wij zegenen; wij worden gescholden en wij bidden”! Ook in dit opzicht waarschuw ik u ernstig, gemeente! Meestal toch is men gewoon een leeraar of zoo hoog op te hemelen alsof hij een bovenmenschelijk wezen ware; of hem zoo diep neêr te stooten, alsof hij niet waardig ware, dat de aarde hem droeg; tegen het eerste waarschuwen wij u‘; omdat God er door beleedigd en de zegen des Evangelies er door gemist wordt, als wij menschen de eer geven, die alleen Gode toekomt; en tegen het laatste waarschuwen wij u; omdat liet liefdeloos en daarom onchristelijk is. Immers een leeraar is menseh, die dwalen kan en niet meer geven, dan God hem geeft uit genade; daarom moest men liever voor leeraars; die dwalen, b. v. voor moderne leeraars, in plaats op hen te schelden en hen uit te lachen, bidden, dat God ze hekeere en verandere. Nogthands mogen en moeten wij, waar wij liefderijk zijn tegen de personen, de Godslasterlijke leer hoogelijk afkeuren en bestrijden. I. Laat ons dan eerst zien, wat er verleden week uit dezen tekst gehaald is, om daarna te zien, wat wij er uit halen moeten. D ' Daar is gewaarschuwd tegen een soort opgeblazen menscben, die zeer Goddeloos en liefdeloos bandelen, maar altijd vroom praten, gaarne twisten over Godsdienst, gaarne veroordeelen, zeer ónverdraagzaam zijn, enz.; nu tegen zulk afschuwelijk adderengebroed waarschuw ik u ook, en ik geloof dat gij zelve bang zijt voor zulke mondpraters; doch daar is verder gezegd, dat dit Goddelooze soort menscben bouwt op eene geloofsbelijdenis, die slechts menscbenwerk is; dat als zij uitgepraat zijn, zij dan gaan zuchten en dat wij moeten tooneu, door ons zelve te verbeteren, dat het koninkrijk Gods niet ligt in woorden, maar in kracht. M. H. Het is vreemd, dat de vrijzinnigen altijd met Paulus schermen, als of Paulus zich zei ven verbeterde, Paulus, die nadrukkelijk zegt: »Het geloof is niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roenie; het is niet desgenen die' wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods”. En al keuren wij nu mondpraterij af zonder daden van liefde en deugd, zoo vraag ik u: Hoe zal een moorman zijne huid ver- anderen en een luipaard zijne vlekken ? hoe zal een volk, dat geleerd heeft kwaad te doen, goed doen? hoe zult gij, die in zonden ontfangen en geboren zijt, die niets zijt in u zelve, u zelve verbeteren? Hoe is het ook mogelijk om het onverdraagzaam te noemen, als een christen ijvert tegen valsche leeringeu; als hij uit liefde tot Christus anderen bestraft en waarschuwt; als hij gelooft aan het bestaan van eene hel en een breeden weg, waarop velen wandelen? Is dat onverdraagzaam, dat men voor Christus uitkomt, dat men de vijandschap tegen Christus haat en bestraft, dat men Christus woord gelooft, als Hij nadrukkelijk getuigt: » Breed is de weg die ten verderve leidt”? Is dat onverdraagzaam, als men onderscheid maakt tusschen vromen en goddeloozen? Maar indien wij verdraagzaam moeten zijn, waarom dan gescholden op dien armen mondprater, die toch met alle broeders en zusters in den hemel komt, als er geen hel is , die als allen broeders en zusters zijn, ook een geliefde broeder is, die aanspraak op liefde heeft, en niet op haat, die óók zich zelven nog wel verbeteren zal ? Doch wat zegt gij wel van Paulus verdraagzaamheid, als Paulus getuigt: »Als iemand een ander Evangelie brengt, dan ik u verkondig, al ware hij een Engel uit den hemel, die zij vervloekt”? Is Paulus nu nog verdraagzaam? O! Vergeten wij niet dat de Schrift zegt: »Wee dengene, die den Goddelooze regtvaardigt en den regtvaardige verdoemt”. Maar had Paulus dan geene geloofsbelijdenis? Immers ja. Paulus geloofde aan de drieëenheid, de vrijmacht, rechtvaardigheid en heiligheid Gods, de Godheid en Borgtocht van Christus, de persoonlijkheid van den H. Geest, den dooden, onmachtigen natuurstaat des menschen, de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de zekerheid der opstanding uit de dooden. Hoe kan men dan zeggen, dat Paulus geene geloofsbelijdenis had, of dat eene geloofsbelijdenis menschenwerk, nutteloos is? Is die belijdenis dan niet gegrond op Gods woord, op Paulus woorden? Kan er een zedelijke band in een kerkgenootschap zijn, als ieder mag leeren wat hij wil? Is het eerlijk Hervormd leeraar te zijn, als men de leer der kerk niet gelooft? Maar men is bang, zoo is er gezegd, dat men zulk een geloof zal vergeten zijn op zijn sterfbed? Weest daar niet bezorgd over! Wat door God in het hart geschreven is, wordt nooit vergeten; maar ik ben bezorgd, dat zij, die op zelfverbetering aandringen, zullen vergeten zich zelve zoo te beteren, dat de heilige God, die stipte heiligheid eischt, zonder vlek of rimpel, hen in den heiligen hemel toelaat. Indien wij ons zelve kunnen verbeteren, waarom zegt dan Job: »Wie zal een reine geven uit een onreine”? en Christus: »Wat uit vleesch geboren is, isvleesch! en die niet wedergeboren wordt uit den' Geest, zal Gods koninkrijk niet zien , waarin vleesch en bloed, met alle zelfverbetering, niet komen kan” ! Waarom moest dan ook de heilige Christus'sterven voor de zonden, als de mensch toch zich zelven redden kan ? Zij die echter zoo hoog roemen, dat wij ons zelve verbeteren moeten en liefde toonen, zien zij dan niet, dat het ons onmogelijk is, zulk eene liefde te openbaren als God eischt, zoodat men met God wandelt dag en nacht. O! die in waarheid God vreest, spreekt bijna altijd over God; hij staat lijnrecht tegenover de vijandige, onbekeerde menschen, die hem haten, omdat zij God haten, hoewel zij meenen God lief te hebben, dien zij niet kennen. Hij moet wel met die schijngodsdienstigen twisten, gelijk Stephanus uit liefde tot Christus twistte met de wijsgeeren. Hij moet hun wel zeggen, dat zij naar de hel gaan als zij niet bekeerd worden, al willen zij zulks veroordeelzie'• noemen. En al zijn er nu in de wereld werkelijk mondpraters, die er niet naar leven, dat kan een kind van God niet -helpen; moet die daarom voor een mondprater uitgescholden worden? En als hij gedurig zucht over zijne zonden en de zonden van anderen, terwijl ook Paulus zegt: »wij zuchten bezwaard zijnde”! als ook Paulus zucht, moet men dan daarom uitgelachen worden door menschen, die zóó braaf zijn in eigen oog, dat zij niet te zuchten hehben? Zucht ook niet de H. Geest, als zij niet bidden kunnen, met onuitsprekelijke zuchten, juist in Gods volk, dat daarom zucht, omdat het met God wandelt? Maar indien Godsvrucht alleen in daden bestaat en niet ook in woorden, hoe is het dan mogelijk een Christen te zijn onder al de ijdele gesprekken der wereld, waar Christus zegt: » uit den overvloed dés harten spreekt de mond”? Maar laat ons die zelfverbeteraars, die niet dulden, dat men over God en zijne dienst spreekt, en die toch godsdienstig willen heeten, eens vragen: kunt gij dat voor God verandwoorden, dat gij bijna altijd over aardsclie dingen spreekt, daar Paulus zegt: » wij zien niet aan Het zienlijke, dat ras voorbijgaat” ? O ! gij bewonderaarsvan Paulus, weet gij dan niet, dat gij van al uwe ijdele gesprekken rekenschap zult moeten geven en niet in den hemel behoort, waar altijd over God gesproken wordt, hetgeen u hier reeds verveelt ?' Maar gij zult andwoorden: » wat onze woorden bederven dat maken onze daden goed”! welnu! wat doet gij dan voor God en zijne dienst? Gij zult ons toch niet wijs willen maken, dat uwe wereldsche vermaken en bezigheden' uitvloeisels van Godsdienst zijn? » Ja, maar wij doen in de stilte goed” andwoordt gij! » daar weet niemand iets van”! Maar wat doet gij dan in de stilte ? Natuurlijk niet zuchten; want daar houdt gij niet van? Misschien aalmoezen geven? Maar weet gij wel, dat, al gaaft gij al uw goed weg, gij ijdel zijt voor God, als gij de liefde niet hebt ? En indien gij ook al in de stilte iets deed, dat ik niet geloof, daar uw openbaar leven het tegenspreekt, wat baat het u, als Christus eens zeggen zal: » Wat gij aan den minste mijner broederen niet hebt gedaan, hebt gij mij niet gedaan”? Uw roem zal ijdel zijn in den dag der dagen, als gij de kleinen, de zuchtende kinderen Gods geene liefde hebt getoond. 11. Wij hebben alzoo gezien, wat er uit dezen tekst gehaald is, laat ons nu zien, wat wij er uit halen moeten. Daartoe willen wij eerst letten op het tekstverband, daarna op den tekst zelven. Daar waren in Corinthe leeraars opgestaan, die op welsprekende wijze het volk misleidden met hunne dwaze leer tot zelfverbetering in eigen kracht, en juist door hunne welsprekende woorden, hoewel ze zonder kracht waren, Paulus invloed ondermijnden. Daarom zegt de Apostel reeds Hoofdstuk 1: 17, dat Christus hem niet gezonden had met wijsheid van woorden, waardoor het kruis van Christus verijdeld wordt, daar de hoorders alsdan gaan staren op de uiterlijke voordracht en niet op het wezen der zaak ; maar hij was gezonden om de kruisleer te prediken , die een kracht Gods was tot zaligheid; zoodat zijne prediking niet bestond in woorden, maar in kracht. Dit is het oirspronkelijk verband. Nu had Paulus vroeger aan de Corinthiërs beloofd om tot hen te zullen komen, maar hij had door vele werkzaamheden zijne belofte vertraagd; daarom zeiden die leeraars: Ziet gij wel, dat Paulus geen woord houdt, hij praat wel veel in zijn afwezen, maar hij doet weinig in zijn bijzijn. Alzoo was het hart der Corinthische gemeente alreeds half afgetrokken van de schijnbaar dwaze, tot zelfverloochening roepende leer van Paulus en verleid door de wijze, schijnschoone, vleesch en bloed streelende redenen der valsche leeraars; zij zagen alreeds hun geestelijke armoede niet meer, maar meenden rijk te zijn en Paulus te kunnen missen. Daarom bestraft de Apostel hen over dien gewaanden rijkdom Hoofdstuk 4 : 8 en bewijst daarop tot hunne beschaming hoe zij Paulus niet verachten moeten, omdat hij veracht is in de wereld; maar dat dit juist overal zijn lot zijn moet om Christus wil; doch dat hij de kracht van Christus in zich openbaart door onder het lijden met Christus, als Christus te verdragen en te bidden. Daarop zoekt hij hen weder door liefde te winnen, zeggende: » al hebt gij tienduizend leeraars, zoo hebt gij niet vele vaders in Christus, gelijk mij, die uin Christus door het Evangelie geteeld heb”; en nu zal ik weldra tot u komen om eens te zien, of die opgeblazen leeraars, die zeggen, dat ik maar praat en niet doe, zelve wel meer doen dan praten; ik zal niet hunne woorden maar hunne kracht wegen; en wat is nu de kracht? De kracht is geloof, rechtvaardigheid, vrede, liefhebben niet met de tong, maar met de daad en in waarheid. Ik Paulus kan zeggen: » wij worden gelasterd en wij zegenen”; kunnen die valsche leeraars dat ook zeggen? Want het koninkrijk Gods, dat is de werking van Gods genade, bestaat niet in woorden, in praten over Godsdienst, maar in kracht, in de liefde; want al sprak ik de tale der Engelen en ik had de liefde niet; ik ware niets. T. Ziet hier het tekstverband; letten wij nu op den tekst en wel 1. Op zijn diepen zin, 2. Op zijne waarachtigheid, 3. Op zijne vertroosting, 4. Op zijne leering. 1. Letten wij eerst op den diepen zin der woorden. Het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. Het menschdom was in Adam naar Gods beeld geschapen, maar heeft ook in Adam dat beeld van God verloren. Sedert dien val is ons lichaam de krachtigste hefboom der zoude; daarom wordt het vleesch in de Schrift gelijkluidend genoemd met de zonde; b. v.: het vleesch begeert tegen den geest; en het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God. Dat lichaam nu is begaafd met de edelste werktuigen en het edelste is de tong, geschapen om God te verheerlijken; waarom God gezorgd heeft bij de schepping, dat de tong het meest gebruikt wordt; maar daarom wordt ook die tong na dén val het meest misbruikt in vijandschap tegen God. Van daar, dat de rijke man in de hel het zwaarst op de tong gestraft wordt, als hij zegt: » Zend Lazarus, om mijne tong te verkoelen”. Van daar dat Christus ook de straf der tong moest dragen voor zijn volk, toen Hij zeide: » Mij dorst ! en door valsclie tongen heleedigd werd. Van daar die waarschuwingen in de Schrift, h. v. als Salomo zegt: » Die zijne tong in toom houdt is sterker dan die eene stad inneemt; want in veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet”; en als Jacobus zegt: » Die in zij ne woorden niet struikelt, is een volmaakt man, machtig het geheele lichaam in toom te houden; want de tong is als een klein roer, dat dit zinnebeeldige schip bestuurt”. Daarom bidt David; » Heere , zet eene wacht voor mijnen mond, behoed de deuren mijner lippen”. De tong is sterker dan de kracht des mans of dan het zwaard. Daarom zegt Salomo; » V acht u voor de vrouw, die met de tong vleit”; dit wisten reeds de heidenen. De Grieksche fabelleer getuigt van Hercules, dat hij twaalf reuzendaden deed en eindelijk viel door het vergif van de tong eener vrouw; de groote Simson bezweek voor de tong eener Delila; Goliath deed Saul beven met zijne tong. De tong van twee vrouwen: de Thekoïtische vrouw en de vrouw van Abel-Beth-Maacha bezorgde Joab de bereiking van zijn doel. Dit wist ook de Satan, toen hij Eva verleidde door de slangentong, en Adam door de tong van Eva. Doch nu richtte God uit genade het koninkrijk zijner uitverkorenen onderbet menschdom op; wat zou nu de Satan doen? Hen dooden gelijk Kaïn Abel? Neenl want dit mocht eens gelukken, de tweede maal mislukte het zeker; hij zou het met de tong beproeven. Hij zou naast de kracht Gods een praatgodsdienst plaatsen. Daarom verleidde hij voor den zondvloed de zonen Gods, zoodat zij luisterden naar de tongen der schoone dochteren der menschen. Bij Babels torenbouw moest God de spraken verwarren om de macht der tong te stuiten; de tong van een Koraeh en een Bileam bracht Israël ten val; de tong van een Absalom dreef David van den throon; de tong van duizend vrouwen maakte Salomo een afgodendienaar; de tong van Isebel sleepte Achab met bijna het geheele volk naar de hel; de tong der Pharizeën verleidde op welsprekende wijze het volk, zoodat zij Christus kruisigden; was het wonder dat ook Paulus last had van lastertongen van welsprekende schijnvrome leeraars ? De welsprekende kanseltaal, op haar zelve goed, maar meestal een verderfelijk misbruik der tong, verbasterde na Constantijn de kerk, zoodat het eenvoudige geloof der Apostelen in de middeleeuwen verloren ging en de kerk der ijdelheid ten prooi werd; in plaats zich te verootmoedigen, juichte men tijdens Chrysostomus in de kerken over de welsprekendheid der leeraars. En ook na de Hervorming deed de tong het meeste kwaad; zij onderdrukte in vele landen het protestantisme, tot dat de welsprekendheid weder in de kerk aan de orde kwam, om deze op nieuw te verbasteren. En in waarheid het is eene geweldige macht. Wat is er in ons land niet veel gepraat over Christus en Christendom, over geloof en bekeering, over liefde en deugd; maar waarom is er dan zoo weinig liefde en geloof en Christendom? omdat praten geen doen, geen gelooven, geen liefhebben, geen leven met Christus is, maar juist het geloof, de liefde, den Christus Gods het meeste en langste tegenhoudt. De Satan weet het en daarom verblindt hij de zinnen der menschen; hij bekoort ze door dat blinkende koper, dat op het goud der genade gelijkt, maar het niet is, en daar dat praten tijd wegneemt, den kostelijken tijd der genade, denkt de Satan: » tijd gewonnen is alles gewonnen; ik zal de menschen doen praten over Godsdienst, dan zullen zij meenen godsdienstig te zijn en dan zullen zij door den dood verrast on gesleurd worden naar de hel”. En daarom , omdat de tong eene helsche macht is, zal God zorgen, dat de kracht der genade niet ligt in de woorden opdat de uitnemendheid daarvan niet zou zijn uit de tong. maar uit God. Ja opdat God en niet de tong er alzoö de eere van krijgen zou, heeft het Hem behaagd niet door wijsheid van woorden, maar door de dwaasheid der prediking van een kruis, van een armen menschenzoon, den Jood eene ergernis, den Griek eene dwaasheid , de wereld te overwinnen. 2. Al is dan de prediking dwaas, al bestaat zij niet in de wijsheid der woorden, zij is eene kracht; onze tekst bevat een waarachtig woord. Zij is eene kracht; a. want zij is de uitvoering van Gods macht; b. zij is eene prediking der liefde; c. zij overwint de wereld. ö. De dwaze prediking is eene uitvoering van Gods kracht. Wees zoo welsprekend met de tong als gij wilt, wees in staat met uwe tong een zondaar in te toornen of een naam-christen tot een zondaar te maken, gij zijt niet in staat met uwe tong een zondaar te veranderen in een kind van God, of een zondaarshart in een tempel der liefde. Wat menschenkracht niet vermag, vermag de tong, maar wat God wil, kan de tong niet keeren. Wat vermag de tong, als God een hart bekeert, en welke toner kan dat hart van God weder aftrekken i Neen, niet door woorden maar door Gods maclit wordt Gods koninkrijk gevestigd in de harten; niet de woorden, maar de kracht Gods buigt den wil, den smaak, de genegenheden over, opent oor en oog en doet het hatelijk hart van liefde branden. Dwaze mensch, die u door de tong laat besturen, zie en weet, dat als God eene ziel bekeert en naspraak daarover op de tongen verwekt, dat dan de Engelen juichen, omdat eene nieuwe overwinning op de tong is behaald; want in dit eene wonder schittert grooter almacht, dan in millioeneu woorden van tienduizend monden; en.de bijtende schimp van de tongen der praat-chrisi enen tegen den gunsteling des Heeren is slechts de vrucht van den verkropten spijt des Satans over zijne nederlaag met de tong. Plaats één liefhebbenden Johannes tegenover een hel vol praters en uw pleit is gewonnen. b. Ja onze tekst bevat een waarachtig woord; want de prediking Gods is eene prediking der liefde. Het is de prediking van Christus, de liefde zelve. Als de Zoon van God spreekt, is het niet om te praten, maar oni in zijne woorden liefde te openbaren, liefde te stichten , opdat de ademhaling zijner volgelingen, gelijk de zijne, liefde zij. Niet door woorden verwon Hij de hel, maar door zijne liefde, verzegeld in zijne wonden op Golgotha, geteekend door zijn bloed op het kruis. Door liefde gedrongen verliet Hij den hemel, om zich door menschen te laten verguizen, wier eere Hij niet noodig had, en als Hij zich een koninkrijk der liefde sticht, zal het een volk zijn, dat zóó van,liefde brandt, dat het, ofschoon voor hatelijk uitgekreten in de wereld, van liefde voor elkander het leven waagt, den ander uitnemender acht dan, zich zelven en den heidenen het getuigenis afdwingt: »Ziet hoe lief die menschen elkander hebben en wat zijn zij rein van zeden”. c. Ja het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, die de wereld ketenen in Satans macht, maar in eene .kracht Gods , die de wereld overwint. Wat vermocht de tong der spotters tegen de drieduizend eerstelingen van den pinksterdag? Wat vermocht de tong van een Celsus tegen de liefelijke gemeenten der tweede eeuw? Wat een Jüliaan de afvallige tegen een in bloed gestichte kerk? Wat een Tetzel en een Cajetaan tegen Luther? 'Wat een concilie van Trente tegen een rijksdag van Worms? Wat een Strausz tegen het woord van God? Langzaam, maar zeker breekt de kerk uittusschen alle tongen door, om even zéker de wereld te winnen, en al zal haar die wereld eerst een woestijn zijn, welks holen en spelonken haar verbergen voor den vergiften stroom van den verklager der broederen, het Lam Gods heeft het gewonnen, heerlijk gewonnen voor de eeuwigheid; de bergen zullen de liefde dragen als eene voedstervrouw, de heuvelen de gerechtigheid als wereldkoningin en de aarde zal vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. 8. Zoo is het dan een waarachtig woord, dat het koninkrijk Gods niet bestaat in woorden, maar in kracht. Maar het is ook een vertroostend woord. Welk een troost, o gemeente des Heeren! dat het slangengesijfel de gouden woorden van Gods zout-verbond niet verdelgen kan; dat de woorden van alle wijzen te samen, de boeken van alle geleerden te gader, het gepraat van alle naam-christenen met elkaar niet vermag dit ééne woord uit te wisschen: » Dit is mijn éénige troost in leven en in sterven, dat ik niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus eigen ben met ziel en lichaam, die voor al mijne zonden met zijn dierbaar bloed betaald en alle gerechtigheid en gehoorzaamheid voor mij verworven en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft, zoodat geenhair van mijn hoofd vallen zal zonder zijnen wil”. Dat is ook een woord, maar tevens eene kracht, waarmede gij al de woordendes duivels smoort en overwinnen zult, als hij de tong zal kaauwen van pijn. Laat er gepraat, geschreven, gescholden worden tegen het arme volk van God, laat het gebrandmerkt staan in de wereld als ieders uitvaagsel en afschraapsel, hunne namen staan geschreven in het boek des levens en in de liefhebbende ziel van hunnen Borg en Middelaar. Laat iedere tong tegen hen zich scherpen en hen noemen zooals men wil, hun Bondgod zal zorgen, dat hun tong zal druppen van honigzeem; omdat zij zijne dierbare bruid zijn, die reeds nu slapende spreekt en eens zal opwaken in gejuich. Dan zal hare tong instemmen in de koren van het Engelenlied en een nieuw gezang zingen den Heere; lang gescholden, maar niet overwonnen, zal zij meer dan overwinnaresse zijn en rijke vergoeding vinden in de liefde des Lams. Verbijt uw’ tong in ’t tong verderven, Gij, schimpend rijk der duisternis! Gods kracht in leven en in sterven Is ’t, die meer dan de tongen is. De Bruid-kerk zal eens woorden spreken, Als honigzeem in ’t Zion Gods! Haar woord zal ’t aan geen’ kracht ontbreken, Als ze u verslaat met al uw trots! Mijn Jezus heeft haar’ zaak gewonnen , Die spaarzaam was met tong en woord, Maar wat zijne almacht heeft begonnen, Volbrengt en uitvoert ongestoord. Ja, Hij moet den triumf behalen, Die Hij aan ’t liefdekruis begon, En zijne bruid zal Hij doen stralen In ’t liefdelicht, gelijk de zon. Dan zal ze een lied der liefde zingen, Dat hooger stijgt van kracht tot kracht; Zij zal het Eng’lenkoor omringen; Haar woord zal liefde zijn en macht. Zoo zal Gods kracht al de eer ontfangen In ’t heerlijk koninklijke Gods, Met nieuwe tongen en gezangen, Opwellende uit die eeuw’ge Rots! Waaraohtig woord vol troost en leven, Vertroostend woord vol licht en kracht, Wat zal eens uw’ vervulling geven; Waar reeds uw klank de zege bracht! 4. Eindelijk is ons tekstwoord een woord van leering. Het waarschuwt ons a. om de Godsvrucht niet te bespotten met onze woorden, h. haar niet te zoeken in onze woorden, c. haar niet te bederven door onze woorden. a. Wat hebt gij er aan, o mensch! de Godsvrucht te bespotten. Gij trekt er zelf geen voordeel uit, gij openbaart daardoor uwe eigene dwaasheid en schande en gij vertoornt er God door, die het zoeken en oordeelen en u straffen zal, maar de twistzaak zijner lievelingen twisten en hen uitrukken uit den nood. Bespot gij hunne armoede, hunne schijnbare dwaasheid, o dan bespot gij in hen Christus, die voor hen zijn bloed heeft gestort, die ook arm was en zeide: »Ik dank u, Vader! Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard”. Bidt liever Gode vurig en aanhoudend, dat Hij u ook den ernst des levens leere beseffen, éér het te l#at is, en u genoeg zelf- verloochening geve om u ook te verootmoedigen voor Hem als een arm, nooddruftig zondaar, om ook alles voor Jezus op het spel te zetten en u te scharen hij zijn ellendig, miskend volk, om ook van Hem de kracht Gods, n. 1.: de liefde te ontfangen, de liefde tot lijden met Hem, als een voorproef van het heerschen in liefde. b. Maar zoekt nooit de Godsdienst in woorden; wat baat het spreken als het doen er niet is, als Christus en de liefde in het hart gemist wordèn;niet een iegentlijk die zegt: »Heere! Heere!” zal ingaan in Gods koninkrijk, maar die zijne woorden doet, doet in liefde, hiel om nu ijdele voornemens en pogingen te koesteren tot het doen; maar om wedergeboren te worden, om door de vreesselijke gedachte: »Ik moet het doen en ik kan het niet doen”! tot Christus, die het gedaan heeft, de toevlucht te nemen, maar dan ook niet kleingëloovig op de zonden te blijven zien, maar te bidden om dat geloof, dat vertrouwende staart op Hem. Gelooft ook niet iederen geest; beproeft de geesten en weest ras tot hooren, traag tot spreken.. c. Bederft ook niet, indien gij al waarlijk wedergeboren zijt, uwe Godsdienst door uwe woorden. Hoe vele vermaningen gaven de Apostelen ook in deze niet aan de geloovigen. Ik weet het, als het hart aan Jezus verbonden is, kan het van Hem niet zwijgen, maar dat behoeft, dat mag ook niet; maar ik weet ook, dat als het hart door Jezus gespeend en stil en afhankelijk gemaakt is, dat het dan niet zoekt te spreken zonder Hem, de Godsdienst niet zoekt alleen in woorden, maar leert spreken op zijn tijd, als Hij op het gebed te spreken geeft. Hier moet er nog eene wacht staan voor de deur uws monds, omdat het hier de plaats der rust niet is, maar het strijdperk; doch in het nieuwe Jeruzalem zult gij volkomen overwinnen; daar zult gij eeuwig juichen, nooit zwijgen; daar zijn geene wachters meer noodig, omdat er geene zonde is; daar staan de poorten open voor eeuwig! Hallelujah! ja, AMEN. Hervormiiigs-Leerrede OVER Matth. 10 : 341. „ Ik ben niet gekomen om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard,” ~Is liet vrede, Jehu?” zoo sprak voor bijna 3000 jaren de goddelooze zoon van de nog boozer moeder tot den krijgsmanshoop, die op Eliza’s bevel de oorlogstrompet blies, en bet andwoord van den hoofdman is: „Wat vrede! zoolang de hoererijen van uwe moeder Izébel en hare tooverijën zoovelen zijn?” en de vrede wordt niet hersteld voordat de honing door den doodelijken pijl getroffen , zijn geheel geslacht omgebracht is en de door honden afgekloven beenen van Izébel- begraven zijn. „Sluit gij nog geen vrede, o honing Wilhelm?” zoo roept in onze door valsche liefde betooverde tijd dé gantsche hel van Europa in eene Kajaphas-verontwaardiging over het vermeende onrecht dat Pruissens achtbaar vorst het naburige Frankrijk aandoet. Mogen wij dan den lieven vrede niet beminnen? O ja, M. H.! maar laat ons rechtvaardig zijn! Bemint vrij het vele en onwaardeerbaar goede, dat in de Roomsch-Catholiehe kerk gevonden wordt; acht vrij de vele edele bestanddeelen van Frankrijk hoog; hebt vrij medegevoel met dat arme volk! Ziet het verkeerde, dat er in het Protestantisme en in Pruissen gevonden wordt, niet over het hoofd, laakt het zoo streng mogelijk; roept er des noods het, ongenoegen van een rechtvaardigen God over in, maar weest billijk in uw oordeel en laat u niet verblinden door een schoonen schijn! Betreden wij even het gebied der jongste gebeurtenissen om ons te overtuigen: „De moedermaagd Maria is onbevlekt!” zoo decreteerde men nog kort geleden op liet vaticaan te Rome, en de echte tegenhanger van den reinen vrede , die hier moest geboren worden, is het in 1866 uitgesproken gebed van Oostenrijk’s Keizerin voor het beeld der heilige maagd: „O moeder Gods! roei de ketter» uit!” en een listig bekuipte, maar gelukkig mislukte oorlog tegen den eersten Protestantschen staat van Europa volgt op dat gebed. „Het keizerrijk is de vrede!” Ziedaar het devies van den waardigen nazaat van Napoleon, Europa’s overweldiger voor 60 jaren; maar ziet, terwijl hij ons onnadenkend geslacht tracht te bedwelmen, zendt hij zijne spionnen naar Berlijn, neemt het oogenblik waar, roept den oorlog uit en staat weldra met een ontzachelijke macht voor Duitschland’s grenzen, die T van feestgewaad voorzien, op de zege hoopt, met het vaste voornemen; om Pruissens hoofdstad te plunderen , met het woeste gespuis der Turco’s de bevolking te mishandelen en op de puinen van de stad het Napoleonsfeest en den ondergang der Protestanten te vieren. De gruwzame aanslag* mislukt , het tegenovergestelde grijpt plaats; de wreekende Engel der gerechtigheid doet ten koste van menig bloedbad den Duitschers overwinning op overwinning behalen, bijna het gantsche leger gevangen nemen, den Franschen bodem overstroomen en de hoofdstad, het Sodom en den afgod van onzen tijd volkomen insluiten. Nu is de hel misleid eu radeloos. ~ Maak vrede!” smeekt de Paus, die zich onfeilbaar liet verklaren om de Protestanten te kunnen overrompelen. ~ Maak vrede, wreedaardige vorst!” roepen vele Catholieken, die onlangs zeiden: ~ Nu is het met de geuzen gedaan.” „Verderf ons niet, sluit vrede!” klaagt Frankrijk, dat onlangs zinneloos schreeuwde: „ Naar Berlijn!” ~ Leve de vrede! ” Ziedaar de kreet van de vijanden der Monarchie, die de Roode Republiek en de guillottine , die duizeude onschuldigen doodt, zouden willen invoeren, en al de schuld op den gehaten keizer zou willen laden. ~ Het moet vrede worden!" mompelt liet verraderlijk, Franschgezind Holland, dat de vreeze Gods in Wilhelm miskent en vergeet wat wij voor 60 jaren te lijden hebben gehad van dat volk, dat men met gejuich inhaalde. ~ Wij zullen den vrede bewerken! ” zegt bet trouweloos Engeland, dat de gevaren , waaraan het Protestantisme in eigen boezem onderworpen is, schandelijk vergeet, dat aan de liefde, die Duitschland het toedroeg, niet meer schijnt te denken, dat mi met twee maten meet en zou wenschen , immers alleen uit eigenbelang, dat een ontijdige vrede gesloten werd, al ware dan ook een overrompeling der Catholieken in later dagen de wrange vrucht. Laat bet vrede worden en laadt toch niet de verandwoordiug van zooveel bloed op uw hooid, o Pruissens vorst!” zoo schrijft in gedachtelooze hartstochtelijkheid zelfs een meêgesleepte Monod, die nog wel rechtzinnig Protestant heet. Die man zelfs durft den koning te schrijven, dat Duitschlands Hervorming protesteert Duitschlands zwaard; maar hij vergeet hoe de edele Gustaat Adolf op Duitschlands bodem met het zwaard en het gebed de overwinning der Hervorming bevochten heeft. „Vrede! vrede! geen oorlog meer!” vertelt ons de Amsterdamsche Vredebond; en iutusschen tracht men onzen vorst zijne rechten te ontrooveu en men steunt inderdaad de roode republiek. „Vrede ! vrede ! ” zeggen ons de mannen van het Koode Kruis , dat ons laat zien hoe lief de hel is, die pluksel maakt om Gods volk te plukken; maar Jezus Christus, de eenig getrouwe en waarachtige getuige, andwoordt op dit alles . ~ Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde ? Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” Dat woord is het woord van den machthebbende; het spot met al dat gespuis, met hun liefde, hun vrede; en zwijgend overwint het een aarde , die reeds het bloed ’van Abel dionk, en daarom tot straf bloed, moet drinken, zoolang zij staat. 1. De oorlog is geheel naar Gods raad. 2. De oorlog is in overeenstemming met Gods deugden. 3. De oorlog is slechts in schijnbare tegenspraak met het Evangelie en de Hervorming; zij is natuurlijk en noodzakelijk en heeft een veelzijdig nut. 4. De oorlog leert ons, dat niet hier beneden , maar hierboven het vaderland des vredes is. M. H. Deze vier hoofdgedachten vloeien voort uit onzen tekst; overwegen wij die, en die God, die den oorlog zendt, hoewel Hij een God des vredes is, geve ons strijd met het vleesch en vrede in het hart, Amen. 1. De oorlog is geheel naar Gods raad; Hij zou ophouden God te zijn, indien het anders ware; omdat Hij God is, kan niemand iets doen. dan hetgeen Hem behaagt; al wat wij doen, is zijn besluit, niet het onze; Hij kan den oorlog beletten, Hij doet het niet, ]vat meer zegt: Hij brengt den oorlog op aarde. Zou er een kwaad zijn in de stad, dat de Heere niet doet ? Geen ding geschiedt gewisser dan zijn bevel. Komt, grijpen wij de keten der geschiedenis bij vijf schakels aan om het te bewijzen. De geschiedenis van oud- en nieuw Testament, vaude Hervorming, van onzen en den laatsten tijd staven het ons zoo sterk mogelijk. Het Oude, Testament. Van de vroegste tijden af heeft God geoorloogd tegen den menseh, hetzij onmiddellijk door zijne Engelen, hetzij, middellijk door het zwaard. God doodde al wat adem had op- de gantsche aarde door den zondvloed; God verbrandde Sodom door het vuur; God liet Pharao met zijn leger verdrinken in de Koode zee. Melchizedek zegende in ’s Heeren naam Abraham, omdat hij ’s Heeren vijanden verslagen had; door het gebed en het zwaard overwonnen Mozes en Jozua Amalek en Israël krijgt het bevel om al de Kanaanieten uit te roeien; zon en maan staan stil om Jozua te helpen; de hagelsteenen verpletteren er meer dan het zwaard, en Israël wordt gestraft, omdat het zijn bloedtaak niet voltooit. Saul mag geen koning blijven, omdat hij Samuels last tegen de Araalekieten niet volvoert; Samuel zelf hakt in ’s Heeren naam den koning in stukken; David ontneemt -Goliath zijn hairigen kop en God zegent hem in al zijne oorlogen; „ik verhouw ze,” zoo zingt hij bij de harp, ~in den naam des Heeren.” Achab wordt gesteld voor Benhadads ziel, omdat hij zijne vijanden ongemoeid laat heengaan; Elia doodt in het geloof door den bliksem tweemaal vijftig man. God zelf zendt de Assyriërs om Israël te verbannen, om Achaz te benaauvven, om Hiskia te bevechten; zijn Engel doodt door de pest 185,000 man, nog 6000 meer dan de Duitschers in Metz gevangen namen; God zelf roept het zwaard, reeds honderd raaien door Jesaia en Jeremia aano-ekondigd, over Jeruzalem om het in puin te leggen, over Tyrus en Aegypte om bloed te drinken ,en te verwoesten, en hij noemt Nebukadnezar en later Cyrus, als de uitvoerders van zijn raad, zijne knechten. Door zijn bestel krijgen in Esthers dagen de Joden verlof om hunne vijanden te dooden, die het anders hen zouden doen, en de Maccabeën zwaaien den oorlogsbijl tegen Antiochus Epiphanes in ’s Heeren gunst. En opdat men niet meenen zou, dat de zachte bedeeling van het Nieuwe Testament anders ware, zegt Christus met nadruk : „ Ik ben niet gekomen om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard.” Het was Gods raad en straf, dat het zwaard van Herodes de kinderen doodde in Bethlehem, dat het kindeke bij uitnemendheid niet gehuldigd had. Dat zwaard keert Hij zelfs tegen zijn eigen Zoon, dien men den wreedsten dood, den kruisdood aandoet; en Jezus zelf getuigt; „Gij zoudt geene macht tegen mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware.” Naar dien raad des Heeren werd een Stephanus gestee- nigd; een Jakobus onthoofd; de gemeente drie eeuwen tang vervolgd, eerst door de Joden , toen door de Heidenen ; en als Jeruzalem verwoest, niet één -steen op den anderen gelaten wordt, het bloed van ten millioen Joden door de straten stroomt, is het niet volgens de rechtvaardige voorspelling van den anders zoo zachtmoediger! Jezus, van wien reeds de Psalmdichter zong: „Kust den Zoon, opdat hij niet toorne en gij omkomt op uwen weg! En zoo gij nogmaals twijfelen zoudt of dan dit alles Gods raad ware, lees dan wat God zelf Zaeharia in den mond geeft: „Zwaard! ontwaak tegen den Herder en tegen den Man, die mijn Medgezel is; sla dien Herder en de schapen der kudde zullen verstrooid worden;” lees de rollen van andere profeten en zie hoe God het zwaard roept om dronken te worden van het bloed der volken: „ Geheel mijn gewaad heb ik bezoedeld met bloed! spreekt de Messias in Jesaia’s profecyën. „ Des Heeren leger is zeer groot!” zoo getuigt Joël; en wederom zegt Zacharia in haam des Heeren : .. Ik zal,” zegt de Heere, „ alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen en daarna: „de Heere zal uittrekken en tegen die heidenen strijden.” Heeft die God niet verder getuigd, dat Hij bij dat zwaard zou voegen de pest, de aardbeving, den storm en het vuur? heeft Christus zelf dit alles niet herhaald in zijne aankondiging van Jeruzalem’s verwoesting? Heeft Hij niet in verontwaardiging uitgeroepen: „Zoo korae op dit geslacht al het bloed, dat vergoten is van den rechtvaardigen Abel af tot op Zacharia toe?’ Ja, Hij heeft getuigd: „Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen en wat wil ik, indien het alreede ontstoken is? ” En alles te samen is het de vervulling der Paradijsbelofte: Ik de Heere, die alles doe, zal vijandschap zetten tusschen uw zaad en haar zaad.” Slaan wij verder de geschiedboeken op en laat ons zien hoe het staat met de Hervorming, die zoogenaamd protesteeren zon tegen het zwaard, terwijl wij betuigen. dat zij juist in het leven is geroepen ten koste van den vrede. Hier hebben wij noodzakelijk te letten op het ontstaan en den voortgang van het Mohammedanisme. Indien de Islam niet in de wereld gekomen en door het zwaard en door verwoedde geestdrift zich uitgebreid had. Europa had nooit geene Hervorming gekend. Dit willen wij bewijzen. Europa was in den middeleeuwschen nacht in eene valsche rust, eene valsche éénheid der kerkelijke hiërarchie ingesluimerd, die juist de kerk te gronde richtte en aan bijgeloof en onkunde prijs gaf. Eensklaps verneemt men , dat de heilige plaatsen, waar Jezus gewandeld heeft, door de Muhammedanen zijn veroverd ; de kruistochten vangen aan, bloedstorting op bloedstorting heeft plaats; maar God, die de schakels der geschiedenis aan-een-snoerde, had alles beschikt, en die kruistochten moesten het gezegende middel worden om aller oogen allenskens te openen, om beschaving en verlichting te verspreiden en de Hervorming voor te bereiden. Dat zelfde Mohammedanisme gaf nog sterker stoot aan geheel Europa, toen het het Oosten veroverde en in de vijftiende eeuw al, wat beschaafd en geletterd was, naar het Westen verjoeg, om daar een nieuw licht te ontsteken. Zoo was het dan alweder het zwaard en niet anders dan het zwaard, dat door God werd bestuurd. En als wij dan denken aan de martelaren; hoe hun bloed het zaad der kerk was; aan de inquisitie; hoe de wreedheid de oogen deed opengaan; aan de geloofsprofecy van Huss op den brandstapel: „ Zij hebben, een gans gebraden , maar een zwaan zal uit de aseh 'verrijzen,” schitterend in Luther vervuld, dan zeggen wij wederom; ~ door het zwaard, door het zwaard vooral is de Hervorming ontstaan.” Hoe heeft die Hervorming zich heêngeworsteld door de banbliksems van Rome, den toorn van Keizer Karei, de besluiten van Trente, de macht der Jezniten, de wreedheid van Alva? Getuig, gij Protestantsch Duitschland! van uw dertigjarigen oorlog, met al het edel vergoten bloed I Spreek van uit het graf, gij Godvreezend Holland! met uw oorlogsvloot, uw de Ruiter en uwe bedehuizen! En gij dierbaar buis van Oranje, groot geworden door het bloed van den grooten Zwijger! Zwijg niet, maar zeg ons, wat de zege u heeft gekost! Hier spreke ook Engeland en het ernstige Schotland van al het sedert de Stuarts vergoten bloed ten behoeve van de vrijheid van geweten. Neen! wie ons tegenspreke, wie de geschiedenis loochenstraffe, wij getuigen: „ God regeert, God , die het Protestantisme liefheeft en daarom Europa met het zwaard heeft beroerd.” Hoe staat het met onzên tijdV Wat anders dan het zwaard heeft aan Nederland in Waterloo de vrijheid hergeven? Wat anders dan het zwaard heeft in de Krhn Ruslands dweepzieke tyrannie gestuit? Wat anders dan het zwaard Italië voor het Evangelie geopend en China tot een zendingsveld gemaakt ? Wat anders dan het zwaard heeft de schrikkelijke slavernij in Amerika doen ophouden? Wat anders dan het zwaard maakt Duitschland tot een muur, ter bescherming van Nederland en de Hervorming ? Hoe is het met de laatste dagen? Hun profecy is het Openbaringsboek van Joannes; wat is het anders dan een oorlogsboek, met het gedurig herhaalde refrein: „Neem den vrede van de aarde weg, geef den raenschen macht elkander te dooden met het zwaard?” 2. Het zwaard, de oorlog is in overeenstemming met Gods deugden.
| 20,396
|
MMKB07:001531122:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 32, 1870, no. 3185, 24-02-1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,466
| 15,179
|
donderdag, 24 Februarij 1870. N». 3185. WEEKBLAD VAN HET REGI REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. ^ÜÜ-EN-I)EIITLGSTK JAARGANG. JUS ET VERITAS" ltblad verschijnt geregeld twee malen per week, Maandags met een Bijvoegsel.— Prijs per jaargang ƒ20 ; voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooging.— ^ Prijs der advertentie», 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van HIT. gewone correspondenten , franco. WETGEVING. Ïic«tingen op het adres van den predikant v5a. calkoen betrekkelijk een door het r"ovlnclaal geregtshof van utrecht ten j^aste van dirkje veldhuizen gewezen arrest. \ v;komen b'j d® Tweede Kamer der Staten-Generaal in de zit15 Eebruarij jl.) 's Gravenhage, den 2 Februarij 1870. Bij '"'lcloen-lssive van den 24 December jl. heeft U IIoogEd. Gestr. , ter ! *1 jn aan het besluit, door de Tweede Kamer der Staten-Gene- 1 '"licht™ van den vorigen dag genomen, mij, met verzoek Hoin gen' biJ afschrift mededeeiing gedaan van een bij de Kamer 1 Neetlten adres van H. Fh. Calkoen, predikant bij de Hervormde van Schalkwijk en het Goy, betrekkelijk een door het < "Si Ceregtshof in Utrecht ten laste van zekere Dirkje Veld- 1 ïet Bewezen arrest. v0]^Okloening aan dat verzoek heeft de ondergeteekende de eer c ^ifk mede te deelen: i (%*Veldhuizen > volgens hare opgave oud twee-en-twintig jaren, 5 i! Pr, fouten, dienstmeid te Kockengen, werd bij arrest van ^ 'lN\»;i}'"eiaal Geregtshof in Utrecht dd. 26 Julij 1869, wegens v Op Se brandstichting, veroordeeld tot de straf des doods. t n 2ijnen doo.r haren raadsman ingediend verzoekschrift, behaagde v Jbegi®.1" Majesteit, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad, h Sle!,111' van 'leu 21 September 1869, no. 6, de doodstraf te ver- h H"e:. ln tuchthuis-straf voor den tijd van tien jaren. e 'f, dagen daarna vernam de procureur-generaal bij het gezegde S 5%8 Vns ZÖ" schrijven van 6 October, dat de veroordeelde, i( i!'ien • ' Plege" der misdaad, niet twee-en-twintig, maar slechts o V 8 Jaren oud was. zoodat zij noch voor het Hof had mogen te w 'Jjt '/ ' noch tot de doodstraf had kunnen zijn verwezen. u ^ aS • de kon volSens het gevoelen van den gezegden ambte- v L!ten i j. niemand anders dan aan de veroordeelde zelve worden ge- 0 *'s 'e 'laren Jeef'ijtl steeds op twee-en-twintig jaren had opgegeven, d ^ üe haar uiterlijk voorkomen geenszins strijdig scheen, en b ,;eeft gulheid van welke opgave ook haar verdediger kennelijk niet K 'Jfeld. Bovendien was door hare met de waarheid strijdige g' h e"iie k'111 te Schalkwijk te zijn geboren en bij de jongste cholera- e< !,s'ers r® destijds te Utrecht woonachtige ouders, broeders en >s H0n a,a.n die ziekte te hebben verloren , elk onderzoek naar hare hi '■[i .. bijna onmogelijk, welk onderzoek trouwens, bij den leeftijd, te J Voorgaf bereikt te hebben , in verband met hare ligchame- G Ij "'wikkeling , noodeloos scheen. ht ,\l bekend worden van bovenvermelde omstandigheid had ten vt ' dat de Yader ran de veroordeelde, onder overlegging der in ifes t°"acte zijner dochter, zich reeds den 4 October bij eerbiedig Zi N « Zijne Majesteit wendde, met verzoek om kwijtschelding van h( verwisseling der tuchthuis-straf, die zij zou moeten onder- tic ■Vai." eene korte eorrectionnele gevangenis-straf. gi ,H0 ««nleiding hiervan behaagde het Zijner Majesteit, na op nieuw vc vt<!>ftU*n-i8dTl?8 Yan de? Ho°g®n Baad, bij besluit van den 10 o\ 1 *1 '> bij uitbreiding van Hoogstdeszelfs besluit van den 21 g€ Vr'^o r voren ' met last om de bij het veroordeelend arrest d€ aanplakking achterwege te laten, de tuchthuis-straf van tien wi y' dUUr veranderen in eorrectionnele gevangenis-straf van gelij- hs ' We'^® zij , niet zoo als in het request wordt beweerd te : - öut' Dlaar te Montfoort ondergaat. Di ,":tiïeiu,s ^et voormeld arrest, ook volgens het oordeel van den ge 5tlvas "^Ileraal bij den iloogen Raad, voor geene reformatie vat- be v 'lik -Jv °n a^een °P d® hiervoren gemelde wijze de zaak zooveel vo "h °lde °rden hersteld., zoodat de veroordeelde nu geen zwaardere ve v, el 0yr^aat da" haar volgens de wet kon worden opgelegd. mi !:ri een°' v'oede heeft de ondergeteekende de eer hierbij over te n° a[| ?'s°hrift van het nopens het nader request om gratie uit- ov V, '1 ütrI- van den procureur-generaal bij het Provinciaal Geregts- co: l-!^ri jn,C: ' aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, U vi" "Ie ve° waarvan hij de vrijheid neemt zich verder te gedragen, ke fi ' van hetrge der hiervoren vermelde data met de dagteeke- aa d® ver 'e<!"est van den heer Calkoen, zijnde 15 October 1869, w< Vi??®rin„®lde feiten , blijkt ten duidelijkste, dat van de zijde be ^idri°riddellijk na 1161 be'£end w°rden der dwaling, alle ni< reeds ? ^n aan§ewelld om deze te herstellen, en dat 2 1 b»1!"4 is Vr%uSe lang aan liet doel van het berigt van den co '4"1 h®t ad aa"" lai J.."boeten et tege" de. regterlijke magt uitgebragte beschuldi- w< 'Jtl ter ne ,c ®r verbazing wekken , wanneer men bedenkt, dat da J.a«rs (]ggMei ges'eld door iemand, wien reeds inde eerste helft vi ,'ee-e)ln e®n dap-]'i'idus geruimen tijd vóór de veroordeeling, bij het en 'pr '.'.'"'"tig ?'a • Zekere L). V., geboren te Schalkwijk en gei ^iendg "> Lr 0U(^ > wegens poging tot brandstichting in een huis, zo ln\ gearresteerd, de gedachte opkwam, dat dit welligt ha "'■tr ^is aan ti(, Z'''1] adres omschreven) meisje zijn zou, wier ver- °0r eenn °i ouc!ers onbekend was , dus door iemand , die den Ju 6 oM vvaling had kunnen hoeden. Ter voldoening aan den bij apostille van 14 October jl. op mij verstrekten last, heb ik de eer U E. 11. A. hierbij terug te zenden het request aan Z. M. den Koning, door Gerrit Veldhuizen, te Schalkwijk, ten behoeve van zijne dochter Dirkje Veldhuizen ingediend, en U E. H. A. tevens andermaal aan te bieden al de stukken, tot hare zaak betrekkelijk, kopij van het arrest, te haren laste gepronuncieerd, benevens de gewone gedrukte tabellen, behoorlijk ingevuld, met berigt: 1°. dat ik reeds eenmaal geroepen ben geworden om U E. H. A. ap een dergelijk verzoekschrift, voor de veroordeelde aangeboden, te benen van schriftelijk berigt, consideratiën en advies, aan welke opIragt ik de eer had te voldoen bij mijne missive van 30 Augustus jl., ]°. 30 B ; en 2o. dat Zijne Majesteit, bij besluit van den 21 sten September 1869 , n°. 6, heeft goedgevonden en verstaan aan Dirkje Veldhuizen kwijtschelding te verleenen van de straffe des doods, waaroe zij, bij arrest van het Provinciaal Geregtshof alhier van 26 Julij L869, ter zake van moedwillige brandstichting onder anderen is verlordeeld, en die straf te verwisselen in tuchthuis-straf voor den tijd 'an tien jaren, blijvende het arrest overigens in zijn geheel. Mij over het algemeen, wat de feiten betreft, refererende aan mijn 'Pgemeld advies, meen ik U Ë. H. A. te moeten melden, dat ik ter litvoering van voormeld Koninklijk besluit de gecondenaneerde op 5 September jl. naar de gevangenis voor veroordeelde vrouwen te Voerden hebbende doen overbrengen, eenige dagen later bij gerucht ernam, dat zij eerst een paar dagen vroeger den zestienjarigen leefjd zou hebben bereikt. Hoewel uitermate twijfelende aan de waarheid an dat gerucht, wendde ik mij reeds op 28 September jl. tot den urgemeester te Houten, die mij een geboorte-extract overmaakte oudende, dat op ->3 September 1853 aldaar uit Willemina van Kooy ene dochter , Dirkje genaamd, is geboren , die, blijkens op de acte estelde kantteekening, bij het opgevolgd huwelijk van gemelde Wilimina van Kooy met Gerrit Veldhuizen is gewettigd. Daar de verordeelde echter, het gansche proces door, had opgegeven te Schalkijk geboren en -i jaren oud te zijn, — eene opgave, met haar iterlijk voorkomen zoo weinig strijdig, dat noch de regter, noch haar erdediger, noch de adjunct-directrice in de cellulaire gevangenis alhier Dit aan de juistheid daarvan hebben getwijfeld - heb ik, tot meersre zekerheid, den heer burgemeester te Schalkwijk verzócht mij te erigten , of die opgaven juist zijn , terwijl ik diens ambtgenoot te .ockengen , in welke gemeente zij laatstelijk had gewoond, heb uitsnoodigd mij een afschrift van haar verhuisbiljet over te maken. De irste hunner meldde mij , dat Dirkje Veldhuizen niet in de gemeente shalkwijk is geboren , terwijl de tweede mij het verlangde afschrift jefl overgezonden, waarin als datum harer geboorte den 23sten Sepmber 1853 wordt opgegeven. Bovendien heb ik voor mij ontboden errit Veldhuizen, den vader der veroordeeldo, die mij verzekerd left, dat zijne (door hem en zijne thans overledene vrouw Willemina m Kooy gewettigde) dochter Dirkje, die hij onlangs bezocht heeft de cellulaire gevangenis te dezer stede, waar zij in afwachting van •. Ms. beslissing op haar request om gratie van de doodstraf in :chtenis was, destijds vijftien jaren oud was en thans even den zessnjarigen ouderdom bereikt kan hebben. Daar hij mij geen enkelen ond konde opgeven , waarom zij zich als zeven jaren ouder heeft sorgedaan, heb ik haar zelve door de commissie van administratie er de gevangenissen te Woerden naar de reden daarvan laten vran, die mij haar antwoord daarop heeft medegedeeld, luidende: «dat opgave van hare geboorteplaats en haren leeftijd het gevolg is gelest van de mededeeiing van hare oudere zuster, welke haar die d opgegeven, daar zij zelve daarmede niet bekend is.» Door een en ander tot de overtuiging gekomen, dat de veroordeelde rkje Veldhuizen dezelfde is, die op 23 September 1853 te Houten boren werd, en dus zoowel bij het plegen der misdaad als bij de regting harer zaak slechts vijftien jaren oud was , zoodat zij noch or het Hof had mogen te regt staan, noch tot de doodstraf rwezen, noch naar eene criminele strafgevangenis overgebragt had 'gen zijn, haastte ik mij U E. H. A. bij missive van 6 October jl., ,37 15, van een en ander kennis te geven, haar gevoelen te vragen er de quaestie, of er eenig regtsmiddel bestaat om de reformatie van het ndemnatoir arrest van het Utrechtsche Hof te verkrijgen, en, mogt E. H.A. met mij die vraag ontkennend beantwoorden, hare'goeduring te vragen op mijn voornemen om, ten einde zooveel doenlijk t rd en gevolgen der uitgesproken criminele veroordeeling zouden 5 irden opgeheven , aan Zijne Exc. den heer minister van -Justitie in € denking te geven om bij Z. M. den Koning het nemen van een ^ mw besluit te provoceren , waarbij , met uitbreiding van dat van g September jl., n°. 6 , de tuchthuis-straf van tien jaren in eene d rrectionnele gevangenis-straf van gelijken duur wordt verwisseld, met l t om de bij het veroordeelend arrest bevolen aanplakking achter- v ige te laten. Op dat schrijven had ik de eer van U E. H. A. in 0 to 9 October jl. ten antwoord te ontvangen , dat het tegen Dirkje h ildhuizen gewezen arrest voor geene reformatie in regten vatbaar is s dat U E. H. A. van oordeel is, dat alleen op de door mij voor- v stelde wijze de zaak zooveel mogelijk zal kunnen worden hersteld, }dat de veroordeelde geen zwaarder straf ondergaat dan de wet ar oplegt. In dien toestand verkeerde de zaak, toen mij U E. H. A. missive 1 n 14 October jl. gewerd met het nader request, ten behoeve der :ondemneerde aangeboden, waarbij door haren vader wordt aange- r >ngen op geheele kwijtschelding van alle straf, althans tot vermin- a v m den heer Procureur-generaal bij den Hoogen ti Raad der Nederlanden, te 's Gravenhage. y dering derzelve tot eene korte eorrectionnele straf, en zulks hoofdzakelijk op tweeërlei grond: 1°. dat het Hof niet is getredon in een opzettelijk onderzoek van de vraag, of zij al of niet met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, zoodat dit punt nog geheel onbeslist is gebleven; 2°. dat, gesteld het Hof hadde die vraag bevestigend beantwoord , niet is na te gaan, in hoeverre het, door het bestaan van verzachtende omstandigheden aan te nemen, beneden het minimum van art. 67 Code Pénal zou zijn afgedaald. Ik wil liefst in het midden laten, in hoeverre de onbekendheid eener beschuldigde met haren leeftijd of de verkeerde opgaven, dien ten gevolge door haar gedaan, met het gevolg, dat de regter, geheel onwillekeurig en buiten iemands anders schuld dan van de beschuldigde zelve, naliet op wetsbepalingen acht te slaan, die hij, behoorlijk door haar voorgelicht, zeer zeker niet zou hebben voorbijgezien, tot straffeloosheid of zeer ligte bestraffing van eene hoogst gevaarlijke en zeer zware misdaad zou kunnen leiden , doch moet omtrent beide bovenstaande punten releveren: 1". dat wel degelijk ter teregtzitting èn bij de beschuldigde zelve èn bij de gehoorde getuigen, haren meester en meesteresse, bij wie zij als dienstmeid in huis was, een naauwkeurig onderzoek is ingesteld naar de meerdere of mindere toerekenbaarheid der daderes, waardoor de regter tot de overtuiging is gekomen , dat zij, hoewel tot de min-ontwikkelden behoorende, niettemin zeer goed wist, dat zij kwaad deed en hare meesteres een stellig leed berokkende, door in de bedstede, terwijl die door haar beslapen werd brand te stichten; en 2°. dat van de feiten, thans als verzachtende omstandigheden bijgebragt (zijnde volkomen dezelfde, die ook bij het vorig request ten behoeve der beschuldigde werden aangevoerd) deels de ongegrondheid, deels de onjuistheid bij mijn vorig rapport is aangetoond, zoodat ik de vrijheid meen te hebben mij kortheidshalve daaraan te refereren. Ik ben dus van gevoelen, dat de regter, ware hem de juiste leeftijd der veroordeelde bekend geweest, zou hebben verklaard, dat zij met oordeel des onderscheids gehandeld heeft-, en het te haren voordeele bestaan van verzachtende omstandigheden niet zou hebben aangenomen, doch haar tot het minimum der bij de wet bedreigde straf zou hebben veroordeeld; van daar, dat ik, ook op de gronden, aan het slot van mijn vroeger rapport aangevoerd, bij mijne opinie blijf, dat ook thans niet daar beneden moet worden gegaan, maar dat aan Z. M. den Koning het nemen van den maatregel mag worden aangeraden , dien U E. H. A. met mij in deze meest verkieslijk heeft geacht. Ik heb mitsdien de eer U E. H. A. in bedenking te geven het daarheen te leiden, dat Z. M. de Koning door den Hoogen Raad der Nederlanden in dien geest worde geadviseerd. De Procureur-generaal bij het Provinciaal Geregtshof in Utrecht, (get.) IJssel de Schepper , Advokaat-generaal. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-generaal bij het Departement van Justitie, Clant. HOOGE RAAD DEB NEDERLANDEN. Hamer van Strafzaken* Zitting van den 25 .Tanuarij 1870. Voorzitter, Jhr. Mr. J3. van den Velden. Hondenbelasting. — Aangifte. — Motieyen. Schending van artt. 206 en 'i 11 , in verband met art. 227 , Strafvord., door niet, naar aanleiding der in deze betrokken verordening, te beraadslagen of te beslissen, of de honden, waarvan de rede, in de eerste of in de laatste helft van het dienstjaar zijn aangeschaft. De officier van justitie te Amersfoort heeft zich in cassatie voorzien egen een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Amersfoort van den !1 Oct. 1869 , waarbij J. M. C. iirunsveld van Hul ten, oud negenn-veertig jaren , zonder beroep, wonende te Amersfoort, bij verstek an alle regtsvervolging is ontslagen ter zake van het haar ten laste :elegde en wettig en overtuigend bewezen verklaarde feit, dat zij in e maanden Mei en Junij jl. in het bezit is geweest van twee honden innen de gemeente Amersfoort, waarvan slechts één was aange^een voor de hondenbelasting in het jaar 1869, en dat zij op den 7 ulij jl- nog in gebreke was gebleven van den anderen hond voor dP ondenbelastmg te Amersfoort bij den gemeente-ontvanger aldaar erïgt waesaang te 16 ^ ' Waai't06 ^ ^ h°°fJ ^\uiS Nadat was gehoord het verslag van den rnndelioo rr e adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen : ' h6eft Edel Hoog Achtbare Heeren, President «>., » j , tt. , ijn UEd. H. A. de gronden kenbaar gewordef w™ Lhe'raPPort [egtbank te Amersfoort heeft gemeend ' p de Arrond.- ervolging te moeten ontslaan. gereq. van alle regts- De heer req. bestrijdt deze ïrrondpn Kï, *• c mij over het algemeen wel kan vereeniZ6 mem°n°' Waarme,Je Wanneer ik toch in art 1 do* =cl|if,en. ing der belasting op de honden /er°rdem"S betreffende de invordeöoop der beschrijving i„ 1l hij' die' na erpligt is daarvan ten' kLL ? Februari) een hond aanschaft, •ja*"» oor die aangifte een termijn bij de verordening ware verieend • maar nu dit met is geschied, komt het mij duidelijk voor , dat de aangifte dadelijk bij of na de aanschaffing moet plaats hebben , met dat gevolg, dat ieder, die in het bezit van een hond gevonden wordt, waarvan geene aangifte is gedaan, in overtreding is van de bedoelde bepaling. ^ Bij deze beschouwing zal het echter voor den Hoogen Raad in casu niet mogelijk zijn ten principale regt te doen. Bij art. 2 der bovenbedoelde verordening toch wtordt bepaald , dat de belasting voor het volle jaar is verschuldigd, wanneer een hond vóór 1 Julij is aangeschaft , en voor de helft, wanneer de hond op of na 1 Julij aangeschaft wordt. Bij de dagvaarding betreffende deze zaak en bij die betreffende de volgende zaken , welke met deze geheel gelijksoortig zijn, wordt dan ook ten laste gelegd, dat men vóór Julij in het bezit is'geweest van den hond , waarvan de aangifte niet was geschied. Bij het vonnis in deze zaak en bij die in de andere door mij bedoelde zaken wordt, wel is waar, verklaard, dat de aan de beklaagden ten laste gelegde en bewezene feiten noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding daarstellen. Bij de motivering zien wij echter alleen als bewezen aangenomen , en zulks op wettige bewijsmiddelen, dat de verschillende beklaagden op zekeren vermelden dag in de maand Julij in het bezit zijn geweest van honden. Omtrent het bezit van den hond vóór de maand Julij, dat mede was ten laste gelegd , is dus niet behoorlijk beraadslaagd , althans de beslissing dienaangaande is niet met redenen bekleed. Ik heb daarom de eer namens den heer proc.-gen. te concluderen tot vernietiging van het beklaagde vonnis , en verwijzing dér zaak naar het Prov. Geregtshof in Utrecht, ten einde op de bestaande dagvaarding op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat. De Hooge Raad enz., Gezien de memorie van cassatie; Overwegende ambtshalve, dat de Regtbank wel heeft verklaard , dat het aan de gereq. ten laste gelegde feit was bewezen, doch, blijkens de eerste overweging van het vonnis , alleen heeft onderzocht naar het haar ten laste gelegde, //dat zij op den 6 Julij jl. in de gemeente Amersfoort in het bezit is geweest van een hond, waarvan zij toen nog geene schriftelijke aangifte had gedaan voor de hondenbelasting bij den gemeente-ontvanger te Amersfoort" ; dat de Regtbank echter niet heeft beraadslaagd over het al of niet bewezene van het verder ten laste gelegde : dat zij in do maanden Mei en Junij jl. in het bezit is geweest van twee honden binnen de gemeente Amersfoort , waarvan slechts één was aangegeven voor de hondenbelasting; O., dat de hoegrootheid der verschuldigde belasting, blijkens art. 3 der verordening op de heffing der belasting op de honden te Amersfoort van den 27 Dee. 1853 en den 6 Julij 1854 , en art. 2 der verordening op de invordering dier belasting, afhangt van de omstandigl.eid, of de honden in de eerste of in de laatste helft van het dienstjaar zijn aangeschaft, zoodat die omstandigheid op de strafbaarheid der gereq. van invloed kan zijn; O., dat de Regtbank mitsdien niet heeft beraadslaagd over het bewezene of niet-bewezene der ten laste gelegde daadzaken, en daardoor de artt. '206 en 211, in verband met art. 227, Strafvord. heeft geschonden, zoodat het beklaagde vonnis uit dien hoofde behoort te worden vernietigd, zonder dat het noodig is in een onderzoek te treden van het bij memorie voorgestelde middel van cassatie; Vernietigt het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Amersfoort op den 21 Oct. I8H9 in deze zaak gewezen; Gezien art. 106 R. O.; V erwijst de zaak naar het Prov. Geregtshof in Utrecht, ten einde op de bestaande dagvaarding op nieuw te worden beregt en afgedaan; Reserveert de kosten. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GERKGTSHOF IN OVERIJSSEL. Kamer van eorrectionnele appellen. Zitting van den ,'iü October 1869. Voorzitter, Mr. J. W. van Thije Hannes. Behoort een vaststaande ijzeren ketel, waarin eene in drie of vier armen uitloopende stang is aangebragt, welke stang door stoom wordt rongedraaid om de drie of vier zich in dien ketel bevindende kogels of bollen in beweging te houden en indigo fijn te malen, gerangschikt te worden onder de bij de patentwet bedoelde verfmolens ? — Ja. De minister van Finantiën, appellant, tegen A. H. P., fabrikant, geboren en wonende te H., geïntimeerde. Het Hof enz., Gezien een afschrift van gemeld vonnis , waarbij is verklaard , dat het aan bekl. ten laste gelegde en bewezene feit daarstelt noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding, weshalve de bekl. is ontslagen van alle regtsvervolging; de kosten der procedure te dragen door de administratie; Overwegende, dat door bovengenoemd proces-verbaal en de bekentenis van den bekl. wettig en overtuigend wordt bewezen , dat bekl. zich in het dienstjaar der patenten 1868/69 heeft aangegeven als fabrikant in gekleurde katoenen stoffen ee blaauwverwer met 31 kuipen beneden de "200 werklieden, eene stoommachine bezigende, en koopman, alles onder de firma van J. F., terwijl het bij eene visitatie der fabriek in Nov. 1868 is gebleken, dat in die fabriek mede werd gebezigd een vaststaande ijzeren ketel , waarin eene in drie of vier armen uitloopende stang is aangebragt, welke stang door stoom wordt rondgedraaid om de drie of vier zich in den ketel bevindende kogels of bollen in beweging te houden en indigo fijn te malen, of, zoo als bekl. opgeeft, met water vermengd tot slib te vervormen , zonder dat hij daarvoor van patent was voorzien of de vereischte aangifte daarvoor had gedaan ; 0., dat in de eerste plaats zal behooren onderzocht en beslist te worden, of het werktuig, de vaststaande ijzeren ketel, zoo als het in de dagvaarding is omschreven, behoort gerangschikt te worden onder een der bij de patentwet bedoelde en genoemde molens en, zoo ja, onder welke hetzelve moet gebragt worden ; O., dat, naar de geheele strekking der patentwet, het woord «molen» met in eene beperkte, maar in eene meer uitgebreide beteekenis moet worden opgenomen ; dat een molen niet alleen is een werktuig, dienende tot het fabriceren van zaken , maar ook een werktuig, waardoor reeds bestaande zaken of grondstoffen eene bewerking ondergaan, waardoor dezelve voor het doel, waartoe ze moeten gebezigd worden, geschikt worden gemaakt, en niet alleen dezulke, waardoor voorwerpen worden verbrijzeld en in verschillende deelen gesplitst, welke opvatting ten duidelijkste blijkt uit de opsomming der soorten van molens in tabel n. IV, gevoegd bij de wet van 21 Mei 1819 (Stbl. n". 34), en onder anderen speciaal uit de aldaar onder n". I 2 genoemde loodwitmolens, in tegenstelling van de onder n". 5b van de eerste afdeeling der tabel n". I bedoelde loodwitfabrieken; 0. nu, dat de vaststaande ijzeren ketel, waarin eene in drie of vier armen uitloopende stang is aangebragt, welke stang door stoom wordt rondgedraaid, ongetwijfeld is een werktuig, hetwelk dient om de stukken indigo fijn te malen en met water vermengd tot slib te vervormen en alzoo eene bewerking te doen ondergaan, waardoor dezelve geschikt wordt gemaakt om in de blaauwkuipen tot het verwen van katoenen stoffen gobeziga te kunnen worden, zoodat hetzelve onder de molens moet worden gerangschikt en wel onder de verfmolens, opgenoemd onder n". 25 van § 1 van gezegde tabel n". IV; daar toch de indigo , zijnde eene elders gefabriceerde verfstof, door den molen de vereischte bewerking ondergaat, en het geenszins noodig is, zoo als de eerste regter vermeent, dat een verfmolen dient om de verfstof zelf te fabriceren ; O., dat alzoo wettig en overtuigend is bewezen , dat bekl., tegenwoordige geïnt., zich in zijne fabriek heeft bediend van een verfmolen; 0. al verder , dat § 5 der tabel n'. I, gevoegd bij meergenoemde wet, voorschrijft, dat de fabrikanten, in die tabel genoemd en waaronder de bekl. moet gerangschikt worden , uitdrukkelijk aangifte behooren te doen en een afzonderlijk regt verschuldigd zijn voor de molens, waarvan zij zich in hunne fabrieken bedienen , zoo zij niet in de bij de wet vermelde uitzonderingen vallen , waaronder de door den bekl. gebezigde molen niet behoort; 0., dat de bekl. derhalve, door zich over het dienstjaar 186S/69 niet in het patent te hebben aangegeven voor het gebruik van een verfmolen in zijne fabriek, de patentwet heeft overtreden ; 0., dat de Arrond.-Regtbank te'Almelo, door bekl. van alle regtsvordering te ontslaan , alzoo verkeerdelijk heeft gewezen en het vonnis, waarvan is geappelleerd, dien ten gevolge zal behooren te worden vernietigd, de bekl. alsnog worden schuldig verklaard aan het feit, hem bij introductieve dagvaarding ten laste gelegd, en te dier zake worden veroordeeld; Gezien art. *2 5 1 Strafvord.; Regt doende in hooger beroep, Doet te niet het vonnis, den 11 Mei i S69 gewezen tusschen Z. üxc. den minister van Finantiën, als eischer, en A. H. (Gepleit Mr. L. Hertzveld.) AB.RONDISSEMENTS-KEGT BANKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Tweede kamer. Zitting van den 24 Augustus 1869. Voorzitter, Mr. A. van Eyk Bijleveld. Omstandigheden , welke grond opleveren voor de actie , bedoeld bij art. 137 7 B. VV. W. Laurens, eischer, procureur J. G. Kuhn , tegen Wermels , gedaagden , procureur S. Swaab , en tegen Huize, inede-gedaagde, procureur G. van der il ans. De Regtbank enz., Overwegende in facto: dat, nadat de tweede ged., bij geregistreerd vonnis van den regter in het 4de kanton van 28 April 1868 , bij verstek was veroordeeld om aan de eerste gedaagden te betalen f 74, en bij geregistreerd exploit van den deurwaarder Schrikker van 20 Oct. 1868 bevel was gedaan om daaraan te voldoen, de eerste gedaagden, bij geregistreerd exploit van denzelfden deurwaarder van den 4 Aug. 1869 , in executoriaal beslag hebben doen nemen het paviljoenschip, genaamd Hoop en Vertrouwen, liggende alhier in het Entrepot-dok, aan boord waarvan de tweede ged. woonde; dat, nadat reeds bij die in-beslag-neming de tweede ged. verklaard had , dat zij geene eigenares van genoemd schip was , als hebbende hetzelve bij onderhandsche acte, gedagteekend Rotterdam 25 Junij 1869 (geregistreerd), en ingeschreven ten kantore der hypotheken aldaar 28 Junij 1869, voor eene som van f 1000 verkocht aan den tegenwoordigen eischer, haren zoon, — deze, na daartoe van uen waarnemenden voorzitter dezer Regtwiink verlof gekregen te hebben , de beide gedaagden op korten termijn heeft doen dagvaarden en , met beroep op zijn aldus verkregen eigendomsregt, zonder de regtmatigheid der gemelde vordering te willen bespreken, heeft gevorderd, dat de eerste gedaagden zullen worden veroordeeld om het gelegd arrest kost- en schadeloos op te heffen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen , en de tweede ged. om zulks te gehengen en te gedoogen ; dat de eerste gedaagden, hierop antwoordende, in hetbreede hebben uiteengezet, dat de gemelde verkoop is geschied ter bedriegelijke verkorting hunner regten, waarbij aan den kant van beide partijen bedrog was , en , daarop incidenteel eisch doende, de vernietiging van dien koop en verkoop gevraagd ; voorts concluderende, dat de Regtbank, dit incident bij de hoofdzaak voegende, den eischer zijnen eisch zoude ontzeggen, immers hem daarin niet-ontvankelijk ver klare; dat de tweede ged., de regtmntigheid van de vordering der eerste gedaagden ontkennende en verklarende de opheffing van het arrest niet te willen gehengen en gedoogen, zich geheel aan het oordeel der Regtbank heeft gerefereerd ; O. in jure: dat art. 1377 B. W. aan de schuldeischers het regt geeft om in hun eigen naam op te komen tegen de handelingen , welke door den schuldenaar ter bedriegelijke verkorting hunner regten gedaan zijn, waarbij zij , indien de handeling onder eenen bezwarenden titel is aangegaan, moeten bewijzen, dat er van den kant van beide partijen bedrog heeft plaats gehad ; "d " dat dit bewijs in casu voldoende geleverd is door den UI ^ de betwiste koop is tot stand gekomen , en den koopprIJ ' die heet gesloten te zij n ; j^ts v dat, wat het eerste punt betreft, de verkoop heeft P^slag' nadat de eerste gedaagden op 2^ Oct. 1868 executoria» ■ den gelegd op de roerende goederen der tweede ge^ > e°ersc^ Dec. 1868, 29 April 1869 en 27 Mei IS69, onder tje # debiteuren, op aan haar verschuldigde vracht, welke execn j gevolg had kunnen hebben, daar in het eerste geval ëee t:l gevonden zijn en in de andere de vracht bleek niet aa'1 1 js aan haren zoon, den eischer, toe te komen; terwijl eindelij , 1S69 een verzoek tot failliet-verklaring der tweede ged. do®1 .|, i gedaagden is ingediend, zoodat zij vóór den verkoop herbaal ^ verschillende wijzen met executie voor de hier bedoelde 6 dreigd is ; .. » dat nu wel door de tweede ged. beweerd is , dat z!) volgingen geene kennis heeft gedragen , omdat de daai't®6. lijke exploiten niet aan haar werkelijk verblijf bezorgd e" in handen gekomen zijn , doch dat de onwaarheid hiervan het niet tegengesproken feit, dat zij herhaaldelijk met ver^ practizijns der eerste gedaagden over deze zaak onderhandel1 j in allen gevalle het door haar met goed gevolg bestreden failliet-verklaring ter harer kennis gekomen is; dat mede door de tweede ged. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE APPINGED^ Burgerlijke kamer. Zitting van den 4 Februarij r 870. Voorzitter, Mr. VI. E. Cleveringa. Kan de regter cas onteigening ten algemeenen nutte de °",f' bevelen onder zekere door den gedaagde gestelde beding ^ 1°. vrijwaring wegens aan derden door den gedaagd1 V regten, en 2U. verpligting van den eischer het afivatermj te graven op de diepte, zoo als die was bepaald bij de / voorafgegaan aan de wet, verklarende het algemeene iverk) ? — Niet beslist. f Kan de regter de onteigening bevelen, wanneer het constef ^ schen partijen in confesso is, dat de onteigenende ff' werk anders {het afwaterings-kanaal minder diep) J dan aanvankelijk bij de stukken, voorafgegaan aan ie 3 klarende het algemeene nut van het werk, was vaslfs Neen. De commissaris des Konings in de provincie Groningen , voor de provincie Groningen , eischer, procureur Mr. 1{- tegen ^ het Farmsummer Zijlvest, gedaagde, procureur Mr. S' De Regtbank enz., Gehoord de conclusiën, door partijen genomen; Gehoord den heer officier van justitie, concluderende tot " j) van deskundigen tot het opnemen en begrooten der door ® werpelijke onteigening aan den ged. te veroorzaken schade! Overwegende , wat de daadzaken betreft: )<#. dat de eischer den ged., bii behoorlijk geregistreerd e^L,j dagvaarding van den 5 Jan. jl., tegen Donderdag den 9° „ tjj aan volgende voor deze Regtbank heeft doen dagvaarden, ee/: dagvaarding en de vervolgens voor hem ter rolle genomen® stelt: jj dat bij de wet van den lfi April 1867 (Stbl. n >• klaard, dat het algemeen nut de onteigening vordert, tc'!,.j;1 provincie Groningen , van de eigendommen , noodig voor 1 van een afwaterings-kanaal van het Slochterdiep naar Farfl1^ r1? de gemeenten Slochteren en Delfzijl, waarvan de aanvang < en de uitmonding nader in die wet zijn aangeduid;. <''■ dat, bij Kon. besluit van den 25 Aug. 1>67, n0met de daarbij gevoegde staten , de eigendommen zij» oa(jen 'i die, ter uitvoering van genoemde wet, ten behoeve va" fpf'1 van het bedoelde kanaal ten algemeenen nutte, ten name ,(I Groningen zullen worden onteigend ; 0 o" dat daaronder voorkomen de volgende perceelen, gels$ « gemeente Delfzijl: „1 " t lo. een perceel water, zijnde het Kattendiep, kada» jic onder sectie D, n°. 44 1, groot 21 ares, 30 centiares, he i geheel moet worden onteigend ; p'J. < 2 '. een perceel water, zijnde het Farmsummerdiep^, i ,t bekend onder sectie 1>, n°. 5-4, groot 1 hectare, 91 3^ tiares , waarvan moet worden onteigend een gedeelte, S?' K:1 3". een perceel , zijnde het Maar bij den Stadsive^^,^»^ bekend onder sectie I), n". 586 , groot 61 ares, 23 ce^_j cs van moet worden onteigend een gedeelte, groot 1 w®' li ^ onder °■ Wa'er • zijnde hot Farmsummermaar , kadastraal !1jcs> hetwelt8^0''6..^1' n ' ,<i'0' groot 4 hectares , 90 ares , 70 cenv0 ' Tan (jje m z'j" geheel moet worden onteigend; h«. ??rceelen in de registers van het kadaster als eigenaar (I , ■ als , ljlvest van Farmsum; Tec,ten daar^ a<^00sstelling vo°r de te onteigenen perceelen of ge^ge dean' 1!aar eene geschatte waarde Tan f 500 per hectare, 'West is Provincie Groningen , aan de directie van het gedaagde 'oor h f a,,gebo<len :. eerste ƒ 106.50 „ * tweede 155.00 » " derde 6.7o en * vierde „ o,453.50 iat i j0 6611 gezamenlijk bedrag van f 2,721.70 "'eriioor aa"kod door genoemde directie niet is aangenomen, en het >« 7ÏÏL is geworden, dat de onteigening der aangeduide en °p (V ^ec^ee^en daarvan door de Uegtbank worde uitgesproken ; .10 gronden voorts heeft geconcludeerd: y t 6 ^er -Regtbank moge behagen uit te spreken de ont> de v en algemeenen nutte , ten name der provincie Groningen, !eP fiaar0(p ^en aan'eS van een afwaterings-kanaal van het SlochterT&iliHg arrQsum benoodigde, en bij Koninklijk besluit ter ont^eelfaan^ewezen onder (^e gemeente Delfzijl gelegene perceelen '1 ar 011 daarvan, als volgt: ^er centiares water, het Kattendiep, kadastraal bekend D, n„. 441; ^8tra Si ^aterJ uitmakende een gedeelte van het Farmsuinmerdiep, • ai.e bekend onder sectie D, n0. 584 ; '^Sta!,'^ centiares, uitmakende een gedeelte van het Maar bij i 4 WSWe®' kadastraal bekend onder sectie D, no. 586 ; ^®ö(i ares< 9" ares, 70 centiares water, het Farmsummermaar, Voort8on(ler sectie L' no* 320 : ^ het tla' de Regtbank het bedrag der van wege de provincie X gedaagde Zijlvest te betalen schadeloosstelling gelieve vast te ^er j e" daartoe, overeenkomstig het voorschrift der wet, één of Qndigen gelieve te benoemen tot opneming der door de %0g .'ng te veroorzaken schade , tenzij het gedaagde Zijlvest zich *®lke sevre<ïen mogt verklaren met het gedaan aanbod van ƒ2721.70, Vau wei=e de provincie vroeger en ook ter dagvaarding is ls'ivet. en' alles met uitspraak over de kosten, volgens de bepaling , 'V ,i e ged. op die dagvaarding procureur gesteld heeft, en deze dienende voor en namens de ged. heeft geconcludeerd als [ 4(l' iSSt**16"' aangenomen al eens, dat de ter dagvaarding aangeduide f-, w n ol' gedeelten daarvan geene hoogere waarde hebben dan 1()0 Bar°!> ze door de eischende provincie worden geschat naar '(,,lle h hectare 'des wel uitdrukkelijk neen), de provincie in allen 1°, v verzuimd iets aan te bieden : • e te°°r ^ mindere baarde van het overblijvende der slechts ten 0r,teigenen perceelen, in strijd met art. 41 der wet op de ont^ 8 ten algemeenen nutte; we°vr (ie nav°lgende getimmerten , die door de uitvoering van %I1 ' ten behoeve waarvan die onteigening plaats heeft, voor i, ^ est zullen verloren gaan , te weten ? klapbrug over het Farmsummermaar, gemeente Delfzijl, V (j ' öo« 320, in den provincialen grindweg van Appingedam A, ^ ^ostpolderzijl bij Farmsum; ^ijl ^°Ut?u duiker onder den dam in het Kattendiep, gemeente. c. 4 ' Sectie ^ j ii°. 441 , bij Farmsum in de Vliethorn ; e bouten duiker in den provincialen grindweg tusschen Farm^^iep61^^1' t0t verbindinS van het Kattendiep en het Farm- .h6uten grondpomp in den dam bij het dorp M eesthuizen , ev> 'n den Karspelenweg van Meestbuizen naar Farmsum; •etitnnie„ in strijd met art. 39 der opgemelde wet, daar alle deze #e<JerJeo,. reeds zoo bestonden als ze thans bestaan, lang vóór de 4. (j^lng van stukken ter inzage, in art. 7 of 12 dier wet bepaald; 'r0g | vendien, ten aanzien van de sub 2°., litt. cz, vermelde klap,J'i(ler °°r het Zijlvest, bij resolutie van den 16 Febr. 1859, n0. *28, ^°edkeuring van heeren Ged. Staten der provincie Groningen, % ? bij derzelver resolutie van den 1 Sept. 1859, n". 16, aan den ^ "• van Delden , steenfabrikant te Farmsum , het regt is ver'«j |j ^an onbelemmerde doorvaart door die klapbrug, zoo als dat ^ beide boven aangehaalde resolutiën nader is omschreven; j® eischeres voornemens is die klapbrug te veranderen in eene \ ij , 8> waardoor het Zijlvest zou worden verhinderd den heer ^ 'e«len verder zijn verkregen regt ongedeerd te doen genieten ; >aau evenwel voor het gedaagde Zijlvest het gewigtigst-punt van l i?" ee»',,1" deze volstrekt niet is gelegen in het te min ontvangen ,'^iien 'Se donderden guldens, als schadeloosstelling voor het te ont'dien e<*' en de ged. over dit punt zelfs geheel wil heenstappen, 4. Waar de hierna uiteengezette bezwaren worden opgeheven ; ! ïd -V00r het ZiJlvest het zwaartepunt des geschils is gelegen: dat de regten, die het op wettige wijze aan derden heeft ,'^thans voor zooverre zulks van hein afhangt, ongeschonden ' dat de verkregen regten van het Zijlvest op alles wat .4, „ afwatering betrekking heeft, ongedeerd blijven; I :;^n 1et Zijlvest, bestaande uit slechts ruim 2500 bunders land, ,^"4 e®r dan eene eeuw als een geheel afgesloten en op zich zelf l'^'Os v , ' 'n ^,et bezit is geweest van voor zijne afwatering (h5'.'80 a°-'°ende kanalen, die het nog in 1851 tot eene diepte van ■ 4'*1 lvefkm beneden het peil der Drie-Delfzijlen heeft doen graven, 1 1; kanalen geen water van eenig land, buiten het Zijlvest ' ^ ' illves'teiC' '"Selaten of ingelaten behoefde te worden, en waardoor fel ,6teeds tot een aanmerkelijk lager peil kon afwateren en I landen"61"^6' ovei'ige ten zuiden van het Damsterdiep ^a"a'len' 's waar, deze bijzonder gunstige toestand zal moeten V' de eischende provincie gevolg geeft aan het door ■v teJJen Sroot scheepvaartkanaal van Groningen naar Delfzijl, \ 9^stelUVnehs als voorafgaande maatregel noodzakelijk is geworden •= ' tot lier^ Tan 'let afwaterings-kanaal van Slochterdiep tot FarmSf°0rtaan ^ van ffwatering van ongeveer 10,000 bunders land, lande" afwaterings-kanaal zullen afstroomen langs en lo^^erken"' elloorende onder het gedaagde Zijlvest, tot alle *63' Èet> ri]|: aan provincie is verleend : i ^s"subsidie, groot / 1,200,000, bij de wet van 6 Julii V;> rZ-'0'»' '-'1 j atiaal a^ onteigening ten behoeve èn van het groot scheep;■ ^ < J ae wet van den 25 Dec. 1866 (Stbl. n. 185), èn 1 'jij auomgs'banaal, bij de wet van den 16 April i867 (Stbl. ^4. , ; welke wetten het algemeen nuttige dier werken is 'aatsto W®tten het aanzijn van algemeen nut niet is en bij 'C a''e kare" onl'0' heeft kunnen worden verklaard, dan nadat : 1itv e'ans|1„i'S?e"laakt en voor de twee laatste wetten ter inzage 8 der'®e^ e"Jen waren nedergelegd een uitgewerkt plan, .w°t on' T" e" Srondteekeningen van het werk (artt. 6 , tlriften van h (?nte'8eni"g), en nadat deze stukken , met de belanghebbenden, processen-verbaal der by de wet aangewezen commissiën en hunne rapporten en adviezen aan de Staten-Generaal zijn overgelegd; zoodat die stukken zijn en blijven de grondslag van de verklaring van het algemeen nuttige van het werk , en van het verleende regt tot onteigening ten behoeve van dat werk ; A. nu hij , ten wiens name zoodanige wetten worden verleend , in casu de eischende provincie, daaruit ontegenzeggelijk ontleent een verkregen regt tot onteigening, maar ook zij, die uit kracht dier wetten zullen worden onteigend, daaruit even ontegenzeggelijk ontleenen een verkregen regt om, zoo ze worden onteigend, niet anders te worden onteigend dan ten behoeve van het werk, in casu het afwaterings-kanaal , zoo als het is omschreven in de onteigeningsbescheiden , die èn voor de belanghebbenden èn voor den wetgever hebben gestrekt ter beoordeeling van en ter berusting in het werk , alles op de voorwaarden, opgenomen in de bescheiden, die hebben verstrekt ten grondslag van de eind-aanwijzing der perceelen, in casu het Kon. besluit van den 25 Aug. 1867, no. 65 (artt. 10 tot 14, '23 en '25 der wet op de onteigening) j A. het integendeel tot de grootst mogelijke absurditeit zou leiden aan te nemen, dat de onteigenende partij, na het regt tot onteigening te hebben verkregen en daarvan werkelijk gebruik makende, evenwel volkomen vrij en ongebonden zou blijven om in plaats van het werk, waarvoor onteigend wordt, te maken een werk, een afwateringskanaal in zijne meest belangrijke hoedanigheid, dat is in zijne diepte, geheel afwijkende van het kanaal, waarvoor het regt van onteigening is gevraagd en verleend en waarvoor de eind-aanwijzing der perceelen heeft plaats gehad ; A. nu bij die onteigenings-bescheiden als bodemsdiepte van het afwaterings-kanaal van het Slochterdiep naar Farmsum is vastgesteld 1 el, 50 duim beneden het aangenomen peil (welk aangenomen peil is 53 duim beneden het peil der Drie-Delfzijlen) en alzoo gelijkstaande met 2 el, 3 duim beneden het peil der Drie-Delfzijlen, met nog daarenboven eene glooijing in den bodem, beginnende bij het Slochterdiep met 0 duim en toenemende tot .36 duim bij de sluis te Farmsum; A. die diepte door de provincie is gemaintineerd, niettegenstaande de bij de eerste nederlegging ter inzage door andere belanghebbenden gemaakte bedenking, dat, zoo de provincie niet tevens wilde zorgen voor de verdieping van hunne nevenwateren (waterschapswerken), alsdan het hoofd-afwateringskanaal (provinciaal werk) liever minder diep gegraven moest worden; A. het Zijlvest, op grond van dat alles, heeft vermeend in de voorgestelde bodemsdiepte te kunnen berusten , maar ook in geene mindere diepte stilzwijgend zou hebben berust; A. de provincie evenwel later heeft goedgevonden, en wel bij besluit der Staten van den 19 Mei 1868, die diepte te verminderen tot 1 el, 50 duim beneden het peil der Drie-Delfzijlen, gelijkstaande met slechts 9 7 duim beneden het aangenomen peil; A. de provincie het kanaal zelfs tot die aldus verminderde diepte op den 27 ïsTov. iS68 heeft uitbesteed bij een vooraf ter visie gelegd bestek, niettegenstaande het bij exploit van den deurwaarder Barlinckhoff, van den '26 Nov. (868 (behoorlijk geregistreerd), daartegen aan de provincie beteekend protest van het Zijlvest; A. het kanaal reeds grootendeels is gegraven, en wel tot die aldus verminderde diepte; A. èn dat besluit der Staten van de provincie Groningen èn die uitbesteding èn dat graven is in strijd met het verkregen regt van het waterschap, om namelijk niet van zijne eigendommen te worden ontzet dan ten behoeve van een werk, waarvan de wet verklaart dat het door het algemeen nut wordt gevorderd Grondwet, art. 147) hetwelk onmogelijk kan zijn een door de provincie naar welgevallen en willekeur te wijzigen werk, maar hetwelk alleen kan zijn dat werk , hetwelk de wetgever zich bij de verklaring van het algemeen nut heeft kunnen voorstellen en heeft voorgesteld; A. alzoo de handelingen van de eischende provincie overtuigend aantoonen, dat zij aireede is afgeweken van de aan het werk" ten grondslag liggende diepte van het kanaal; A. de provincie haren eisch bij hare dagvaarding en conclusie wel grondt op de meergemelde wet van 16 April 1867 [Stbl. n". 25) en het Kon. besluit van den 25 Aug. 1867, n°. 65, maar het reeds ten duidelijkste is gebleken, dat zij alleen het Zijlvest, maar niet zich zelf wil houden of gebonden acht aan den wil van die wet en van dat besluit; A. het erkennen van deze pretense ongelijkheid van partijen voor de wet zou zijn eene juridieke ketterij en onmogelijkheid ; Zoo declareert het gedaagde Zijlvest, op grond van dit alles: dat het, ingeval van onteigening van de opgevorderde perceelen of gedeelten van dien, onder de restrictie, hierna vermeld, bereid is genoegen te nemen met de als schadeloosstelling daarvoor door de eischeres aangeboden som, groot /'272i.70, en dat het zich omtrent de vraag, of het in dezen stand van het geding al of niet noodzakelijk is een of meer deskundigen te benoemen, zonder eenige bewering zijnerzijds te dezen opzigte, gedraagt aan de prudentie van de Regtbank , van al hetwelk wordt verzocht acte; en concludeert ten slotte — onder die mits acquiescerende in den eisch —: dat de Regtbank bij haar te vellen vonnis, op de vordering der eischeres , de onteigening van de ter dagvaarding gespecificeerde perceelen en gedeelten van dien tegen de daarvoor aangeboden som niet zal bevelen , dan 10. onder zoodanige voorwaarden ten aanzien van de sub 2»., litt. a, vermelde klapbrug, dat het Zijlvest, voor zooverre betreft de deswege verkregen regten van den heer J. van Delden, steenfabrikant te Farmsum, tegenover gemelde regthebbenden geheel en ten allen tijde zij en blijve salva regtens; en 2». onder de uitdrukkelijke verpligting en gehoudenheid van de eischeres om het afwateringskanaal, ten behoeve waarvan de onteige- uuig poan uccii, "creeiijK ie uoen graven tot ae bij ae onteigeningsbescheiden , vermeld in art. 6 van de wet op de onteigening, voorgestelde en door de wet van den 16 April 1867 (Stbl. n°. 25) gearresteerde diepte van 1 el, 50 duimen beneden het aangenomen peil, gelijkstaande met 2 el, 3 duim beneden het peil van het Zijlvest der Drie-Delfzijlen , onverkort de glooijing van den bodem tot 36 duim bij het punt van uitwatering, beneden die diepte, en met veroordeeling van de eischeres in de kosten van het geding; dat hierop dadelijk de zaak voor partijen over en weder is bepleit; 0., wat het regt betreft: dat de ged. heeft geconcludeerd, dat de Regtbank bij haar te vellen vonnis, op de vordering der eischeres, de onteigening van de ter dagvaarding gespecificeerde perceelen en gedeelten van dien , tegen de daarvoor aangeboden som, niet anders zal bevelen dan onder de voorwaarden, in de conclusie van antwoord vermeld en boven nader omschreven ; O., dat eene dier voorwaarden steunt op het beweren, in gedaagdes conclusie nader uiteengezet, dat de eischeres onteigening vraagt van zijne eigendommen, ten behoeve van een werk, waarvan de wet niet heeft verklaard dat het door het algemeen nut wordt gevorderd, daar de wet van 16 April 1867 (Stbl. n'. 25) bij de verklaring van het algemeene nut niet heeft op het oog gehad en niet heeft kunnen op het oog hebben het werk, zoo als het nu zal worden uitgevoerd; 0., dat, volgens dat beweren , dus in casu de wet zou ontbreken , waarbij het algemeen nut van het werk, hier bedoeld , is verklaard; O., dat, is die bewering juist, de regter aan de onteigenende partij haren eisch niet kan toewijzen, en daarom ook in dat geval ont¬ eigening, onder welke voorwaarden dan ook, niet mag bevelen; O., dat dus eerst dient te worden onderzocht, of dat beweren opgaat, en vooraf de vraag , of ooit de regter de onteigening mag bevelen , onder bedingen zoo als de ged, dat wil, niet beantwoord behoeft te worden ; 0., dat tusschen partijen is in confesso, dat bij de stukken, die, overeenkomstig de bepalingen der wet van 28 Aug. 1S5I (Stbl. n'. 125), zijn voorafgegaan aan de wet van 16 April 1867 (Stbl. n°. 27), verklarende , dat het algemeen nut de onteigening vordert, ten name der provincie Groningen, van de eigendommen, noodig voor den aanleg van het in die wet nader omschreven kanaal, als bodemsdiepte van het afwaterings-kanaal van het Slochterdiep naar Farmsum is vastgesteld 1 el en 50 duim beneden het aangenomen peil (welk aangenomen peil is 53 duim beneden het peil der Drie-Delfzijlen), en alzoo gelijkstaande met 2 el en 3 duim beneden het peil der DrieDelfzijlen , met nog daarenboven eene glooijing in den bodem , beginnende bij het Slochterdiep met nul duim en toenemende tot 36 duim bij de sluis te Farmsum ; dat die diepte door de provincie is gemaintineerd, niettegenstaande de bij de eerste nederlegging ter inzage door andere belanghebbenden gemaakte bedenking, dat, zoo de provincie niet tevens wilde zorgen voor de veidieping van hunne nevenwateren (waterschapswerken) , alsdan het hoofd-afwaterings-kanaal (provinciaal werk) , liever minder diep gegraven moest worden ; dat eveneens tusschen partijen in deze provincie is in confesso (zijnde die feiten, namens eischeres, bij pleidooi volmondig erkend en daarvan door ged. acte verzocht), dat de provincie, bij besluit der Staten van 19 Mei 1868, die diepte heeft verminderd tot 1 el, 50 duim beneden het peil der Drie-Delfzijlen, gelijkstaande met slechts 97 duim beneden het aangenomen peil; dat dus tusschen partijen is in confesso, dat de diepte van het afwatorings-kanaal meergenoemd , waarvoor nu de onteigening wordt gevraagd, niet meer dezelfde is als die was bepaald, toen de wet van 16 April 1867 (Stbl. n°. 25) het algemeen nut van bedoeld werk uitsprak ; 0., dat bij art. 10 der wet van 28 Aug. 1851 [Stbl. n°. 125) is bepaald, dat het voorstel van wet, verklarende het algemeen nut van eenig werk , den aard en de strekking, zoomede de hoofdpunten ter bepaling der algemeene rigting van het werk, aanwijzen zal en bij kanalen en wegen, zooveel mogelijk, de gemeenten, door welke zij zullen loopen; 0., dat uit de bepalingen van de artt. 5, 6 en volg. der wet van '28 Aug. 1851 (Stbl. n0. 125; en uit hetgeen het voorstel van wet tot verklaring van het algemeen nut moet bevatten, duidelijk volgt, gelijk dan ook trouwens wel in den aard der zaak ligt, — dat de wetgever de verklaring vau algemeen nut van eenig werk niet vaststelt, en niet kan vaststellen , dan na een naauwkeurig onderzoek van alle' omstandigheden, die daarop van invloed kunnen zijn, en inzonderheid met zonder in naauwgezette overweging te hebben genomen den aard en de strekking en de hoofdpunten der rigting van het werk omdat het algemeen nuttige van het werk toch daarvan vooral zal afhangenO., dat, neemt men dat niet aan, alle aan de wet, verklarende het algemeen nut van een werk, voorafgegane formaliteiten niet alleen ydel en metsbeteekenend zouden zijn, maar ook van den wetgever zou moeten worden verondersteld , dat hij geheel willekeurig en zonder eemgen grond bij zijne zoo gewigtige werkzaamheden had gehandeld; & 0., dat, wanneer het voorstel van wet tot verklaring van algemeen nut van eenig werk eenmaal wet is geworden, den regter geen oordeel meer toekomt over de vraag, of werkelijk het in die wet omschreven werk is van algemeen nut, of de rigting van het voorgenomen werk daarbij juist is aangegeven en of dien ten gevolge onteigening noodzakelijk is ; maar hij stellig zeker, wanneer het hem is gebleken , dat na die wet het werk anders zal worden uitgevoerd dan overeenkomstig de voor die wet daarvan opgemaakte plannen en kaart en , zich de vraag mag stellen , of die verandering ook van invloed moet zijn op den aard , de strekking of de hoofdpunten ter bepalina der algemeene rigting van het werk , met andere woorden, of die verandering, had de wetgever ze vóór de wet gekend, ook de door hem vastgestelde verklaring van algemeen nut van eenig werk zou hebben kunnen achterwege doen blijven ; O. toch, dat die bevoegdheid des regters niets anders is dan de hem zelfs bij ae wet opgelegde verpligting tot onderzoek, of de wet, vei klarende het algemeen nut, bestaat niet van één werk, maar van C /i"6.! ' 'er za^e waarvan onteigening wordt gevraagd; u-' dat de wet van 28 Aug. 185 I (Stbl. n°.
| 9,247
|
MMTUK01:000007226_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,857
|
Het regt der gemeente gehandhaafd tegenover het gezag der wetenschap
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,899
| 12,085
|
HET REGT DER GEMEENTE GEHANDHAAFD TEGENOVER HET GEZAG DER WETENSCHAP. der gemeente is zijne optreding als academieprediker voor de hervormde gemeente; geheel traditioneel en in strijd met de grondwet zou het vereischte van het bezit eener kerkelijke toelating tot het leeraarambt van eene bepaalde godsdienstige gezindheid zijn, zoo hij door zijne benoeming tot hoogleeraar niet bepaald aan eene hervormde godgeleerde faculteit verbonden wordt. Teregt zijn er vrijzinnigen van meening, dat zijne theologie heeft een seminariesch karakter en er schiet voor den Hoogleeraar scholten geen ander alternatief over, dan //om ter wille van de vrijheid, de theologie vaarwel te zeggen of om aan de beoefening der theologie de vrijheid op te offeren Belangstelling in de wetten en eerbied voor haar gezag dringen ons een stap verder te gaan. Zal de beoefening der godgeleerdheid waarlijk vrij heeten, dan moeten ook aan alle rigtingen gelijke regten worden toegekend; — dan moet zooveel mogelijk worden gewaakt, dat de wetenschap geene eenzijdige rigting verkrijge; — dan behoort de vrije beoefening ook zijn gewaarborgd tegen elk overheerschend gezag. De Hoogleeraar scholten zegt, //mijn bijzonder gevoelen dring ik aan niemand op," maar zijn gevoelen heeft toch eenig gezag en oefent toch een onmiskenbaren invloed uit op de Hervormde kerkleer en naar ons inzien met alle regt. Volgens art. 14 van het Reglement op het examen en de toelating tot het leeraarambt in de Hervormde kerk wordt een bewijs van een tweejarig met vrucht bijwonen der lessen over de dogmatiek vereischt, om tot het examen te *) Zie de Redevoering bl. 3. worden toegelaten. Dat strookt niet met de vrijheid, die de Hoogleeraar met ons begeert; want het is de regtstreeksche invloed van Staatsgezag op de kerk, dat uiterst wisselvallig is, zoodat bijv. onder het tegenwoordig Ministerie niets meer waarschijnlijk ons zou voorkomen, dan dat, bij onverhoopt openvallen van een leerstoel in de dogmatiek, een wetenschappelijk man van de tegenovergestelde rigting werd benoemd. "Van zulke wisselvalligheden mag de beoefening der wetenschap niet afhankelijk worden gemaakt en, levende in een tijd, waarin de magt en heerschap pij der traditie verbroken wordt, mag men te eer zich krachtig verzetten tegen elke inmenging van den Staat in kerkelijke zaken. De Oratie van den laatst afgetreden Rector-Magnificus is een hors d'oeuvre, als men het daarbij behandeld onderwerp in verband beschouwt met de geschiedenis der Hoogeschool en met de voortdurende bestemming van de daaraan verbondene godgeleerde faculteit. Zoo wel op historisch gebied als bij de aankleving van het beginsel der actualiteiten, moet die redevoering tegenspraak ontmoeten en als de Hoogleeraar ons aan het slot van zijn betoog vrijheid had gegeven, om zijne getrouwheid te beoordeelen aan zijn standpunt als Rector-Magnificus der Leydsche Hoogeschool, met het oog op den door hem afgelegden eed zou ons oordeel niet gunstig zijn. Wij meenen geen vergeefschen eisch te doen en het onmogelijke niet te verlangen, als wij de vrije beoefening der godgeleerdheid begeeren. In onzen tegenwoordigen toestand heerschen voorregten, is er heerschappij , is er uitsluiting van andersdenkenden. Eene zekere mate van schoolpligtigheid is niet te misken- gelaten voor andere dan officiële mannen der wetenschap, dan wordt de beoefening eenzijdig en dan is het niet het regt der waarheid, dat gehuldigd wordt, maar dan is 't de wetenschap, die heerschappij voert even als de paus van Rome en de kerk krijgt een nieuw formulier in het stelsel van Prof. a. of b. De Hoogleeraar scholten zal ons dat gaaf toestemmen, als hij slechts acht geeft op den invloed, die zijn stelsel heeft op de vorming en opleiding zijner leerlingen , op de meerdere of mindere aansluiting tot zijne rigting bij aankomende predikanten, —op de voorkeur of den tegenstand, die zijn stelsel in de gemeente geniet of ontmoet, — op den voorspoed, die zijne volgelingen met of zonder 's Hoogleeraars medewerking ondervinden. Die invloed zou dadelijk gebroken worden, zoo de Hoogleeraar, wat niet onmogelijk was geweest, een ambtgenoot verkreeg die, ofschoon ook voorstander van eene vrije beoefening der godgeleerdheid, toch eene.andere, tegenovergestelde rigting was toegedaan en ook daarin zijne medestanders zou vinden. Wij achten op dien grond zeer onjuist, dat de Hoogleeraar in zijne redevoering telkens de tegenstelling doet uitkomen tusschen oudere en nieuwere godgeleerdheid, ofschoon het verschil eigenlijk gelegen is tusschen godgeleerdheid en kerkgeloof; — een verschil, dat in beginsel gelijk is aan de afwijkingen van de godgeleerde stelsels der laatste jjiren en waarvan de Hoogleeraar op dezelfde lijn staat met de godgeleerdheid der zoogenaamde Groningerschool en met de irenisch-etbische rigting der redactie van het Tydschrift: Ernst en Vrede, die onderling weder elkander rigting gaat identifiëren met de leerstellingen der vereeniging //de Dageraad." Nureeds zoeken velen de ouden paden terug en, moge al een tal van geliefde volgzame leerlingen en vrienden zich om den Hoogleeraar scharen, de groote meerderheid is door dat aanhoudend albreken verschrikt geraakt, en de ijver tot wederopbouw der vervallen steenen op de grondslagen van den ouden tempel wordt vernieuwd en groeit aan van dag tot dag. Het ligt in den aard der zaak dat, gelijk wij vroeger aanhaalden, met de woorden van een liberaal buitenlandsch godgeleerde, //zulk een zelfstandig Christendom alleen de zaak der ontwikkelden is en niet de zaak van de groote menigte der menschen, waarvoor christus gekomen en gestorven is." Stellen wij ons voor, dat de Hoogleeraar scholten lid is van een der Hervormde Kerkbesturen ; — zal hij niemand toelaten tot het lidmaatschap der Kerk, tenzij hij bewijzen heeft geleverd van eenige kennis der bijbel- en tekstkritiek? Zou de Hoogleeraar als lid van een klassikaal bestuur die kennis tot vereischte stellen voor den aankomenden godsdienstonderwijzer bij het Hervormd kerkgenootschap? Immers neen. De groote menigte moet berusten in het gezag der wetenschap, door welke regtbank zulke moeijelijke en teedere vragstukken moeten worden beslist en wier uitspraken voor haar hetzelfde gezag verkrijgen, als de Hoogleeraar scholten het gezag der traditie noemt. Het gebied der godgeleerde wetenschap, voor zoover het de kritiek betreft, mag niet door iedereen betreden worden, — zelfs de dogma- tiek, welke hare toepassing op het practische en maatschappelijke leven moet uitoefenen, kan slechts de zaak der ontwikkelden zijn. — Ook op dien grond mogen wij beweren, dat het gezag der wetenschap onderworpen blijft aan het regt der gemeente, dat uitgeoefend wordt door hare wettige, daartoe bekwaam en bevoegd verklaarde, vertegenwoordigers. Maar dan moet de vertegenwoordiging, gelijk we reeds vroeger aanmerkten, de uitdrukking zijn van den wil en het vertrouwen der gemeente. Zijn het alleen de leeraars? Gewis niet en ook evenmin zij, die uitsluitend door leeraars verkozen zijn. Zijn het de ouderlingen of opzieners der gemeente, die met de diakenen of armverzorgers tot het bestuur van de gemeente geroepen worden ? Gewis ja, wanneer deze zijn verkozen door de leden der gemeente. Wij doen geene groote eischen, wanneer wij in hen die kiezen zullen, behalve het lidmaatschap der kerk, ook vereischteu zoeken, die bevoegdheid geven tot een zelfstandig en grondig oordeel. Zulk eene wijze van vertegenwoordiging is gegrond in het regt der gemeente, dat opklimt tot de eerste vestiging van het Christendom. Het is verloren geraakt in eene bisschoppelijke hierarchie en het is niet volkomen hersteld bij de Hervorming. Het is miskend in onze vaderlaudsche kerk en het werd vervangen door eene oligarchie, welke veel kwaads berokkend heeft en waaraan we hoofdzakelijk onze tegenwoordige verwarring hebben te wijten. Men heeft eene nieuwe en betere regeling deiuitoefening van dat regt beloofd, nadat men het regt zelf onbewimpeld had erkend; —maar het is tot nog toe bij de belofte gebleven en zeker zou de wetenschap aan de Kerk eene uitnemende dienst bewijzen, die haar in de schatting der gemeente hoog zou doen rijzen, als zij de gemeente in de gewenschte regeling te hulp kwam. De beoefening van het kerkelijk regt schijnt in Nederland nog op eenen zeer lagen trap te staan en in een kindschen toestand te verkeeren. De wetenschappelyke reizen van onze godgeleerden in het buitenland konden daartoe grootelijks bevorderlijk wezen, dat men de praktische resultaten van in werking gebragte stelsels eener doeltreffende kerkelijke vertegenwoordiging meer van nabij leerde kennen. En als nu gekomen aan ons laatste woord, trekken wij onze voorafgegane beschouwingen aldus in de volgende stellingen te zamen: De vrije beoefening der godgeleerdheid, gegrond in de Heilige Schrift, is in Nederland door wettelijke regels beperkt. Die regels zijn uitsluitend in het belang der Hervormde kerk. Het gezag der wetenschap is onderworpen aan het regt der gemeente. Er is behoefte aan overeenstemming tusschen wetenschap en kerkgeloof. Het gezag der wetenschap kan zich alleen handhaven door de zekerheid, die zij schenkt. De ervaring is ook op godgeleerd gebied de beste leermeesteres. Het regt der gemeeute moet wordeu erkend, beter geregeld en krachtig gehandhaafd. Het regt en de vrijheid der wetenschap moet worden geëerbiedigd. Wetenschappelijke kennis en opregt kerkgeloof mogen niet worden vereenzelvigd; — hare vereeniging heeft eene uitnemende waarde. Kerkgeloof is de formule der overtuiging van de gemeente; — die overtuiging rigt zich naar de wetenschap ; — de toepassing dezer begiuselen is alleen mogelyk bij de werkelijke vertegenwoordiging van de gemeente in hare kerkbesturen. bestrijden. Juist daarin liggen de oorzaken der verwarring, die sints jaren in het Hervormd kerkgenootschap heerscht en meer en meer toeneemt, dat de gewigtige strijdvragen, waarmede de godgeleerde wetenschap zich bezig houdt, niet blijven op wetenschappelijk gebied en daar hare oplossing vinden; maar geworpen worden in het midden der gemeente, waar zy de hartstogten opwekken en tot een vei'd erfelijk en strijd aanleiding geven; zoodat de waarheid niet komt tot haar regt, en de liefde, die de band der volmaking is , verkoelt. Daaraan is het naar onze innige overtuiging hoofdzakelijk toe te schrijven, dat het Protestantisme nog zoo weinig aantrekkelijks heeft bij andersdenkenden en de Israëliet zoo wel als de Katholiek afkeerig zijn van het ware Christendom. Ook de oudere godgeleerdheid stelde prijs op de beoefening van de kritiek, van de dogmatiek en van hare toepassing op het praktische en wetenschappelijke leven en het is nog in geene deele bewezen, dat de nieuwere haar in grondigheid en echte wetenschappelijkheid heeft overtroffen. Maar het is de schuld van de kerk, dat zij zoo weinig voordeel getrokken heeft van de zegenrijke vruchten, die de vrije beoefening der godgeleerdheid, in vroegere dagen ook gegrond in de Heilige Schrift, heeft opgeleverd. De Hoogleeraar scholten zal toch niet kunnen ontkennen, dat bij de Synode van 1586 werd bepaald, dat er alle driejaren eene Nationale Synode zou gehouden worden, maar dat de naijver der Staten, voornamelijk van Holland, maakte dat aan die bepaling i) geen gevolg gegeven ') Zie Art. 44- der Kerkorde, bij broes, Kerken Staat, dl. IV N°. 2. bl. 377. werd. Synoden zijn juist bestemd, om de belangen der gemeente te overwegen en verschillen over de leer behooren juist aldaar naar Gods woord beslist te worden. De Hoogleeraar zal erkennen , dat het gezag eener kerkvergadering boven dat van één enkel persoon geldt,— onverschillig of die persoon de waardigheid van Paus bezit of het ambt van Hoogleeraar in de theologie bekleedt, n De Papisten willen dat men simpelijk geloove, zonder onderzoek of het concilie wel of kwalijk, met of tegen Gods woord geoordeeld hebbe. Dat heeft nooit iemand van de Gereformeerden beweert; maar van het loochenen eener absolute magt moet men niet overgaan tot het loochenen van alle magt." ') De Staten mengden zich in de kerkelijke twisten en alzoo werd de twist van kerkelijken op politieken bodem overgebragt. Zoo was het destijds en zoo gaat het nog heden ten dage. De beoefening der godgeleerdheid moet vrij zijn en onafhankelijk van kerkelijk of staatsgezag. De Hoogleeraav, scholten geeft in zijne redevoering meer dan een bewijs, dat zijn oordeel in meerdere of mindere mate door dat euvel bevangen is, zoodat hij de gebeurtenissen van vroegere dagen niet naar hare dagteekening, d. i. onpartijdig beoordeelt. In het feit, dat door de Nationale Synode van 1618 en 1619 de belijdenisschriften werden herzien, treffen wij het bewijs aan, dat zij vatbaar werden geacht voor verandering an verbetering. 2) Maar dan ') Trigland. J) - De Geloofsbelijdenis en de Cathechismus werden overgezien, ook bleef de weg open om, bij toenemende ontwikkeling der godgeleerde wetenschappen, de artikelen der geloofsbelijdenis naar betere inzigten te wijzigen op den voet van eerlijkheid en orde. Wanneer wij dit in het oog houden, dan kunnen wij, al wat de Hoogleeraar scholten schrijft //van de verandering, die de godgeleerde wetenschap ondergaan heeft in de kritiek, in de dogmatiek en in hare toepassing op het praktische en maatschappelijke leven" buiten beschouwing laten; maar moeten aan zijn eigen geweten het oordeel overlaten, in hoever hij op getrouwheid kan bogen, als leeraar in de godgeleerdheid tot vorming van Hervormde predikanten aan de Leydsche Hoogeschool, wanneer hij gedrongen wordt te erkennen, dat zijne gevoelens in strijd zijn met de belijdenis des geloofs of het criterium der Hervormde Kerk. De ernstige vraag moet ons van de lippen, of hij, t zij als adviserend lid der Synode, 't zij als leeraar eener Hervormde gemeente, 't zij als lid vaneenig kerkbestuur, ooit ofte immer eene ern**'^ poging heeft aangewend en daarin volhard, om otf de noodzakelijkheid eener herziening aantedringen; — dan wel, of hij lijdelijk heeft aangezien of krachtdadig medewerkt, om voor het wezen en de hoofdzaak der Hervormde leer te doen houden, wat werkelijk ook naar zijne overtuiging daarvan afweek, ja zelfs daarmede streed? Of zou dit laatste nog tegenspraak kunnen ontmoeten? Dat zou bij een Hoogleeraar in de dogmatiek niet ernstig gemeend zijn. De Hoogleeraar scholten is immers overtuigd //dat, 't geen door zonder dat verandering noodig geacht wordt." Mr. groen van prinsterer, Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, pag. 253. tot op den diepsten bodem van ons hart doordringt; dan als een goddelijke balsem, die de brandende wonden des hoogmoeds verkoelt. Het is de gezegende stem der vergeving, die zich laat hooren; de stem van een God die zich onze Vader noemt; de stem eeuer liefde, dieper dan de hel en sterker dan de dood. Het is het ideaal, dat zich aan ons vertoont, een ideaal hoog en zoet, verheven en teeder, een ideaal van het heilige leven, eene verschijning, die 't hart nu met schaamte, dan met vreugde vervult." Dat zijn ook woorden van een liberaal Godgeleerde; — maar die verklaart: //de dogmatiek is herhaalde male veranderd, zij verandert en zij zal veranderen; maar de Bijbel zal blijven het licht der geesten en het brood der zielen. Zoo er iets ter wereld vast staat, dan is het dit, dat de toekomst van den Bijbel onafscheidelijk verbonden is met de toekomst van de heiligmaking op aarde ')." De Hoogleeraar scholten mag het oog niet gesloten houden voor de meestovervloedige blijken, die de 17de eeuw oplevert van echt christelijke liefdadigheid, die in ons Vaderland beoefend werd onder den invloed van beginselen en leeringen, die hij thans verwerpt. Hoe vele gedenkteekenen zijn er niet opgerezen binnen al onze steden en onze dorpen, van de godsvrucht onzer vaderen getuigende, die zich daarin bovenal openbaarde, dat weduw en wees uitnemend verzorgd, de zieken en ouden van dagen met liefde verpleegd werden en, wat in onze dagen vooral niet mag vergeten worden, dat mildelijk tot onderhoud van Kerk en armen werd bijgedragen! J) Edmond scherer. Slaat men een blik op die streken buiten ons vaderland, waar de Roomsch Catholijke Kerk heerschappij voert, hoe vele zijn er aan hare magt onttrokken en openbaar of bedekt tot de Hervormde Kerk overgegaan, en hoe menigeen heeft met christelijke lijdzaamheid en een krachtig geloof smaad en schande, vijandschap en vervolging verduurd, die met een ootmoedig en opregt hart zich vasthield aan de beloften des Bijbels, waarvan hij het gezag erkende en toch, wat bijzonder opmerkelijk was, overeenstemde in belijdenis met hen, wier grondslag van gemeenschappelijke overtuiging door den Hoogleeraar scholten niet onaangerand is gelaten. Maar de Hoogleeraar behoeft niet tot vorige dagen terugtekeeren of zijn blik naar elders te wenden, om overtuigd te worden, welke kracht en troost in leven en in sterven de goede belijdenis , het kinderlijk eenvoudig, maar ook hartelijk en opregt geloof schenkt, ook in onze dagen, van die waarheden, die de Hervormde Kerk belijdt en die voor het grootste gedeelte op gezag worden aangenomen, omdat bij de verscheidenheid der gaven niet allen zijn gekomen tot de kennis van den volwassen man. Het sterfbed van menig vroom Christeu zal hem, ook bij de onmiskenbare ijverige en grondige beoefening der godgeleerde wetenschap, tot een uitnemend leerbeeld zijn, wat de goede belijdenis vermag, hoe onvolmaakt en gebrekkig de kennis ook moge geweest zijn. De eenzijdigheid van oordeel, waaraan de mannen van weteuschap zich zoo vaak schuldig maken, wordt juist veroorzaakt door het gemis van eene onpartijdige beschouwing der maatschappij in al hare deelen. De waardij der wetenschap vermindert, zoodra zij als onloochenbare waarheden, vruchten van zette, op grond der kerkelijke traditie onveranderd overgenomen. Met alle regt, voorwaar! is deze verzameling van Christelijke geschriften bewaard gebleven, en als de meest zuivere bewaarplaats der Christelijke leer, in weerwil van de verscheidenheid van standpunt, die daarin is optemerken, boven alle latere kerkelijke leerstellingen in eere gehouden. Maar de kritiek kan daarom toch aan haar onbetwistbaar regt niet vaarwel zeggen, om de geschiedenis zelve in hare gansche zamenhang te doen beslissen over den oorsprong der geschriften >)." Het verband tusschen kritiek en dogmatiek mag evenmin uit het oog verloren worden. Immers zoo de hoofdgrond van een aangenomen dogma lag ,in een door de gezonde kritiek voor onecht verklaard geschrift, het zelfde oordeel zou dat dogma treffen en hare verwerping was regtvaardig. Maar m den tijd, dien wij beleven, is er ook zoo menig bedroevend teeken optemerken, dat het wetenschappelijk onderzoek niet zelden hoogst oppervlakkig geschiedt en de uitspraken van de wetenschap vaak zoo hgtvaardig worden openbaar gemaakt. De wetenschap daalt in waarde, als hare dolingen zóó aan den dag komen en het strekt zeker niet, om haar in de algemeene schatting te doen rijzen, wanneer soms morgen onvoorwaardelijk wordt teruggenomen, wat gisteren met onbetwijfelbare zekerheid als de gevolgen van een wetenschappelijk en grondig onderzoek op eene beslissende wijze was aangekondigd. Men moet in onzen tijd uiterst voorzigtig zijn in de aanhaling van bijzon- ') Godgeleerde bijdragen, 1857 bl. 329. derheden der nieuwe kritiek, zelfs uit geschriften van denzelfden schrijver, omdat elke nieuwe druk vaak het bewijs geeft van de veranderde opvatting des schrijvers. Prof. prins klaagt in zijn verslag over een uitgegeven duitsch geschrift, betrekkelijk de kritiek: //over zooveel gewaagds , onbewezens, excentrieks. Enkel willekeur schijnt te hebben voorgezeten bij de schifting door volkmar gemaakt tusschen de historische, en volgens hem, onhistorische bestanddeelen der Evangeliën, bij de aanwijzing van hunne verhouding tot elkander, bij de verklaring van hunnen inhoud en de opgave van hun eigenaardig karakter. Wat geeft hem het regt, zoo vragen wij, om aan de levensgeschiedenis van jezus juist die trekken toetekennen, die hij opneemt, en al de overigen daaraan te ontzeggen? Wat, om het Evangelie van markus te verklaren voor een didaktisch Epos, eene geschiedenis in zinnebeelden? Wat, om met de verhalen, aangehaald van judas, sijion magus en anderen een zóó onwaardig spel te drijven? Het harte bloedt ons, als wij de gelijkenissen, bij lukas ons bewaard gebleven, waarin achtien eeuwen de hoogste eenvoudigheid, schoonheid en waarheid hebben bewonderd, aan een' onbekenden Pauliner der tweede eeuw, en het verheven-diepzinnig vierde Evangelie aan een Alexandrynschen Christen zien toegekend, wiens naam met hem vergaan is. Men legge bijv. H. XVII voor zich, waarin jezus zelf, in den laatsten nacht zijns aardschen levens, op zoo geheel éénige, onnavolgbare wijze tot den Vader spreekt, tot wien Hij gereed stond heen te gaan, en vrage zich af, of zooveel goddelijk schoons en heerlijks bij mogelijkheid verdicht kon zijn. Maar waartoe meer? Al moest ook elke bijzonderheid, door volkmar ter sprake gebragt, in zijnen geest worden opgevat, men zal erkennen dat het geheel, uit al die bijzonderheden zamengesteld, een zoo phantastisch aanzien verkregen heeft, dat het, van wege de opéénstapeling van onwaarschijnlijkheden waaruit het bestaat, zich zelf wederlegt en veroordeelt." i). Men bemerkt daaruit, dat er op de resultaten van het wetenschappelijk kritisch onderzoek soms weinig te roemen valt, en ofschoon wij over onze Nederlandsche godgeleerden uit een beginsel van patriotisme gunstiger willen denken dan over die van Tubingen, zoo is het toch waar, dat de wetenschap overal te huis behoort, en ons patriotisme zich niet zoover mag uitstrekken , dat wij in ons oordeel partijdig zijn jegens buitenlandsche godgeleerden. Dat zou zelfs geene verdediging vinden bij onze theologanten , die immers gaarne erkennen zullen, wat zij aan hunne ambtgenooten, in en vreemde gevestigd, verpligt zijn, ten aanzien der verkregene, betere en grondigere inzigten in de verschillende vakken der godgeleerde wetenschap. En als Prof. prins ter aangehaalder plaatse zijne overtuiging doet hooren, //hoe onuitsprekelijk veel er in onze dagen afhangt van de naauwgezette beoefening der Inleiingswetenschap," dan kan dat niet als een wenk beschouwd worden, die uitsluitend toepassing vinden moet op de bnitenlandsche, maar ook op de Nederlandse ie godgeleerden. //Zoo het groote vraagstuk omtrent een kanon geacht mag worden het middenpunt te zijn, waarom de hedendaagsche Godgeleerdheid zich beweegt en dat vraagstuk telkens op nieuw met onpartijdigheid ') Iliid, p. 331. en wetenschappelijken ernst behandeld en, zoo veel mogelijk, tot bepaalde uitkomsten gebragt moet worden dan is er te meer voorzigtigheid noodig, om niet zoo dadelijk op een individueel en subjectief gevoelen aftegaan en, als waarheid gegrond op de wetenschap, aan te nemen, wat met de teederste belangen van het Christendom en het waarachtig heil van den enkelen mensch zoo naauw verbonden staat. Die groote mate van voorzigtigheid bezielde ook de Hoogleeraar prins , toen hij, gewagende van den hoogstverdienstelijken arbeid van zijnen ambtgenoot sciiolten, ten koste gelegd aan zijne Historisch-Kritische inleiding tot de Schriften des Nieuwen Testaments, — //de door hem verkregen resultaten voor Js hands bevredigend genoeg acht," — maar het geeft ons te meer reden, om de vraag op te werpen: waar ligt de kenbron der waarheid, bij het heerschend verschil in de subjective gevoelens der mannen van de wetenschap ? Maar er is nog meer. — Wij zijn er innig van overtuigd, /'dat het vrije onderzoek der wetenschap naar den historischen oorsprong en het bijzonder karakter der Schriften van het Nieuwe Testament, noch voor de Kerk, noch voor de waarheid der Evangelische geschiedenis, gevaarlijk is te achten." En toch er is //een critiek , die faalt, of die onder den invloed van vooringenomenheid met een wijsgeerig of theologischsysteem , afdwaalt en in allerlei, vaak willekeurige, negatiën vervalt, of die door voorliefde voor eene te voren opgevatte theorie zich laat besturen en beheerschen ')". Wie ') E. RUEVER GRONKMAN. zal als laatste of hoogste regter nu beslissen, dat deze beter ingelicht en teregtgewezen is geworden door eene gezonde, eene onpartijdige, eene echt historische kritiek? Wil men een voorbeeld, men neme de kritiek over den brief van jacobus. Men kan een sterk bewijs en een krachtigen waarborg vinden voor de echtheid en den vroegeren oorsprong van dezen brief daarin, dat geene dogmatische bespiegeling over den persoon en het werk des Heeren in dezen brief gevonden wordt. Men kan dat zelfde bewijs doen gelden ten aanzien van het onderwijs van jezus zeiven, van de eerste redevoeringen der Apostelen in het boek der Handelingen en van de vroegere brieven van paulus aan de gemeente te Thessalouika, waarin, even als in die van jacobus , het bespiegelende element des Christendoms nagenoeg geheel gemist wordt. — Maar in de schatting van hen, die veel en alles hechten aan een regtstreeksch en bepaald antwoord op de vraag: wat dunkt u van den Christus ? in den zin van eene onbewimpelde erkenning van Zijne goddelijke natuur, — zal dat bewijs juist de waardij van den brief van jacobus en zijne echtheid, zoo deze van dit bewijs alleen afhankelijk wordt gemaakt, doen in twijfel trekken. — Die van het eerste gevoelen zijn, kunnen de meening deelen, dat wie God dient, zooals jacobus het voorschrijft, diens godsdienst is de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader; maar de laatsten achten, wat paulus en johannes in hunne schriften meer hebben, onmisbaar, om een levensbeginsel te bezitten , dat die godsdienst werkt, namelijk: eene geboorte uit God. Is het dan goed aan de wetenschap, vertegenwoordigd door elk beoefenaar die zich een beslist oordeel durft aanmatigen, 't zij hij het radicaal van Hoogleeraar aan eene onzer binnen- of buiteulandsche godgeleerde faculteiten, 't zij hij een aeademischen graad heeft verkregen, of als priester der waarheid, in den zin, //zoo als paulus wenschte, dat alle Christenen tot den rang van Koningen verheven werden ')de bevoegdheid toe te kennen, om de formule te veranderen, waarin men zijne vroegere overtuiging heeft uitgesproken ? Maar wij vergissen ons. Als men met den Hoogleeraar scholten /'het dogma niet meer met de waarheid zelve verwart, maar het eenvoudig beschouwt als de formule, waarin men zijne overtuiging uitspreekt", wiens overtuiging is dit dan anders dan die van de Kerk, en wie dan Zij is uitsluitend bevoegd, om naar hare nieuwe overtuiging de formule te veranderen? Zoo lang de Kerk niet van overtuiging veranderd is, blijft de formule bestaan en geldt voor alle leden der Kerk. Hij , wiens overtuiging daarmede niet strookt, onttrekt zich aan de gemeenschap. Met den meesten ernst herinneren wij den Hoogleeraar scholten aan de woorden, die hij nog onlangs ter nederschreef: //de vrijheid op het gebied der wetenschap in Duitschland, bij velen in schromelijke willekeur en woestheid ontaard, heeft tot uitersten geleid maar aan anderen had hij het oordeel moeten overlaten, dat hij er op volgen laat, omdat hij den schijn van partijdigheid niet kan van zich afweren, wauneer hij zegt: //gelukkig achten wij ons vaderland, ') Zie de Redevoering, bl. 31. ») Ibid, bl. 28. waar de vrijheid niet tot uitersten geleid heeft >). Het is zonder eenige bitterheid, wanneer wij voedsel meenen te vinden voor het gevoelen, dat menigeen overhelt tot de gedachte, dat ook van de godgeleerdheid op onzen vaderlandschen bodem hetzelfde kan gezegd worden , wat de Hoogleeraar van de Duitsche godgeleerdheid schrijft: //wij leven in een tijd, waarin schier de geheele inhoud des geloofs aan twijfel en onzekerheid ten prooi is geworden en de behoefte aan positieve waarheid den religieusen mensch al ligt naar eene haven doet omzien, waarin hij tegen de stormen op het gebied der wetenschap in veiligheid zich gesteld ziet." Er zijn in ons vaderland overvloedige teekenen te bespeuïen, die ons de overtuiging geven, dat de Hoogleeraar zijns ondanks, ja tegen zijnen wil misschien, een toestand doet geboren worden, waarvoor hij, op zijn eenzydig standpunt en naar den eigenaardigen beperkten kring, waarin de meeste wetenschappelijke mannen gewoonlijk verkeeren, geen oogen heeft, om er voor gewaarschuwd te worden. Wij bedoelen een toestand, die hij zelt aldus beschrijft, //eene onverstandige reactie, die het (niet) aan genoegzame voorwendselen ontbreekt, om de vrijheid der theologische wetenschap te belemmeren en de ontwikkeling van den geest der waarheid, dien christus beloofde, tegen te gaan." Wel gelooven wij niet, dat die reactie dat uiterste bereiken wil en zal, maar toch is de tijd naar ons inzien niet meer ver af, waarin men 's Hoogleeraar's theologische ') Een woord tot inleiding en Aanbeveling van liet vertaalde werk van karel schwarz, Geschiedenis der jongste Theologie door Ds. chr. krabbe. HET REGT DER GEMEENTE GEHANDHAAFD TEGENOVER HET GEZAG DER WETENSCHAP. EEJE VRIENDELIJKE MAAK ERNSTIGE TEBEGTWIJZING AAN PROF. J. H. SCHOLTEN. Laat alle dingen geschieden tot stichting. Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. TAVLJJB. 'S GRAVENHAGE, H. J. GERRETSEN. 1857. De vrije beoefening der godgeleerdheid onzer dagen, gegrond in de Heilige Schrift; — die gewigtige stelling lag ten grondslag van de redevoering, waarmede de Hoogleeraar scholten de waardigheid van Rector Magnificus der Leydsche Hoogeschool den 9 Februarij jl. heeft nedergelegd. Die stelling is gewigtig en hare opzettelijke ontwikwikkeling en handhaving is noodzakelijk; want //er zijn er, die, terwijl zij toestemmen, dat het onderzoek in alle wetenschappen vrij behoort te zijn, aan den godgeleerde die vrijheid betwisten. De godgeleerdheid toch, zeggen zij, is, uit haren aard, geene vrije wetenschap, vermits de godgeleerde, in onderscheiding van de beoefenaars der overige wetenschappen, niet kan voordragen, wat hem als waar gebleken is, maar zich te houden heeft aan de eens voor altijd vaststaande uitspraken des Bijbels of der kerk. Naar hun oordeel derhalve is zelfs de geringste verandering in de theologie ondenkbaar M." Wij behooren niet tot dezulken, maar zijn er integendeel innig van overtuigd, dat de wetenschap in geenen deele afhankelijk mag worden gemaakt van eemge magt of heerschappij, 't zij der overlevering of van elk ander gezag. Zij heeft regt op eene vrije be- ') z,e de Redevoering, uitgegeven te Leyden bij p. engels., bl. 2. oefening, omdat zij de waarheid en het licht zoekt; — en de waarheid duldt geen tegenwerking en buiten het licht zijn duisternis en dood. Voor het vrije onderzoek der waarheid moet alles wijken en het streven naar vrijheid en zelfstandigheid op het gebied der godgeleerdheid is in harmony met den rusteloozen voortgang en ontwikkeling van den menschelijken geest en met den steeds voortdurenden loop der openbaringen Gods in de opvoeding van het menschdom. Alles wat in ons, wat rondom En boven ons zich bevindt, wijst ons op toeneming in kennis en wetenschap, opdat wat nu nog ten deele gekend wordt, eenmaal volmaakt zal gekend en begrepen zijn. Wat de Hoogleeraar scholten dus heeft betoogd, vindt bij ons geene tegenspraak; integendeel gelooven wij , dat de vrije beoefening der godgeleerdheid, waar zij in al hare zuiverheid wordt toegepast, de uitnemende strekking heeft om menig moeijelijk vraagstuk in de wereldgeschiedenis opgelost te zien en het Christendom, — of liever de christus te doen komen tot zijn volle regt. Wij zijn het volstrekt niet eens //met de voorstanders der oude orthodoxe leer, die van de zucht onzer eeuw tot verandering het ergste voor Kerk en Staat vreezen." Wij scharen ons even min aan de zijde //der vrijzinnigen, die aan de theologie hare plaats in de rei der wetenschappen ontzeggen, en haar van onze academiën naar seminariën verbannen willen hebben ')." Wij spraken van de toepassing van het beginsel, dat wij met den Hoogleeraar huldigen, in al hare zuiver- ') Zie de Redevoering, 1)1. 2 en 3. heid en wij dachten daarbij aan het uitnemend woord van een Apostel: //laat alle dingen met eerlijkheid en met orde geschieden >)." De Hoogleeraar scholten spreekt in zijne redevoering met overtuiging en het was niet noodig in een voorwoord bij de hollandsche uitgave te verklaren: //geen tegenstand, uit vooroordeel of vasthoudendheid aan geliefkoosde begrippen geboren, zal mij ooit bewegen, om, ontrouw aan de roepiug mij door de Voorzienigheid opgelegd, op te houden het mijne toe te brengen, dat menschelijke dwaling de erkenning van de hooge waarde van christus bij andersdenkenden met langer in den weg sta. Alleen door gronden uit rede en schrift ontleend, zeg ik met luther, zal ik mij laten overtuigen." Maar des te gretiger hechten wij ons aan de daarop volgende zinsneden: //Mijn bijzonder gevoelen dring ik aan niemand op. Ik spreek als tot verstandigen, zij mogen oordeelen wat ik zeg. De waarheid alleen zal vrij maken/' Hiermede toch worden alle bedenkingen afgesneden, die ons konden verhinderen, om als verstandigen oordeelende, dat oordeel in het openbaar uit te spreken. De vrucht van des Hoogleeraars openhartig spreken en schrijven, die hij er van hoopt, zal daarin reeds spoedig gezien worden, dat liet regt tot een vrij onderzoek en het vrij uitspreken der waarheid voor de wereld als een vrucht des Chnstendoms wordt erkend, en van dat regt door elk Christen wordt gebruik gemaakt." De waarheid alleen zal vrijmaken; — daarvoor moet elk gezag, ook dat waarmede de wetenschap wordt ') 1. Cor. XIV: 40. wordt omkleed, wijken; — dit regtvaardigt juist ons besluit om, tegenover den naam en het gezag van een hoogleeraar, geen ander te stellen. Wat is godgeleerdheid? // De theologie stelt zich ten doel, de godsdienst te doen kennen en belyden, die door jezus Christus werd gesticht en slechts langs historischen weg uit de boeken des N. Ts. kan gekend worden." ') Wat eischt de christelijke godgeleerdheid? // Zal zij dien naam dragen, dan mag zij niet met christus en met de H. Schrift strijden." 2) Met die antwoorden van den Hoogleeraar scholten op de beide vragen zijn wij het geheel eens, zoodat het tusschen ons vast staat: // dat de christelijke godgeleerdheid beperkt is tot de grenzen der H. Schrift, als de historische kenbron der christelijke godsdienst. Bij ons is niets meer noodig, om de overtuiging te vestigen, dat de christelijke godgeleerde door geen bepaald geschrift, sijsteem of formulier in zijne vrijheid van dieper onderzoek mag beperkt worden, dat hij mag kritiseren en dogmatiseren, als een vrij wetenschappelijk christelijk man en //gelijk weleer luther een beroep op christus doet," die het licht des levens, eene kracht Gods tot zaligheid is, en van zijne volgelingen een eigen, zelfstandig, krachtig geloof onbepaald eischt. Maar op dat verheven standpunt van christelijk godgeleerde, kan en mag de Hoogleeraar scholten zich niet plaatsen. En als hij dat doet, dan maakt hij zich >) Zie de Redevoering bl. 3. Ibid. schuldig aan hetzelfde kwaad, wat hij met zooveel kracht en ernst bestrijdt. Er was een tijd, waarin voor christelijk in ons vaderland alleen gold, wat de meerderheid der natie uitsluitend als waarheid had aangenomen. // Boven alle andere burgers werden van staatswege bevoorregt de christenen (de Hervormden) in Nederland en andersdenkenden (de R. Katholijke en Protestantsche dissenters) van het bekleeden van staatsambten uitgesloten of van hun regt als burgers beroofd." Toen was verschil van godsdienstige meening onder de Christenen oorzaak dat zy elkander hunne burgerregten gingen betwisten en er ontstond een Gereformeerde staat. De Hoogleeraar scholten spreekt over de vrije beoefening der godgeleerdheid in onze dagen als of in onzen staatkundigen toestand geene verandering was gekomen. Er is geen Nederlandsch godgeleerde, die zich uitsluitend den naam van christelijk-godgeleerde mag toeëigenen; want op zulk een algemeen gebied kan niemand zich plaatsen. Omdat vroeger de christelijke theologie alleen en uitsluitend beoefend werd aan de Lands-Universiteiten, kon zij nog moeijelijk dien naam dragen, daar zij slechts voor een bepaald kerkgenootschap of voor eene enkele afdeeling der christenheid tot opleiding strekte. De Hoogleeraar noemt zich //christen-godgeleerde, maar hij kan geen hooger rang innemen, dan van Hoogleeraar in de Hervormde godgeleerdheid. Het gezag der overlevering vult aan wat aan den titel ontbieekt. die het doctoraat in de godgeleerdheid aan een onzer Hoogescholen verkregen heeft, kan niet zeggen, dat hij christelijk-godgeleerde is, omdat de R. Katholijken die graad ook langs een anderen weg kun- nen verkrijgen. Niemand kan dus zich op liet standpunt stellen waarop de Hoogleeraar scholten zich plaatst, tenzij de godgeleerdheid zelve eene vrije wetenschap is geworden. En zij is dat niet. Wij behoeven niet geheel op het veld der traditiën te blijven. De Hoogleeraar weet, dat er geen kenmerkend onderscheid tusschen de oudere en nieuwere theologie mag bestaan en dat zoo de laatste er al niet naar streeft // om, door den Staat gerugsteund, over andersdenkenden te heerschen, hen uittesluiten van staatkundige regten en het bekleeden van openbare ambten, of zich gaarne in het staatsbestuur mengt," ') welk laatste nog zoo niet geheel buiten hare bemoeijing blijft, als men haar invloed op de regeling van het onderwijs en andere maatschappelijke belangen niet zoo geheel miskennen kan, — zij kan toch nog niet haar streven wettigen // naar heerschappij volgens de beginselen van christus, naar eene heerschappij, gelijk christus bedoelde, namelijk, in welken zin paulus wenschte, dat alle Christenen tot den rang van Koningen verheven werden." De godgeleerde wetenschap in Nederland is nog niet in dien toestand van vrijheid, dat zij gelijk in Duitschland, en vooral te Tubingen, den scepter der kritiek vrijelijk zwaaijen kan en aan den gewigtigen strijd tusschen geloof en rede, tusschen suffende slavernij en fiere, edele vrijheid deelnemen kan, dan buiten den leerstoel, waarin de Hoogleeraren naar de roeping hun door de Voorzienigheid opgelegd zijn geplaatst. In zoover is er ook geen verschil tusschen *) Zie Redevoering p. 30 en 31. de oudere en nieuwere theologie, dat de eerste minder dan de laatste bevoegd was, om optetreden tot verdediging der beginselen, die zij aankleefde, wanneer zij worden bestreden of aangerand. Dat kenmerkend onderscheid bestaat evenmin, wanneer men de oudere theologie in hare vrijheid beperkt achtte door een bepaald geschrift, sijsteem of formulier; want het ontbreekt niet aan talrijke voorbeelden, dat bij de beoefening der godgeleerde wetenschap in vroegere dagen verschillende meeningen zich hebben gekruist en eene vrijheid heerschte, die alleen, gelijk de vrijheid op elk gebied en zoo 't behoort, door eerlijkheid en orde begrensd werd. " De Christen, die dien naam naar waarheid draagt, verlangt van de overheid niet anders dan door de wet niet verhinderd te worden om zijne meening vrij uitte spreken en vrij zijnen God te mogen dienen. Wat wij verlangen en in Nederland ons verheugen te bezitten, is vrijheid, geene voorregten, geene heerschappij, geene uitsluiting van andersdenkenden!" >) Die vrijheid gunnen wij een ieder, gelijk wij zeiven daarop de hoogste prijs stellen; zy is ons gewaarborgd bij de grondwet en wij achten onze hoogste vrijheid daarin gelegen te zijn, om slaven der wet te wezen. Maar vergeten wij het dan ook niet, dat de inrigting van het openbaar onderwijs, waaronder wij het hooger onderwijs begrijpen moeten, geregeld wordt door de wet met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen; 2) en dat daar die regeling nog niet is geschied, het onderwijs in de godgeleerde wetenschappen nog onderworpen 1) Zie Redevoering pag. 33. ') Art. 194 der Grondwet. is aan de regels en voorschriften die wettig bestaan. De vrijheid, die de Hoogleeraar verlangt, is verkrijgbaar; maar zij kan nog niet worden genoten. Hartelijk zullen wij ons verheugen, wanneer die vrijheid aan allen wordt toegekend en maar niet aan enkelen wordt verzekerd. Innig zyn wij er van overtuigd, dat waar de beoefening der godgeleerde wetenschap noch van staatswege noch door de kerk belemmerd of partydiglijk begunstigd wordt, //Christus, door geene menschelijke bijvoegselen ontreinigd en verduisterd, steeds meer ingang vinden zal in de gemoederen der menschen, en van den Koning af, elk burger van Nederland, de Israëliet niet uitgezonderd, al belijdt hij den naam van Christus niet, toch met zijnen geest en zijne beginselen doortrokken, tot het welzijn van het gemeenschappelijke vaderland het zijne zal toebrengen." '). De Hoogleeraar scholten zal nu wel de overtuiging hebben verkregen, dat wij aan zijne zijde staan in hetgeen hij wenscht; — maar hij verlangt van ons te regt het bewijs, dat hij nog niet bezittende wat hij wenscht, zijn standpunt miskent. De Heer j. h. scholten is Hoogleeraar in de godgeleerde faculteit aan de Leydsche Hoogeschool; — hij is daartoe door den Koning benoemd en zijne werkkring is bepaald bij het organiek besluit van den 2den Augustus 1815. Dat is de roeping hem door de Voorzienigheid opgelegd, — waaraan pligten zijn verbonden Zie de Redevoering, pag. 33. beknopt omschreven bij den eed, als rector-magnificus af te leggen vóór dat de plegtige overdragt van die waardigheid aan hem geschiedt in handen van den president-curator •). De faculteit der godgeleerdheid strekt uitsluitend //tot vorming der kweekelingen voor de Hervormde godsdienst ;" bij onderscheiding van het hooger onderwijs in de Roomsch-Katholieke godsdienst, aan de behoefte waaraan zal voldaan worden door het subsidiëren van Seminaria ;" gelijk ook geschiedt, ten behoeve van het hooger onderwijs in de godsdienst bij de Luthersche, Doopsgezinde en Remonstrantsche gezindheden." (art. 56, 58, en 59) In naauw verband met die uitsluitende strekking van het onderwijs in de godgeleerdheid staat de dogmatiek, bij art. 63 N°. 1 bla. d genoemd onder de kollegiën van de godgeleerde faculteit; — alsmede de daarbij opgelegde verpligting aan de hoogleeraren, om als concionatores academici de predikdienst waar te nemen, waarvoor hun gezamenlijk het traktement aan eene predikantsplaats verbonden wordt toegekend. Alle twijfel daaromtrent moet beschouwd worden opgeheven te zijn door art. 116, waarbij bepaald word, dat niemand bij het Hervormd kerkgenootschap tot de predikdienst als predikant zal toegelaten worden, zonder ten minste den graad van kandidaat in de theologie J) Die eed luidt aldus: "Ik zwere (ik belove), dat ik de wetten en besluiten op het hooger onderwijs gegeven of nog te geven en wel bepaaldelijk ook de akademische statuten en edicten, zal inachtnemen en doen inaehtnemen; dat ik de verpligtingen, daarin aan mij opgelegd, zal nakomen en verder dat ik alles zal doen, wat ik in mijne kwaliteit ten nutte van het Land, den Koning en de akademie zal kunnen doen. (art. 252) bekomen te hebben. Niet minder moet daartoe strekken de bepaling in Art. 10 van het koninklijk besluit van 5 December 1816, dat namelijk de hoogleeraar in de stellige godgeleerdheid door den gewonen hoogleeraar van de Luthersche kweekschool moet worden vervangen , bij het verleenen door de theologische faculteit van de Leydsche Hoogeschool eener academische graad als kandidaat in de godgeleerdheid voor het Luthersche kerkgenootschap. Met die bepaalde bestemming der theologische faculteiten aan de Nederlandsche Hoogescholen komen overeen de kerkelijke voorschriften betrekkelijk het examen en de toelating tot het leeraarambt bij de Nederlandsche Hervormde kerk en het zal niemand, ook den Hoogleeraar scholten niet, verwonderen, dat herhaalde lijk in den boezem van het hoogste kerkbestuur het verlangen oprees, om van wege de kerk eenigen invloed uit te oefenen op de benoeming van Hoogleeraar iti de godgeleerdheid aan 's Ryks Hoogescholen. Is het gegrond op het regt, of op de traditie, //dat de hervormde godgeleerde faculteiten elk een hoogleeraar benoemen, om jaarlijks de Synode bij te wonen als praeadviserende leden?" ') 't Is naar ons gevoelen aan geen den minsten twyfel onderhevig, dat de Hoogleeraar scholten is hervormd godgeleerde, die als zoodanig belast is met de vorming van kweekelingen tot het leeraarambt bij het Hervormd kerkgenootschap en dat de theologische faculteit vervangt een Hervormd Seminarium. Geheel traditioneel en in strijd met het regt ') Art. 17 van het algemeen kerkelijk reglement van 7 Januarij 1816.
| 12,464
|
MMKNMP01:001464022:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883
|
Pharmaceutisch weekblad; voor Nederland, jrg 20, 1883-1884, no. 21, 23-09-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,244
| 10,877
|
20' Jaargang. 23 September 1883. N'. 21. PHARMACEUTISCH WEEKBLAB VOOS IsTIEIDIBI&Xj-A.Isro.. Voor Apothekers en Apotheekhoudende Geneeskundigen. Redacteur: K. J. OPWJJBDA, te Nijmegen. Prijs per Jaargang, franco per post, € 5,90. Advertenties: van 1 regels 1, elke regel meer 20 Cts. en 10 Cts. voor een Nr. van het blad. Een Abonnements-tarief is op aanvraag verkrijgbaar. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft bepaald, dat de commissie voor het literair-matheematisch examen zitting zal houden op Maandag 1 Oktober a.s. en volgende dagen te Utrecht. ONTSMETING (DESINFECTIE). Dewijl inzake "Ontsmetting" vaak het advies van de apotheker ingewonnen wordt en althans vele der ontsmettingsmiddelen aan zijn artsenierschat ontleend en door hem toebereid worden, achtte ik het van betekenis uit de Pharm. Centralh. en Industrie-Blatt. een artikel over te nemen, waarin naar aanleiding van het werk van dr. Wernicke, getiteld "Desinfectionslehre", dit onderwerp in § § behandeld wordt. INLEIDING, § 1. Onder ontsmettingsmethode verstaat men een naar bepaalde regels ondernomen optreden tegen smetstoffen, die in bepaalde ziekten van het lichaam der zieken uitgaan of zich op bepaalde plaatsen op andere wijzen vormen of opboegen. Doel der ontsmetting is, deze smetstoffen te verhinderen om overgebracht te worden op vatbare gezonde mensen, ze te vernietigen of onschadelijk te maken of ze naar zulke plaatsen te voeren, waar zij geen besmetting meer kunnen voortbrengen. § 2. Een strenge ontsmettingsmethode is noodig bij: A. 1. Pokken. 2. Difterie. 3. Cholera. 4. Typheuze koortsen. Een minder ingrijpende ontsmetting is in de regel toereikend bij: B. 5. Roodvonk. 6. Dysenterie. 7. Mazelen. Ook kan ontsmetting vereist worden bij: C. 8. Miltbrand, dollehondswoede van de mens. 9. Kinkhoest. Besmettelijke longontstekingen. Tering. 10. Contagieuze oogontsteking. 11. Kraamvrouwenkoorts. BEREIDING EN TOEPASSING DER ONTSMETTINGSMIDDELEN. § 3. Loog van kalizeep wordt bereid door 15 gram kali- (groene of zwarte) zeep in 10 liter lauwwarm water op te lossen. § 4. Carboloplossing. Voor de bereiding van een werkzame carboloplossing dient ruw carbolzuur, hetwelk men in de 20-voudige hoeveelheid lauwwarm water door omroeren gedurende een kwartier uur oplost. Een 1 procentige oplossing van ruw carbolzuur heeft wel een eenigszinds geringere bacteriedodende kracht dan een even sterke oplossing van zuiveren fenol. Doch om werkelijk volle 5 deelen fenol in 100 deelen water op te lossen, heeft men beste, bijna scheikundig zuiveren fenol noodig, waarvan de hoge kosten het gebruik als ontsmettingsmiddel tegenhouden. § 5. Sublimaatoplossing wordt slechts bij de sterke dreigende besmettelijke ziekten aangewend. Een sterke oplossing 1 : 1000 wordt met de noodige voorzorgen in voorraad gehouden en hiervan wordt 1 deel met 5 deelen koud water verdund. Op den eersten aanblik zal het gebruik van sublimaat wegens zijn hoogst vergiftigen aard aanstoot geven. Voorzichtigheid wordt daarom hier in het bijzonder aangeprezen en men bedenke verder, dat Uitgever: D. B. Centen, feitelijk een sublimaat-oplossing van 1 : 5000 minder vergiftig is dan een procentige carbol-oplossing. § 6. Carbolnevel. Om een carbolnevel voort te brengen, bedient men zich van een caoutchoukken ballontoestel, waarvan het glazen reservoir met de in § 4 opgegeven oplossing gevuld is. Het nut van zulke eenvoudige stuif- (spray-)toestellen, door elke instrumentmaker te vervaardigen, is overal bevestigd en vooral in Amerika en Frankrijk is men daarvan ten volle overtuigd. § 7. Broomdamp. Om broomdamp te verkrijgen, bezigt men voor een kamer van gewone grootte 5 tot 75 c.M. lange stukken van met broom verzadigd en in vormen gebracht kiezelsteen. Zij worden in open vaten (flesschen) op verhoogde punten in de kamer bij de gewone temperatuur geplaatst. Broom verdient volgens de proeven van Koch reeds op een zuiver qualitatief standpunt boven chloor de voorkeur. Daarbij komt, dat de aanwending der broomdampen minder prikkelend is voor de ademhalingswerktuigen dan die van chloor, zich regelmatiger en zonder bijhulp verspreidt en in zekere mate kan gedoseerd worden. Dezelfde stukken kiezelsteen zouden herhaaldelijk kunnen gebruikt worden, maar het materiaal is te goedkoop, om dit toe te passen. Een kilogram tot vormen gebracht kiezelsteen kost hoogstens ƒ 1,20, een kilogram beste Stassfurt broom ƒ2,40. Daarbij weegt een stang kiezelsteen van 10 c.M., die toereikend is om 40 gram broom op te nemen, 5—6 gram. § 8. Luchten geschiedt het gemakkelijkst door de kamerdeuren, vensters en kacheldeuren tegelijkertijd open te zetten. Bij verschil in temperatuur heeft deze wijze van luchten steeds een voldoende wisseling der lucht ten gevolge. Men kan haar ondersteunen door ventilateurs of een levendig kachelvuur. § 9. De ontsmetting door droge hitte en die door stoom geschiedt in bepaalde inrichtingen. Zolang en waar dergelijke niet bestaan, moeten niet waschbare kleidingstukken en daarop gelijkende voorwerpen aan broomdamp, zoals in § 7 beschreven is, blootgesteld worden, wollen dekens worden heet gewalkt, de beddeveeren in inrichtingen gezuiverd en al deze voorwerpen later gedurende langen tijd gelucht. § 10. De verbranding van voorwerpen zonder waarde geschiedt, indien zij klein zijn, in de kachel of in den oven; in het tegenovergestelde geval van wege de overheid in het groot. HET TOEPASSEN DER ONTSMETTING IN ZIEKEKAMERS, DIE NOG IN GEBRUIK ZIJN, DIE GERUIMD WORDEN OP DIE REEDS GERUIMD ZIJN. In nog in gebruik zijnde ziekekamers. § 12. Alle wasch- en beddegoed, door de zieke gebruikt en afgelegd, wordt, zonder het te schudden en af te stuiven, in de kamer zelve, in hiertoe gereed staande bakken met kalizeepoedel (§ 3) gelegd, en, hierin uit de kamer verwijderd, in de wasch gedaan. § 13. Verbandstukken, die bij de zieke gebruikt zijn, worden verbrand, de instrumenten bij hem aangewend, met carbol-oplossing ontsmet. § 15. Tegen onaangename reuken in de ziekekamers moeten geen rookingen of welriekende zelfstandigheden maar moet rijkelijk luchten aangewend worden. Voor alles echter moeten uit de kamer verwijderd worden de voorwerpen, waarvan de onaangename reuk uitgaat. 11. METHODE OM DE ZIEKEKAMERS TE RUIMEN. 1. De zieke zelf. § 17. Het overbrengen van een nog niet genezen zieke geschiedt in een afzonderlijke wagen. Is deze niet tot beschikking, dan moet het gebruikte voertuig dadelijk ontsmet worden. Ontsmetting van de zieke en van zijn kleederen of bed door een sterke carbolnevel moet het overbrengen vooraf gaan. § 18. De genezen zieke wordt door afwassen van het geheele lichaam met kalizeepoedel gezuiverd en met nieuw ondergoed bekleed. Zijn in de ziekekamer bewaarde kleederen moeten, voordat zij weer aangetrokken worden en de kamer tot ontsmetting verlaten is, met droge hitte (§ 9) behandeld worden. § 19. Lijken van besmette zieken wordt het best zoo spoedig doenlijk uit de woningen verwijderd. A. Indien de ziekte pokken, diphtherie, vlekkentyfus of cholera geweest is, wordt het lijk gehuld in een laken, hetwelk met de sublimaatoplossing (§ 5) doorgetrokken is en daarmede vochtig gehouden wordt. B. Bij de overige besmettelijke ziekten worden de lijkdoeken met kalizeepoedel doortrokken. Indien het lijk langer dan 24 uren in huis moet blijven, kan tot vermijding van de reuk het onderlijf bedekt worden met doeken, die met een mengsel van chloorkalk met 4 delen water doortrokken zijn. 2. De omgeving van de zieke. § 20. De het laatst gedragen waschbare kleedingsstukken en het beddegoed worden, zonder ze in het minst te schudden of uit te stuiven: A. bij pokken, diphtherie, cholera, vlekkentyfus, dollehondswoede enz. in doeken, die met de verdunde sublimaatoplossing doortrokken zijn, tot bundels gebonden en onmiddelijk in kalizeepoedel gedurende een half uur gekookt. B. Bij de overige ziekten is het voldoende alles tot een bundel te maken in lakens, die met kaliumhypochlorietoplossing doortrokken zijn en verder als gewoonlijk zorgvuldig uit te wassen. § 21. Bedden, matrassen, kussens, dekens, tapijten en niet-waschbare kleederen worden: A. Bij pokken, diphtherie, cholera, vlektyfus, miltbrand, dolichos hoed in met sublimaatoplossing doortrokken lakens of doeken gehuld en aan de ontsmetting door oververhitten stoom blootgesteld (§ 9). B. Bij de overige besmettelijke ziekten geschiedt de bevochtiging der omhulsels door kaliumhypochlorietoplossing en de ontsmetting door droge hitte (§ 9). § 22. Nog aanwezige restanten van verbanden en afval, alsmede bedstroo worden verbrand. § 23. Vloer, wanden, vensters, meubels en gereedschappen worden: A. Bij pokken altijd en bij roodvonk en diphtherie, alwaar het geëischt wordt, eerst afgeveegd met doeken, sponzen of borstels, die met sublimaatoplossing doortrokken zijn. Onmiddellijk daarop worden oppervlakten en voorwerpen, die daarvoor geschikt zijn, met kaliumhypochlorietoplossing afgewreven. B. Bij de overige ziekten is het voldoende, genoemde oppervlakten en voorwerpen met kaliumhypochlorietoplossing vochtig af te wrijven of af te wassen. Bij wanden met behangsel is het afwassen met door water vochtig gemaakte doeken of sponzen voldoende. Slechts weinig behangsels zijn zoo slecht, dat zij deze bewerking, indien zij met eene lichte hand uitgevoerd wordt, niet verdragen. Meer worden de behangsels aangetast door de broombehandeling. Vooral met goud voorziene behangsels kunnen daardoor zeer ongewenste veranderingen ondergaan. Dit onvermijdelijk verlies komt echter ook bij berookingen met chloor en zwavel voor. § 24. Nadat aldus elk voorwerp en elke oppervlakte in de ziekekamer aan een behandeling onderworpen geweest is, worden de broompraeparaten volgens § 7 daarin geplaatst en deuren en vensters gesloten, zodat het geheele vertrek met broomdamp gevuld wordt. Na verloop van 6 uur worden de deuren en vensters geopend en de broomdampen door het zwaaien van doeken, die met petroleum of spiritus doortrokken zijn, mechanisch verjaagd. Eindelijk wordt de kamer gelucht, waarmee de toepassing der ontsmetting geëindigd is, en nu is er niets tegen, om welriekende geuren in de kamer te brengen. Reeds herhaaldelijk is gewezen op de onzekerheid van het droppelen bij de receptuur. Het is mij dezer dagen gebleken, dat de druppels uit de tegenwoordig gebruikelijke druppelfleschjes met gleuf in de stop zeer klein uitvallen. Voor de volumetrische bepaling van mangaan(IV)oxide in bruinsteen, die gewoonlijk met zuur en kameleonoplossing geschiedt, wordt door Chalmers Harvey eene andere methode voorgesteld, die op de volgende processen berust. Bij verhitting van bruinsteen met stannochloride (SnCl2) en chloorwaterstofzuur heeft de volgende reactie plaats: MnO2 + SnCl2 + 4HCl = SnCl4 + MnCl2 + 2H2O. Voegt men thans eene overmaat van ferrichloride bij, dan wordt het overgebleven stannochloride in stannidchloride overgebracht en het ferrichloride tot ferrochloride gereduceerd: SnCl2 + Fe2Cl6 = SnCl4 + 2FeCl3. De hoeveelheid van het gevormde ferrochloride wordt eindelijk met kaliumdichromaat getitreerd. Indien aldus van twee gelijke volumina oplossing van stannochloride de eene direct, de andere na verwarming met bruinsteen en chloorwaterstofzuur behandeld en eindelijk in beide gevallen het gevormde ferrochloride bepaald wordt, geeft het tusschen de hoeveelheid van het laatste dadelijk de maatstaf voor het aanwezig gewest mangaan(IV)oxide volgens de berekening: 112 Fe = 87 MnO2. Voor de uitvoering der bepaling bezigt men eene normale oplossing van 30 gram kaliumdichromaat in 2 liter, waarvan 1 c.M. 0,017 gram ijzer = 0,013205 mangaan(IV)oxide; verder eene oplossing van stannochloride, van 180 gram op den liter met behulp van chloorwaterstofzuur heet bereid; en eindelijk eene oplossing van ferrichloride uit 60 gram ijzerdraad direct bereid en tot een liter aangevuld. Men weegt 1 gram van den tot fijn poeder gebrachte bruinsteen af, voegt 10 c.M. van de oplossing van stannochloride benems 15 c.M. chloorwaterstofzuur bij, verwarmt, totdat het eerstgenoemde opgelost is, voegt ferrichloride in overmaat bij, verhit eveneens gedurende korten tijd, om de werking van het stannochloride op het ferrichloride te bevorderen, en bepaalt eindelijk het gevormde ferrochloride met de oplossing van kaliumdichromaat. Thans worden 10 c.M. oplossing van stannochloride direct met eene overmaat van het ferrichloride verwarmd en alsdan dadelijk kaliumdichromaat bijgevoegd, totdat al het ferrochloride weer in ferrichloride overgebracht is. Het verschil tusschen het aantal c.M. daartoe in het eerste en tweede geval gebruikt, vermenigvuldigd met de bekende waarde van 1 c.M., geeft de hoeveelheid van het mangaan(IV)oxide in 1 gram der proef aan. Zijn alle oplossingen vooraf gereed gemaakt, dan duurt het uitvoeren van eene enkele proef hoogstens een kwartier en uit eene reeks vergelijkende proeven is gebleken, dat de nauwkeurigheid der verkregen resultaten niets te wenschen overlaat. (Pharm. Zeit. uit Chem. News). Boekaankondiging. Levensschets van G. J. Mulder, door hemzelf geschreven en door drie zijner vrienden uitgegeven. 2 Delen, met portret. Prijs ƒ4,25. Gebr. Van der Post, Utrecht. Het is een merkwaardig en verblijdend teken in Nederland zo veel belangstelling in het leven van zijne beroemde mannen te ontwaren, dat voor een werk als het bovenstaande zo spoedig een tweede uitgave noodig is. De uitgevers verzochten mij hiervan in het Pharm. Weekblad melding te maken, dewijl het voldoende bekend is, hoeveel de pharmacie en vele pharmaceuten in het bijzonder aan prof. Mulder verschuldigd zijn. De prijs is thans zoo laag gesteld, dat het meer algemeen onder bereik komt dan bij de eerste uitgave. Aanbeveling mijnerzijds zal wel bijna overbodig zijn van deze gelegenheid gebruik te maken om de grote man in zijn werken, streven en daden volgens zijn eigen opvatting te leeren kennen. De 9de Aflevering van het Gentse Maandschrift Natura bevat de volgende artikelen: Eenige aanduidingen over de scheikundige ontleding van guano, door L. Baekelandt. (Vervolg, waarin voorkomt een bepaling van het stikstof, door een afgewogen hoeveelheid guano met een oplossing van chloorkalk, waarbij een weinig kalk gevoegd is, in een kookflesje met een gasgeleidingsbuis voorzien, te verwarmen en de ontwikkelde stikstof in een gegradueerde buis op te vangen ; en een bepaling van het fosforzuur uit de asch als magnesiumparafosfaat). Kunstmatig noorderlicht. (Waarnemingen van Lemström). Het lood in de spijzen en de nijverheid naar de jongste onderzoekingen van Gautier (Een betoog, hoe wij door verschillende omstandigheden aan loodvergiftiging blootgesteld zijn, en dat verrijning met loodhoudend tin veel gevaarlijker is dan koper, waarvan geringe hoeveelheden volgens Dumoulin eer voordeelig dan nadeelig voor de gezondheid zouden zijn!). Mengelwerk : Papieren spoorstaven. Nieuwe elektrische zuil met dubbel chroomzuurpotassium. Opzoeking van anorganische zuren in azijn (door middel van methylviolet, hetwelk door zwavelzuur, chloorwaterstofzuur en salpeterzuur groen wordt). Vloeibaar maken van zuurstof en stikstof. (Als het nieuwste op dit gebied na de proeven van Cailletet en Pictet lezen wij hier, dat een jonge Pool, Wroblewski, student in het laboratorium van Cailletet, de proeven van genoemden heeft verbeterd, zodat het hem gelukt is vloeibare zuurstof te bekomen, niet meer in een vergankelijke vorm, maar in een toestand, door Jamin met de gelukkige benaming: standvastig [statique] aangeduid. Wroblewski heeft daartoe een middel gevonden, hetwelk toelaat een koude te bekomen, die alles overtreft, wat men tot hiertoe nog ooit verkregen heeft. Hij gebruikt daartoe raethyleen: OH2*), dat in het luchtledige kookt. Bij deze proef daalt de waterstof-thermometer tot -196° C! Het is W. gelukt er alcohol in te doen bevriezen bij omstreeks -130° C als een witte zelfstandigheid. Zuurstof tot -136° C afgekoeld, heeft men kunnen vloeibaar maken bij de relatief geringe drukking van 22 atmosfeer. De verkregen vloeistof is kleurloos, terwijl vloeibaar ozoon, door Chapuis vervaardigd, blauw is. Terwijl de heren Dumas en Debray deze gewichtige bijzonderheden aan de Academie mededeelden, kwam een telegram uit Krakau, waarin W. de vloeibaarmaking van stikstof aankondigde. Nieuwe boeken (Ritzema Bos. De Vogels. Salverda. Een en ander van dieren en planten voor de lagere school, 2de uitg. Witte. Plantkunde voor school en huis, 3de druk. Eben. De slavenhandel en de internationale maatschappij ter beschaving en verkenning van Afrika, 2de uitg. Eben, Voordrachten over natuurwetenschappen: de dieren, de mineralen. Vervolgen met doorlopende pagina's van de Weekdieren van België (slakken), door Eben en van de Lessen over de plantkunde van Mac Leod (vormen van de bladen en van hun deelen; rangschikking der bladen). In het Maandschrift staat: Ethylen (C2H4). Red. In Afl. 9 van het Maandschrift de Natuur vestig ik de aandacht op de volgende artikelen: De tabak uit de Nederlandsche koloniën op de koloniale tentoonstelling te Amsterdam. Het glasblazen met samengeperste lucht. Het nikkel en het vernikkelen. IJsbereiding. Het voortbrengen en overbrengen van beweegkracht door middel van electriciteit. Het Botterdamsch Nieuwsblad (18 Sept.) wijst er op, dat de firma Becker’s Sons de enige particulier in Rotterdam is, die een eerediploma behaalde voor hare trouwens reeds wereldberoemde fijnere balansen, welke zeer bijzonder de aandacht trokken van Z.M. de Koning. DE CHEMIE OP DE AMSTERDAMSCHE TENTOONSTELLING door Dr. P.F. van Hamel Roos. Alvorens Duitsland binnen te gaan, willen wij, na geconstateerd te hebben, dat Japan ons gebied niets te zien geeft, even door de afdeeling der Vereenigde Staten wandelen en ons een oogenblik bezig houden met de inzending van de firma W.H. Schieffelin & Co. te New-York. Zij zond in 1. een nette vitrine met verschillende granules en pillen, waarbij de hoeveelheid der werkzame geneesmiddelen in graine opgegeven is. Ik had gelegenheid op a. bij de arsenicum-gelei As2O3 per pil), jood-kwik-gelei (gelei HgI2) en ijzer-lactaat-pillen (2 grein Fe(C3H5O3)), de hoeveelheden deze stoffen te bepalen, en het resultaat deze onderzoekingen was, dat niet alleen de pillen onderling zeer weinig in gewicht verschilden, doch ook zeer goed met de aangegeven hoeveelheden overeenkwamen. Sulphas chin. (van 1 grein—5 grein), asa foetida, pepsine, iodoform, rhabarber, benzoëzuur, strychnine enz., alles in zeer nette pillenvorm, is hier verder te zien. Wij merken in deze afdeeling nog op de interessante asbest-preparaten (papier, stoompakking, doek enz.) van de Asbest Manufacturing Co. H.W. John te New-York (vertegenwoordigers de H.H. Mijnssen & Co. alhier), benevens de pepermuntolie-inzending van de H.H. Peirson & Perkins te New-York, en begeven ons naar de eerste zaal (rechts van den hoofdingang) van XIII. Duitsland. Een zeer mooie kroon van ferrocyanokalium geeft ons onmiddellijk den indruk, dat wij hier evenals in Frankrijk met meesters op het gebied van chemische preparaten te doen hebben. Behalve deze uiterst fraai te zien kristallisatie, zond de »Actien-Gesellschaft Schalke in Westfalen” (vertegenwoordigd door de H.H. W.W. van Epen, alhier) nog in: kalium (van 80—98 pet.), zwavelzure soda en kalium, kaliumhydraat benevens zoutzuur en zwavelzuur. Daarnaast ontmoeten wij verschillende pharmaceutische producten van de firma C.W. Geyer uit Schweinfurt (vertegenw. de heer P. Brusse, alhier). Wij merken o.a. op verschillende gepoederde wortels (radix ipec. alth. rhei, enz.) een en ander op open schaaltjes zeer smaakvol geëtaleerd. De prachtige kleurstoffen-collectie gaan wij bewonderend voorbij en maken alleen de opmerking, dat bijv. bij de etalage van de firma Heyl & Co. te Charlottenburg, door een oordeelkundige rangschikking der kleuren, deze een buitengewoon schoonen indruk maken. De firma Muller Packard & Co. te Wetzlar, exposeert behalve verschillende phosphorieten en meststoffen, o.a. vloeibaar fosforzuur (40 a 50 pet.), terwijl daaraan grenst een uitstalling van den heer Devrient uit Zwickau, bestaande uit kleurstoffen benevens fraai gekristalliseerde zouten (acetaten en nitraten plumbi, tinzure soda, enz.). Gaan wij verder, dan wordt het oog aangeland dooreen zeer belangrijk en tevens bevallige etalage, n.l. die van de H.H. Beit & Philippi te Hamburg (vertegenwoordiger de heer J. van den Berg Wzn., alhier). Deze firma, welke voornamelijk de Stassfurter-zouten, (salpeter en andere kalium- of magnesium-verbindingen) benevens kamfer tot haar specialiteiten maakt, leverde inderdaad zeer schoone en zuivere preparaten. De gepoederde salpeter o.a. L. W. C. Varossieau; moet bijgevoegd worden: C. N. Blok. Onder de apothekers te Alkmaar vervalt: C. J. Peereboom [overleden]. Onder de apothekers te Amsterdam vervalt: P. L. Gude [overleden], H. Houtkoper [overleden], B. A. van Ketel [overleden], A. C. Luber [overleden], B. N. van Olde [overleden], C. F. Otterbein [overleden], J. A. Sealongne [overleden], A. A. Schilt [overleden], de apotheek van Wed. I. J. C. van Yelsen; moet bijgevoegd worden: H. Claasen (apotheker Buitengasthuis), D. Nuijsink (firma B. A. van Doorn en Cie.), J. W. Otterbein (firma Houtkoper en Otterbein), W. J. Senderman, A. S. Vorstman (Czaar Peterstraat); moet veranderd worden: W. Breijl (provisor bij de Wed. Batelt), in: W. Breijl (firma van Barneveld, de Roy en Luber). Onder de drogisten te Amsterdam bijvoegen: J. Schoutendorp (Jacob van Campenstraat 61), diploma Amsterdam 28 Sept. 1854. Onder de apothekers te Bolsward vervalt: K. Canter Yisscher [overleden]; moet bijgevoegd worden: M. G. Bontjema. Onder de apothekers te Breda vervalt: C. P. C. A. van de Goorbergh [overleden]. Onder de apothekers te Delft vervalt: H. Swart (provisor bij de firma L. van ’t Sant), W. Wilschut Jr.; moet bijgevoegd worden: J. C. Lantinga. Onder de apothekers te Deventer moet bijgevoegd worden: W. Postma (apotheker-directeur van het ziekenhuis). Onder de apothekers te Doesborgh vervalt: W. D. Gaudri [overleden]. Onder de apothekers te Doetinchem vervalt: J. Mebius. Onder de apothekers te Dokkum vervalt: G. Douma [overleden]. Onder de apothekers te Dordrecht vervalt: H. Drijfhout Hzn. (Gemeente-apotheker), G. O. E. Moesman (apotheker krankzinnigengesticht) [overleden]; moet bijgevoegd worden: C. Fauël (Gemeente-apotheker). Als apotheker te Gaasterland (Balk) vervalt: R. W. ten Brink [overleden]. Onder de apothekers te Gorinchem vervalt: J. A. Ophorst [overleden]; moet bijgevoegd worden: J. R. Ophorst. Onder de apothekers te ’s Gravenhage vervalt: J. J. Scheevers [overleden], J. H. Wijnhoff; moet bijgevoegd worden: F. J. Beekman, H. C. A. Millies, E. Sybolts, H. J. de Zaaijer. Onder de apothekers te Groningen vervalt: J. Wieringa [overleden], J. A. F. Sormani [overleden]. Onder de apothekers te Haarlem vervalt: C. G. Loomeijer Sen. [overleden]. Onder de apothekers te Heerlen (Limburg) vervalt: P. J. de Hesselle [overleden]. Onder de apothekers te Helder vervalt: J. van Berk [overleden]. Onder de apothekers te ’s Hertogenbosch vervalt: W. P. A. Ten Bosch, H. J. M. van den Bogaert. Onder de apothekers te Hoorn vervalt: F. J. Hulshoff (Gemeente-apotheker), J. W. Senderman; moet bijgevoegd worden: A. C. Roem. Als apotheker te Oss veranderen: J.G. Boekenoogen in: i (firma Andriola v. Porta). M.A. Roepman. Onder de apothekers te Purmerend vervalt: P. van der Yooren; moet bijgevoegd worden: R. Duijm. Onder Roermond bij L.P. Romen »1846” veranderen in »1864”. Onder de apothekers te Rotterdam vervalt: J.R. Ophorst (apotheker Ziekenhuis Coolsingel), C. van Staveren, de apotheek van Mw. Wed. C. de Haas, als zijnde gecombineerd met de firma Helderman en Cramer. Moet bijgevoegd worden: R.F.A. de Richemont, A. Robertson (apotheker Ziekenhuis Coolsingel). Moet veranderd worden: D. Teessen (provisor bij de firma Wed. J. C. van den Brink), in: D. Teessen (deelgenoot der firma Wed. J.C. van den Brink en Wed. J.C. van den Brink en Gantvoort). Onder de apothekers te Schiedam vervalt: F.A. Erkelens [overleden], C.W.J. Lindeman [overleden], G. Post van der Burg [overleden], A.J. van der Schalk J.Bz. [overleden]; moet bijgevoegd worden: W. van Eeden, J. van der Schalk, H. Swart (firma Erkelens en Swart). Als apotheker te Stadskanaal moet bijgevoegd worden: J.F. Mekel. Als apotheker te Oude-Tonge vervalt: C. Fauël. Onder de apothekers te Utrecht vervalt: P.L. Holdrinet [overleden]; moet bijgevoegd worden: Henstëdt (Eerste apotheker bij het stedelijk ziekenhuis), Mej. C. Jacobs (Tweede apotheker » » ). Onder de drogisten te Utrecht vervalt: J.J. van Haarlem. Onder de apothekers te Vaals (Limburg) vervalt: J.L. Güsgens. Als apotheker te Vianen bijvoegen: H. Maas Wz. Onder de apothekers te Vlaardingen vervalt: M.E. Hoffmann Tjaden. Onder de apothekers te Vlissingen vervalt; P. Lagaay Jzn. [overleden]. Onder de apothekers te Weert (Limburg) vervalt: P.J. Kneepkens [overleden]. Als apotheker te Workum vervalt: S. Hiemstra [overleden]; moet bijgevoegd worden: E.H. Hamersma. Als apotheker te Zaandijk bijvoegen: Van de Roemer (firma Wed. H. Tobbe). Onder de apothekers te Zalt-Bommel vervalt: J. Jesse. Onder de apothekers te Zwolle vervalt: P. Brandt; moet bijgevoegd worden: L.J. van der Veen Jr. (firma Campagne en van Oort). Militaire pharmaceutische dienst. Onder de Apothekers 2de klasse vervalt: A.J.C. Geerts (eervol ontslagen) [later overleden], F.M.G. van Walsem, tot officier van gezondheidsdienst benoemd, H.J. de Grient Dreux, gedetacheerd bij het Indische leger; moet bijgevoegd worden: M. Romein. H. Boddé. Zeemacht. H.J. Helderman bevorderd tot Eerste klasse. Persoonlijke aangelegenheden. Dr. Zeemacht. ADVERTISEMENT. Magazijn van Medicijnglas, Chemische, Pharmaceutische Apparaten, Utensilien enz. Met veel succes leveren wij bij voortdurend STOFFEN met ingebrande en geëtste ETIKETTEN, alsmede EXTRACTPOTEN, KNOPPEN en NAAMPLATEN voor flessen en kasten, de laatste ook van geëmailleerd ijzer, tot de meest concurrentieprende prijzen. De afzonderlijke prijscourant tot inrichting van volledige Apotheken, door ons verzonden, blijft op aanvraag verkrijgbaar, alsmede tekening van de natuurlijke grootte der flessen. Amsterdam, Geldersche Kade M. 20—22. Uelins & Co. Eenige Agenten voor Nederland en de Overzeesche Bezittingen van WILHELM BITTER te Bielefeld, fabrikant van Stoom-Apparaten, Persen, enz. De Inspecteur van den Geneeskundigen dienst der Landmacht zal, op den 1e October a.s., (des namiddags ten twee uur in het Rijks-Magazijn van Geneesmiddelen te ’s Gravenhage, in het openbaar aanbesteden de levering van TWEE HONDERD KILOGRAM Sulphas Chinini, en zulks in vier partijen, ieder van vijftig Kilogram, ten behoeve van den Geneeskundigen dienst in Nederlandsch Indië. De levering van die partijen zal moeten plaats hebben uiterlijk binnen zes weken na de definitieve toewijzing, in bovengenoemd Magazijn, waar de voorwaarden dezer aanbesteding en het monster van de te leveren Sulphas Chinini dagelijks, de Zondagen uitgezonderd van 10 uur des voormiddags tot 5 uur des namiddags, ter lezing en bezichtiging liggen. Een exemplaar dezer voorwaarden zal op franco aanvrage bij den ondergetekende, gratis aan gegadigden worden verstrekt. ’s Gravenhage, 8 September 1883. De Generaal-Majoor, Inspecteur voornoemd: VAN HEES. In het Ziekenhuis aan de Coolsingel te Rotterdam wordt gevraagd tegen 1 December a.s. een INTERNE Apothekers-Bediende, ongehuwd, tegen een salaris van ƒ 500. tot een maximum van ƒ 800.—. Sollicitanten voor die betrekking gelieven zich persoonlijk of met franco brieven uiterlijk tot 4 Oktober a.s. te adresseeren bij den Heer Apotheker van genoemde inrichting. Wordt gevraagd: een bekwaam BEDIENDE, EXTERN, op voordeelige voorwaarden. Brieven franco, Letters D. M., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Eene Apotheek zonder fondsprak in Z.-Holland, wordt gevraagd tegen December, een ASSISTENT, EXTERN. Brieven, met opgave van verlangd salaris, onder Letter Y., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Een ASSISTENT INTERN, geen vrouwelijke, kan direct geplaatst worden tegen goed salaris. Adres Letter U., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Met 1 November of later wordt gevraagd, in een Apotheek in een kleine stad, een bevoegd ASSISTENT, voorzien van goede getuigenissen, liefst P. G., INTERN. Adres Letters B. W., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Tegen 1e November wordt gevraagd: Een PROVISOR. Brieven franco, Letters P. Q., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. H.H. APOTHEEKERS. Eene Apothekers-Bediende N. W. zoekt VERPLAATSING. Brieven franco, onder Letter P., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Een Apothekers-Bediende N. W., p. G., net en nauwkeurig recepteerende en van goede getuigen voorzien, zag zich gaarne EXTERN GEPLAATST. Brieven Letters K. L., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Eene Assistent N. W. zoekt een BETREKKING. Brieven franco, letters A. E. Een Apothekers-Assistente N. W., wenscht tegen November VERPLAT- iLcn Apothekers-Assistente in. »»•» wenscht tegen November VERPLAATSING, liefst bij een Dokter. Adres: VAN TUBERGEN, Apotheker Haarlem. Een Assistent, grondig bekend met de receptuur, zoekt tegen 1 of 15 Oct, a.s. VERPLAATSING, IN-of EXTERN, liefst Amsterdam. Brieven franco, onder Letter 8., bij den Boekhandelaar B. H. BLANKENBERG Ja., Vijzelstraat 105, Amsterdam. Een geëxamineerde vrouwelijke Apothekers-Bediende, P. G., zag zich gaarne nu of later GEPLAATST. Aanbiedingen onder Letter S., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Een geëxamineerde vrouwelijke Apothekers-Bediende zoekt PLAATSING. Brieven franco, onder Letters A. 8., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Eene vrouwelijke Apothekers-Bediende N. W. zag zich gaarne tegen November of eerder VERPLAATST. Brieven franco, Letters B. U., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Eene Assistente N. W., reeds geruimen tijd inde Apotheek werk-Zelleid, zoekt zoo spoedig mogelijk PLAATSING ; de beste getuigen staan haar ten dienste. Adres Letter N., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. MV* In eene der N.-Hollandsche steden nabij Amsterdam, wordt TE KOOP aangeboden een nette, solide APOTHEEK. Adres brieven franco, Letters B. 0., aan het Bureau van dit Blad, te Amsterdam. Wegens het overlijden van mijn Echtgenoot, den Wel Edelen Heer Dr. P. HAMERS, wordt te huur of te koop aangeboden een net HEERENHUIS, van alle geriefelijkheden voorzien, groote TUIN, enz. staande te Blesse, Prov, Friesland aan de Rijksweg, inde onmiddelige nabijheid van het spoorwegstation Peperga, zijnde zeer geschikt voor een Dokter, daar er een zeer drukke praktijk aan verbonden is, welke een zeer ruim bestaan oplevert. Als ook wordt de Apotheek ter overname aangeboden. Informatie zijn te bekomen bij Mevrouw de Weduwe, P, HAMERS, te Blesse, Prov. Friesland. ~J. ïï. Thöne. BEKROOND MET DE ZILVEREN MEDAILJE. Wereld-Tentoonstelling 1883. Steeds voorradig MEDICINAL GLAS, gerold zonder prijsverhooging, Conservatieflesschen, Pillenflesschen met en zonder deksel, Maten van glas en Saniteitsgoed, Bindgaren, Cartonnen en Spanen doosjes, Pillenrollers en Planken en verder alle Apotheekbenoodigdheden. KANTOOR en MAGAZIJNEN: Gelderse Kade 99 en 99. AMSTERDAM. W. ROBERTSON te ROTTERDAM. Magazijn van Apothekers-Benoodigdheden. 1000 boekjes Bladzilver f 4.50. L, J, COHEN. AMSTERDAM. Chemisch zuiver BLADZILVER 1500 blad f 4.50. Guttapercha-papier prima kwaliteit, uiterst voordeelige prijzen. Wera verkoopers genieten rabat. Wij leveren steeds: ’EXTR. CINCHONA. LIC. (gecontroleerd door Dr. DE VRIJ) a ƒ 7.50 per kilo, vrij van vracht en in embalage. GROOT. CINCHONA. SUCCIRUBA. 88% – alc. J. DAAENHOUWER. Firma Wed. A. BAKKER. MEMORIAAL. Levert franco Nederland (Hoofdstation): Malaga a f 1,20 per Liter. Spaanse Wijn a f 1,10 „ „ op origineele Flessen a 16 en 32 Liter. Bij verkiezing wordt ook op flessen afgezonden. Administratie : PARIJS, «, Boulevard Montmartre. BAUDOUIN CRU: Lymphatische aandoeningen, ziekte van het darmkanaal, verstoppingen van den lever en de milt, obstructies, galstoenen enz. BOGRIJZEND. Aandoeningen van het darmkanaal, zwaar gevoel in de maag, moeilijke spijsvertering, afkeer van eten, maagpijn, maagzwakte. CEULENS: Aandoeningen der nieren, van de blaas, het graveel, blaassteenen, podagra, suikerpie, albuminurie. BADHEMMATISME. Aandoeningen der nieren, der blaas, het graveel, blaassteenen, diabete, albuminurie, podagra, let op B..ni der Bron op de C.pwal.. Depot te Amsterdam 328, Keizersgracht bij de Beerenstraat. Van Houten's CACAO Fabrikanten C. J. van Houten & Zoon, TE VESPIJ bij AMSTERDAM. De Tweede Uitgave van: LEVENSCHETS van G. J. MULDER, door hemzelf geschreven en door drie zijner vrienden uitgegeven. S DEELBOEK. JVLET POBTEET- Prijs ƒ 4,25. GEBR. VAN DER POST, Utrecht. A. ROBERTSON en ZOON, Apothekers te Rotterdam. 1 Kilogram Extract Cinchonae liquidum de Vrij f 7.50. Pepsine Lemkes. Sedert 1864 met het meeste succes in steeds toenemend gebruik. "Nooit heb ik Pepsine aangetroffen, welke deze in werking evenaart of zelfs nabij komt." Professor A. Heijmans. "L’auguste malade, qui fait usage de la Pepsine de votre préparation en est très-satisfaite, et je ne puis faire autrement dan certifier, que cette Pepsine is de enige die remt wat ze beloofd." Dr. G. Tschektskojev, medicus van Z. H. de Grootse Duchess Helena te St. Petersburg. Prijs per 4 Gram. ƒ 6.—. Wijze van toediening zie Geneeskundig Courant Jaargang 1865, No. 34. Pepsine waarvan de volkomen identiteit met die van Dr. Fr. Witte gewaarborgd, Prijs per 10 Gram. f 0.50 // // 100 // // 4.50 bereid door en verkrijgbaar bij H, A. Lemkes, Apotheker, Edam. Chocolatine zuivere oplosbare cacao poeder in bussen van 1/2, 1/4 en 1/8 Kg. netto; tegen ƒ 1.60, ƒ 0.85 en ƒ 0.45. Alsmede diverse soorten Poeder-, Melk- en zoete chocolade uit de Fabriek van D. & Cie. GROOTES GEBROEDERS, te Westzaan. Verkrijgbaar bij vele Apothekers. J. A. Backer, te Schiedam. ACUA LADROCERIAS! Ph. N. (1883) per flesch 50 cents; bij eenige hoeveelheid lager. Mijn leven als vernieuwer. Uitgeverij C. T. de Jong & Co. aan de St. Lucienstraat in Amsterdam. Leverancier aan het Rijk, aan verschillende ziekenhuizen enz. Op de Tentoonstelling: Groep VII, Klasse 43, N° 1819. Depositen te Utrecht; P. W. Hiele te Leiden: J. G. van Deene. "HEET LABORATORIUM met of zonder geëmailleerde etuis, worden tot de allerlaagste prijzen door ons geleverd, terwijl het ons streven is steeds verbeteringen aan te brengen en de nieuwste Artikelen op Chemisch, Fysiek en Pharmaceutisch gebied voorraad te verzoeken. Wij beleefd, en raden hen in hun eigen belang aan, om de prijzen en monsters aan te vragen bij onzen Agent voor Nederland en de Koloniën, de Heer C. Th. Marinus, Ambachtstraat te Utrecht. Op de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam is onze firma vertegenwoordigd met een Collectie Instrumenten op elk gebied, in de Nederlandse afdeling Groep VII Klasse 43, terwijl onze Agent gedurende de duur der Tentoonstelling elke Maandag en tegenwoordig zal zijn, tot het in werking brengen der Instrumenten en geven van inlichtingen. Keulen, 1883. E. Leybold's Erfstude. Vernikkelde balansen. BECKER'S Zonen hebben de eer Heeren Apothekers te berichten, dat zij hun Sen ook vernikkeld afleveren. Snelpersdruk van M. J. Portielje te Amsterdam.
| 10,370
|
MMSHCL02:016804002:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861
|
Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg, 1861, Deel: 44, no. 1-89, 1861
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,335
| 13,141
|
Naam, voornaam, woon- Bekende of vermoede re plaats en beroep van de ouders. Provincie . , zoo zij nog inleven zijn, oi denen die tot liet achternli}- in geval van overlijden van waartoe beiden, van den voogd. ven hebben aanleiding ge- c . de nalatige «P Voornaam van den vader. geven met vermelding van 2. Naam van de moeder- of 3. Voornaam van de moeder. alle zoodanige omstandig- | 4. Woonplaats. achtergeblevene , 4| 5. Beroep van den vader. heden, als tot het opsporen v 6. Beroep van de moeder, zoo (ijells|pligtige , ~ de vader overleden is. van den achtergeblevenen n. Naam van den voogd. behoort. . . 8. Woonplaats en beroep van kunnen verstrekken. den voogd. —— i! ' i. Onbekend. ' а. Roeland. .Holland. Bevindt zich aan (le Kaap 3. Maria. * de Goede Hoop. 4. ’s Gravennage. 5. б. Zonder. I ■ 1. Pieter. ; 2. Snel. , . Bevindt zich vefmoede-3. Hillegouda Petroiiclla. UlLnn- lijk in Zuid-Afrika. 4. Naaldwijk ' 5. Timmerman. 1. Theunis. 2. Kilian. Idem. Bevindt zich in Cheribon. 3. Cora Charlolta. 4- Vlaardingen. (i. Rijks ambtenaar. 5. Overleden. I' N. 16. ■gggl— llMMini lIMIIHHLJ | 1. Naam. 2. Voornaam. Maat. Geboorteplaats __ i. Gemente. Tijdvaneeboorte. 2. Provincie. i. el. Kanton. Cp' ri , Signalement. , ~ a g 3. Dag. 2. palm Laatste | o 4- Maand. verblijfplaats. o jj 5. Jaar. 3. duim Hf 4- Gemeente. ’ö '•= 4.streep 5- Provincie. >- 6. Beroep. 6. liaton. — 1 ■■■ ■■ ■ ... – I—- Aangezigt, rond. ' XerW/'t Oogeno°bfa,auwg' «.Vlaardingen. 2. Hcndnk. ~ , ■'• Z-HnllJnd. 121 9/| 4. Januarij. 3. n Mond, groot. V. U* rt lö^,‘ 4* ° Haar en / Idem. 6. Zeeman. 'l,ein , . 5 ( vv enkbraauwen, licht br. '' Merkbare teekenen, geene. f. Grob. , Zwolle. 2. Lambcrfus. 2. Overijssel. 6l l' Onbe- Onbekend. 3. 4- Januarij. kend. 4. Schiedam. O' ,840. o. Z.-Holland. 6- “ 6. 25c. *• Dansen. 2. Dirk. Cornelis 2. Z.-Holland. no Ijsbrand. Onbe- Onbekend. 3.26 e ,ï3 j3° 3. 26. kend. 4.) 4. September. 5.[ Idem. 5. 1841. 6.) 6. Bouwman. N. lü. ■— Naam, voornaam, woon- Bekendeofvermoedereplaats en beroepvan de ouders, provincie . zoo zij nog in ieven zijn , of denen die tolhet achterblijiu geval van overlijden van waartoe beiden,van den voogd. ven hebben aanleiding ge- „■ ““ , de nalatige 1. Voornaam van den vader. geven met vermelding van -S 2. N aam van de moeder. 0f -g 3. Voornaam van de moeder. alle zoodanige omstandig- s; 4. Woonplaats. achtergebleven g 5. Beroep van den vader. heden, als tot het opsporen 6. Beroep van de moeder, zoo dienst ligtige de vader overleden is. r van den achtergeblevenen 7- Naam van den voogd. behoortb. Woonplaats en beroep van kunnen verstrekken. i den voogd. I 1. Hendrik. . 2. Kijne. Zuid-Holland. Op zee ter visscherij. 3. Maria. 4. Vlaardingen. 5. Overleden. 6. Werkster. 1. Johannes Emanuël. Heeft voor ruim één jaar 2. Hesselbeen. bet ouderlijk huis verlaten 3. Johnnna Elisabeth. Idem' tot vrijwillige «lenstne-4. Schiedam. ming, sedert dien tijd is 5. Arbeider. niets van hem vernomen en weet men niet waarbij zich bevindt. 1. Leonardus Willebrordus. 3. olnalntbonia. Idem. Bevindt zich in Noord-4. Delft. Amerika. 5. Koetsier ljkw3i vo m aet HERTOGDOM LIMBURG* N* -17. Armwezen. Watersnood. X» 18. Idem. Idem. N°. 17. ARMWEZEN. Watersnood. De Gedeputeerde Staten \-an het Hertogdom Limburg, In aanmerking nemende de allerzijds bekend geworden berigten omtrent de groote onheilen en de nijpende ellende , bereids in meerdere Provinciën des Rijks gesticht door den watervloed en de buitengewone daarmede gepaard gaande koude; In aanmerking nemende don zoo onzekercn afloop van dien toestand, en de doelmatigheid, om aan de liefdadigheid der ingezetenen eenigen waarborg aan te bieden , dat derzelver bijdragen ten beste en zoo spoedig mogelijk, zoowel elders als in het Hertogdom , naar gelang der behoeften zullen worden aangewend ; Hebben goedgevonden en verstaan: 1° de Gemeentebesturen van het Hertogdom aan te schrijven, dat het Gedeputeerd bestuur zich tot nadere kennisgeving doorloopend belast met de ontvangst van alle giften , welke aan de door den watersnood lijdende ingezetenen worden toegedacht, N. 17. 2” die Gemeentebesturen uitte noodigen, zich hunnerzijds te belasten , onder medewerking der armbesturen en van alle instellingen welke kerkelijke of bijzondere liefdadigheid bevorderen , met de inzameling der bijdragen van de ingezetenen hunner respectieve gemeenten, en met het opzenden dier bijdragen aan het Gedeputeerd bestuur of met het voorloopig ter beschikking houden er van, zoo die bijdragen en giften in natura bestaan. . . 3» zich voor te behouden om , als zelfstandige commissie , over de ingezamelde gelden te beschikken , na de meest mogelijknaauw keurige inlichtingen te hebben ingewonnen nopens den drang der behoeften en de doelmatigheid van de besteding der voorhanden gelden of giften in natura. En zal deze , door middel van het Provinciaal blad, worden gebragt ter kennis van de Gemeentebesturen van het Hertogdom Limburg, ter uitvoering ; terwijl daaraan tevens algemeene bekendheid zal worden gegeven door opneming inde in het Hertogdom uitkomende dagbladen. Maastricht, den 16 Janurij 1861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg , van der does denyillebois. De Griffier, ics. Ukbicns. m is. ARMWEZEN. Wutersnood. Aan Burgemeester en Wethouders der gemeenten van het Hertogdom Limburg. De diep ellendige toestand in welke , ten gevolge der dezer dagen plaats gehad hebbende buitengewoon hooge watervloeden , daaruit ontstane doorbraken van dijken en noodlottige overstroomingen , reeds duizenden onzer landgenooten gedompeld zijn , en waartoe met eiken dag nog vele anderen, -zoo in dit Hertogdom als elders kunnen vervallen, heeft de algemeene meêwarigheid gaande gemaakt; de doordringende angst- en hulpkreeten , welke de zeer beklagenswaardige slagtoffers dier verschrikkelijkste aller rampen slaken, wekt een ieders hart tot warm medelijden op en een groot aantal menschenvrienden , gereed staande om het hunne bij te dragen tot verzachting van het harde lot dier ongelukkigen, zien verlangend uit, dat in elke gemeente van dit gewest üene geschikte gelegenheid worde opengesteld, om hunne N 18 liefdegaven te storten , met volkomen waarborg, dat deze met onderscheiding , dat is , met vereischte kennis van zaken en juiste waardeering van den drang der behoeften , zullen worden aangewend. Aan dit verlangen tegemoet willende komen , hebben wij genomen onze beschikking van heden , welke door middel van het Provinciaal blad , onder n° 17 , aan U is medegedeeld. Wij verzoeken U aan die beschikking , met den vereischten spoed, de meest mogelijke openbare bekendheid te geven en ieder inden zijnen te voldoen aan het tweede punt derzelvc* Van den voortreffelijken invloed der ijverige medewerking van de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid, durven wij ons bij voorbaat overtuigd houden. Wilt ook, Mijne Hoeren, van uwe zijde al dat gene aanwenden, wat strekken kan lot opwekking van den zich nimmer verloochend hebbenden liefdadigheids-zin der ingezetenen uwer gemeente , op dat de ongelukkige slagloffers der bovenbedoelde önheilen ook uit dit gewest spoedig eenige leeniging ontvangen inden nood en den staat van bittere ellende , waaraan zij ten prooi zijn. Maastricht, den 16 Januarij 1861. De Gedeputeerde, Staten van het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS, De, Griffier, Jos. Lebens. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG N6 19. Granen. Bepaling van den prijs der granen tot vereffening bij den afkoop van renten in natura verschuldigd. N° 20. Granen. Bepaling van den prijs der granen voor den ontvang der domaniale renten in natura verschuldigd. w i». GRANEN. Resolutie van den Ki Januarij 1861 , Litt. 209"/ CC, houdende bepaling van den prijs der granen tot vereffening bij den afkoop van renten in natura verschuldigd. De Gedeputeerde Staten van bet Hertogdom Limburg, Gezien de wet van 18 —29 December 1790 , voor wat betreft den prijs der granen tot de vereffening van renten in natura verschuldigd ; Gezien het Koninklijk besluit van den 27 Februarij 1856, n. 92 , houdende bepalingen nopens het opmaken der marktprijzen ; Mede gezien de gedurende het dienstjaar 1860 ingekomen staten van de laagste en hoogste prijzen der granen , op de hieronder vermelde marktplaatsen van het Hertogdom Limburg ; Hebben goedgevonden en verstaan : De prijzen der granen , tot grondslag bij den afkoop van renten in natura verschuldigd , voor 1361 , worden bepaald als volgt ; N. J9. Maastricht. Guld. cents. hond. De mudde tarwe ad 10 25 35 » » rogge » 7 30 45 » » 00 80 Roermond. Guld. cents. hond. De mudde tarwe ad 9 77 95 » » rogge » 6 93 35 » » gerst » 5 71 95 » » spelt » 3 81 35 » » boekweit » 5 49 25 » » haver » 370 65 Venlo. Guld. cents. hond. De mudde tarwe ad 10 27 20 » » rogge » 7 03 05 1 » gerst » 5 77 00 ” » spelt » 312 60 * » boekweit » 5 63 05 » » haver '» 3 82 90 Afschrift dezes wordt uitgereikt aan den heer Directeur der Registratie en Domeinen in het Hertogdom , ten fine van informatie. Dit besluit zal daarenboveu in het Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg worden opgenomen . met last op de gemeentebesturen , om de ten deze betrokken openbare N. 19. gestichten van weldadigheid , alsmede de kerkfabrieken in hun ressort, daarmede bekend te maken. Tegenwoordig de Heeren: Commissaris des Konings, voorzitter, F. Corten , Sandberg, J. van Wylick, J. B. Corbey, P. van der Maesen de Sombreff, leden en Jos. Lebens , griffier der Staten. Maastricht, den 16 Januarij 4861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, /os. Lebens. N°. 20. GRANEN. Resolutie van den 16 Januarij 1861 , Lilt. 290by6’O, houdedde bepaling van den prijs der granen voor den ontvang der dominiale renten in natura ver – schuldigd. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Gezien art. 9 der wet van den 19 Augustus , 12 September 1791 ; Gezien het Koninklijk besluit van den 27 Februarij 1856 , N° 92 , houdende bepalingen nopens het opmaken der marktprijzen ; Gezien de staten van de laagste en hoogste prijzen der granen van de voornaamste markten van het Hertogdom , gedurende het dienstjaar 1860 ingekomen ; Hebben goedgevonden en verstaan : I)e prijzen der granen tot grondslag bij de waardering der pachten en renten , aan het Domein in natura verschuldigd voor het jaar 1861 ; worden bepaald , als volgt: N. 20. guld. cent. hond. De mudde tarwe ad 11 45 85 » » rogge » 6 73 90 » * gerst » 6 48 35 » » spelt » 3 67 05 » » boekwet » 5 89 80 i> » haver » 3 65 85 Deze waardering zal dienen tot regeling van de prijzen der pachten , op den 30 November 1860 verschenen. Afschrift dezes wordt gezonden aan den Heer Directeur der Registratie en Domeinen in het Hertogdom. Het tegenwoordig besluit zal daarenboven in het Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg worden geplaatst, met uitnoodiging aan de respectieve gemeentebesturen om, ieder inden zijnen, de belanghebbenden daarvan te doen kennis dragen. Tegenwoordig de Heeren : Commissaris des Konings, voorzitter, F. Corten, Sandberg, J. van Wylick, J. B. Corbey , P. van der Maesen de Sombreff, leden, en Jos. Lebens, Griffier der Staten. Maastricht, den 16 Januaaij 1861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOJS. De Griffier, Jos. Lebens. PROVINCIAAL BLAD YOOR ItF.T HERTOGDOM LIMBURG ï'i'Sl. Psatinale Militie. Kennisgeving van de benoeming van Burgerlijke en Militaire leden der Militie-raden voor de ligting van 1861. N°. 21. NATIONALE MILITIE. Kennisgeving van de benoeming van Burgerlijke en Militaire leden der Militie-raden voor de ligting van 1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdem Limburg , Heeft goedgevonden en verstaan : Bij deze ter algemeene kennis te brengen : 1» Dat Zijne Majesteit bij besluit van 28 December jl, n. 63, heeft benoemd tot burgerlijke leden van de Militie-raden voor de ligting der Nationale Militie van 1861 , te weten : Inden Militie-raad zitting houdende te Maastricht : tot President: den heer Mr M. V. Nijst, lid der Staten van het Hertogdom Limburg ; tot lid , den heer Mr Ed. Kerens van Wolfratli, lid van den gemeenteraad van Maastricht; ; tot plaatsvervanger van den President, den Heer H. Pijls, lid der Staten van het Hertogdom ; tot plaatsvervanger van het Lid , den heer D. Bauduin , lid van den gemeenteraad van Maastricht: N. 21. Inden Militie-raad zitting houdende te Roermond: tot President, den heer Mr J. G. H. 11. JonkhT Michiels van Verduijnen,lid der Staten van het Hertogdom Limburg, tot Lid , den heer F. R. Wèichmans , lid van den raad der gemeente Roermond ; ,f c K tot plaatsvervanger van den President, den heer M. S. Kers ten, lid der Staten van het Hertogdom Limburg , t ripn heer J, L» Sciudvihciij6 *. tot plaatsvervanger van het Lid, cien net lid van den gemeenteraad van Roermond. 2“ Dat bil later besluit van den 29 December jl. , m do, 10l Militaire leden bij gemelde militie-raden voor dezelfde ligtmg benoemd zijn, te weten : bij den militie-raad te Maastricht , de heer Camerhngh . Majoor Provinciale Adjudant in Limburg , bij den militie-raad te Roermond, de heer Meelissen , Majooi bij het sde5de Regement Dragonders; _ , 3» dat bij art. 2 van laatstgemeld besluit is bepaald , dat de bedoelde Hoofd-Officieren bij het ontvangen eener nadere bestemming , bij ongesteldheid of andere geldige vei m ennö, dadelijk zullen worden vervangen voor zoo veel degenen betreft , die bij een korps zijn ingedeeld, door den oudste op hen in rang volgende officieren van het korps waarbij zij ïenen in het garnizoen aanwezig , en voor zoo 'veel de pi ovinciale a judanten aangaat, door hunnen opvolger of door eenen Hoofd Officier of Kapitein vaneen korps , inde hoofdplaats der pio vincie gestationneerd. En zal deze in het Provinciaal blad voor Limburg worden geplaatst. Maastricht, den 23 Januari] 4 861, De Commissaris des Konings in liet Hertogdom Limburg, VAN DER DOESDE WILLEBÖIS. PROVINCIAAL BLAD VOOR II ET HERTOGDOM LIMBURG. N. 22. Militaire Zaken. Aanbesteding der leverantie van remontpaarden. N° 23. Burgerlijke Stand. Schriftelijke mededeeling aan den Kantonregter van alle sterfgevallen. N° 24, Landbouw. Berigt van het voornemen tot instelling eener derde jaarmarkt te Valkenburg. W°. SS. MILITAIRE ZAKEN. Aanbesteding der leverantie van remonlpaarden. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Gezien de missive van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 24 dezer maand n. 163,2de afdeelirig. Heeft goedgevonden , afschrift dier missive aan den voet dezer te doen opnemen , met verzoek aan de gemeente besturen in het Hertogdom om aan den inhoud daarvan , de gewenschte bekendheid te geven, en met berigt, dat de daar bedoelde voorwaarden in het lokaal der Provinciale Griffie ter lezing liggen. Maastricht, den 29 Januarij 1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. Ministerie van Binnenlandsche Zaken. H. 163. 2° Afdeeling. Binnenlandsch bestuur. ’s Gravenhage, den 24 Januarij 1861. Aan den Heer Commissaris des Konings inde Provincie Limburg. Naar aanleiding eener bij mij ontvangene missive van mijnen n. 21 ambtgenoot van oorlog , heb ik do eer ter uwer kennisse te brengen , dat op maandag den 25 Februarij aanstaande, des middags ten 12 ure zal worden overgegaan tot de publieke aanbesteding der leverantie van 370 remontpaarden, en wel door de Hoofd Administratie : Van het le regimt. Dragonders te Arnhem van 20 paarden j » 2« s id. » Haarlem » 60 » » » 3» * id. »’s Gravenhage » 75 » » » 4e » id. » Zutphen » 65 » » » 5e » id. » Deventer » 70 »en » » regiment veldartillerie te Utrecht » 60 » » » id. rijdende id, » Leiden » 20 » De aanbesteding zal niet bij loten of partijen geschieden, maar voor het getal paarden ineens zoo als boven is opgegeven, Voortsis bepaald dat de helft van de te leveren paarden, vóór of op den ln Mei aanstaande, den ouderdom van 48 maanden zullen moeten hebben bereikt; (wordende het evenwel aan den aannemer vergund, daaronder 5 en 6 jarige paarden te begrijpen,) terwijl voor de wederhelft, paarden tusschen de 60 en 72 maanden zullen moeten worden geleverd. Ik verzoek U , op de naar uw oordeel geschiktste wijze, doch kosteloos voor het Rijk, de noodige openbaarheid aan het vorenstaande te geven, op dat de Commissien van landbouw en. de inlandsche paardenfokkers en kooplieden daarvan in tijds kunnen kennis dragen en alzoo inde gelegenheid kunnen worden gesteld naar de leverantiën mede te dingen. Inde voorwaarden van aanbesteding is wederom de bepaling opgenomen, dat een derde gedeelte der te leveren paarden van inlandschen oorsprong zal moeten zijn. De voorwaarden dier aanbesteding zullen van den 21 dezer maand voor de gegadigden ter lezing liggen inde bureaux van de kwartiermeesters der korpsen en bij het Departement van Oorlog te ’s Gra-- venhage. N- 22. Ten slotte heb ik de eer U te verzoeken de bedoelde voorwaarden door gemeld Departement U toegezonden, ter visie van het publiek te willen doen leggen in het locaal der provinciale Griffie. De Minister van Binnenlandsche Zaken f Namens den Minister , De Secretaris Generaal, (get.) J. SCHRÖDEIi. ft°. 33. BURGERLIJKE STAND: Schriftelijke mededeeling aan den Kantonregter van alle sterfgevallen. Aan de Burgemeesters der gemeenten in het Hertogdom Limburg. Volgens art. 1 van het koninklijk besluit van den 31 Julij 1828 (Staatsblad n.51), zijnde ambtenaren van den Burgerlijken Stand gehouden, om van alle sterfgevallen, zonder onderscheid, schriftelijke mededeeling te doen aan den Kantonregter in wiens ressort de overledene heeft gewoond, en zulks binnen vier en twintig uren nadat zij de aangifte van het sterfgeval hebben ontvangen. Het schijnt dat aan deze verpligting niet allerwege naar eisch wordt voldaan, en dat er zelfs hier en daar, in verband met de bepaling van het tweede lid van art. 417 van het Burgerlijk wetboek, twijfel is gerezen ten aanzien der vraag, of het opgemeld koninklijk besluit nog geacht kan worden van verbindende kracht te zijn. Al ware het ook dat voor dien twijfel eenige grond bestond t <ïan nog zou op de ambtenaren van den burgerlijken stand , N. 23. onder het administratief opzigt en om den wille van het daar* aan verknocht algemeen belang, de verpligting rusten, de onderwerpelijke algemeene verordening met de meeste getrouwheid na te leven, doch thans zijn zij daartoe des temeer gehouden, nu de Hooge Raad der Nederlanden, de regtsgeldigheid van het boven aangehaald koninklijk besluit erkennen de, bij arrest van den 10 October 1860 beslist heeft, dat arf 417 van het Burgerlijk wetboek zoo min eene stilzwijgende als uitdrukkelijke afschaffing van hetzelve bevat, en dat bij gevolg de ambtenaar van den burgerlijken stand, die verzuimen mogt de bedoelde schriftelijke mededeeling binnen den gestelden termijn te doen, eene strafbare nalatigheid pleegt. Ik verzoek U om den inhoud dezer te brengen ter kennis van de ambtenaren van den burgerlijken stand Uwer gemeente en hen , ook in hun persoonlijk belang, aan te bevelen, om het in den aanhef dezer vermeld voorschrift steeds met de meeste naamvgezetheid op te volgen. Maastricht, den 30 Januarij -1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdo7n Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. N°. 24. LANDBOUW. Berigt van het voornemen tot instelling eener derde jaarmarkt te Valkenburg. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg , Brengen ter kennis van de belanghebbende gemeentebesturen dat aan deze vergadering ter goedkeuring is ingezonden een verbeterd besluit van den raad der gemeente Valkenburg , dd. 15 December 1860, waarbij, met wijziging in zooverre van dat, medegedeeld in het Provinciaal blad n. 178 van 1860 , wordt ingesteld eene derde jaarmarkt voor paarden , hoornvee, varkens , enz., te beginnen met den derden maandag der maand Maart 1861 , en voorts op den derden maandag dier maand in elkjaar, te houden. De gemeentebesturen worden uitgenoodigd om, indien tegen de invoering dezer jaarmarkt in het belaug hunner gemeente bedenkingen bestaan , daarvan aan deze vergadering vóór den 15 Februarij e. k. kennis te geven. Is deze verstreken, zonder berigt te hebben ontvangen, dan zal deze vergadering het er voor houden dat geen bezwaar tegen de invoering bestaat. Maastricht, den 30 Januarij 1861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE AVILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebehs. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG* N- 2S. Kieswezen. Herinnering aan de herziening der kiezerslijsten voor 1861. N°. 35. KIESWEZEN. Het innering aan de herziening der kiezerslijsten voor 1861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg , Gelet op art. 34 der wet van den 4 Julij 1850 (Staatsblad n. 37), volgens hetwelk de lijsten der kiezers voor leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, van de Provinciale Staten en van den Gemeenteraad, jaarlijks inde tweede helft der maand Februarij moeten worden herzien, met inachtneming der bepalingen van de artt. 6—32 dier wet; Hebben goedgevonden : De gemeentebesturen in dit Hertogdom , voor zooveel noodig aan de bepalingen der vooraangehaalde wets-artikelen te herinneren, met aanbeveling om te zorgen, dat de verschillende daarbij voorgeschreven werkzaamheden ten behoorlijken tijde en met naauwgezetheid wordën verrigt. En zal deze in het Provinciaal blad worden opgenomen. Maastricht , den 1 Februarij 1861. De Gedeputeerde Staten van liet Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebeks. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. N. 26. Medische Politie. —Vermenging van anijszaad mei dolle kervel. N°. 36. MEDISCHE POLITIE Vermenging van anijszaad met dolle kervel. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg , Gezien het inde Nederlandsche Staats-Courant van den 29 Januarij jl. n° 25, opgenomen berigt van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ; Besluit: In verband met en ten vervolge op de bereids ter zake verstrekte mededeelingen , voorkomende inde Provinciale bladen van 1860 , onder n° 97 en 136, wordt het hiervoren aangehaalde berigt , aan den voet dezer geplaatst, door middel van het Provinciaal blad , ter kennis gebragt van de gemeentebesturen in dit Gewest. Maastricht, den 4 Februarij 1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS De vermenging van het anijszaad met vruchtjes van dolle kervel heeft het onderwerp uitgemaakt van eene uitvoerigebriefwisseling met Zijner Majesteits gezanten te St. Petersburg , Parijs, Madrid en Rome ,en den consul-generaal te Livorno. N. 26. Door hunne bemoeijingen is de aandacht der regeringen en der Nederlandsche consuls, der kamers van koophandel en van de voornaamste handelaars in die havens, uit welke het anijszaad verzonden wordt, op deze vermenging gevestigd , met opgave van het verschil der beide planten en vruchten. Men mag vermoeden dat dit ook van invloed zal zijn op de kweekers van het anijszaad , en dat daardoor de genoemde vermenging , het gevolg van het gelijktijdig groeijen van beide planten op denzelfden akker afnemen en ophouden zal. Desniettemin blijft het toezigt van deskundigen , vooral bij aanvoeren in het groot, en de mededeeling aan de regering ingeval van bevonden vermenging noodzakelijk. In ons land wordt het anijszaad slechts op zeer enkele plaat- sen in kleine hoeveelheid gekweekt, maar was het product daarvan toch met dolle kervel vermengd bevonden. De kweekers zijn daaromtrent thans ingelicht. PUOVIiVCIAAL BLAD YGOR HET HERTOGDOM LIMBURG. N® 27. Kieswezen. Lijst van de hoogst aangeslagenen in ’s Rijks directe belastingen. N® 28. Armwezen. Statistische tabellen van de instellingen van weldadigheid. N°. 27. KIESWEZEN. Lijst van de hoogst aangeslagenen in ’s Rijks directe belastingen. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Gelet op art. 73 § 2 der wet van den4Julij 1850 (Staatsblad n. 37), regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal. Noodigen de inwoners van het Hertogdom uit , om , bijaldien zij elders in ’s Rijks directe belastingen zijn aangeslagen en het gezamenlijk bedrag hunner aanslagen in hoofdsom en Rijks opcenten de som van /260 overschrijdt, daarvan vóór of op den 1 April aanstaande aan hen Gedeputeerde Staten te doen blijken door overlegging der aanslagbiljetten of uittreksels uit de kohieren der grondbelasting over 1861 en van de personele belasting en het patentregt over 1860/61. De Gemeentebesturen worden aanbevolen om voor de gepaste bekendmaking van den inhoud dezer zorg te dragen. En zal deze , behalve in het Provinciaal blad, ook inde te Maastricht uitkomende dagbladen worden opgenomen. Maastricht, den 6 Februarij 1861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebeks. N°. 38. ARMWEZEN. Statistische tabellen van de Instellingen van weldadigheid. Aan de Gemeentebesturen in het Hertogdom Limburg. Overeenkomstig de bepalingen van art. 10 der wet op het armbestuur en in verband met het ter uitvoering daarvan door den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken genomen besluit, dd. BJanuarij 1855, n. 241 , 7eafdeeling (Provinciaal blad n° 15), rust op de besturen der in Uwe gemeeute beslaande burgerlijke, kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid de verpligting om, voor den 15 Maart aanstaande, aan U in te zenden eene tabel over het jaar 1860 , ingerigt volgens het model , bij het aangehaalde besluit voor elke soort van instelling vastgesteld. Wij verzoeken U , de bedoelde besturen aan hunne wettige verpligting te herinneren , onder aanbeveling om bij de invulling der onderwerpelijke tabel naauwlettend de voorschriften op te volgen, vervat inde nota, aan het slot van het voormelde besluit geplaatst. N’ 28, Gelieft hen tevens uitte noodigen om, hetzij inde kolom aanmerkingen , ofwel bij eene afzonderlijke nota van toelichting op te geven de bijzonderheden , onder de n°s 3, 4,9, 10,14 en 16 der zoo even vermelde ministeriële nota aangewezen, bepaaldelijk ook de onderwerpen , waarvoor de uitgaven en ontvangsten inde kolommen « verschillende uitgaven » en « verschillende ontvangsten » hebben gestrekt, met aanwijzing van het bedrag , daarin voor elk dier onderwerpen begrepen. Er is daarbij tevens naauwkeurig te letten of niet die uitgaven of ontvangsten in eene of andere der overige kolommen behoorde ofkan worden gebragt. Er is nog een punt, welks inachtneming wij U verzoekenden meerbedoelden besturen bijzonderlijk te willen aanbevelen , namelijk ,omin de kolom « aanmerkingen» of, bij plaatsgebrek , aan de keerzijde van de tabel eene beknopte , doch zoo stellig en duidelijk mogelijke opgave te doen van de oorzaken , waaraan de verschillen worden toegeschreven . die de cijfers der onderscheidene kolommen , vergeleken met die over 1859, opleveren , zoodanig, dat daaruit kan worden beoordeeld, of die verschillen het gevolg zijn van toenemende of verminderende armoede , dan wel van bijzondere plaatselijke en min of meer voorbijgaande omstandigheden. Wilt ook de aandacht der besturen voor huiszittende armen en van de Godshuizen er op vestigen, dat, ter voorkoming van dubbele emplooijen, het getal der buiten hun onderstandsdomicilie bedeeld of verpleegd wordende personen en de ter zake van deze gedane uitgaven alléén behooren voor te komen inde tabel, ingevuld door het betrokken bestuur van dat onderstands-domicilie. Daarentegen belmoren de besturen, die de bedeeling of verpleging voor rekening van die elders gevestigde onderstandsdomiciliën doen, noch het getal der bedeelden of verpleegden , noch de voorschotten voor die bedeelingen of verplegingen r noch de restitutien daarvan in hunne tabellen op te nemen,- N. 28. De bedoelde tabellen, volledig verzameld, zullen vóór of uilerlijk op den 25 Maart aanstaande en volstrekt niet later aan ons dienen ingezonden te worden. Mogt het bestuur van deze of gene instelling de inzending der tabel nog niet hebben bewerkstelligd op den 16 Maart , dan worde door U terstond en zonder vertraging gehandeld overeenkomstig hetgeen , voor dat geval, bij de vier laatste zinsneden onzer aanschrijving van den 17 Januarij 1833 (Pi ovinciaal blad «• 15) aangewezen is. Met de tabellen wenschen wij tevens eene door U opgemaakle nota te ontvangen, welke de volgende opgaven over 1860 bevat, namelijk : 1° het getal en de soort der verschillende inrigtingen van onderwijs in uwe gemeente, zoo openbare, als bijzondere, aan welke kinderen van behoeftige en minvermogende ouders kosteloos onderwijs hebben genoten ; 2° het getal kinderen , die bij elke dier inrigtingen aan het kosteloos onderwijs hebben deel genomen, gesplitst in : a. minvermogende ouders, b. behoeftige ouders ; 3» al hetgeen gedurende het afloopen jaar ten aanzien van het kosteloos onderwijs inde school-inrigtingen voor behoeftigen belangrijks is voorgekomen, of bekend en opgemerkt werd. Maastricht, den 6 Februarij 1861. De. Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, ios. Lerens. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. N° Verslag van den toestand der gemeente over 1860. Mededeeling vèör of uiterlijk op den 30 April 1861. FW° VERSLAG VAN DEN TOESTAND DER GEMEENTE OVER 1860. Mededeeling vóór of uiterlijk op den 30 April tB(it. Aan de Gemeentebesturen in het Hertogdom Limburg. Meermalen werden de gemeentebesturen dringend door ons aangespoord om niet later dan inden loop der maand April van ieder jaar aan ons Collegie mededeeling te doen van hun verslag aan den Raad van den toestand der gemeente. Desniettegenstaande heeft ook in het afgeloopen jaar een niet gering aantal gemeentebesturen verzuimd, aan onze uitnoodiging het gewenschte gevolg te geven. Wij zijn alzoo inde onmogelijkheid geweest om van die onmisbare bouwstoffen voor ons uitvoerig en beredeneerd verslag aan de Provinciale Staten zulk gebruik te maken, als vereischt wordt om het te doen zijn wat het behoort te wezen, een juist overzigt van den toestand aller groote volksbelangen in het gewest. Uit is echter niet alleen veroorzaakt door de te late inzending van het gemeente-verslag, inaar ook door de mindere zorg , die sommige besturen aan zijne zamenstelling wijden blijkbaar in het gemis van vele noodige en voorgeschreven opgaven. N. 21b Naar aanleiding vaneen en ander , vinden wij ons gedrongen U , Mijne Heeren , voor zoo veel noodig , met den meest krachtigen aandrang aan te bevelen om Uw verslag over 1860 de blijken te doen dragen van naauwkeurige bewerking en door vorm en inhoud te doen uitmunten boven dat van vorige jaren, niet alleen, maar ook om ons de beide afschriften daarvan niet later dan den 30 April aanstaande te doen loekomen. Maastricht, den 8 Februarij 1861. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lereas. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG, No 30. Landbouw. Berigt van het voornemen tot instelling van eene jaarmarkt voor hoornvee en paarden te Vlodrop. !¥°. 30. LANDBOUW. Berigt van het voornemen tot in .telling van eene jaarmarkt voor hoornvee en paarden te Vlodrop. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limbure ö Ö * Brengen ter kennis van de belanghebbende gemeentebesturen dat door den gemeenteraad van Vlodrop ter goedkeuring is ingezonden zijn besluit van den 25 Januarij 1861 , instellende eene jaarmarkt voor hoornvee en paarden , te houden op den 19 Maart van ieder jaar en, zoo deze op Zondag invalt, den daaropvolgenden dag. De gemeentebesturen worden uitgenoodigd om, indien tegen de invoering dezer jaarmarkt in het belang hunner gemeente bedenkingen bestaan, daarvan aan deze vergadering vóór het einde dezer maand kennis te geven. Is dat tijdstip verstreken zonder berigt te hebben ontvangen, dan zal deze vergadering het er voor houden dat geen bezwaar tegen de invoering van bedoelde markt bestaat. Maastricht, den 8 Februarij 1861. De Gedeputeerde Stalen van het Hertogdom Limbi,m VAN RF.R DOES Mi WII.EEIiOiS. De Griffier, •los. Lerens. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMIHJ RGr N" 31. Medische politie. —Koepokinentingen. .V 32. Kuankzismobn. —Verpleging in Belgische gestichten. i\°. 31. MEL)IS C II E POLI T 1 E. KOEPOKINENTINGEN. Aan de Gemeentebesturen in het Hertogdom Limburg. In voldoening van het verlangen van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken , hebben wijde eer aan den voet dezer mede te deelen den inhoud eener missive van Zijne Excellencie. dd. 31 Januarij 11., n. 210, 9e afdeeling , gerigl aan de Provinciale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in dit gewest, betrekkelijk hetbeloonen der genees- en heelkundigen , die zich het meest verdienstelijk hebben gemaakt ten opzigte der gratis verrigte inenting van minvermogenden. Bij die missive zijn gevoegd de hierachter geplaatste nieuwe modellen van lijsten der verrigte koepokinentingen en van personen, die aan de kinderziekte hebben geleden, alsmede van de daartoe betrekkelijke aan de belanghebbenden af te geven bewijzen. Uwe aandacht op een en ander vestigende, verzoeken wij U , om eerstgemelde lijsten , waarvan U eerlang het benoodigd materieel zal worden toegezonden , aan de geneeskunstoefenaron Uwer gemeente te doen toekomen, voor welke zij verder, even als die voor de kinderziekte , op aanvrage gratis verkrijgbaar moeten worden gesteld. N.31. De, bij Koninklijk besluit van 10 Januarij 11., n. 58 , veranderde inzending dier tabellen , is door het Staatsblad n. 1 van dit jaar ter Uwer kennis gebragt. Maastricht, den 8 Februarij 1861. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Lmbunj , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier , Jos. Lebe.vs. Ministerie .. van ’s Gravenhage, den 31 Januanj tobt. Binnenlandsche Zaken. N. 2to. 9= Afdeeimg. an provinciale Commissie van Medisohe-Poiitie. Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Limburg. Overtuigd van het noodzakelijke om de koepokinentingen op alle wijzen te bevorderen, zie ik daartoe ook een middel in het beloonen der genees- of heelkundigen , ie -510 meest verdienstelijk hebben gemaakt ten opzigte der grat – inenting van minvermogenden. Voor Uw ressort zijn , voorde gratis vaccinatten welke in dit jaar verrigt zullen worden , bestemd 6 zilveren medailles, welke ter keuze van de belanghebbenden kunnen worden vervangen door toekenning eener som van f 20. Ik verzoek U mij , vóór den 15 Maart van ieder jaar en dus voor het eerst vóór 15 Maart 1862 eene voordragt te willen doen der genees- of heelkundigen , of der bureaux van vaccinatie , die tot het verkrijgen daarvan in aanmerking komen met aanwijzing of de belooning door hun in geld o in dailLe verlangd wordt. N. 31. Die voordragt zal door U opgemaakt moeten worden naar de, aan U , door de gemeentebesturen ingezondene lijsten van verrigte inentingen van de genees- en heelkundigen en der bureaux van vaccinatie. In deze zal door U acht moeten gegeven worden op het getal gratis inentingen , vooral in verhouding tot het getal geborenen in die gemeente. Onder gratis inenting wordt niet begrepen die , waartoe de geneeskundige als gemeente-geneeskundige bij de armen verpligt is , of voor welke hij bezoldigd wordt. Hieruit zal U tevens blijken dat het meerde bedoeling is den betrekkelijk grooteren ijver te beloonen , dan het grootst aantal verrigte ïnëutingen. Ik wenscht dit ook door U in het oog gehouden te zien bij Uwe voordragt in volgende jaren , zoodat daarop alsdan geneeskundigen zullen kunnen voorkomen , aan welke ineen vorig jaar de belooning niet ten deele viel om hel beperkte daarvan. Ten einde de bedoeling ook door meerdere eenvoudigheid der lijsten van gedane inenting en doorgestane kinderziekte te bevorderen , heb ik daarvoor een gewijzigd model bepaald , ’t welk ik U hierbij toezend. Van de bij Koninklijk besluit veranderde wijze van inzending dier tabellen zal door U in het Staatsblad kennis genomen zijn. De Minister van Binnenlandsche Zaken , S. VAN HEEMSRA. LIJST DEK VERRIGTE ljkw3i inde gemeente door IN HET JAAR 186 Getal der geborenen Gezien, en , voor zoo verre het gratis vaccineren betreft, goedgekeurd , den • De Burgemeester, N. 31. Koninktjk besluit, dd. 10 Januarij 1861, n. 58 [Staatsblad n. 1). Art. 1. De genees- en heelkundigen geven jaarlijks vöör den 15 Januarij.aan de besturen de gemeenten de personen op , welke door hen het vorige jaar in elke dier gemeenten zijn ingeënt, des verkiezende, met bijvoeging bij wie dit gratis verrigt is. Art. 2. Zij geven eveneens op het getal personen , welke zij in het afgelooperi jaar aan kinderziekte hebben behandeld , met vermelding van het getal der daaraan overledenen en van degenen die daarvan gebreken hebben behouden. Art. 3. De voormelde opgaven worden door de besturen der gemeenten, nadat zij door hen voor gezien geteekend zijn , vöör den 15 Februarij aan de provinciale commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt gezonden. Deze zenden die opgaven, na kennisneming, aan die besturen terug, welke besturen bevoegd zijn , door afgiften van extracten uit die opgaven de later voor belanghebbenden noodige bewijzen van ondergane koepokinenting of doorgestane kinderziekte af te geven. Koninklijk besluit, dd. 19 Januarij 1861 , n, 80. Jaarlijks wordt door Ons, op voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan eendoor dezen voor elke provincie voor te dragen getal genees- en heelkundigen of bureaux van vaccinatie, die zich betrekkelijk het meest verdienstelijk hebben gemaakt omtrent de gratis vaccinatie der minvermogenden, geschonken eene zilveren medaille of ter keuze van de belanghebbenden , eene premie van twintig gulden (f 20). Voor elke gemeente moet eene afzonderlijke lijst, met het noodige getal bladen, welke op aanvrage steeds gratis verkrijgbaar zijn bij het gemeentebestuur, genomen worden. Het bewijs aan de regterzijde wordt afgesneden, en, naden regelmatigen afloop der koepokinenting, aan den belanghebbende overhandigd. Het bewijs aan de linkerzijde wordt niet afgesnedeii en blijft in bewaring bij den genees- of heelkundige , en wordt door hem voor den 15 Januarij van het volgend jaar, aan den Burgemeester der gemeente gezonden. Op dit bewijs kan , bij kostelooze inenting , het woord gratis tusschen ( ) worden ingevuld. Bij het voorkomen van kinderziekte , zijnde daartoe betrekkèlijkc lijsten 'gratis verkrijgbaar bij het bestuur der gemeente. lijst der personen DIE AAN SISSBftSISKVB HEBBEN GELEDEN , inde gemeente IN HET JAAR 186. opgemaakt door Gezien , den • '18(5 ; De Burgemeester , N. 31. Het bewijs aan de regterzijde wordt afgesneden , en aan den belanghebbende , na den afloop der ziekte uitgereikt. Het bewijs aan de linkerzijde , zooveel noodig doorgeschrapt , wordt niet afgesneden , het blijftin bewaring bij den geneeskundigen , en wordt door hem vöör den 15 Januarij van het volgend jaar , aan den Burgemeester der gemeerde gezonden. IV> 32 KRANKZINNIGEN. Verpleging in Belgische gestichten. Aan heeren Burgemeesters der gemeenten in het Hertogdom Limburg , Van tijd tot tijd doet zich het geval voor , dat Nederlandscbe onderdanen , aan krankzinnigheid lijdende, geplaatst worden ineen krankzinnigenhuis, binnen het koningrijk Belgie ge- vestigd. Ingevolge dein dat Rijk bestaande voorschriften, behooren de aanvragen om opneming vaneen krankzinnige ineen krankzinnigen-gesticht, geviseerd te worden, en zou het visum, wanneer het een vreemdeling geldt, die zich in zijn geboorteland bevindt, kunnen verleend worden door het hoofd van het bestuur zijner verblijfplaats. Op verlangen van den heer Minister van Justitie, heb ik de eer U uitte noodigen om, zoo dikwerf Uw visum verleend wordt op eene aanvraag, welke dienen moet om een, in Nederland tehuis behoorenden, krankzinnige ineen Belgisch krankzinnigen-gesticht te doen opnemen , van zoodanig ver- N. 32. leend visum onmiddelijk kennis te geven aan den Officier van Justitie van Uw arrondissement. Ten einde van de echtheid Uwer handteekening blijke, behooren ten haren aanzien de gevorderde formaliteiten vervuld te worden. Maastricht, den 11 Februarij 1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. PROVINCIAAL BLAD VOOR lIET HERTOGDOM LIMBURG N. 33. Nationale Militie.—Vaststelling der tijdstippen voor do loting der ligting van 1861. N°. 33. NATIONALE MILITIE. Vaststelling der tijdstippen voor de loting der ligtiug van 1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Gelet op art. 73 der wet op de Nationale Militie van den 8 Januarij 1817 (Staatsblad n. 1). Heeft goedgevonden en verstaan het navolgende te bepalen : Art. 1. De loting voor de ligting der Nationale Militie van 1861, zal inde hoofdplaatsen der onderscheidene militie kantons plaats hebben, op de dagen daartoe inden hierna volgenden staat aangeduid. Art. 2. Ingevolge het bepaalde bij art. 74 der voormelde wet, zullen de plaatselijke besturen de alphabetische lijsten , die hun hierbij worden toegezonden gedurende acht dagen , voor het tijdstip der loting, ter inzage van de belanghebbenden, in het raadlviis openleggen en de ingeschrevene personen of wel hunne N. 33. ouders, voogden , curators of gevolmagtigden daarvan kennis geven , alsmede van de plaats waar en van den dag en het uur waarop de loting zal plaats hebben, zoo bij publicatie en affictie, als door het rondzenden van biljetten volgens het bij evengemeld artikel der wet vastgesteld model La K. Aut. 3. Overeenkomstig art. 75 van voormelde wet, zal de loting voor elke gemeente of vereeniging van gemeenten afzonderlijk geschieden, onder voorzitten van den Heer Militie Commissaris en in tegenwoordigheid van den Burgemeester en vaneen lid , of van twee leden van het plaatselijk bestuur, en voor zoo veel de vereenigde gemeenten betreft inde tegenwoordigheid van den Burgemeester, of vaneen der leden van het bestuur van elke ddr met eene andere vereenigde gemeente, welke burgemeesters ofbestuurs leden de alphabetische lijsten vóór den aanvang der loting aan den Heer Militie-Commissaris zullen overhandigen. De belanghebbenden moeten allen , zoo veel mogelijk bij de loting tegenwoordig zijn , zonder dat de ingeschrevenen van andere gemeenten of eenige andere aanschouwers zullen worden toegelaten. Voor de zoodanigen onder de belanghebbenden, welke niet bij de loting kunnen tegenwoordig zijn en die aan hunne ouders of voogden of aan achtenswaardige bekende personen daartoe geene bijzondere volmagt hebben gegeven zal, ingevolge art. 8i van meergemelde wet, dooreen der gecommitteerden uit het bestuur der plaats geloot worden. De loting zal iederen dag op het inden hierbij behoorenden Staat aangewezen uur aanvangen met de gemeente of vereenigde gemeenten welke op den grootsten afstand van de hoofdplaats van het kanton ligt of liggen , wordende derhalve de Heeren Burgemeesters of Bestuursleden van vereenigde gemeenten N. 33 hierbij uitgenoodigd , zich gezamenlijk met hunne lotelingen ten bestemden ure ter plaatse der loting te laten vinden , om alle vertraging inden loop der werkzaamheden te voorkomen. Art. 4 De inschrijvings-registers worden door den Heer Commissaris des Konings aan den betrokken Heer Militie-Commissaris overgemaakt, om door hem aan de plaatselijke besturen te worden teruggezonden, nadat de signalementen der ingeschrevenen uit dezelven op de lotings-registers zullen zijn overgebragt. Art. 5 Aan de Heeren Burgemeesters der gemeenten, hoofdplaatsen van Militie Kantons wordt de zorg opgedragen, om in het lokaal voor de loting bestemd , al het noodige in behoorlijke gereedheid te doen brengen. En zal dit besluit met den daarbij behoorenden staat in het Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg worden geplaatst, zijnde de Heeren Militie Commissarissen en de plaatselijke besturen ieder voor zooveel hen betreft met de uitvoering daarvan belast; terwijl afdruksels daarvan zullen gezonden worden aan den Heer Generaal Majoor , Bevelhebber inde 7e militaire afdeeling en aan den Heer Kapitein , Kommandant der Koninklijke Maréchaussée in genoemd Hertogdom. Maastricht, den 12 Februarij 1861. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. N. 33. Staat behoorencle bij het besluit van den Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg van den 12 Februarij 1861, N° 8, Hoofdplaats , , der Militie Tijdstip voor de lotmgi Loka at Kantons bin- , nen welke in ieder voor de de loting zal plaats Militie Kanton vastgesteld. loting bestemd, hebben. Militie district Maastricht. Gulpen. 8 Maart des morg. ten 10 ure. Het Raadhuis. Heerlen 6 » » » 9 » Het lokaal van het Kantongeregt. Maastricht. 28 Februarij» » 9 » Het Raadhuis. Meerssen. 2 Maart » » 9 » Het Schoollokaal. Oirsbeek. 5 » » »™ » Het Raadhuis. cittor.fi 4 „ » »10 » Het Raadhuis. Valkenburg. 9 » » »10 » Het Schoollokaal. Militie district Roermond. Reraen. 4 Maart des morg. ten 10 ure. Het Schoollokaal. » » » 11 » Het Raadhuis. Heijt'huijzen. 9 » » »10 » Het Schoollokaal. Helden 8 » » »10 » Het Raadhuis. Horst. ' 6 , » -10 » Idem. Roermond. 28 Februarij» » 10 » Idem. Venlo. 2 Maart » »10 » Idem. Weert. 13 » >» » H » ldem- De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. N° 34. Volkstelling in het Britsche Rijk. N° 35. Jagt- en Visch-acten. Aanschrijving betreffende'de inzending der verzoekschriften ter bekoming vanjagten visch-acten voor het saizoen 1861—1862. N° 36. Jagt en Visscherijen. Herinnering. N° 37. Landbouw. Instelling van eene Weekmarkt voor granen en veld-voortbrengselen, en van twee jaarmarkten voor vee en kramerijen , te Simpelveld. N°. 34. VOLKSTELLING IN HET BRITSGHE RIJK. Opgave van Britsche onderdanen in het Hertogdom aanwezig.
| 33,856
|
MMCBS03:002361001:mpeg21_20
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in het jaar ..., 1876, 01-01-1876
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,950
| 11,989
|
Vier stelsels werden in hoofdzaak voor den afvoer en de verwijdering van het vuil aanbevolen, namelijk het grachtspoelstelsel en het rioolspoelstelsel door de meerderheid, het liernürstelsel en onder zekere omstandigheden ook het tonnenstelsel door de minderheid der commissie; b. over de voorstellen, ingediend door het burgelijk armbestuur in overleg met den directeur-geneeskundige der beide gasthuizen, betreffende den bouw van een nieuw gasthuis op het terrein van den stadstimmertuin (zie verslag 1875 bladz. 294). Het plan, ontworpen voor den bouw van dat gasthuis, waarbij het paviljoensijsteem is aangenomen, droeg in hoofdzaken de goedkeuring der gezondheidscommissie weg; c. over het instellen van een ernstig en grondig onderzoek naar den toestand der voornaamste levensmiddelen te Amsterdam. Burgemeester en wethouders achtten een dergelijk onderzoek wenschelijk alvorens het voorstel, door eenige leden van den gemeenteraad (C. J. Teixeira de Mattos c. s.) gedaan tot het vaststellen van eene nieuwe verordening regelende de keuring der voedingsmiddelen, aan de orde werd gesteld. Het instellen van zoodanig onderzoek werd door de commissie ernstig ontraden; cl. over de al of niet wenschelijkheid eener nieuwe bepaling in de algemeene politieverordening , strekkende dat niemand in de gemeente vleesch zal mogen invoeren of in ontvangst nemen, dat niet vooraf aan een onderzoek der stedelijke keurmeesters onderworpen is geweest. Het advies hierover is door de commissie in dit jaar nog niet uitgesproken kunnen worden; 2°. op verzoek van burgemeester en wethouders onderzocht de daartoe aangewezen subcommissie, in vereeniging met de bouwopzigters, verschillende woningen, met het gevolg dat eene kelderwoning onbewoonbaar verklaard werd, dat twee perceelen voor verbetering vatbaar werden geoordeeld en dat vier woningen ter bewoning geschikt werden bevonden; 3°. door de stedelijke beambten voor de keuring van levensmiddelen, werden van de 441 keuringen 203 voor particulieren, 185 voor gestichten, 21 voor bakkers, 19 voor meel- en broodfabriekanten, 5 voor slijters, 3 voor apothekers, 2 voor kasteleins, 1 voor een suikerbakker en 1 voor een vleesch houwer verrigt. De plaatselijke gezondheidscommissie te Middelburg werd door burgemeester en wethou- xeeiand. ders om advies gevraagd omtrent het door een slager gedaan verzoek om op een erf achter Gezondheid stomzijn woonhuis twee varkens te mogen houden. Op grond dat het bedoelde erf in eene zeer missie te Middelburg, weinig bevolkte buurt gelegen is, adviseerde zij om het verzoek onder het stellen van eenige voorwaarden betreffende de wijze van mestverzameling, afwatering enz. toe te staan. Vergunning is daarop verleend. Verder handelde zij zelfstandig: 1°. door tijdens de mazelen-epidemie het gemeentebestuur in overweging te geven, om eene school van meer uitgebreid lager onderwijs, die als een brandpunt van besmetting werd beschouwd, te laten zuiveren en ontsmetten. Nadat dit gebeurd was, zijn geene gevallen van mazelen meer voorgekomen ; 2°. door burgemeester en wethouders een zorgvuldig toezigt aan te bevelen op den aanvoer van visch te Middelburg door Arnemuidsche visschers, voor het geval, dat zij in aanraking mogten zijn geweest met afval van de Duitsche aniline-fabrieken, dat nu en dan in groote hoeveelheid in de Noordzee wordt uitgestort. Een hierop gevolgd meer naauwkeurig toezigt van de ambtenaren voor de vischkeuring, heeft tot dusver geen spoor van nadeelige gevolgen van die stof bij de visschen doen ontdekken ; 3°. door aan het dagelijksch bestuur eenige beschouwingen mede te deelen omtrent de oorzaken der slechte uitwasemingen van de binnengrachten (Heerengracht en Seisdam) te Middelburg en omtrent de verbeteringen die tot opheffing daarvan zouden kunnen aangebragt worden; 4°. door het doen van onderzoekingen: a. omtrent het al of niet aanwezig zijn van schadelijke bestanddeelen in de zuigbuisjes voor kinderen, waarvan er in de gemeente drie witte soorten, ééne roode soort en twee zwarte soorten verkocht werden. In de witte soorten werden zinkverbindingen, in de roode eene kwikverbinding en in de zwarte sporen van ijzer aangetroffen, zoodat zij gemeend heeft, in eene openbare waarschuwing, het gebruik van de witte en roode zuigbuisjes te moeten ontraden; b. omtrent de vermenging van anijszaad met conium maculatum, hetwelk in hetgoedkooper Poolsch anijszaad meer dan in dat van Alicante wordt aangetroffen. Op het einde van het jaar waren alle voorhanden monsters nog niet onderzocht, zoodat de uitkomst eerst later kan worden medegedeeld. nrs^f^öoes 300111- °P en bare gezondheidscommissie te Goes heeft op verzoek van burgemeester en wethouders gedurende den loop van het jaar acht malen omtrent overgelegde bouwplannen advies uitgebragt. Omtrent den achteruitgang van de hoedanigheid van het drinkwater in de openbare pompen en putten te Goes, waarnaar dè commissie volgens opdragt van het gemeentebestuur een onderzoek zou instellen (zie verslag 1875 , bladz. 296), heeft zij moeten berigten , dat alleen een tijdroovend en zeer kostbaar onderzoek , door middel van grondboringen , in staat zoude zijn om op de gestelde vragen een afdoend antwoord te kunnen geven. De onderzoekingen , door de commissie verrigt, leerden geene nadeelige bestanddeelen kennen en hebben zich bepaald: 1°. tot het drinkwater uit de openbare pomp nabij het stadhuis; 2°. tot brood en meel, hetwelk in die gemeente verkocht werd; 3°. en bij gelegenheid der kermis tot eenig suikergoed uit kramen en winkels. De Amerfoortsche » Vereeniging tot bestrijding van epidemische ziekten" heeft in 1876 te twee populaire blaadjes, handelende over slecht drinkwater en over mesthoopen, uitgegeven. In de overtuiging, dat vooral door reinheid het ontstaan en de verspreiding van de epidemische ziekten moeten worden bestreden, heeft zij gedurende de maanden Augustus en September voor minvermogende inwoners verschillende middelen tot reiniging der woningen , namelijk witkalk, bezems, boenders, groene zeep en stroo verkrijgbaar gesteld. Gedurende die twee maanden werden dien ten gevolge aan 707 personen in 165 gezinnen, 660 L. witkalk, 165 bezems, 165 boenders, 82 Kg. groene zeep, 2850 Kg. ligstroo en aan elk huisgezin een witkwast in leen uitgereikt. Ten einde te voorkomen, dat deze artikelen verkocht en de opbrengst daarvan op eene andere wijze gebruikt zou worden, liet de vereeniging voor en na de uitreiking der bovengenoemde artikelen de woningen door den bode bezoeken, terwijl daarenboven een dames-comité op zich had genomen om later na te gaan, in hoeverre deze reinigingsmaatregelen gunstige resultaten hadden opgeleverd. Uit dit onderzoek is gebleken, dat, behoudens zeer enkele uitzonderingen, van de aangebodene hulp een goed en dankbaar gebruik was gemaakt. Verder werd door de vereeniging aan den burgemeester aangifte gedaan van die woningen, welke volgens hare meening onbewoonbaar moesten worden verklaard, en van die toestanden van onreinheid, waar tusschenkomst van het gemeentebestuur , om verbetering te verkrijgen , noodig bleek. De vereeniging stelt zich voor, om eiken zomer op dezen weg voort te gaan, ten einde op die wijze eenige verbetering in den allertreurigsten staat van de woningen der behoeftige klasse te Amersfoort te verkrijgen. Utrecht. Vereeniging' Amersfoort De vereeniging tot verbetering der volksgezondheid te Utrecht heeft aan de Tweede üt Ve ' h e t eni?inff ,e Kamer verzocht, om het in art. 5 van het wetsontwerp tot regeling van het hooger onderwijs facultatief gelaten leervak «gymnastiek" naar de verpligte leervakken over te brengen , om, wanneer de toegezegde wijziging van de wet op het lager onderwijs in behandeling zal komen, ook voor de lagere school het gymnastiek-onderwijs verpligtend te stellen. De Tweede Kamer heeft evenwel de noodzakelijkheid van dat onderwijs niet ingezien. De bemoeijingen der vereeniging ten opzigte van het plan eener drinkwaterleiding te Utrecht zijn reeds vroeger vermeld. Het rapport der gecommiteerden uit den gemeenteraad betreffende die drinkwaterleiding werd in de eerste der hierover door de vereeniging gehouden openbare vergaderingen door dr. F. W. Krecke met eene uitvoerige rede ingeleid. Zoowel deze inleiding als een overzigt van de daarop gevolgde discussiën zijn in de eerste en tweede aflevering van het 9de jaarverslag der vereeniging opgenomen. Yoorts wordt in de 2de aflevering gehandeld over den afvoer van faecaliën in 't algemeen en in 't bijzonder te Utrecht, welk onderwerp door den heer H. Linse in eene algemeene vergadering der vereeniging werd behandeld. Daarbij kwamen ook de plannen voor den afvoer van faecaliën uit de in aanbouw zijnde artillerie-kazerne en stallen op Damlust ter' sprake, en werd het eene onverantwoordelijke daad geacht, indien niet met den meesten spoed het nut eener voorgestelde zamenwerking tusschen het plaatselijke bestuur en het Departement van Oorlog door het gemeentebestuur werd onderzocht. De vereeniging tot bevordering der volksgezondheid te Groningen hield zich in 1876 Groningen, hoofdzakelijk met de volgende onderwerpen bezig. VereénigingtotbeIn verband met de oprigting van een abattoir, welke de geneeskundige raad voor vordering der voUc?Friesland en Groningen aan de gemeentebesturen van Leeuwarden en Groningen had aan- ning-en. bevolen, werden de anti-hygieinische toestanden van vele slagterijen besproken. De vereeniging onderzocht ratten op trichinen, doch met negatieve resultaten. De oprigting van een nieuw of wel de reorganisatie van het oude verloskundig instituut, tot opleiding van vroedvrouwen te Groningen , vond goedkeuring, terwijl het betreurd werd, dat de provincie zich van medewerking aan de zaak had onthouden. Het onderzoek van groene arsenikkoper houdende bladeren tot versiering van gebakken, deed haar nogmaals tegen het gebruik daarvan waarschuwen. Zij onderzocht 29 monsters meel met een hoogst bevredigend resultaat. De in den handel gebragte zoogenaamd fransche boter werd onderzocht en zeer aanbevelingswaardig bevonden. De methode van dr. Beins, om volstrekt metaalvrij mineraalwater te verkrijgen, werd besproken en zeer aanbevolen. Herhaaldelijk heeft door haar een onderzoek van melk plaats gehad. Omtrent den ziekte- en sterftestaat van de gemeente Groningen werd besloten een sterftediagram, even als vroeger over 1871 en 1872, over 1873 tot en met 1875 uit te geven. Eene algemeene reiniging van armwoningen, van wege de gemeente, werd in 1876 door de vereeniging onnoodig geacht. De openbare gezondheidscommissie te Winschoten heeft in 1876 zeven vergaderingen, Gezondheidscomwaarvan twee in tegenwoordigheid van den geneeskundigen inspecteur, gehouden. Naar missie te Winschoten, aanleiding van de discussiën in eene der laatste vergaderingen, over de doelmatigste en uit een hygieinisch oogpunt de veiligste wijze, waarop de publieke reiniging te Winschoten zou kunnen plaats hebben, is een ontwerp over die zaak opgemaakt en het gemeentebestuur aangeboden. Verder werd door de leden der commissie verscheidene malen een plaatselijk onderzoek in 't werk gesteld om zich te verzekeren of aan de verordeningen betreffende het doelmatig inrigten en in orde houden van aschbakken, privaten, goten en riolen behoorlijk de hand werd gehouden, om zoo noodig hare aanmerkingen aan het gemeentebestuur, waarop dan meestal verbetering volgde, mede te deelen. De vereeniging wees het dagelijksch bestuur op het onvolledig nakomen, wat de vaccinatie betreft, van de voorschriften der wet tot beteugeling van besmettelijke ziekten. Op het adres, door het gemeentebestuur in handen van de vereeniging gesteld, van iemand, die vergunning verzocht om eene mestverzameling op groote schaal nabij zijn huis te mogen oprigten, werd afkeurend geadviseerd en de vergunning daarop niet verleend. Door de sub-commissie met het onderzoek van voedingsmiddelen, dranken enz. belast, werden twee soorten groen gekleurde suikererwtjes, die bij vijf verschillende bakkers gekocht waren, onderzocht. Toen de kleurstof van eene soort arsenikverbindingen bleek te bevatten , werd de verkoop van gekleurde suikererwtjes door het gemeentebestuur verboden. ' Gezondheidscom- Ook gedurende 1876 hebben de voornaamste bezigheden van de gezondheidscommissie te missie te Gnjpskerk. (jrijpgkerk bestaan in het houden van toezigt op de openbare reinheid en het medewerken tot verbetering van schadelijk werkende toestanden. In alle plaatsen der gemeente werd in den loop van het jaar een locaal onderzoek ingesteld. In enkelen werd verbetering aangetroffen, terwijl van minder gunstige toestanden aan het gemeentebestuur, meestal met goed gevolg, kennis gegeven werd. Het verzoek om te Kommerzijl de afwatering langs den grindweg te verbeteren, bleef voorloopig zonder gevolg. Het voorstel aan de gemeentebesturen van Grijpskerk en Oldehove , waaronder de ingezetenen van Kommerzijl behooren , om in laatstgenoemde plaats wegens gebrek aan drinkwater een put te laten graven, werd aangenomen. Gezondheidscom- De gezondheidscommissie te Oude Pekela heeft zich gedurende dit jaar hoofdzakelijk kefa' 8 tS < ^ Ude Pe ~ bezig gehouden , met de bevolking op zaken betreffende de gezondheids-belangen attent te maken. Zoo werden in de meest gelezen couranten artikelen geplaatst over eenige bepalingen der wet van 4 December 1872 ( Staatsblad n°. 134) in verband met de toen voorkomende ziektegevallen van typheusen aard en over de wenschelijkheid om met het gebruik van kleederen en beddengoed, afkomstig van aan tering overleden personen, voorzigtig te zijn. De commissie rigtte tot de onderwijzers van de gemeente het verzoek , om de kinderen eenig onderrigt in gezondheids-aangelegenheden te geven. Aan het gemeentebestuur werd het verzoek gedaan om aan de ingezetenen, zoo er besmettelijke ziekten mogten heerschen, kosteloos desinfectiemiddelen te verschaffen. Daar reeds sedert lang gebleken was, dat er op de gewone wijze geene verbetering in de slechte hoedanigheid van het vleesch te krijgen was , liet de commissie eene lijst onder de ingezeten circuleren , waarin hunne medewerking werd gevraagd om zelf in de zaak te voorzien. In eene buitengewone vergadering werd daarop besloten een eigen slager aan te stellen, die wel voor eigen rekening, doch steeds onder toezigt van ten minste één lid der commissie zou slagten. De eerste poging daartoe is evenwel mislukt, omdat de slager niet aan de verwachting heeft beantwoord. Met het onderzoek van wijn heeft de commissie een aanvang genomen. Limburg. De gezondheidscommissie te Maastricht bragt op verzoek van burgemeester en wethouders Gezondheidscom- advies uit omtrent een verzoek tot oprigting van een lompenmagazijn in de Houtmaas te missie te Maastricht. Maastricht en wel in dien geest, dat het verzoek of geweigerd of hoogstens onder die voorwaarden moest toegestaan worden , dat het magazijn als tijdelijk depot werd ingerigt en als zoodanig minstens tweemalen per week moest opgeruimd worden. Eveneens bragt zij op verzoek van het gemeentebestuur rapport uit over de nadeelen, die de omliggende bewoners ten gevolge van het afvloeijen van rioolvuil in de Zuid-Willemsvaart ondervonden en gaf daarbij in overweging om dit riool tot in de Zuid-Willemsvaart buiten de stad te verlengen. Zij drong bovendien bij het gemeentebestuur op verbetering van het slagthuis aan. Het nut eener bad- en waschinrigting werd door haar in eene vergadering besproken, met het gevolg, dat maatregelen zouden worden aangewend, om belangstelling voor deze zaak bij het publiek op te wekken. Yan de drie watersoorten door haar onderzocht werden twee goed en eene geheel onbruikbaar bevonden. HANDHAVING VAN WETTEN EN VERORDENINGEN. § 1. Vastgestelde wetten en besluiten. Behalve de wet van 24 Junij 1876 ( Staatsblad n°. 117) regelende de voorwaarden tot ver- Wet van 28 Junij krijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en de uitoefening hóudendf'maat^ dier kunst, van welke in het Aanhangsel tot dit verslag melding zal gemaakt worden, regelen tegen het gekwam eene wet tot stand, waarbij maatregelen werden voorgeschreven tegen het gevaar, J™ r ; n ^^'en verhetwelk door den in- door- en vervoer van vergiftige stoffen kan ontstaan, Zij is gedag- voer van vergiftige teekend van 28 Junij en in n°. 150 van het Staatsblad opgenomen. Als bijlage G wordt stoffen ksn ontstaan - zij achter dit verslag afgedrukt. De aanleiding tot uitvaardiging van deze wet blijkt uit de memorie van toelichting, onderteekend door de Ministers van Binnenlandsche Zaken, Finai:ciën en Justitie, welke memorie hier woordelijk volgt: » De wenschelijkheid is gebleken , dat de Regering bevoegd zij, den in-, door- of vervoer van vergiftige zelfstandigheden, al naar de omstandigheden dit vorderen, te verbieden of aan zekere voorwaarden van verpakking, afzondering of dergelijke te onderwerpen. Als een voorbeeld dier wenschelijkheid strekke de mededeeling van het volgende. » In November 1875 berigtten burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat aldaar eene lading van 85 vaten arsenigzuren kalk bevattenden afval van Duitsche aniline-fabrieken verwacht werd, bestemd om in een zeeschip overgeladen en langs den nieuwen waterweg naar zee gebragt en over boord geworpen te worden. Gemeld collegie, beducht voor het gevaar dat daaruit zou kunnen ontstaan, indien die vaten vóór den mond der Maas in zee werden geworpen en met den vloed werden teruggevoerd of aanspoelden, vroeg instructiën omtrent eventueel te nemen maatregelen. Kort daarop volgde het berigt, dat de bedoelde vaten waren aangekomen en door de zorg van burgemeester en wethouders zoodanig met ijzer waren bezwaard, dat zij op den bodem der zee moesten zinken , waaraan intusschen • betrekkelijk aanzienlijke kosten verbonden waren. » Later zijn herhaaldelijk nieuwe ladingen van dezelfde gevaarlijke stof aangebragt en op dezelfde wijze behandeld en het is te verwachten , dat daarmede zal worden voortgegaan, daar het transport naar de Noordzee over Nederland minder kostbaar is dan dat langs den vroeger gevolgden weg over eene Duitsche haven naar zee en de inhoud der vaten volstrekt geen handelswaarde heeft, zoodat de fabriekanten eenig en alleen er op bedacht zijn, dien met de minst mogelijke kosten kwijt te raken. » Behalve dat de voormelde voorzorgsmaatregelen niet onbelangrijke kosten veroorzaken, kunnen uit het vervoer langs onze rivieren vroeg of laat onheilen ontstaan, waartegen in het algemeen belang gewaakt moet worden. » Indien bijv. het vaartuig dat die stoffen naar zee voert, onder weg wordt aangevaren en zinkt, geraken duizenden kilogrammen zwaar vergiftige stoffen in de rivier en kunnen voor hen, die rivierwater drinken, de oorzaak van hevig lijden of van den dood worden. » De ondergeteekenden zijn daarom van oordeel, dat zij verpligt zijn een wetsvoorstel in te dienen, waardoor het mogelijk wordt in-, door- en vervoer van deze stoffen en eventueel van andere vergiften te verbieden of aan voorschriften in het belang der algemeene gezondheid te onderwerpen, even als dit laatste, voor zooveel den vervoer met spoorwegen betreft, reeds geschied is bij art. 44, n°. 12, van het Koninklijk besluit van 9 Januarij 1876 C Staatsblad n°. 7). » De bij de overeenkomst van 17 October 1868 herziene Rhijnvaartacte van 31 Maart 1831 staat daaraan niet in den weg, daar zij in art. 7 wel bepaalt: » Le transit de toutes marchandises est libre sur le Rhin, depuis Bale jusqu'è la pleine mer", maar daaraan toevoegt: »è, moins que des mesures sanitaires ne motivent des exceptions ". » Het Koninklijk besluit van 24 Junij 1869 ( Staatsblad n°. 107) schrijft wel voorzorgsmaatregelen omtrent het vervoer van vergiftige stoffen langs den Rhijn voor, maar voorziet toch niet in de thans geblekene behoefte. » Ook acht de Regering zich niet bevoegd , dep in-, door- en vervoer van eenige goederen te verbieden of aan eenige voorwaarden te onderwerpen, zonder wettelijke magtiging. » Men zie de artt. 19 en 21 der wet van 15 Augustus 1862 (Staatsblad n°. 170) en art. 1 der wet van 5 Junij 1875 (Staatsblad n°. 113). » Wanneer dit wetsvoorstel bekrachtigd zal zijn, behoudt de Regering zich voor, zoodanige maatregelen binnen den omvang dier wet te nemen als dan noodig zullen blijken." Een algemeene maatregel van inwendig bestuur krachtens art. 1 dier wet werd voorbereid, maar kwam in 1876 niet tot stand. In het verslag over 1874 is melding gemaakt van een Koninklijk besluit van 24 Augustus 1874 (Staatsblad n°. 122), tot vaststelling van twee modellen voor gezondheidsbrieven ten behoeve van uitgaande zeeschepen (zie aldaar bladz. 367 en 368). Daar de wenschelijkheid gebleken was, dat in het latijnsche model geen melding werd gemaakt van de capaciteit van het schip, werd gemeld besluit vervangen door een ander, van 25 April 1876 (Staatsblad n°. 74) waarin in model n°; I de woorden circiter.... Lastarum capace zijn vervallen. Herziening van het Koninklijk besluit van 24 Augustus 1874 (Staatsblad n°. 122) tot vaststelling-van twee modellen voor gezondheidsbrieven , ten behoeve van uitgaande zeeschepen. Behalve de bovengenoemde wetten en besluiten zijn de navolgende verordeningen in verschillende gemeenten vastgesteld. Verordeningen in verschillende gemeenten vastgesteld De gemeenteraad van Alkmaar stelde eene politieverordening vast op de verschillende jaar- en weekmarkten in die provincie en heeft daarin tevens bepalingen omtrent het toe,zigt op visch opgenomen. Door den gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude is eene verordening op het keuren van slagtvee, vleesch en spek aangenomen. Te Kantens en te Middelstum werden verordeningen tot bevordering van reinheid en gezondheid vastgesteld. Te Mijdrecht is een reglement op het bouwen en sloopen in werking getreden. Door den gemeenteraad van Utrecht is eene conceptverordening, houdende voorschriften in het belang der openbare gezondheid, niettegenstaande daartegen door den geneeskundigen inspecteur groote bezwaren waren ingebragt, onveranderd aangenomen. § 2. Statistiek van het personeel van genees- en artsenijbereidkundigen. De volgende staten wijzen den loop der geneeskundige bevolking in 1876 aan: NOORDBRABANT. 1 , Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op BEVOEGDHEID. vestiging voor het eerst verplaatsing nederleggen van 1 1 ■» 1 32 43 13 » 1 » > » 5> 1 > 13 » Plattelands heelmeesters. 85 5 2 f> 3 3 > 81 5 Stedelijke heelmeesters. . » 11 > T> 1 / 10 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1 ste klasse. 1 » ■» » 1 T> T> » » Eervol ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. » \ T> » T> » TE ZAMEN . . . 131 60 1 » 2 1 4 1 4 2 126 58 GELDERLAND. Gevestigd op Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op 31 Decemb. 1876 BEVOEGDHEID. 31 Deeemb. 1875 vestiging voor het eerst verplaatsing nederleggen van praktijk of overlijden vertrek § r Ü <D 'o> a £ o> £ fH O) £ rS P-i >"0 £ S) r° Q-> met algemeene bevoegdheid. a> 3 3 O PH j§ ÖD r" «D Ö i"ö <D .J H O) O 1 £ O • -"Ö M • rH Ti 2 0? r^h A "Ö rQ O) <D O» .rH <U <X> 1 3 <D S .-2 ?H <D O r2 O) O) •!=< <D CD a ^ ® • -+a -"ö 1-^ * H" 1 O r^H Ph rO O <D § ?è ■ O U a £ -3 M .rh T3 ^ O <D &C öp f— i <X> c8 O l* <D S 6c ^ D r 6C §C a> 1?_ tiD ÖO r-H D a^ 2 ® a o £ a ^ "ë è a 1-+J ® s ® a ^ 1■s è a 43 r*" !■■? "ê ® a - ö Medicinae doctores .... 40 50 2 3 » 1 5 44 45 Artsen 18 2 »' 1 8 19 75 Plattelands heelmeesters. 83 5 » 3 » 8 Stedelijke heelmeesters. . T> 7 * » » 2 » 5 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse . > 7 2 » » » 2 » > » 7 Eervol ontslagen offic. van 142 70 4 2 3 3 4 10 5 139 66 ZUIDHOLLAND. BEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op 31 Decemb. 1876 vestiging voor het eerst 1 3 1 3 101 103 Artsen 22 » 5 1 T> > » 2 7> 26 » Plattelands heelmeesters . 214 7 8 » 7 1 9 20G 6 Stedelijke heelmeesters. . 41 y> » » » 1 40 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse. 2 4 ï 7> 2 5 Eervol ontslagen offic. van 1 1 gezondheid 2de klasse . 1 7 •» ï » » 7 TE ZAMEN . . . 340 170 6 / 2 10 » 8 4 12 5 336 163 NOORDHOLLAND. BEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door 1 Afgegaan in 187G, door Gevestigd op 31 Decemb. 187G vestiging voor het eerst 4 10 7 5 55 93 Artsen 28 » 16 T> 3 T> 2 » 2 » 43 > Plattelands heelmeesters. 157 3 1 T> 8 8 10 3 15 3 141 5 Stedelijke heelmeesters. . T> 59 » 1 » 6 T> 6 » 2 > 58 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse . » 8 Z> 2 X> 2> ■» 2 » 3 5 Eervol ontslagen offic. van 3 1 1 gezondheid 2de klasse. T> 5> 3> 5> 3> 3 TE ZAMEN . . . 247 167 17 1 4 15 28 16 21 24 14 239 164 I ZEELAND. BEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op 31 Decemb. 1876 vestiging voor het eerst verplaatsing nederleggen van praktijk of overlijden vertrek ai 8 rs <D 03 S ^ 5 T3 tc gp CS O ■ë 1 S ^ 03 -+3 « £ 03 PH H3! g bO O O -s §s s ^ ® Ö »-o 03 03 O 3 sS <X> TL &£ g 3 C3 O 03 ° a ^ © -4-3 »-Ö O O ,-0 p, S ÖJD 03 O O & s <u fi rrt O 03 03 s ^ s ns SP c3 O > o 03 a^ o> -m r-j * 2 O rö g bD 03 O -4-3 t» O £ g ^ 03 § 3 O O) £ fS a> *p s? c3 O K* - 03 O 2 ^ <X> -+3 • rH ^ s P- "73 S 00 rQ 0; O ■s fe a 03 § 03 03 S £ fcC kc r-H 03 c8 O -+J ►> 03 03 a ^ CD •+J r3 M .S T3 2 03 P- ^3 $ bo 03 O -4-3 >O 03 a 03 P irA 03 72 03 03 a j3 ® Tv bC ÖD r—H 03 c3 O •+3 ^ 03 03 a 03 • -4-3 M . rH 15 ® 03 PS ^ rO 03 O -+J > 03 O) a Medicinae doctores .... 18 11 > T> 7> 7> » 3> 18 ii Artsen 4 T> T> 2> » » T> 2> 4 XPlattelands heelmeesters. 81 1 3> 3> 2 » '1 78 1ste klasse. T> » » » > 3> 2 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. > » » » X> » > 5> » TE ZAMEJs . . . 103 14 1 » 2 » 1 100 15 UTRECHT. BEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op 31 Decemb. 1876 vestiging voor het eerst verplaatsing nederleggen van praktijk of overlijden vertrek O ® ^ <D <D S =3 c3 O -+= IQ ■+=> '"Ö i-^ * rH ~ — P-i £ bD r-P c; O ® £ a ^ <D § 3 <D CD 1^3 | c c3 O li -2 nj -14 -rH T H 2 O r^ P-. H3 rP © O "S & S -a 13 § 3 <x> O -1 8 1* © -M n^ «rH © 0) P H "73 ' CU O "ë è a -a <D Ö rrH © rs <D O 2 O ""Ö SP cö O © "M ^ r^H • rH ?H © © r~H PH Jg &o ^ O O -M >. © O s ^ V ?H •"Ü 0 • rH <D <D s ^ § -p O 5 c3 O 1 -» K* 1-S n3 JA • rH © &C ^3 ® tc -O 0) O -+- 3 ^ O O a -a ® Ö rrt 0) • rH O O 3 r^H o ^ b£) r-H <D c8 O 1-8 O) 3 '2 *H O P"t _g bo O ■+3 >> a ^ Medicinae doctores .... 24 30 2 » > > 3 » » » 23 30 Artsen 5 > * 1 » l » 1 6 3> Plattelands heelmeesters. 45 » 3 » > 2 46 Stedelijke heelmeesters. . » 9 > > * i 8 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse. 2 > » » 2 » Eervol ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. 2 > 3> > » 2 5> TE ZAMEN . . . 78 39 3 4 » 3 » 3 i 79 38 \ FRIESLANDBEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 a> ® rs 03 S 'cc T—H c3 "ë a <D 5 S O ,JZJ Ph n3 2 fcc O ï» 2 ® a Bijgekomen in 1876, door vestiging voor het eerst OJ § 3 S ^ S HÖ bc bo -f 8 IJ K" 1 M Q * -4-=> ; £ =3 P -I ^ bo p" cu O "ë £ a verplaatsing O Ö O) O) <D bc kc r-H CU cö O i -. r®" 1-2 © . -+-> r3 *4 Ti 2 <D r^H pi o bD !-P CU O "ë £ a Afgegaan in 1876, door nederieggen van praktijk of overlijden rS 3 <ï> -■ö bo 8 !» 5 3 !h <U ® _d &h ?3 s S> O -»e 2 ® a - ö vertrek O ö r-^ © .» <D O S ra o ^ §P cö o li Q 5 ^3 Tl O O Ph ncJ _g bo r" CU O H-3 P> 2 £ a ^ Gevestigd op 31 Decemb. 1876 H 'Ö § "Ö tt bp a !» ® ® _i -+J H3 T3 ® <D ,-*=! Pn r Ö ® bc O O ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. TE ZAMEN 18 16 85 49 119 57 19 15 80 114 50 58 OVERIJSSEL. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op BEVOEGDHEID. vestiging voor het eerst verplaatsing nederleggen van praktijk of overlijden vertrek 31 Decemb. 1876 O ff 03 03 03 SP 03 •43 rz} -14 • 1-1 03 <D ^ _S met algemeene bevoegdheid. 03 "2 03 O rff PH TJ g bD rQ <D 03 ff O • rH 03 03 s S bc bD 03 03 ■*= T3 ^ a) O ,£5 P* 'O _o &D rO O) ff H3 $ "53 a £ 03 P bc |c 03 • £ s T3 2 03 -ff rP <D OJ ff 03 .S 03 03 ff rff § i? «ÈP | £ a> s :§ Ë Jj P* H3 o 011 O met algemeene bevoegdheid. 03 -rr* f-> o 03 ^ P-, g bc O ) cö O ■s 1 a -8 fe a ^ •s s a ^ ■g 1 a ^ ■s £ a _L3 KI ■s & a ^ §i ■s s a •+=> t» v £ a -a Medicinae doctores .... 19 35 1 s> » x> 3 1 2 19 30 Artsen 7 » 1 » 2> » » X» 8 » Plattelands heelmeesters. 33 1 x> 3 J> 30 ] Stedelijke heelmeesters. . » 2 » » T> S> > T> t> 2 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse. 1 ■» •P 1 > Eervol ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. » 2 1 » 1 1 1 TE ZAMEN . . . 60 40 3 > » 3 4 3 59 34 GRONINGEN. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, r door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op BEVOEGDHEID. vestiging voor het eerst verplaatsing nederleggen van praktijk of overlijden vertrek 31 Decemb. 1876 Ö ré ® 'S a <3 ^5 ® —2 -4-) <--M • r-t ^ 2 PH pQ d) <D S ^ O O» a ^ ö *p §P i? • -+-> h3 M • rH ^ s o p =j PH "T3 fO OJ met algemeene bevoegdheid. o • M • rH 'Ö 2 <X> J3 & T3 « bc a> fb 3 3 O CD a P S Ö *p © M • rH ^ 2 CD r=l PH -Ö 8 6B rO 0) met algemeene bevoegdheid. O ■+» r Ö M • r—( i5 £ O i-M PH ^3 8 &c ^3 CD 4> ö <7^ O .J H <D © § 7* &p §p O) « -M --r3 M . r-1 13 2 (V rd P-i T2 o tf} r£2 OJ O c3 O 1-+3 > O O a ^ 1* ~ë © a ^ ■+3 >■ <1) OI a -a iM ~ë cd a -a o» © a i^ ê ■+3 > <d o) a ^ Medicinae doctores .... 21 70 2 > ï 2 » 22 68 Artsen 13 > 2 » T> x» T> x> 15 » Plattelands heelmeesters. 32 6 1 T> 3 •» 30 6 Stedelijke heelmeesters. . » 4 » ■» » T> » » 4 Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse. T> » » » Eervol ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. » » 3» » » » TB ZAMEN . . . 66 / 80 5 3> T> 4 2 » 67 78 DRENTHE. BEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 Bijgekomen in 1876, door Afgegaan in 1876, door Gevestigd op 31 Decemb. 1876 vestiging voor het eerst 1 2 1 5 13 Artsen 1 » > 7> y> > 1 Plattelands heelmeesters . 12 T> » 7> > 2> 1 ■P 11 Stedelijke heelmeesters. . 1 3> 7> T> 1 » Eervol ontslag-en offic. van » gezondheid 1ste klasse . 7> T> > Eervol ontslagen offic. van 1 gezondheid 2de klasse . » 1 > » » TE ZAMEN . . . 18 16 > 1 > ï > 3 1 1 17 14 LTMBURGr. BEVOEGDHEID. Gevestigd op 31 Decemb. 1875 <X> ö r-: O O) © jpl c cö O 0) £ O) H-3 r-J -rH T3 ^ O r^H Ph S bJD ,-Q 0) O ■€ £ a ^ Bijgekomen in 1876, door vestiging voor het eerst O o 72 O) © S sS O) SP cö O ii -g H~ ^ '2 t3 _g &0 -O O O 1 & a -a verplaatsing rr <D O S rf* O ,SP §P cö O U <D 5 3 ?H O s s a Afgegaan in 1876, door nederleggen van praktijk of overlijden <D »"Ö O .JH <D <X> a sS ,sp §P cö O li <X> -+3 n-5 T3 2 O) PH r Ö O ^ rQ O) O -s & a -fi vertrek 0J § rH 0 o a ^ § ?> &JD §0 I—I c3 O 1 J <D ~ Cf a ^3 p-<Ï5 8 &c ^ <u -* e s ® a ^ Gevestigd op 31 Decemb. 1876 O § rs O <U S =3 *P SP CÖ O •_a >1-2 Mediemae doctores Artsen Plattelands heelmeesters. Stedelijke heelmeesters. . Eervol ontslagen offic. van gezondheid 1ste klasse. Eervol ontslagen offic. van gezondheid 2de klasse. 5s TE ZAMEN . . 22 13 39 20 11 37 STAAT aanwijzende het getal tandmeesters, vroedvrouwen, apotheken en droogïstwiideels. AANDUIDING DER PERSONEN EN WINKELS. Op 31 December 1875 waren er Bijgekomen in 1876. Afgegaan in 1876. Op 31 December 1876 waren er KOORD BRABANT. Tandmeesters .* 2 » » 2 Vroedvrouwen 35 5 6 34 Apotheken 48 3 2 49 Droogistwinkels 2 » y> 2 GELDERLAND Tandmeesters 4 » » 4 Vroedvrouwen 96 8 13 91 Apotheken 76 3 1 78 Droogistwinkels 5 » » 5 ZIJIDHOLLAND. Tandmeesters 15 1 2 14 Vroedvrouwen 139 12 , 25 126 Apotheken 161 6 9 158 Droogistwinkels ,. 43 » » 43 NOORDIIOLLtND. Tandmeesters 24 1 » 25 Vroedvrouwen 203 18 31 190 Apotheken 175 5 12 168 Droogistwinkels 48 » 6 42 ZEELAND. Tandmeesters 1 » 1 Vroedvrouwen 25 1 2 24 Apotheken 38 T> » 38 Droogistwinkels 1 1 AANDUIDING DER PERSONEN EN WINKELS. Op 31 December 1875 waren er Bijgekomen in 1876. Afgegaan in 1876. Op 31 December 1876 waren er UTRECHT. Tandmeesters 1 » » 1 Vroedvrouwen 32 1 2 31 Apotheken 38 » 2 36 15 » » 15 FRIESLAND. Tandmeesters 3 » 3 Vroedvrouwen 38 3 5 36 Apotheken 69 1 2 68 Droogistwinkels 1 » 1 OVERIJSSEL. Tandmeesters 3 » 3 Vroedvrouwen 41 3 3 41 Apotheken 38 » 3 35 Droogistwinkels. 6 1 5 GRONINGER. Tandmeesters 1 » 1 » Vroedvrouwen 59 58 Apotheken 39 2 2 39 Droogistwinkels 11 » » 11 DRENTHE. Tandmeesters 1 » » 1 Vroedvrouwen 17 1 1 17 13 1 12 Droogistwinkels 1 » 1 LIMBURG. Tandmeesters 1 ■» 1 70 1 2 69 Apotheken 49. 2 3 48 Droogistwinkels » » •» Er waren dus in het Kijk gevestigd: Geneeskundigen. Op 31 December 1875. Op 31 December 1876. Meer op 31 December 1876. Minder op 31 December 1876. Medicinae doctores met algemeene bevoegdheid 363 358 5 Medicinae doctores met beperkte bevoegdheid 513 493 ». 20. Artsen 131 156 25 » Plattelands- en stedelijke heelmees1010 956 54 Eervol ontslagen officieren van gezondheid 1ste of 2de klasse. 47 46 1 te zamen. 2064 2009 » 55 De ministeriele aanschrijving waarbij de gemeentebesturen uitgenoodigd werden, bij den aanvang van elk jaar aan den geneeskundigen inspecteur in hunnen kring eene opgave van de in hunne gemeente gevestigde geneeskundigen , apothekers en vroedvrouwen te zenden, heeft bij hare eerste toepassing in Januarij 1876 aan het liclif gebragt, hoe slecht het voorschrift van de 2de alinea van art. Indien er dus van de 55 geneeskundigen, die op 31 December 1876 minder aanwezig zijn, nog enkelen wegens vroeger overlijden, op rekening van vorige jaren hadden gesteld moeten worden, zoo mag evenwel worden beweerd, dat er al weder vrij wat meer geneeskundigen 'zijn afgegaan dan bijgekomen. De vermindering van het aantal medicinae doctores weegt juist tegen de vermeerdering der artsen op, zoodat het gelieele verlies op één na ten nadeele van de plattelands- en stedelijke heelmeesters kan gerekend worden. Personen en winkels. Op 31 December 1875. Op 31 December 1876. Meer op 31 December 1876. Minder op 31 December 1876. Tandmeesters 56 55 » 1 Vroedvrouwen 755 717 » 38 Apothekers 744 729 » 15 Droogistwiiikels 133 126 » 7 In den volgenden staat is het getal personen vermeld, die, volgens opgaaf der visiterende commissiën, in apotheken hulp verleenen. Provinciën. Geëxamineerde apothekers, als bedienden bij anderen werkzaam. Apothekersbedienden volgens art. 34 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsbï. n°. 59). Hulpapothekers. Leerlingapothekers. Noordbrabant 2 7 1 11 (») Gelderland 3 21 2 16 (') Zuidholland 7 95 21 84 C, Noordholland 15 124 62 85 O Zeeland 2 10 3 7 ( 5 ) Utrecht 2 10 2 6 ( 6 ) Friesland 2 7 3 16 (') Overijssel ' 2 5 7 14 O Groningen 1 12 8 16 (») Drenthe 1 3 1 6 (">) Limburg 3 3 » 6 het rijk .... 40 297 110 267 (») (') Waaronder 3 vrouwelijke. ( 2 ) Waaronder 2 vrouwelijke. ( 3 ) Waaronder 10 vrouwelijke. («j Waaronder 17 vrouwelijke. (») Waaronder 1 vrouwelijke. ( 6 ) Waaronder 1 vrouwelijke. (?) Waaronder 3 vrouwelijke. ( 8 ) Waaronder 2 vrouwelijke. (>) Waaronder 1 vrouwelijke. ( l0 ) Waaronder 1 vrouwelijke. (") Waaronder 41 vrouwelijke. § 3. VISITATIE VAN APOTHEKEN, DROOGISTWINKELS EN SCHEEPSKISTEN. De volgende tabel geeft een overzigt van den uitslag van het onderzoek van apotheken en droogistwinkels door commissiën uit de geneeskundige raden. PROVINCIËN. Voorraad van de geneeskundige» , bevoegd tot het leveren van geneesmiddelen. Apotheken. Droogistwinkels. | Zeer goed of goed. Minder voldoende of slecht. Hervisitatie. Zeer goed of goed. Minder voldoende of slecht. Hervisitatie. Zeer goed of goed. Minder voldoende of slecht. Hervisitatie. Noordbrabant . 109 4 2 43 » » 2 Gelderland 98 10 3 72 » 5 » Zuidholland (') 214 8 3 159 1 1 43 » » Noordholland ( 2 ) 121 11 6 172 3 2 45 2 » Zeeland 75 1 » 40 » » 1 •» » Utrecht 50 4 2 30 4 » 10 3 » Friesland ~ 96 1 » * 61 1 1 1 » » Overijssel 48 12 3 34 » f> 1 2 Groningen 96 1 1 17 I 1 4 f> Drenthe 18 5 » 13 » » 1 Limburg 4 3 3 25 3 2 » » » HET RIJK .... 929 60 23 666 13 7 113 7 In Noordbrabant en Limburg was de uitslag der visitatie over het algemeen vrij bevredigend. Zoowel wat orde en zindelijkheid der apotheken als de deugdelijkheid en de voorraad der geneesmiddelen betreft, was er meer streven naar verbetering waar Ie nemen. Sommige geneeskundigen hadden nog niet voldaan aan de voorschriften van het Koninklijk besluit van 23 Julij 1872 ( Staatsblad n°. 82) in verband met de invoering der pharmacopoea Neerlandica (editio altera), terwijl het niet voorhanden hebben van het volledig decimaal gewigt bij anderen werd opgemerkt. (1) In Zuidholland werden 6 scheepskisten gevisiteerd en voldoende bevonden. (2) In Uoordhollaud » 17 » « » •. In Gelderland was de toestand eveneens gunstig. Herhaaldelijk werd evenwel aqua destillata onzuiver, acetas aethylicus c. alcohole zuur, solutio acetatis ammonici alcalisch , aether c. spiritu te slap, oxidum zincicum en oxidum magnesicum koolzuurhoudend, glycerinum en hydras chlorali chloorhoudend, folia digitalis en flores arnicae ondeugdzaam en pulvis secalis cornuti bedorven aangetroffen. In vele gevallen , ook bij onderscheidene apothekers, werd de balans voor fijnere wegingen ongeschikt voor wegingen met milligrammen bevonden. Op de aanmerkingen door den inspecteur tot de respective in gebreken gebleven geneeskundigen en apothekers gerigt, zijn een aantal lijsten van geneesmiddelen geviseerd en werden vele bewijzen van het geverifieerd zijn der milligrammen ontvangen. In Noordholland werd bij zes geneeskundigen en bij een apotheker eene tweede visitatie gedaan. Omtrent de bevinding van eene apotheek van een geneeskundige werd proces-verbaal opgemaakt. Aan drie apothekers en aan drie geneeskundigen werd eene aanschrijving gerigt omtrent de gebreken die bij de visitatie opgemerkt waren. Omtrent den indruk dien de visitatie der apotheken in Zeeland heeft opgeleverd, gaven de drie com missiën, die het onderzoek hebben verrigt, vrij algemeen eer.e gunstige getuigenis. Eene commissie heeft bij vergelijking met vorige jaren duidelijk sporen van vooruitgang kunnen opmerken en was zelfs van gevoelen , dat enkele inrigtingen voor modellen zouden kunnen dienen. In Zeeuwsch Vlaanderen daarentegen droegen enkele apotheken de kenmerken van hoogen ouderdom en waren anderen hoogst ondoelmatig in de woningen geplaatst. De toestand der geneesmiddelen bleek in 't algemeen bevredigend, en zeer gereedelijk werd op de aanmerkingen , die gemaakt moesten worden, verbetering aangebragt. Opvallend werd in den tweeden ring (Schouwen, Duiveland, Tholen. St. Philipsland en Noordbeveland) bij vele geneeskundigen eene te geringe hoeveelheid van sommige geneesmiddelen en bij de meeste geneeskundigen. hetzij onwillekeurige, hetzij opzettelijke nalatigheid , betreffende de verificatie van het milligramgewigt, aangetroffen. Een geneeskundige verklaarde bepaald het bovengenoemd gewigt niet aan den ijker te willen toezenden , omdat hij, slechts in bezit van één stel, het dagelijks meest gebruiken en het, ingevolge de wet, ten alle tijde schouwbaar voorhanden moest hebben.
| 28,862
|
MMTSGG01:011764000_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873
|
Wasdom
|
Couve\u0301e, A. (Az.)
|
Dutch
|
Spoken
| 4,979
| 8,106
|
WASDOM. AFSCHIEDSREDE GEHOUDEN TE BARNEVELD, den 19de October 1873, DOOR A. COUVÉE, Az. BARNEVELD. P. ANDRIË MENGER. 1873. Voorgeschoven, Ps. 42:7. Gelezen, Efez. 3 : 14—21. Gezongen, Gez. 3:6. Psalm 84 : 3, 6. Gez. 49; 5. Avondz. 7 Na het uitspreken van den zegen werd den scheidingen Leeraar door de gemeente toegezongen, Psalm 121 : 4. WASDOM. Waarom wij heden, veel talrijker dan anders in de namiddag hier samen zijn, niemand onzer behoeft het te vragen. Het is de laatste maal dat ik als uw Leeraar voor u optreed. Gij hadt het met gedacht en ook ik niet dat ik u zoo spoedig zou verlaten. Maar gedachten en wegen des Heeren zijn immers dikwijks geheel anders dan de onze! Is het dan waarlijk Zijn wil, Zijn weg? Ik heb het geloofd Gel! en ik geloof het nog. Gij vergt van mij geen verantwoording. Dit alleen. Schoon ik opregtelijk wenschte, dat het beroep naar Krefeld niet tot mij komen mogt, omdat ik liever bij u wilde blijven, toch kwam het. En schoon ik ernstig zocht naar een reden, geldig voor God, om te kunnen bedanken, ik kon die niet vinden. De eigenaardige toestand waarin die gemeente verkeerde, maakte de roeping zeer ernstig en gewikt. Ik vroeg om licht. Daar kwam geen stem uit den hemel, hoezeer ik dit ook gewenscht zou hebben. Toch ontbrak het niet aan hetgeen wij noemen mogen, vingerwijzingen des Heeren. En deze waren van dien aard, dat ik geloof in strijd met deze gehandeld te zullen hebben, indien ik bedankt had. Dit toch zou ik zeker gedaan hebben, indien ik met vlees en bloed ware te rade gegaan, en naar mijn rust en mijn genoegen gevraagd zou hebben. Maar dat mag een Christen niet doen, en daarnaar mag vooral een Evangeliedienaar niet allereerst vragen. Toen ik, nu ruim 15 jaren geleden, mij aan den dienst in den wijngaard des Heeren mogt wijden, was het woord, waarover ik de eerste maal tot de gemeente sprak, dat veelbeteekenende woord des Heeren: »volg mij!” Hoe vaak is het reeds te pas gekomen. »Volg mij” heette het ook, toen voor ruim 4 jaren de roeping uit deze gemeente tot mij kwam en ik volgde haar op, maar slechts half met mijn zin. Hoe zou ik toen hebben kunnen geloven, dat na 4 jaren het scheiden zoo moeilijk zou vallen! Het scheiden Een mijn vriend in de bediening pleegt te zeggen: »ik neem nooit afscheid.” Nu, Christenen behoeven dat ook niet te doen. Zoo de Heer wil, Gel., zien wij elkander weer. Hetzij aan deze plaats, wat ik hartelijk wensch, of eens daar, waar het woord scheiden al zijn betekenis voor eeuwig heeft verloren. Broeders en Zusters in den Heer, zien elkander hier nooit voor 't laatst. Het woord der schrift, waarover ik thans tot u wens te spreken, bevat een hartelijke wens. Gij leest dien: 2 Pet. 3 : 18a. Was op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Petrus schreef deze brief aan hen, die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben. Zijne bedoeling was, hen door waarschuwing en raad, zooveel mogelijk te wapenen tegen de verleiding. Ook zij, die den Heer Jezus liefhebben, staan nog steeds voor de verzoeking tot zonde en dwaling bloot. Dat wist Petrus bij eigen, treurige ervaring. Hij toont zich door dit schrijven getrouw aan zijn lastbrief: "Hoed mijn schapen." Als een getrouw herder wijst hij ze naar den Oppersten Herder der zielen, Jezus. De toekomst schijnt hem donker toe; daar zullen spotters komen, heet het in ons teksthoofdstuk. Petrus wil hen vermanen, opdat zij niet door de verleiding van die gruwelijke mensen, mede afgerukt worden en uitvallen uit hunne vastigheid. En zoo besluit hij den brief, met het woord, dat alle vorige vermaningen als samenvatting en hun het enige en onfeilbare middel noemt om, te midden van alle verzoeking en verleiding, staande te blijven: Was op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Twee hoofdgedachten ontleen ik aan den tekst, nl., Waar geen wijsheid is, daar kan geen leven zijn, en waar leven is, daar moet ook wijsheid wezen. I. Waar geen wijsheid is, daar kan geen leven zijn. Dit is duidelijk. De natuur leert het ons allen. Wat leven mist, mist groeikracht. Voor de verstorde boomstam baat geen bemesting. Wat dood is, mag in andere vormen overgaan, zich ontwikkelen, groeien, opwassen, vruchten voortbrengen; het zou immers dwaas zijn dit te verwachten! Zo is het ook, wat het geestelijke leven betreft, waarvan Petrus hier spreekt. Zijn vermaning richt hij dan ook niet tot hen, die buiten, maar tot hen die in Christus zijn, die door het geloof, zij het nog slechts als bij een begin, het leven, dat in Hem is, deelachtig zijn. Dat geestelijke leven is niet het leven, dat wij bij onze geboorte mee ter wereld brachten. Integendeel, van nature missen wij dat, omdat wij allen uit onreine ouders geboren zijn, kinderen zijn van de verdorven stam. Het ware leven uit God, dat de mensch bezielde bij zijn schepping, ging door de zonde verloren. Een toestand van geestelijke dood, verving die van geestelijk leven, naar het woord des Heeren: "ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Ziet, hoe die mensch na zijn overtreding het zelf niet gewaar wordt, dat hij nu een ander is geworden, van God is afgevallen; hoe de vrouw blijken geeft de liefde tot haar man te missen, omdat zij hem verleidt tot hetzelfde kwaad; hoe beide zich verbergen, wegvlugten van God, zich schamen, en waar God hen opzoekt en ondervraagt, eerst de ware oorzaak van hun vluchten trachten te verbergen, noodig hebben, dat de belijdenis hun op de lippen wordt gelegd: "wij hebben overtreden dan de schuld op elkander, op de slang, ja op God werpen. Zonde had scheiding gemaakt tusschen God en hen. Zonde belette de levensstroom zich, gelijk voorheen, in hunne zielen over te storten; de mensch was een zondaar geworden, een banneling uit Eden, waar de boom des levens stond, een vreemdeling op aarde. Vervreemd van het leven Gods, dat werd van nu af de toestand, waarin de mensch leefde, en al zijn nakomelingen het levenslicht aanschouwden. In deze toestand kent de mensch zijn God niet, en waant in hem slechts te zien een vertoornde Regter, terwijl hij voortgaat deze toestand steeds erger te maken door zijn gedurige overtredingen. God is lankmoedig over hem en overlaadt hem met Zijne weldaden, maar de mensch beloont die met snooden ondank. Heb ik onwaarheid gesproken? De schrift spreekt niet anders. Heb ik te veel gezegd? De Schrift zegt niets minder. Voorwaar, indien gij nog van niets anders dan van een natuurlijke geboorte kunt spreken en niet van een wedergeboorte, dan zijt gij geestelijk dood. Dan moogt gij leven onder het Evangelie, het dikwijks hebben hooren verkondigen, het in vele opzichten kennen, den weg weten, die dat Evangelie aanwijst, zelfs meenen te kunnen beoordeelen of de prediker van dat Evangelie wel rechtzinnig kan heeten, toch zijt gij geestelijk dood, en u geldt nog altijd het woord: »Gij wilt niet tot mij komen, opdat gij het leven hebt." Ik vrees dat ik velen naam heb genoemd, onderzoekt u zelve, waar gaat uw hart naar uit? Naar de dingen, die boven zijn? Naar den dienst van God, naar de Liefde van Christus? of naar de genieting der wereld, en naar al wat de liefde tot uzelf u voorschrijft? Naar de eer van God of naar uw eigen eer? Naar de schatten die vergaan, of die blijven? Of waren ze er niet, toen ik kwam, en zijn ze er niet nog, die hun rijkdom stellen in de dingen dezer aarde, die aan deze of gene zouden zich prijsgeven, die in wereldsch genot hun genoegen zoeken, die op hun eigen gerechtigheid zich durven verlaten? Ook u heb ik het Evangelie verkondigd. Wat baatte het u, dat gij het dikwijls, ook uit mijnen mond hebt gehoord? Baatte het u niet? Dan zijt gij nog die gij waart, buiten Christus, geestelijk dood. Ja dan is het met u, ook in die 4 jaren veeleer erger dan beter geworden. Tot u kan ik dan niet zeggen: Was het op! O met wat diepe smart spreek ik tot u mijn laatste woord. Moge ook al mijne prediking, mijn omgang met veel zwakheid en ontrouw gekenmerkt zijn geweest, dit weet ik, dat ik u vaak het leven en den dood heb voorgesteld, en u heb verkondigd, al den raad Gods tot uwe zaligheid. En schoon die prediking, door Gods genade voor sommigen ten zegen is geworden, voor u was zij dit dan niet. O hoe bloedt mij het hart bij de gedachte, dat zij strekken zou tot verzwaring van uw oordeel! Haast zou ik weer klagen dat Evangelie u dan liever niet verkondigd te hebben. Maar neen, laat mij zoo niet spreken. Ik zeg dit niet, om mijzelf te troosten, hoewel ik weet, dat de Heer ook deze troost mij heeft weggelegd, maar om u aan te sporen tot ernstige zelfbeproeving. Gij, wie het, naar uw betuiging, smart, dat ik van hier ga, hoordet gij mij dan waarlijk met zegen voor uw hart? Velen hoorden mij met blijkbare ingenomenheid, maar viel het zaad des woords bij iemand op een andere, dan steenachtige plaats? Sommigen schenen nu of dan met een verslagen hart huiswaarts te keeren, maar werd het zaad, dat anders vrucht zou hebben gedragen, ook tusschen de distelen en doornen verstikt? Er waren onder die allen, die mij in hunne vriendschap deden deelen. Dat ik daarvoor erkentelijk en u dankbaar ben, gij betwijfel het niet. Schoon ik het allen toewenscht, hoe zou ik mij inzonderheid verheugd hebben, als ik U tot Jezus had mogen leiden! Hoe dringt mij de Liefde van Christus om U allen in deze oogenblikken nogmaals te bidden, alsof God door mij bad: Laat u toch met God verzoenen! Meent niet dat het wel met u is, als gij deze ene gewenste troost nog mist. Meent niet dat uw braaf, uw deugdzaam, uw godsdienstig leven u op uw sterfbed zal kunnen troosten. Neen, als iemand niet wedergeboren wordt, hij kan het Koningrijk Gods niet ingaan. Die wedergeboorte moet ook voor u zijn het begin van een nieuw leven, van een leven uit God, door den Heiligen Geest. Dit gesucht met al den ernst uwer ziel. Om die Geest gebeden, met volharding gebeden, en u zelve niet gerustgesteld, voordat gij het hebt ervaren, dat God u verhoort. Dan, maar ook dan eerst, leeft uw ziel God, dan eerst kan zij op wassen in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Want, waar geen leven is, daar kan ook geen wasdom zijn. Eeuwen leven kunnen zijn, waar de wasdom ontbreekt? Onmogelijk! Toen ik voor ruim 40 jaar tot u kwam, uit een omgeving, waarin helaas, zoo weinig geestelijk leven gevonden werd, trof het mij bij vele van u te vinden, wat zich althans als een begin van leven aan mij voordeed. Wat belangstelling in de verkondiging van het Evangelie naar de Schrift! Wat kennis van zonde en ellende! Wat overtuiging bij velen: buiten Christus ben ik reddeloos verloren. Wat verlangen bij niet weinigen: och, werd toch ook mijne ziel door God gered! Hoe kon ik oordeelen: deze zijn niet ver van het Koningrijk Gods, hoe hopen, ja verwachten, dat ze zouden toenemen in die heilbegeerte, ja opwassen in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus! Maar ach, hoeveel is er bij mij van deze illusie verloren gegaan. Zij bleven dezelfden. Sommigen namen veeleer af, en ik moest tot de overtuiging komen, dat het slechts vrucht van opvoeding, van veeljarige bekendheid met het Woord Gods, maar ook slechts overtuiging van het verstand was, wat ik voor een begin van leven had aangezien. De wasdom moest wel ontbreken, omdat het leven ontbrak. Van u raak ik niet heengaan, zonder nog de ernstige vermaning te doen hooren: bedriegt u zich niet. Troost u zelden niet met de gedachte: ik zoek het toch, ik ben toch niet onverschillig. Zegt liever: ik ben nog vervreemd van het leven Gods. Met al uwe overtuiging, met al uwe kennis, met al uwe rechtzinnigheid kunt gij nog verloren gaan. Het is te vergeefs, dat gij u angstig vastklemt aan de letter der Schrift, zolang gij niet leert doordringen tot hare geest en betekenis. Te vergeefs, dat gij bij voorkeur die prediking zoekt, die, naar uw oordeel, de strengste, de hardste mag heeten, niet deze, maar de Heilige Geest alleen kan uw steenen hart breken. Te vergeefs, dat gij liefst van Gods rechtvaardigheid hoort, alleen zijne Liefde in Christus verootmoedigt het hart. Gij zijt gelijk aan de schepelingen op een lege schip, dat daar ligt op het strand, maar waarmee geen ervaren zeeman ooit van wal zou durven steken. Nog nimmer zijt gij in waarheid hoeveel ge ook spreekt van uw zondigen toestand als een verloren zondaar aan de voeten van Jezus gekomen. 11. Waar leven is, daar moet ook wasdom wezen, wast op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Petrus richtte dit woord tot hen, die door de werking des Heiligen Geestes wedergeboren waren tot een levende hoop. Wat hij bedoelt, is niet iets vreemds, maar iets gans natuurlijks. Zich te ontwikkelen is de eigenschap van alle leven. De landman verwondert zich niet, wanneer hij goed zaad in den omgeploegden akker gezaaid heeft, en hij dit ziet uitspruiten en opwassen en vrucht dragen. Hij verblijdt er zich in, maar vreemd is het hem niet. Als God zonneschijn en regen geeft, verwacht hij met grond, dat het niet anders zijn zal. Niet wat dood is, maar wat leeft, ontwikkelt zich, en naarmate het leven gezond is, en aan geenerlei krankheid lijdende, wast het op, en brengt het bloesem en vrucht voort naar zijn aard. Zoo ook het geestelijke leven. Wanneer dit geestelijke leven zich steeds als vanzelf ontwikkelt, en daarin nooit door enige krankheid wordt belemmerd, Petrus zou dit woord niet geschreven hebben. Hij zou de Christenen geluk hebben geprezen, hen opgewekt tot dankbaarheid maar meer ook niet. En niet alleen in deze brief, maar ook overal elders, zouden we dan woorden als deze, in onzen Bijbel te vergeefs zoeken. Nu evenwel is die Bijbel er vol van; vol opwekkingen tot een heilig en godzalig leven, tot een strijd tegen de overgebleven zonde, tot een jagen naar heiligmaking en volmaaktheid, tot een toenemen in geloof en liefde. Ja, hoogst opmerkelijk is in deze het woord van de Heiland zelf; alle raket, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt de Vader weg, en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage; hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vruchten draagt. Nu is het gemakkelijk om te zeggen: de eersten zijn dan ook nooit ware raket geweest, toch, duidelijk is, dat Jezus op vrucht dragen bij zijn discipelen aandringt: Blijf in Mij. Die in Mij blijft, die draagt veel vrucht. Dit woord geldt allen, die discipelen van Jezus mogen heeten. Evenzo het woord van Petrus: Wast op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Opwassen in de genade. Wat lieven we daaronder te verstaan? De gelovige wordt geacht, sinds zijn overgang in Christus, de genade Gods deelachtig geworden te zijn. Te voren was hij onder de wet, nu onder de genade. Deze is voor hem geworden als de atmosfeer waarin hij ademt, en, evenals de plant, in vrije en frisse lucht geplaatst, daaruit tot wasdom de kracht trekt, zoo moet ook hij in die genade opwassen, haar in zich opnemen, en door haar gevoed en gesteerd worden, om God vruchten te dragen. Voor hij Christus leerde kennen, was hij niet vrij, maar een dienstknecht van de zonde, terwijl de vloek van de wet op hem rustte, maar Christus heeft hem vrijgemaakt van de dienstbaarheid van de zonde, verlost van den vloek van de wet. Nu staat hij in de ware vrijheid, nu moet hij in de genade opwassen, en gelijk de boom, naar mate hij zich ontwikkelt, zijn wortels dieper in de grond schiet, en zijn takken hooger verheft, zoo moet ook hij, in de liefde Gods geworteld en gegrond, allezijn opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus, steeds meer Zijn Heer van geheiligde harte liefhebben, zijn geboden uit liefde trachten te volbrengen, en jagen naar heiligmaking, niet om daardoor zich God aangenaam te maken, maar uit dankbaarheid voor het verkregen heil. Zoo wordt het oog steeds meer bestendig op het kruis van Christus geslagen, en de bede wordt niet gemist in het hart: Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal? Zoo raagt het dan des Christens betuiging zijn; wat ik ben, dat ben ik door de genade Gods, zijne leus: Christus moet wassen, en ik minder worden, maar ook Zijne zalige ervaring: uit zijn volheid ontvangen wij allen genade voor genade. Opwassen in de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Wat mag dat betekenen? Wie begint te geloven in Christus, kent Christus. Dit is immers, naar zijn eigen woord, het eeuwige leven, de Eenige waarachtig te kennen en Jezus Christus dien Hij gezonden heeft? Wie in Christus gelooft, kent iets van Zijne Liefde, van Zijne heiligheid, kent genoeg van Hem, om zich met vertrouwen geheel aan Hem over te geven, maar bevroedt al spoedig dat bij slechts begint te kennen, en dat iedere nieuwe ontdekking van hetgeen Christus is, voor hem een nieuwe bron van zaligheid is. Ook hierin ligt het bewijs, dat Christus maar niet is een mensch, gelijk wij. De ervaring leert, dat nadere kennis van den mensch, indien soms ook stof tot vreugde, vaak ook tot droefheid geeft. Tegenover enkele licht staan zoovele schaduwzijden. Anders is het met Christus. In Hem is niets dan licht, niets dan leven, dierbaarheid, heerlijkheid, zaligheid. Wast op in de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Welk een spoorslag tot heiligmaking! Hoe wenschte Paulus Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig wordende. Maar ook welk een bron van vertroosting bij de beschuldigingen van het geweten; Hij de alwetende, weet, dat gij Hem liefhebt. Of in verzoeking; is Hij niet den broederen in alles gelijk geweest, uitgenomen de zonde? Wat troost in het lijden, Hem te kennen, die den bitteren drinkbeker geledigd heeft, en in het sterven, Hem, den Vorst des levens, die den dood heeft overwonnen. Hoewel opmerkelijk dat Petrus niet schrijft: was toe in de kennis der genade, maar in de genade zelve. Zij wordt toch slechts bij ondervinding gekend. Wat zou haar kennis baten, zonder haar bezit! Dan bleef het bij een bloote bespiegeling, nu is het leven. Dan konden hart en leven onvernieuwd blijven, nu niet. Ook spreekt Petrus niet eerst van kennis, dan van genade, maar omgekeerd. Johannes schrijft van het Woord: in hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen. Velen willen het omkeeren maar neen, het moet zoo zijn en niet anders. Christus wordt niet gekend, dan door die Hem liefhebben, die de genade Gods deelachtig zijn. Meent niet, dat gij Christus kent, gij die niet in Hem gelooft. Zoo dit mogelijk ware, die kennis zoude afschrikken en van Christus doen wegvlugten. Maar waar genade is, daar gevoelt men zich tot Hem aangetrokken, tot Hem, die zegt: »Kom tot Mijn, Ik zal u rust geven.” Ik heb gezegd, waar leven is, daar moet wasdom wezen. Ontbreekt deze, dan is het laven krank. Men versta mij wel. Er kan wasdom zijn ook al ziet men dien niet, en leven, al schijnt alles dood. Des winters prijkt het woud met geen bloedroos en geen bloemen of vrachten worden gezien in onze hoven, maar in het verborgene dringen de wortels al dieper en dieper in de aarde. Zoo kan er ook voor het geestelijke leven een tijd zijn van beproeving en strijd, van verdrukking en lijden, een tijd waarin, schijnbaar de wasdom ontbreekt, maar in het verborgene toch niet wordt gemist; een tijd waarin menige rietstaf verbroken wordt, en het hart hoe langer hoe meer zijn eenigen grond der hoop leert zoeken in de genade; een tijd waarin men vordering maakt in de kennis van zichzelf en zijn diepe ellende, waarin men meent niet op te wassen, maar toch wel degelijk opwast in de kennis van den rijkdom, de macht en de liefde des Heeren. Dit is geen krankheid. Zijn u deze dingen niet vreemd, Gel.? Is er in uw hart behoefte aan deze genade, lust tot deze kennis, omdat ze u waar genot geeft voor het gemoed, haren heiligenden invloed oefent op uw leven, u waarlijk vrijmaakt dan is er leven, dan ook behoefte aan wasdom, en die wasdom zal u geschonken worden. De plant, die de hemelse Vader geplant heeft, zal niet uitgeroeid worden, de rank, die op den ware wijnstok is ingelijfd, zal niet ten voren gedoemd worden. De hemelse Landman moge haar reinigen, snoeien, het is slechts opdat zij te meerder vrucht drage, maar zij blijft met den wijnstok vereenigd, want het leven, dat haar doorstroomt, is uit God, is het eeuwige leven. Zoo hebt gij te jagen, Gel., naar de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus, ziende op Hem, den Overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Dan verliest de zonde hoe langer hoe meer haar kracht, dan wordt de vrede meer bestendig, en de voorgestelde loopbaan wordt met lijdzaamheid geloopen. Wandelt zoo in vreeze den tijd uwer inwoning in het vleesch. Waakt en bidt, de tijd is ernstig. Wij weten niet welke beproevingen voor ons zelven, voor de onzen, voor de gemeente, voor de kerk van Christus, de naaste toekomst in zich sluit. Maar dit weten wij, de Heer is getrouw. Hij, die in ons een goed werk begonnen heeft, zal dat voleindigen in den dag van Jezus Christus. ’t Is nog met geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn die ons leven is, wij Hem zullen gelijk zijn, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Nu kennen wij ten deele, maar dan zullen wij kennen, gelijk ook wij gekend zijn. Met deze zoon van harte gemeende wensch en zegenbede zal ik dan den herderstaf onder u moeten nederleggen, Gel! Hoe gevoel ik dat mijn hand eigenlijk te zwak was, om die te dragen. Voor zover ik die nog droeg, dank ik mijn God, Die mij gesterkt heeft door Zijne genade. Ja gewis, Hij heeft mij gesterkt, want schoon ik slechts kleine kracht heb, mocht ik toch mijn werk onder u, op weinige uitzonderingen na, onafgebroken doen. En bleef dat werk hoogst gebrekkig, toch mag ik Hem danken, dat Hij het nog heeft willen zegenen, en ik waarlijk niet altijd als op rotsen heb geploegd. Hem dank ik voor zoveel zegen tot en bij en op de Evangelieprediking, de Bijbellezing, de catechisatie, voor zoveel zegen als ik met u mij vereenigen mocht aan het Avondmaal, voor zoveel zegen in onze gezellige samenkomsten, hetzij tot bespreking van de belangen van onze Zondagschool, of van onze Zendingsvereniging, of wat dies meer zij. Hem dank ik voor het ruime genot van trouwe vriendschap en broederlijke gemeenschap; Hem voor al de liefde en achting, die ik, met de mijnen van zoovelen onder u ondervond ; Hem voor al het leergeleerd. Voor Hem belijd ik gaarne in uw midden, dat ik dat alles gans onwaardig was, en het mij niet waardig gemaakt heb. Want wat al ontrouw kleefde er aan de vervulling mijner roeping onder u, hoe vaak heb ik gezwegen, waar spreken plicht was, hoe weinig met mijn leven mijne prediking bezegeld, hoe oneindig meer dan Paulus, heb ik, als ik daarop zie, reden om te vrezen, dat ik anderen het Evangelie verkondigende, zelf verwerpelijk bevonden mogt worden. God rekene het mij, om Zijns Zoons wil, niet toe, en gij ook, gemeente! wil het mij in liefde vergeven. Ik dank het Hoofd van het Burgerlijk Bestuur en allen die God aan deze plaats over ons gesteld heeft, voor al de achting en toegenegenheid van hen ondervonden. Ik dank daarvoor H.H. Kerkvoogden en Notabelen dezer gemeente, en tevens voor alles wat zij hebben willen doen, om mij en de mijnen het wonen aan deze plaats aangenaam te maken. De Heer zelf bereid Zich woning in Uw aller hart, en doe ik als in Zijn huis geplant zijn en opwassen. Dat zij inzonderheid uw deel 88. Kerkeraadsleden of die dit voor dezen met mij waart. Gij hebt het mij nooit kwaad geduid wanneer ik vrijmoedig voor mijne meeting uitkwam. Doet het ook thans niet, wanneer ik met bescheidenheid, maar met vrijmoedigheid en ernst U op het hart druk, om bij de zorg voor de vervulling der vacature vooral te raadplegen, niet met den wensch van een deel, maar met de behoefte der gansche gemeente, aan uwe zorgen toevertrouwd. Dan hoop ik u met mijne gebeden te steunen, en God van den hemel doe het u spoedig gelukken, om voor mij een opvolger te vinden, veel rijker gezegend, dan ik onder u zijn mocht. Voorts heb ik u dank voor uwe liefde, uw vertrouwen, uwe medewerking. De Heere Jezus woon met Zijne genade in uwe harten. God zij met u en de uwen. Hij zegeheerigt u rijkelijk. Hij doe u opwassen in de genade en kennis van onzen Heer Jezus Christus, en vereenigt ons eens als Broeders in Hem voor Zijnen troon. Broeders in de Heilige Dienst, die deze brief met uwe tegenwoordigheid wildet vereeren, ontvangt daarvoor mijn oprechte dank, met den hartelijksten wensch, dat het u in den u aangewezen werkkring steeds door Gods genade voorspoedig ga, dat de Heer u tot het gewichtig werk, u aanbevolen, voortdurend sterke, en gij vele zielen ten rijken zegen moogt zijn. Broeder van Vloten, ontvangt gij inzonderheid mijn dank voor al de bewijzen van broederlijke vriendschap, van u ondervonden. U gedurig te ontmoeten was mij aangenaam. Dit niet meer zoo te kunnen, zal mij een gemis zijn. Sterk de Heer u op uwen gevorderden leeftijd, naar lichaam en geest, en doe Hij u, naar den lust van uw hart, ook den overigen rusttijd op aarde nog werkzaam zijn in de dingen van het Godsrijk, tot gij eens zult mogen ingaan in de zalige rust, door den Heer Zijn dienstknechten bereid. En gij, mijn Broeder Gesellschap, God weet wat vreugd het mij was, u, in wie ik aan de Academie reeds een trouw vriend mogt vinden, hier tot ambtgenoot als van Zijne hand te ontvangen, met u samen te werken, in uwe vriendschap, van ouds door mij gewaardeerd, bij vernieuwing te mogen deelen. Maar ook wat nu van u te moeten scheiden. Moest ik hier niet achterlaten, mijn heengaan zou mij zeker minder smartelijk vallen. Hem dien ik dank, dat Hij onze wegen nu ruim 2 jaar deed samenloopen, Hem bid ik dat Hij met u en uwe gade blijve, u te samen rijkelijk zegene, u sterker tot het werk der Evangeliebediening, en u vele zielen nog doe winnen voor het koninkrijk Gods. Ontvang met uwe vrouw, den warmsten dank, ook namens de mijne, voor al de liefde ons steeds, en vooral ook in deze dagen betoond. Geve de Heer, dat wij elkaar nog veelmalen ontmoeten mogen op aarde tot we eens daarboven voor eeuwig elkander wederzien. Mijne leerlingen! ook om u smart mij mijn heengaan diep. Maar de Heer wil het. Blijft mijne lessen en vermaningen in gedachten houden, blijft Gods Woord, als het enig richtsnoer van hart en wandel liefhebben. Vergeet niet, wat ik u dikwijls gezegd heb: een dag zonder gebed, is een dag zonder zegen. God geve u veel te bidden en zegene u overvloedig met Zijnen Geest. Gemeente van Barneveld! Tans gaan onze wegen uiteen. Heb ik velen onder u nog een afscheidsgroet in hun woning gebracht, dit bij allen te doen, was mij onmogelijk. In den geest reik ik nog eenmaal u allen de hand. De dienstknecht gaat, zijn Heer blijft, en die zal naar zijn rijkdom al uw noodruft vervullen. Ik kan onder u gemist worden, Hij niet, Hij alleen is onmisbaar. Mijn werk onder u, het is niet afgedaan, maar het wordt door Hooger hand afgebroken, een ander zal het opvatten. God zet zijn werk onder u voort, en moge Hij het in u begonnen hebben, Hij zal het voleindigen. Hij zegent u in hart en huis. Volg mij met uwe gedachten, met uwe belangstelling, met uwe toegenegenheid, met uwe gebeden bovenal. Ook ik blijf u liefhebben en hoop u te blijven gedenken in mijne gebeden. Zoo ontmoeten wij elkander gedurig voor den troon der genade, en hieruit blijkt het steeds duidelijk, dat er door Gods genade banden gelegd zijn voor de eeuwigheid. Ik hoop u wederom te zien, zoo het God behaagt. Ware het niet op aarde dan voor den Troon van uwen God en mijnen God! Van u Geliefde Vrienden die met mij, dien God en Heiland lief hebben, behoef ik geen afscheid te nemen. Christenen toch scheiden nooit voor eeuwig. Dit zij, dit blijve onze vertroosting, dit doe ik en mij onzen weg met blijdschap reizen. De Heer zegt; wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. De Heer zegt, volg mij! Hij geve ons kracht om Hem te volgen, in het blijmoedig geloof, dat Hij alle dingen ons zal doen medewerken ten goede. Zoo dan geloof ik was op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen. Bij den uitgever dezes is verschenen en alom te bekomen: TER HERINNERING AAN UWE AEGELEGDE BELEIDENIS, door A. Couyée, Az. Prijs 71/a Ct. —25 Ex. ƒ1,50. DE TWEE WEGEN. Leerrede over Matth. 7 : 13 en 14, door dezelfden. Prijs 15 Ct. BELEIDEN EN VERLORENEN. Een toepasselijk woord, gesproken bij gelegenheid der bevestiging van eenige leden der gemeente (Doesborgh), door denzelfden. Prijs 10 Ct.
| 2,200
|
MMKB16:003428022:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884
|
Nederlandsche sport; officie\u0308el orgaan der Nederlandsche Harddraverij- en Renvereeniging, der Nederlandsche Jachtvereeniging \
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,239
| 14,555
|
N°. 105. Derde Jaargang, mi Im. 1 g-i 1 R Ri 1 s i OFFTCJIEEL . u d lanHc.hP Hsrddraverii- en Renvereeniqing, der Nederlandsche Jachtvereeniging „Nimrod”, der Koninklijke Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging, en Zeilvereeniging „De Maas”, der Amsterdamsche IJsclub, der Amsterdamsche Skating-club en van den Nederlandschen Cricket-Bond. VERSCHIJNT ELKEN ZATERDAG. Alle stukken voor de redactie bestemd te zenden aan de uitgevers. Abonnementsprijs per jaar franco p. p. J 7.50 bij vooruitbetaling. Advertentiën van 1-5 regels / 1.-- Elke regel meer /—.20. Uitsevevs HAIIMS ifc C“., Amstertiaiii, kohih Zaterdag 26 Juli 1884. IIÏHOIJD: Officieële Mededeelingen. —A. d’A. Het geslacht van 1882. Programma Wedloopen te Breda. ~ Ingeschreven Paarden, Wedloopen te Nijmegem Ingeschreven Paarden, Wedloopen te Glmgendaal.--Wed loopen te Bussum 26 Juli 1884. – Maud S s wederverschijning op de Turf. – Uitslag Harddraverijen – Aam staande Harddraverijen en Wedrennen – Inschrijvingen. Paarden van Nederlanders m Training. Opening der jacht. – Programma Field-trial voor Diana-Prijs. – Hackelberg. Witte en gde Pointers met zwarten neus. R. Gorneli. De Ottei hond (slot) De Duitsche stekelharige staande Hond vereeniging Sneek. – Programma der Zaanlandsche Zeilvereemgmg. Aanstaande Zeil e Roeiwedstrijden. – Gricket. – , Schietwedstrijden. – Tn.ezonden stukken. – Advertentien. _ OFFI€IEEI<I3 UIEDEöEEEISfCïESf. Het Bestuur van den N. C. B. noodigt de leden nogmaals uil ten spoedigste de kennisgeving van deelname bij den Secretaris in te zenden. F. NETSCHEB, 10. S. harddraven en WEDRENNEN. Het Geslacht van 1882. Weldra zal het vier maanden geleden zijn vier dagen begint de vierde ncaand der Engelsche wedrennen geopend met de meeting te Lincoln – dat de paaide; L het geslacht van 1882, in Engeland hun proeven op de Turf hebben afgelegd. Men kan zich nu eenigszins een idee beginnen te vormen over hunne waarde; in Franlirgk daarentegen begint eerst op den In Augustus het seizoen, voor de two-yearold’s. Reeds dadelijk dringt zich eene hemerking op in verband met eene studie van deze soort. Op de Turf, hoe wereldsch dan ook van aard, en vooral in verband met de jonge tweejarige paarden, is ten volle het bijbelsoh woord van toepassing „de eersten zullen de laatsten en de laatsten zullen de eersten zijn”. Men weet dat, deze eeuwenoude spreuk zich zeer goed leent ten opzichte van finantieele ondernemingen en beurszaken, getuige hetgeen tegenwoordig plaats vindt in Amerika, waar fortuinen van honderde millioenen met één oogopslag vernietigd zijn en waar o. a. vele Sportmen, tevens financiers van naam, zooals James Keene, eigenaar van Foxhall, in één week totaal geruineerd werden. Hier is het echter niet de plaats voor soortgelijke be-1 schouwingen, hoewel ze gebillijkt worden door den directen invloed, dien zulke gebeurtenissen op de Franscbe en Engelsche Turf uitoefenen. Die invloed tusschen twee haakjes gezegd is tweeerlei; eerstens ziet men niet meer dit jaar op de lijst der inschrijvingen voor de Derby te Epsom en de Grand Prix de Paris, zoovele namen als vroeger, zooals dien der Heeren Lorillard, Keene, Ten Broeck, Smith en anderen, gewoonlijk ten getale van 20 a 25; en tweedens is het meer dan waarschijnlijk, dat de invoer van hengsten en veulenmerries uit Europa naaide Vereenigde Staten aanmerkelijk en voor langen tijd zal verminderen. De amerikaanscho fokkers zullen niet meer overkomen om voor een dertigdnizend dollars paarden te koopen, als Mortimer, Bayon-cVor Blue Gown, Saxon, Glenlyon enz. Van den eenen kant dus voor de| eigenaars van renpaarden eene vermindering in de waarde der prijzen tengevolge van een kleiner getal inleggelden en forfeits; van den anderen kant eene plotselinge sluiting van eene der voornaamste marken voor volbloed paarden. Doch laten wij terugkomen op het jonge geslacht van 1882. Zoo ik al voorgaande uitwijding mij veroorloofd heb is het alleen geweest om de waarheid te betoogen van de door mij aangehaalde spreuk, die volgens mij door eiken schrijver over Sport moet in het oog worden gehouden wanneer hij het eerste optreden der tweejarige paarden, beschrijft. Wat toch zien wij dit jaar in Engeland gebeuren? Twee meirieveulens hebben zich in het begin van dit seizoen van zeer gunstige zijde laten kennen, Lucy Ashton van den heer Graven, en Empress van den Hertog van Hamilton. Reeds wenschte men den eigenaars geluk met de prachtige toekomst dezer twee zoo uitstekende paarden. En nu. .? Geslagen door mededingers van veel minder hoedanigheid, die in April achter hen aankwamen, zijn ze tegenwoordig niet meer in tel en worden ze zelfs niet meer medegerekend te behooren tot de twintig beste exemplaren van hun geslacht. | Daarentegen is Present Times, een veulen van den heer Lefèvre, die in het begin van het seizoen weinig in tel was, dit tegenwoordig zooveel te meer, en schijnt door zijne overwinning in de Royal States te Windsor, een prachtige toekomst te hebben. Uit een en ander is dus de gevolgtrekking te maken, dat men inderdaad de tweejarige veulens en merrieveulens niet moet beoordeelen voor zij.... driejarig zijn; zoodoende zou men zich niet licht vergissen. Hoe vaak heeft men zulke merrieveulens in twee jaar tijds zich geheel zien uitputten, om het volgende jaar bijna niets meer te beteekenen. Zoo b. v. in Frankrijk Swift van den graaf de Meëus, die op tweejarigen leeftijd in dertien van de veertien groote rennen overwinnaar bleef en het volgende jaar zelfs de kleinste selling-race niet kon winnen, zoodat men haar naar de stoeterij moest terugzenden. En welke veulenmerries konden het vorig jaar in Engeland vergeleken worden bij het beroemde drietal, Wild Thyne van den heer Lefèvre, Queen Adelaïde van sir John Willoughby en Superba van Eobert Peck? De eerste won vijf groote rennen met een gezamentlijke waarde aan prijzen van 4275 p. st.; de tweede sloeg Archiduc in de July Stakes, en Busybody en Harverster in de Dewhurst Plate, waarvan de prijzen te zamen 2900 p. st. bedroegen ; Superba eindelijk won zeven rennen achter elkaar ; deze zeven rennen, allen van den eersten rang, hadden een waarde van 6493 p. st. Ziedaar dan drie merries, de eersten van haar geslacht, die vóór en na al hare mededingers van denzelfden leeftijd, zoowel veulens als merrieveulens, versloegen, en wel met name eenigen, die, zooals Buzybody, Harvester en Archiduc, later in Engeland en Frankrijk beroemd zouden worden. Deze drie wonnen dus 14 rennen, die hun eigenaars ongeveer fr. 350.000 opbrachten. Welnu, hoeveel rennen, meent gij, dat deze drie beroemdheden op driejarigen leeftijd behaalden, en hoeveel geld ze in de kas harer eigenaars deden vloeien? Wild Thyne niets, Queen Adelaïde niets en Superba éen enkelen ren, éen enkelen prijs, gewonnen bij een uiterst middelmatige Vereeniging, in het Hyppodróme -Suburbain te Kempton Park, dus niet eens op de turf der Jockey club, en dan nog wel met kleine halslengte na een heeten strijd. Zeker is er nog gelegenheid voor deze drie merrieveulens om haar ouden roem te heroveren. Superba is tegenwoordig eerste favorite in de St. Léger en haar eigenaar heeft gewoonlijk zooveel geluk, dat het niet onmogelijk zou zijn de merrieveulen het vertrouwen van het publiek te zien rechtvaardigen. Toch vrees ik zeer, dat noch zij, noch de beiden anderen ooit de mooie dagen van weleer zullen zien terugkeeren, toen ze twee stones en een goede „beating” konden geven aan paarden, die zooals Scot Free, Saint Gatien naderhand zich met roem beladen hebben, hoewel ze op tweejarigen leeftijd alleen werden beschouwd als paarden goed voor een handicap. Het blijft dus waar, dat, in zake rennen, evenals voor eiken menscb in deze broze en ijdele wereld, de door mij geciteerde spreuk waarheid blijft: De laatsten zullen de eersten zijn, A. d’A. {Wordt vervolgd.) BREDASCHE HARDDRAVERIJ-VEREENIGING. Programma der Harddraverijen en Wedrennen te Breda op Maandag 8 September 1884. (Volgens de Eeglementen der Nederlandsche Harddraverijen Een-Vereeniging te Amsterdam.) Ren-Comité: Harddraverij-Comité: Baron van Bbienen v. d. Gkoote de Eoij van Züijdewijn. Lindt. E. van Loon. L. P. Maas Geestekanüs. P. Vaes. H. van'WicKEvooßT Ckommelin. H. van dek Meeb. VIBULEIJ VAN PoUDEEOIJEN. L. InoBNHOÜSZ. Quadekkeb. 1. Provinciale Harddraverij, voor paarden uit de provincie Noord-Brabant, die nimmer een len prijs gewonnen hebben. Afstand 300 Meier. Aanvang des morgens ten 9 uur. Prijs een compleet ïilburijrijtuig. Premie een Bijtoom met gevulden Singel. Des namiddags ten 1 uur. 2. Officiers Steeple Chase voor paarden toebehoorende aan HH. Officieren van het Nederlandsche en Nederlandsoh-ludische leger, die in 1881 vóór 1 Juli geen len prijs gewonnen hebben. Afstand ongeveer 2500 Meter. Gewichten volgens ouderdonj. Inleggeld 5 gulden, geheel forfeit. Prijs 200 gulden. Premie de inleggelden en forfeits. 3. Nationale HarddraverU voor Nederlandsche paarden, toehehoorende aan Nederlanders. Afstand ongeveer 1600 Meter. Inleggeld 10 gulden, geheel forfeit. Prijs 250 gulden. Premie de inleggelden en forfeits, na aftrek van het inleggeld van den derden, die het terug ontvangt. i. Internationale Wedren met bindernissen. (Handicap). Afstand ongeveer 3300 Meter. Inleggeld 15 gulden. Porfeit 5 gulden. Prijs 300 gulden. Premie de Inleggelden en Porfeits. 5. Hurdie-Bace, voor België en Holland, voorHH. Officieren en Gentlemen-riders in uniform of kleuren uit België en Nederland. Afstand ongeveer 3200 Meter. Gewichten volgens ouderdom. Inleggeld 10 gulden. Porfeit 5 gulden. Prijs 250 gulden. Premie de Inleggelden on Porfeits, na aftrek van het Inleggeld van_den derden, die het terug ontvangt. 6. Internationale Wedren op de vlakke baan. (Handi- eap.) Afstand ongeveer 2000 Meter inleggeld 10 gulden, forfeit 5 gulden. Prijs 250 gulden. Premie de inleggelden en forfeits. Voor de wedrennen zullen de betrekkingen "waargenomen worden als volgt: Judge: Baron tan Beienen v. d. Gkoote Bindt. Handicapper: L. P. Maas Geestebanus. Starter: H. VAN Wickevooet Ckommelin. Clerh of the Course: Quadekker. Clerh of the Scales: Luitenant van Altena. De inschrijvingen voor alle wedloopen en harddraverijen sluiten op 21 Augustus, des avonds ten 7 uur. Forfeit moet gedec’areerd worden vóór of op 4 September, ’s avonds 7 uur. Bekendmaking der gewichten voor de handicap op 29 Augustus. Alle inschrijvingen moeten geschieden aan den Secretaris der Tereeniging, den Heer «tnaclekkcr, Beigerstraat Breda, en kunnen geweigerd worden indien de inleggelden of forfeits daar niet bijgevoegd zijn; tevens moet hierbij opgegeven zijn kleur, geslacht en naam der paarden, zoo mogelijk ook van de ouders; ook wordt opgave verlangd van de kleuren der berijders. Keuring der paarden voor de provinciale harddraverij 8 September des morgens 8 uur bij den Heer Bink op den Teteringschen dijk. De lengte der banen zal vermoedelijk nog eenigzins gewijzigd worden. De Secretaris^ Quadekkek. GrELDERSCHE HARDDRAVERIJ- EN RENVEREENIGING. Ingeschreven Paarden voor de Wedrennen te Nijmegen, op 7 Augustus 1884. Nijmegen-Prljs. f 500.—, ongeveer 1600 Meter. 1. Chronometer, Lt. Metelerkamp. 2. Enchanter, Idem. 3. Asphodel, 01. Houze. 4. Toga, L. Evelijn. 5. Cancolten, Idem. 0. Lady Margery, Bn. J. Osij. 7. Calcum, G. Huitink. -7C*, Erhr. v. Klot Trautvetter. 9. Templier, de Wael. 10. Star und Curter, Idem. 11. Pessimist, Graf. N. Esterhazy. 12. Belfort, Lt. Limann. 13. Ripple, Idem. «elderland Prijs. (Hindernissen) f 000.—, ongeveer 3500 M. 1. Clontarf Boy. Eitm. Wijnstroom. 2. Grateful, „de Witten”. 3. Chronometer, Lt. Metelerkamp. 4. Nul, Idem. 5. Japonaise, 01. Houze. 6. Poverina, Idem. 7. Highness 11, Bn. J. Osy. 8. Tagus, L. Evelijn. 9. Friseur, Graf. N. Esterhazy. ]_o. Sonnet 11, Bn. E. Grenier. Selling Ilnrdle Race. f 600.—, ongeveer 3200 Meter. 1. Grateful, „de Witten.” 2. Enchanter, Lt. Metelerkamp. 3. Pomrina, 01. Houze. 4. Capucine, Idem. 5. Vampum, Ereih. v. Klot Trautvetter. 6. Bonne Aventure, Bn. J. Osy 7. Star and Carter, de Wael. 8. Young Hopeful, Idem. 9. Cassotette, Lt. van Diepenbrugge. 10. Friseur, Graf N. Esterhazy. 11. Ingeborg, ten Bergli. 12. Ripple, Lt. Limanii. 13. Ismere, Idem. Betnwe-Prljsi. (Handicap) ƒ SCO;—, ongeveer 2400 Meter. 1. Chronometer, Lt. Metelerkamp. 2. Nul, Idem. 3. Alarm, G. Huitink. 4. Cassotette, Lt. van Diepenbrugge. Jacktrljfleii voor Officieren, f 200.—, ongeveer 3800 Meter. 1. Indian Prince, Ie luit. rijd.-art. A. M. A. van den Wallßake. 2. Meta, idem idem. 3. Zulu, Ie luit.-Adj. rijd.-art. O. Hoekwater. 4. Rudoanne, ritm. 3e reg. huz. J. P. Wijnstroom. 5. Atrie, Ie luit. rijd.-art. P. van Hasselt. 6. Bertha, 2e luit. Ie reg huz. E. Bar. van de Oappellen. 7. Dora, Ie luit. rijd.-art, B. A. Sanders. 8. Idole, Ie luit. rijd.-art. K. D. Punt 9. Tom, idem idem. 10. Mona, Idem idem. 11. Lady, Jhr. W. van den Bosch, ord.-offlc. 12. The Dol, idem idem. 13. Shindy, E. Bar. v. Heeckeren v. Molenoate, ord.-off. 14. Bucephale, 2e luit. 2e reg. Huz. A. J. W. van Doorninok. 15. Corry, 2e luit. 2e reg. Huz. W. H. Piepers. 10. Venray, Ie luit. Ie reg. Huz. H. A. H. Smeding. 17. Vert Vert. Ie luit. Ie reg. Huz. O. D. van Diepenbrugge. Jf.B. Forfeit te declareeren v<S«Sr of op I Aug'. a.s. Ingeschreven paarden voor de Wedloopen te Clingendaal-30 Augustus 1884. Wasscnaar-Stakes. f 1500.—. 2400 M. Cmtenary Baron van Brienen Alarm Huitink. Emperor George. Paraij J. Verstraete. Coolkerhe. ex Flnke . . J. Verstraete. Dordrecht G. van Heek. Madelon Vict. de Buisseret. Financier Vlet. de Buisseret. Tipster Vict. de Buisseret. Harare Vernet .... Bum. Oracle . Evelijn. Maria Evelijn. Volante 01. Houze. Asphodel Cl, Houze. Clliigrendaal-fitakes (Hurdle-race-Handicap). f 1500.—, ongeveer 3200 Meter. Badminton Baron van Brienen. Black-Prlnce George. Euterpe Cardon. Moiva J. Verstraete. Etoüe J. Verstraete. Dordrecht G. van Heek. Baron HUI C. 0. de Crespignij. Valseuse Vlet. de Buisseret. Saucisse Vlot. de Buisseret. Grateful de Witten. Sutton Bum. Tagus Evelijn. Oracle Evelijn. Enchanter. . . . . Luit. Metelerkamp. Volante 01. Houze. Capucine Cl. Houze. Bosquet Iweins. Pioneer G. Woltmann. Sonnet II Baron Ed. Grenier. Wedloopen op de Heide nabij Bussum en Hilversum op 26 Juli 1884. De betrekkingen werden waargenomen voor de Harddraverijen: A. J. Baron van Naoell, Judge. Jhr. W. A. L. Mock, Starter. Voor de wedrennen: Judge: Baron van Bbienen van de Geoote Lindt. Starter; H. VAN Wiokevooet Ceommeun. Clerk of the Course en Stakeholder: J. Petebsen. Clerk of the Scales: E. Baron van Tuyll van Sebooskerken. Handicapper: L. P. Maas Gee.stebanus. Hst weder, dat in de laatste nog al regenacKtig was, viel heden bijzonder meê. Het terrein was goed, hoewel het bleek, dat voor sommige paarden de regen die vóór de rennen gevallen was, den grond te zwaar had’ gemaakt, zoodat ze hoog moesten galoppeeren. Wat het getal bezoekers aangaat, waarvan men zich juist om het ongunstige weer in de laatste dagen niet veel had voorgesteld, bleek heden morgen, dat de verwachting overtroffen was. Het eerste nummer van het Programma, de Nationale Prijs, harddraverij voor Nederlandsche paarden toebehoorende aan Nederlanders, ingespannen voor twee- of vierwielige rijtuigen, bracht tien van de elf ingeschreven paarden in de baan. Bij de eerste bocht had Nelly Apollo en Telegraaf reeds ingehaald. Telegraaf ging moeilijk af en sloeg herhaaldelijk door. Apollo draafde zeer goed. Bij den eersten omrit was Tromp voor tot zelfs bij de laatste bocht, doch werd toen vlak voor de tribune prachtig ingehaald door Victoria. In de Heath Stakes liepen de drie ingeschreven paarden. Na eenige valsche starten ging Chronometer aan het hoofd, gevolgd door Dordrecht en Alarm. Vlak over de tribune was de eerste nog voor, daarna kwam Alarm en vervolgens Dordrecht, die bij de laatste bocht eenigzins ophaalde, zoodat hij nog voor Alarm aankwam. In den Aanmoedigings-Prijs (Harddraverij, ingespannen) liepen drie der vier ingeschreven paarden. Bij het afgaan was MitiJca voor; daarna volgde De DUche, Slimme .Tan tlaatste; deze sloeg eenige keeren door. Over de tribune was de De Dikke aan het hoofd, gevolgd door Minka en daarna Slimme .Tan, welke volgorde behouden bleef. De Tribune-Stakes leverden al heel weinig belangrijks op. Beiden ingeschreven paarden behoorden aan Luitenant Metelerkamp. Het was dus vooruit te zien, dat hier van geen ernstigen strijd sprake kon zijn. Enchanter kwam alleen aan de Startingpost, en toen er zich geen mededinger opdeed, reed hij bedaard naar de weegplaats terug. Voorwaar eene gemakkelijke overwinning! De Internationale Prijs (Harddraven) was zeer interessant- Van de twaalf dravers kwamen tien in de baan. Gramotiey moest den maximum afstand van 4000 Meters, afleggen. ’ Zmeilca, die een voorsprong had van 125 Meter, was een, en Biegawoy, met een voorsprong van 75 Meter tweede, doch heiden werden gedistancieerd, omdat ze binnen de 50 Meter vóór den eindpaal doorsloegen, waardoor Négociant eerste werd. In den Dames-prijs kwamen de vijf ingeschreven paarden aan de start. Enchanter nam dadelijk de leiding op zich. Voor de trihune waren Enchantp', Grateful en Dordrecht op één lijn, Calcum ver achter, gevolgd door Havoch. Bij de voorlaatste bocht stortte Dordrecht. Enchanter bleef eerste, doch kwam iroken-dowiï aan. 'V De Officiers-Steeple-Ghase was een match tusscben Clontarf Boy en Beady. Clontarf Boy handhaafde hier weder zijn ouden roem, hoewel Beady bewees een zeer goed Steeple-Chaser te zijn. Gedurende den geheelen ren waren heiden bijna gelijk, en elke hindernis werd als ’t ware to gelijk door beiden genomen. Na de laatste hindernis was Beady zelfs vóór, doch had het ongeluk zijn ruiter te verliezen. I. \H<ioiiale-PriJs. (Handicap met verschillende afstanden.) Harddraverij voor Nederlandsche paarden, toebehoorende aan Nederlanders, ingespannen voor 2 of 4 wielige rijtuigen. Maximum afstand 3200 meter. Inleggeld f2O, forfeit flO. Prijs Koningszweep, uitgeloofd door Z. M. den Koning en 750 gld. Premie 250 gld., de derde ontvangt de Inleggelden en forfeits tot een bedrag van 150 gld., het overige vervalt aan de kas der Vereeniging. Ingeschreven 11 paarden. Prijs: Victoria zw. M. (3020 M.) in 6' 211/2", eigenaar C. Oudijk te Waddingsveen, Eijder A. C. van den Akker. Premie: Tromp dbr. M. (3000 M.) in 6' 221/2", eigenaar J. Kosterßzn. te Beemster, Eijder Eigenaar. 2e Premie: Apollo sch. E. (3185 M.) in 6' 281/2", eigenaar H. A. Jurgens te Oss, Eijder J. de Boer. Verder liepen mede: Nelly, (ex. Protest), Telegraaf, Concordia, Sophia, Snijboon, Emma, en Nobel, Teruggetrokken: President. Waarde van den Prijs: Koningszweep en f 750. Premie f250- 2e Premie flso. Paris: 4/1 Nelly, Apollo en Victoria, 5/1 Telegraaf en Emma, 6/1 Concordia, Nobel en Tromp, 8/1 Sophia en Snijboon. 11. Ilcalh Stake.s. (Handicap). Wedren op de vlakke baan voor paarden van alle landen en rassen, 3 jaar en ouder. Afstand ongeveer 1600 meter. Inleggeld f 75, forfeit f 25. Prijs fl5OO en 2/3 der inleggelden en forfeits; de tweede aankomende ontvangt 1/3 der inleggelden en forfeits, alles na aftrek van het inleggeld van den derde, die dit terug ontvangt. Ingesehreven 3 paarden. Chronometer, dr. br. H., 4 j. van King Lud uit Time Test, 57 Kg. beboerende aan Luit. Metelerkamp .... (Shepherd) 1 Dordrecht, dr.br. H., 4 j. 54 Kg. behoorendo aan Mr. G. van Ifcck (Khitehead) 2 Alarm, dr br. 3 j. 44 Kg. beboerende aan «k Mr. J. G. Huitink (Jasperse) 3 Gewonnen met ongeveer drie lengten; één lengte tussohen twee en drie. Paris: 1/1 Chronometer, 2/1 Dordrecht en Alarm.' Waarde der Stakes: f 1600, f 50 den tweeden, f 75 den derden. 111. Aaiinioeili»ings-PrUs. Harddraverij voor Nederlandsche paarden, toebehoorende aan Nederlanders, geboren in 1879 of later, ingespannen voor 2 of 4wielige rijtuigen. Afstand 1600 meter. Inleggeld f 10. Prijs f 500, premie f 200, de derde ontvangt de inleggelden, tot een bedrag van f 100. Ingeschreven 4 paarden. Prijs: De Dihke, br. M. 5 j. Eigenaar A. C. van den Akker, te Hazerswoude. Eijder: eigenaar. In 3' 391/2". Premie : Minca, 1. br. M. 5 j. Eigenaar Mr. P. H. A. Tydeman, te Tiel. Eijder: P. van Santen. In 3' 401/2"- 2e Premie: Slimme Jan, Vos bl. M. 5 j. Eigenaar J. G. Matze. te Boskoop. Eijder: Eigenaar. In 3' 48". Teruggetrokken: FlicTc. Waarde van den Prijs f 500, Premie f 200, 2e Premie f 40. Paris: 1;1 Minca, 11/3 De Dikke en 2/1 Slimme Jan. IV. Tribiine-Stakes. (Handicap.) Hurdle-race voor paarden van alle landen en rassen, 4 jaar en ouder. Afstand 3200 meter. Inleggeld 60 gld., forfeit 30 gld.. Prijs 1200 gld. en 2j3 der inleggelden en forfeits; de tweede ontvangt 1/3 der inleggelden en forfeits, alles na aftrek van het inleggeld van den derde, die dit terug ontvangt. o Ingeschreven 2 paarden. Enchanter, br. E., 6 j. v. Wenlock u. Chriatabelle, 80 Kg., Luit. Metelerkamp (Dowling) W. O. Waarde der stakes: fl2BO.—; V. liiteriiatioiiale Prijs. (Handicap met verschillende afatan'len). Harddraverij voor paarden van alle landen, rassen en ouderdom, ingespannen voor 2 of 4 wielige rijtuigen. Maximum 8-fatand 4000 M. Inleg f 50, forfeit f 25. Prijs f 1500, premie f 500, de derde ontvangt de inleggelden en forfeits tot een bedrag van f 250, het overige vervalt aan de kas der vereeniging. Ingeschreven 16 paarden. Forfeit 4. Prijs : Neyociant, (3750 M.), Sch. E. Eigen. August Coddens te Ruysselede. In 7'521/2» Premie : Graniotiey, (4000 M) Euss. Sch. H., Eigen. Carl Dekker te Berlijn. In 7'541/2". 2e Premie: Apollo, (3500 M.J Sch. R. Eigen. H. A. Jurgens te Rijder J. de Boer. In B'. Verder liepen mede: Bigawoy, Zrneika, Maarten v. Rossum, Emigrant, David en Concordia, Teruggetrokken Moujih en Olga, "Waarde van den Prijs ; t 1500, Premie f 500, 2e Premie f 250. Baris: 2/1 Grraniotiey en ’Zimeiha, 3/1 Négociant, 6/1 Bigawoy, 1/1 Maarten v. Rossum, 8/1 Emigrant en Apollo, 12/1 Sebling, en Concordia. VI. Wedren op de vlakke baan voor paarden, fide het eigendom van Nederlanders en bereden door Neder Afstand 2400 meter. Gewicht 78 kilo. 'Vlmiers in 1884 zoowel van een wedren op de.vlakke baan als van een Steeple-Chase of Hurdle-i'ace of Hunters-Flat-race in Nederland of in het buitenland dragen 2 kilo overwicht. Inleggeld f 25, forfeit f 10. Prijs een kunstvoorwerp ter waarde van 500 Gulden, aangeboden door eenige dames, benevens 2/3 der inleggelden, de tweede ontvangt 1/3 der inleggelden, alles na aftrek van het inleggeld van den derde, die dit terug ontvangt. Ingeschreven 6 paarden, forfeit 1. Enchanter, br. B. 6 j. v. Wenlock u. Ghristabelle, 80 kilo. Luit. Metelerkamp (Eigenaar) 1 Gr at ef tl, br. M. 78 Kg. „de Witten” 2 Calcttm, br. H., 4 j. 78 Kg., pi. H/3 Kg. overwicht. Mr. J. G. Huitink . . (Eigenaar) 3 Verder liepen mede; Havoch en Dordrecht (gestort). Paris; 1/1 Dordrecht en Enchanter, 21/s Grateful, 6/1 Calcum en Havoch. Waarde der Sfcakes; Kunstvoorwerp en f 73, den tweede f 37 den derde f 25. Het Kunstvoorwerp bestaat uit een Schenkkan op zilveren voet, van baccarat*kristal, de hals met zilver gemonteerd en zilveren tuit en handvat; het geheel op ebbenhouten voetstuk rustende en vervaardigd in de fabriek der heeren Hoeker & Zoon (voorheen Benten & Zonen.) VII. Orflcierii Steeple Chase. (Handicap). Voor paai'den bona flde het eigendom van en bereden door officieren van het Nederl. of Nederl.-Indische leger. Afstand 3000 meter ongeveer. Inleggeld f 25. forfait f 10. Prijs f 800 en 2,3 der inleggelden en forfaits, de tweede ontvangt 1/3 der inleggelden en forfeits, alles na aftrek van het inleggeld van den derde, die dit terug ontvangt. Ingeschreven 4 paarden, forfeit 2. Clontarf-Boy, dbr. B. v. Victor u. Hospodar, 80 Kg. Eitm. Wijnstroom (Eigenaar) 1 Ready, dbr. M. 691/2 Kg. Luit. van Duuren. Luit. van der Mersch (gev.) Paris: 1/4 Clontarf-Boy, 3/1 Ready. Waarde der Stakes: f 830. Maud S’s wederverschijning op de Turf. De koningin der harddraverijen, die het voorjaar in rustige rust had doorgebracht, vond dit jaar toch weder aanleiding om haar beschouwenden levenswandel vaarwel te zeggen en weder deel te nemen aan het harddraven op de Turf, welker beheerscheres zij door hare grootsche, nog niet geëvenaarde overwinningen geworden was. Haar eigenaar, Mr. Vanderbilt, had haar in ’t voorjaar niet in het openbaar laten optreden (haar niet officieel 2 spannig-Record van 2' 151/2" had zij bij eene proefneming behaald) en zijn voornemen te kennen gegeven alleen dan daartoe te zullen ovsrgaan, wanneer het een ander paard mocht gelukken haar record te bereiken of zelfs te overtreffen. Dit is echter nog nooit geschied en altijd staan de 2 : IOVi in draf en zonder mededraver nog ongerept daar; toch heeft Mr. Vanderbilt den New-Yorkei’s het genoegen niet willen ontzeggen zijne wonder-merrie bij hun Driving Club Races te kunnen begroeten en stelde zich daarbij voor in een Meilen-Heat den snelsten tijd, die op deze baan vroeger ooit bereikt werd, Trinhet’s 2’ 14," te overtrelfen. Deze poging van Maud 8 was de groote gebeurtenis der Meetings van den 20 Juni, en, begunstigd door zeer fraai weder, stroomden vele bezoekers toe, hoofdzakelijk om „The Queen te zien, alhoewel het programma, behalve dit, nog zeer veel aanlokkelijks te lezen gaf. Groot was de spanning, toen na de eerste rennen bekend werd, dat Maud 8 een proefloop zou maken, die ook in 2’ 24" volbracht werd. Daarna volgden eerst andere rennen, alvorens Maud 8 weder voortrad, om nu een bewijs van hetgeen zij wezenlijk vermocht, af te leggen. Zonder eenigen tijd te verliezen ging zij van den start af en toonde weer haar oude snelheid, daar ze de eerste vierde mijl bereikte; voortvliegende passeerde zij de halve mijl na 1 OD/i'’? en de geheele mijl werd, zonder een enkelen misslag gemaakt te hebben, in 2' 133/4" afgelegd, zoodat zij haar taak volledig volbracht en weder een best record behaald had. Het succes der merrie werd zoo veel te meer gewaardeerd, daar zij zich doorloopend niet in al te beste conditie bevond, en hare voorstanders gelooven heden vaster dan ooit, dat het haar nog zal gelukken haar beste eigen record te overtreffen. Spoedig na het zoo even beschreven succes van Maud 8, deed Mr. J. J. Case, eigenaar van Jay Eye See, die als de ge,vaarlijkste mededinger van Maud 8 kan beschouwd worden, eene uitdaging voor een mijlsren om 10.000 dollars inleggeld, voor een distantie van éen mijl, en had daarbij het oog op een strijd van zijn kleinen ruin met Maud 8 of met Clingstone, welke laatste juist in beste conditie schij] t te zijn. Of er nu een match tusscben Clingstone en Jay Eye Bee tot stand zal komen, is nog de vraag; tusscben dezen en Maud 8 zal er zeker geen plaats hebben, daar haai eigenaar verklaard heeft geen enkele uitdaging te zullen aannemen. In elk geval is dit zeer jammer, daar men een homenschen strijd te zien zou krijgen; Jay Eye Bee toch draafde in denzellden tijd dat Maud 8 haar 2' IS-'/i." aflegde, bij een proefrit de mijl in 2' 12 ' af. Overigens zal de ruin, den Juli te Ohicago op tijd rijden om 2500 dollars en zal men dus spoedig te weten komen, hoe hij zich hij die gelegenheid heeft gehouden. UITSLAG HARDDRAVERIJEN. Andel. 19 Juli. Harddraverij van paarden o. d. m. die nog geen prijs hadden gewonnen. Prijs f 40, Premie f 10. Medegeloopen 8 paarden. Prijs; de Deugd, br. m. Eigen. A. Knol, te Pieterburen. Premie; de Vlieger, bl. r. Van mejuffr. de wed. Halsema, te Eenrum. Rottum. 19 Juli. Harddraverij van paarden o. d. m. die nog geen prye hadden gewonnen. Prijs: f 40. Premie f 10. Medegeloopen 13 paarden. Prijs: hr. m. Eigen. S. Bruins te Usquert, berijder de zoon van den eigenaar. Premie: hr. tw. van H. J. Smit te Rottum, berijder als voren. Ulrum. 19 Juli. Harddraverij van paarden o. d. m., die niet meer dan 1 prijs hadden gewonnen. Prijs: f 80. Premie: f 25. Medegeloopen 12 paarden. Prijs: Zevenhuizen, br. r. Eigen. J. Bolt, te Hoogemeeder, berijder Eigenaar. Premie : de Kette, zw. m. Eigen. B. v. d. Molen Garmerwolde, berijder Eigenaar. Laatst mede in de baan ztc. m, van Mejufïr. de Wed. Smit, te Griessloot, berijder O. Seheringa. Hoogezand. 20 Juli. Harddraverij van paarden o. d. m., uit de gemeenten Hoogezand en Sappemeer, die niet meer dan 1 prijs hadden gewonnen. Prijs: Marmeren pendule met 2 coupes. Ie Premie f 30. 2e Premie f 10. Medegeloopen 8 paarden. Prijs: br. m. Eigen. J. F. Kremer te Hoogezand, berijder H. Buurma. Iste Premie: zw. r. Eigen. S. Levie, te Hoogezand, berijder S. Levie Jr. 2de Premie : ziv. r. Eigen. J. Kuipers te Kropswolde, berijder J. Huisman. Nieuwe Sciieemda. 22 Juli. Harddraverij van paarden o. d. m. die niet meer dan 1 pi'ijs hadden gewonnen. Prijs f 40, Premie f 15. Medegeloopen 8 paarden. Prijs: br. r. Eigen. B. Hopman, te Nieuwolda. Berijder de Eigenaar. Premie: Leeuwin, zvf. m. Eigen. B. de Lange, te Zuidewending. Berijder de Eigenaar. Amersfoort. 23 Juli. o. d. m. Prijs f 300, Premie f 150. Lengte der Baan 350 meter. Medegeloopen 5 paarden. Prijs. Snijboon, br. m. Eigenaar W. H. J. Brom, te Utrecht. Berijder A. Bos. Premie: Prins, zw. r. Eigenaar A. de Graaf, te Bussum. Berijder Eigenaar. Verder liepen mede: Talor, Willem //en Victoria. Tabor viel oogenblikkelijk af. AANSTAANDE HARDDRAVERIJEN. 9fcderlaiid. Appingadam, 30 Juli, o. d. m. ƒ350, ƒl5O, ƒlOO. Woudaond, 30 Juli, o. d. m. ƒ 160. Gouda, 1 Aug., van Paarden van zessen klaar. Nijmegen, 7 Augustus. 9 Aug-. ingesp. ƒ4OO, ƒl5O ƒ5O, hengsten uitgesl. Woerden, 13 Aug., Paarden van zessen klaar. Eenrum, 16 Augustus, o. d. m. Alkmaar, 20 Aug. Inl. P. Ingesp. ƒ 400, / 150, / 50. Groningen, 28 Augustus. Clingendaal, 30 Augustus. Breda, 8 September. Belg^ië. Blankenberghe, 11 Augustus, ingesp. fr. 400.—, fr. 100. Inschrijvingen sluiten 28 Juli 4 uur n. m. Kortrijk, 19 Augustus, o. d. m. fr. 1000. ” 19 „ ingesp. „ 1000. ’> 19 .. „ „ 2500. Inschrijvingen sluiten 10 Augustus 9 uur n. m. Blankenberghe, 25 Aug., o. d. m. handicap fr. 100.—, fr. 25.-. „ 25 Aug., ingesp. handicap fr. 300.—, fr. 100.—. Inschrijvingen sluiten 12 Augustus 4 uur n. m. AANSTAANDE WEDRENNEN. SïeclerlaiKl. Nijmegen, 7 Augustus, Clingendaal, 30 Augustus. Breda, 8 September. België. JULI. Ostende 27. AUGUSTUS. Ostende 10, 21, 24. , Forest 20 Antwerpen X 5. Blankenberghe 25. l7, 19. I Brugge. . 3i. Frankrijk. JULI. St. Ouen 28. Dnitsckland. AUGUSTUS. Doberan 2. 4. I Frankfurt a/M.* . . 16. 17. 18. Gotha 10. 11. Baden-Baden. ... 21. 25. 28. Fngelaml. Yoornaamste races in 1884. Goodwood Stakes 29 „ Stewards Cup 31 „ Chesterfield Cup 1 Augustus. Brighton Stakes 3 „ Brighton Cup 6 „ SLUITING DER INSCHRIJVINGEN. Harddraverijen. Nijmegen, Nationale Harddraverij Gesl. forfeit 1 Aug. Clingendaal, Nationale Prijs 31 Julb „ 21 „ „ Internat. „ 31 „ „ 21 „ Alkmaar, Harddraverij 18 Aug. Breda, Provinciale Harddraverij 21 Aug. „ Nationale „ 21 „ Wedrennen. Nijmegen-Prijs Nijmegen Gesl. forfeit 1 Aug. Betuwe-Prijs » >i " 1 « Verkoop Hurdle-race ... „ „ t Gelderland-Prijs „ n « 1 ,> Jachtrijden ,i « Wassenaar Stakes . • . Clingendaal Gesl. forfeit 14 Aug. Officiers-Hurdle-race . . „31 Juli, „ 21 „ Dames-Prijs 31 „ „21 „ Clingendaal-Stakes ... „ Gesl. „ 19 „ Scheveningen-Stakes . . „20 Aug. Officiers-Steeple-Chase . . • Breda 21 „ Intern. Wedren met hindernissen „ 21 „ forfeit 4 Sept. Hurdle-Eace „ 21 „ „ 4 „ Intern. Wedren op de vlakke baan „ 21 „ „ 4 Sept. Ingevolge beschikking van Z. M. den Koning, zal de harddraverij te Leeuwarden om de koningszweep en een gouden oorijzer, onlangs wegens de ziekte van den Prins van Oranje van 18 Juni tot 2 Aug. verdaagd, dit jaar niet doorgaan, uithoofde den rouw tor zake van het overlijden van den Prins. Zooals men weet, is door HH. MM. den Koning en de Koningin een koningszweep uitgeloofd voor de wedrennen te Bussum. Die zweep is vervaardigd in de Kon. Nederl. fabriek van gouden en zilveren werken van J. M. van Kempen en Zonen te Voorschoten. Het uiteinde van de greep wordt gevormd door het Kon. wapen en het wapen van Noord-Holland, beide in émail en met de Kon. kroon en haut relief gedekt. Boven deze wapenschilden bevindt zich een krans van sierlijke acanthusbladeren, waaruit zich een fraai gemodelleerde paardekop verheft, in zwaar vermei! geciseleerd. De greep zelf is omgeven van een breede banderolle in vermei!, waarin de inscriptie „Vanwege H.H. M.M. den Koning en de Koningin” smaakvol gegraveerd is. Tusschen deze banderolle is een glanzend geciseleerde lauwerguirlande aangebracht op fijn gegraineerden grond. Onder de greep prijken de geëntrelaceerde monogrammen van HH. MM. den Koning en de Koningin in émail en het jaartal 1884 in vermei!, terwijl op blauwfluweelen fond sierlijk dooreengeslingerde koorden en rozetten, eveneens in vermei!, gedeeltelijk de baleinen zweep omgeven. Le Sport Beige meldt dat het bericht over de verdwijning van een renstal, in ons vorig nummer opgenomen, van allen grond ontbloot is. Mr. Stechow heeft de beroemde dravers Gramotiey en Biegawoy verkocht aan Mr. Carl Decker te Berlijn. De ~Prix des Tribunes” (Internationale Harddraverij, aangespannen) te Valenciennes op 20 Juli 11. is gewonnen door Bedouin (3960 m.) Eigen. Sir William inl'\&\lAttle Tom (3575 m.) van Mr. Boucquey tweede en Grandham (3750 m.) van Mr. Dohiaies derde. Verder liepen mede: Gramotiey (4000 m.), Biegawoy (3925 m.), PencocTe (3825 m.), Hirondelle (3785 m.), Mouyich (3775 m.), Marde Ouais (3775 m.), Bayard IV {3700 m.), Nana (3700 m.) en Carabine 3650 m.) 24 paarden teruggetrokken, 1 forfeit. Het was een zeer interessante draverij en het succes van Bedouin ontlokte luide toejuichingen. De Sport Beige zegt: „Ziedaar een uitmuntende harddraverij, die niet in vergelijking komt met de cavalcades van onze hippodromes. Indien alle harddraverijen zoo waren zou deze Sport spoedig in Belgie zoodanige vlucht nemen, dat zij ten minste gelijk was aan de wedrennen.” Paarden van Nederlanders in training. Harddravers. Bij A. de Koning, te Strijen. Vitesse, br. r., beh. aan den heer „ „ seh. m. beh. aan den heer beh. L. van Dijken, te Euvelgunn e Welmoed, „ „ „ „ H. Veenhuizen, te Wildervank bij W. de Boer, te Leeuwarden. de Goede, beh. aan den heer L. Kaangs, te Adorp. bij A. Hettinga, te Nijega bij Sloten. de Deugd, beh. aan den heer K. Marring, te Kropswolde. bij 8. W. 'de Boer, te Groningen. Flora, beh bij E. Martens, te Bedum. de Goede, beh. aan den heer E. Martens, te Bedum. bij J. Lunrs, te Veendam. Goliath, beh. aan den heer J. Hopman, te Nieuwolde. bij H. Bolhuis, te Haren. Prins Hendrik, beh. aan den heer G. Bolhuis, te Haren. bij A. Maarsing, te Stadskanaal. David, beh. aan den heer A. Maarsing, te Stadskanaal. bij W. H. J. Brom, te Utrecht. de Snijboon, beh. aan den heer beh. aan den Heer Jb. Koelen, te Buiksloot. bij P. Van Santen te Botterdam. de Prins, beh. aan verzoeken beleefd HU. eigenaars van renpaarden en harddraven hen een opgave te willen zenden van hunne in training zijnde paarden. JACHT. Opening der Jacht. Zuid-Holland. 28 Juli. Op waterwild. Noord-Holland. 30 Augustus. Op klein wild met uitzondering op faisanten. 15 October. Op faisanten. Friesland. 18 Augustus. Op waterwild. 24 September. Lange jacht. 15 October. Op faisanten. Groningen. 2 tot 23 Augustus. Op waterwild. 2 Augustus. Het vangen van eendvogels in eene eendenkooi. Drenthe. Tan af 12 Juli tot 2 Augustus. Op waterwild. Noord-Brabant. Van af 28 Juni. Op waterwild. Nederlandsche Jachtvereeniging „NIMROD”. FIEED -TRI AE voor den Internationalen Diana-Prijs in verband met de in Juni 1884 te Amsterdam gehouden Internationale Honden-Tentoonstelling. Deze Field-trial zal plaats hebben op het jachtveld van het gezelschap 't Klopje, in den Wilhelminapolder, nabij Goes (Zeeland), (daartoe welwillend op Zaterdag 23 Augustus 1884, en een aanvang nemen ten 10 ure (nadat de loting, ten 9Vs ure precies, in het Jachthuis heeft plaats gehad). Prijs: Internationale Diana-Prijs, kunstvoorwerp ter waarde van ƒ300.—, zoo mogelijk het portret in olieverf van den winnenden hond. Premië: Gouden Medaille ter waarde van ƒ5O.— of de waarde in geld. De Jury is bevoegd, behalve deze pryzen, ééne Loffelijke Vermelding toe te kennen. Commissie van beoordeeling zijn uitgenoodigd de HH.: Generaal David Antwerpen. Freiherr von Plotho. . . Parcy ajd Eïbe. G. Amand Amsterdam. E. Kiderlen Delftshaven. Mr. A. C. B. Pels Rijcken. Breda. De commissie van Beoordeeling is geheel vrij in de wijze van keuring. Zij zal echter die goede eigenschappen welke (over)erfelijk geacht kunnen worden, hoofdzakelijk in aanmerking moeten nemen, namelijk: Neus, vlugge en sierlijke wijze van zoeken, mooi en vast staan, respecteeren. De eigenaars der mededingende honden moeten zich onvoorwaardelijk aan de bepalingen der Regelings-Commissie en aan de uitspraak der Jury onderwerpen. Als leden der Regelings-Commissie zijn uitgenoodigd: de HH. James Smith, F. Bland van den Berg en E. Kiderlen. Het jachtterrein is gelegen een kwartier gaans van Goes, waar aan het Station rijtuigen verkrijgbaar zullen zijn. In het Jachthuis van het gezelshhap ’t Klopje, zal tegen f 3.— per couvert gelegenheid tot dejeuneeren worden aangeboden. Zij die hiervan gebruik wenschen te maken, worden verzocht dit vóór 16 Augustus te berichten aan den Heer James Smith te Kralingen. Ter mededinging werden de volgende honden ingeschreven door: Catalogusnummer ter Tentoonstelling, Amsterdam 1884. Prlnz Albrecbt ku Solms, Braunfels. No. 80. Marshal, Pointer, groot soort, R., (K. C. S. B. 13377), 4 j., wit en bruin, v. Bang (zoon van Old ilang K. C. S. B, 739) u. Cherry. 2e Pr. Berlin 1883. le Pr. Amsterdam 1884. No. 72. Naso of Kipping, Pointer, klein soort, R., (K. C. S. B. Vol. XI), 2 j., wit en bruin, v. Naso II (K. C. S. B. 8123) u. Champion Maggie (K. C. S. B. 9049). 2e Pr. Ostende 1883. 2e Pr. Christal PalacelBB3. le Pr. Antwerpen 1884. le Pr. Champ. klasse Amsterdam 1884. No. 70. Rhynie, Pointer, groot soort, T., wit en bruin, V. Old Bang (K. C. S. B. 739) u. Maid of Medina (K. C. S. B. 10097). le Pr. Cirencester. le Pr. Champ. klasse Amsterdam 1884. No. 116. Tam of Braunfels, English Setter, R., (K. C. S. B, 11404), 3 j., wit met zwarte stippels, v. Tam’o Shanter (K. C. S. B. 6118) u. Daisey (K. C. S. B. 6130.) 2e Pr. Spa 1882. Eereprijs Berlijn 1883. Twee Eereprijzen cn le Pr. Ostende 1883. le Pr. Antwerpen 1884. le Pr. Champ. klasse Amsterdam 1884 en verschillende eerste en andere prijzen op Field-Trials. Mll® Emma Eeyse, Brussel. No. 73. Miss, Pointer, klein soort, T., 3j., wit en oranje v. Jack II (Prix d’Honneur Brussel 1883. le Pr. Ostende 1883), u. Miss (le Pr. voor Pointer teven Brussel 1880). le Pr. Pointer teven Ostende 1883. le Pr. Antwerpen 1884. le Pr. Champ. klasse Amsterdam 1884. Baron Alpli. de Rosen, Tongheren. BEHOORENDK TOT MEDEKLAKDSCHE SPORT. VAK Zaterlai 26 Juli 1884. No. 124. Robin Hoed, English Setter, R., 4 j., wit met zwarte stippels, v. Tam’o Shanter (K. G. S. B. 6118) u. Gountess. Ie Pr. Amsterdam 1884. Ie Pr. Field-Trial Berlijn. 2e Pr. Field-Trial Liegnitz. E. K. Korthals, Biebesheim. No. 178. Chasseur-Moustache, Smoushaard (Griffen) Stekelharig, R., 2V3 j., grauw met bruin, v. Mous» tach; II u. Glairette. Ie Pr. Antwerpen 1884. id. id. Ie Pr. Ghamp. klasse Amsterdam 1884. No. 181. Moustache 11, Smoushaard (Griffon), Stekelharig, R., 31/3 j., grauw met bruin, v. Moustache I, u. Zampa. Eereprijs en het nest Spa 1882. Ie Pi’. Amsterdam 1884. Kennel lepenwoud, Biebesheim. N '. 159. Sambo the Devil, Irish Setter, R., (K. G. S. B. Vol. XI), 2Vs j., bruin. 1' Pr. Amsterdam 1884. Eug. Walravens, Engbleii (Ilalnaut). No. 191. Miss, Pointer, klein soort, T., Ij., bruin en wit. Miss. 1 .ord Rockingham I Ada (K. G, S. B. 10025) (K. G. S. B. Vol. XI). Don (K. G. S. b"4201). [Lady Louisa (K.G.S.B. 7317). Ie Pr. Amsterdam 1884. J. Frledrlch, Keulen. No. 82. Wotan, Pointer, groot soort, R., Si/s j., wit en bruin, v. Naso II u. Venus. Buitengewone Bestuursprijs (gelijkstaande aan den Isten Prijs) Amsterdam 1884. Mr. H. F. Berlage, Amsterdam. No. 119. White, English Setter, T., 4 j., wit met zwarte vlek op het linkeroog, v. Lockey en White van den Prins zu Solms. Ie Pr. den Haag 1882 en dubbele Zilveren Medaille voor den mooisten Jachthond in Nederland gefokt. 2e Fr. Ghamp. klasse Amsterdam 1884. BERICHT. Op 31 December e.k. zal in het Zantvoortsche duin van den Heer A. G. J. DE FAVAUGE, met welwillende medewerking van de Heeren G. J. VAN DER VLIET en Th. WILSON, een Jacht-Field-Trial plaats hebben, waarbij wild geschoten en geapporteerd zal worden. Gewone leden betalen geen inleggeld. Leden van het Jachtfonds betalen flO per hond. Niet-leden . „ nl5 „ n Als prijzen zijn uitgeloofd : ie Prijs: f 200. 2e „ „ 100. 3e „ „ 50. De GROOTE JAARLIJKSGHE SCHIETWEDSTRIJD der Nederlandsche Jachtvereeniging ~Nimrod” zal op 14 September e.fe. in de nabijheid van Haarlem gehouden worden. Oedétallleerde programma’s zullen nader bekend worden gemaakt. NAMENS HET HOOFDBESTUUR: De algem. Secretaris J. Eeembruggen Hzn. Wit en gele Pointers met zwarten neus. Tot voor korten tijd waren de kenners eenstemmig Van gevoelen, dat de wit met gele pointer een vleeschkleurigen neus behoorde te hebben, in geen geval echter een zwartkleurigen. Vero Shaw zegt dan ook kortweg en •iuidelijk, in zijn „Book of the l)og”: „A black nose is an especial Clemish in a lemon-and-white dog.” lets dergelijks geldt voor Irish Setters; algemeen hoort en leest Kien, dat de neus bij deze honden „deep-red” of „dark flesh-colour” moet zijn en toch ontmoet men soms goede exemplaren op tentoonstellingen, wier neusklenr aanleiding zou kunnen geven tot de vraag „licht-zwart of donker-rood” V Wanneer men steeds wit en gele pointers met vleeschkleurigen neus te zamen bracht, zou het voorzeker niet waarschijnlijk zijn om ooit een exemplaar met zwarten neus te verkregen, doch de uitkomst kan natuurlijk anders zijn, zoodra men gaat fokken van wit en gele pointers met zwarten of wit en zwarten. Ik voor mij, het zij tusschen twee haakjes gezegd, heb steeds den vleeschkleurigen neus bij wit en gele pointers gehaat en begroet het met vreugde, dat op toekomstige tentoonstellingen het bezit van een zwarten neus bij zulke honden, waarschijnlijk geen steen des aanstoots meer zal zijn. Doch ter sprake; de teerling is geworpen en sinds twee jaar werden er 3 of beter gezegd 2'/3 wit en gele pointers in het bezit van zwarte neuzen op tentoonstellingen bekroond, en wat veel zeggen wil, alle drie, pardon, alle 2';2 zelfs met Eerste prijzen. „Een halve pointer” hoor ik een kynoloog mompelen, „een halve pointer” dat moet wel een nieuwe uitdrukking zijn en zal een halfjarige pointer te beduiden hebben. Toch niet, zeer geachte collega, ik heb gezegd een halve pointer en ik blijf er bij, ik zal het U straks bewijzen. De eerste Pointer dan, die Wit en geel van kleur met zwarten neus, bekroond werd, waS de beroemde Bang-Bang, die eenigen tijd geleden, als ik mij niet vergis, voor 80 pd. st. naar Amerika verkocht werd, Deze hond won den eersten prijs als mediumsized pointer op de Grystal Palace Show 1883. Aan zijn bloed valt natuurlijk niet te twijfelen, vooral niet als men de volgende beschrgving van hem leest; „Bang-Bang, middelgroote wit en gele pointer, winner van de Puppy Pointer Stake te Shrewsbury 1882, in concurrentie met dertien anderen. Op denzelfden wedstrijd won hij tevens de Champion Puppy , Cup, doordien hij het beste Setter puppy, dat twee en twintig andere setters verslagen had, overwon. (Men weet dat in Engeland de jonge pointers en setters eerst afzonderlijk loepen en dat op het einde de twee winners van iedere klasse zich te meten hebben.) Eene week later won Bang-Bang in de Kennel Club Trials te Blandford de prijs van pd. st. 50 voor den besten pointer in het Field Trial Derbij; hij had aldaar het nadeel van meer touren te moeten loopen als eenig ander concurrent, pointer of setter, en werd op het einde slechts door eene toevallige omstandigheid geslagen. In de St. Hubert Field trials te België werd Bang-Bang als derde in de Puppy Stake geplaatst, niettegenstaande hij toen juist aan een smartvol gezwel boven het oog leedt ,en den volgenden dag won hij de All-aged Stake, (de wonde was tusschentijds geopereerd), tien mededingers slaande, waaronder zich drie fiieldtrial winners bevonden. Bang-Bang blinkt bijzonder uit door zijne snelheid en goeden neus, en de manier waarop hij het wild vindt, doch hij wint de trials door taaiheid en groote volharding, want hoe langer hij jaagt des te heter wordt hij en hij gaat nergens beter als op geploegd en ruw veld , waar vele andere honden vermoeid raken. Tot nu toe is hij nog niet tentoongesteld, maar de meeste kenners zijn van meening, dat hij veel kans,op succes heeft, en zijn pedigree vereenigt het bloed van de beste tentoonstellings en fieldtrialhonden.
| 12,676
|
MMUTRA01:001327001:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,847
|
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1847, 1847
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,482
| 16,488
|
« Hé een nieuwe studenten almanak, wel van wien is die attentie? laat ik hem eens zien.» Op de vraag van wie die attentie is, krijgt een der meisjes eene kleur, iets aan alle lieve meisjes eigen, en heel toevallig valt de vingerhoed op den grond, en is moeijelijk weder te vinden, waardoor het gelaat eenigen tijd onder de tafel verborgen is en de goeije ouwe Snip, die vroeger met Mijnheer op de jagt ging, alleen het voorregt geniet het lieve blozende gezigtje te aanschouwen, en eigenlijk niets begrijpt van dat ongewone bezoek. Gelukkige Snip t! Eindelijk is de verlorene vingerhoed terug en heeft een ieder zijne plaats ingenomen. De kwestie van wie toch de almanak gekomen is, blijft verder onaangeroerd; papa fniest eens, mama kijkt schuins, en tante grijpt hare breikous weder. De almanak intusschen is tot aan Papa gekomen, die met een «kom aan laat ik eens zien, of er wat aardigs instaat?» den bril op den neus zet en zich dadelijk het regt aanmatigt van hem het eerste te lezen, en er zijne aanmerkingen openlijk op te maken. Papa heeft vroeger ook gestudeerd, maar is door de revolutie en nog een heele boel akelige tijdsomstandigheden meer, nimmer gepromoveerd, doch daar hij eene goede memorie en een gezond verstand bezit, zijn er enkele latijnsche woorden in zijn brein levendig gebleven, en redeneert de man niet kwaad over sommige voorkomende zaken. Geen wonder dan, dat hij wegens de eerste hoedanigheid, dadelijk, na te hebben opgelezen hoe veel zons- of maansverduisteringen er zullen zijn, de Series lectionum openslaat. En ziedaar de Almanak het onderwerp van het gansche gesprek. Een der meisjes die met een oog in den Almanak mede kijkt vraagt aan Papa, « wat of dat toch is, dat latijn,... en dan van tijd tot tijd de naam van een’ professor?» «wel kind,» zoo luidt het antwoord, «dat is de lijst van de collegies, die de studenten moeten houden. » «Nu dan verbeeld ik me, dat ze nog al wat te doen hebben, en verwondert het mij niets dat ze zoo knap over het algemeen zijn; kijk eens aan, 10 paginas vol met uren van de collegies, en wij klagen al als wei eens in de week één uur catechesatie hebben. Nu , men hakt wel eens op der lui, dat ze zoo weinig uitvoeren, maar mij dunkt, dat, als ze al die collegies goed bijhouden, niemand het hun kwalijk kan nemen dat ze ’s avonds geen’ lust tot werken hebben en dikwijls niets uitvoeren. » «Nu begrijp ik, dat Mijnheer die laatst hier was ons vertelde, dat hij alle dagen van B—3 collegie moest loopen. Maar vindt u niet (zoo besluit de lieve spreekster) dat de Professoren maken , dat de jongelui niet werken kunnen, en in plaats van ze te leeren op hunne kamer, te zitten, den geheelen morgen langs de straten leeren loopen?» «Ja kindlief! wat zal ik je daar veel van zeggen; ’t was in mijn’ tijd net zoo en misschien nog slimmer, en, ik weet niet of dat nog zoo is, maar er waren toen Professoren die er zóó op gesteld waren, dat de studenten collegie hielden, dat zij hun geen examen wilden afnemen , indien ze niet dagelijks onder de catheder hadden gezeten; of ze dan sliepen of niet, dat kwam er niets op aan, als zij er maar geweest waren, dan was de Hooggeleerde man te vreden. Ik geloof evenwel, dat men op dat punt verlichter is geworden en men in heb je ’t al weer 1» zoo klonk het uit beider mond, en een schalksch gelach volgde hierop; «alwéér een versje aan cene onbekende jufvrouw!» «Ik wou wel eens zien, dat er een Studenten-Almanak uitkwam, waarin zulke versjes niet gevonden werden!» «Wel,» hernam hierop Mama, «vindt je dat nu zoo gek? Wat is natuurlijker dan dat een Student een meisje heeft, waarop hij gaarne eens een versje maakt? en dat ze de namen er maar zoo niet ronduit boven zetten, dat vind ik zeer discreet van de dichters (?). » De meisjes waren van een tegenovergesteld gevoelen, en zouden het veel aardiger gevonden hehben, als de Aeuze namen er boven gezet waren; « misschien wel,» zoo viel Papa haar in de reden, «in de hoop om je eigen naam ook eens boven aan een versje te zien, ; niet waar?» De meisjes kregen eene kleur en zwegen. ! «Doch,» zoo hernam de Pipa, «ik geloof dat ik de j reden er van wel zoo wat kan nagaan, immers te oor- ] deelen naar hetgeen in mijn’ tijd gebeurde.» «Vele Studenten toen waren er op belust, even als een ooijevaar op een kikvorsch om iets in den Almanak i te leveren, en bij voorkeur in Poëzy. Doch het nood- : zakelijkste tot het leveren hiervan ontbrak hun gewoon- * lijk, namelijk: dichterlijk genie en een onderwerp. Die ; het eerste niet had, verbeeldde zich echter maar, er rustig bezitter van te zijn, en hoewel het tweede punt aan meer moeijelijkheden onderworpen was, zoo wist men daar dan toch wel raad voor. Men verbeeldde zich een schoon, heel schoon meisje waarop men verliefd was, sprak wat van murmelende beekjes, maneschijntjes, pijltjes die Amor had afgeschoten, zaligheden en hemelen op aarde, en plaatste er, dan bij gebrek aan een’ naam, eenvoudig boven -.Aan en zond het voortreffelijke stuk bij de redactie in. «Wel wat zal dat wezen? zoo heette het, een brief van een meisje, kom die gelezen, verbeeld je eens Mama, een brief van Cato aan Keetje,» zeide de dochter des huizes met een hoogst verwonderd gelaat, Het koolvuur vlamt, De ketel dampt. Nu lustig eens geklonken I De warme wijn Doet vrolijk zijn; Komt, broeders, ingeschonken! Een heete dronk, Dien vriendschap schonk. Stort zomer-vreugd in d’adren: Verbeelding gloeit. En alles bloeit; Het windje wiegt de bladren. ’k Hoor ’t zoet geluid Van barp en fluit. ’k Zie bloem en groene boomen : Een maagden-koor Treft ’t luistrend oor; En ’k droom mij gouden droomenl Blaast vrij maar voort Dit ’t koude Noord, Met sneeuw beladen’ winden I 9 Laat, koude! uw grijs En killig ijs, Niet in ons glaasje vinden ! Om hoog den kelkl Een dronk aan elk, Die ’t kmje reeds mogt plukken : Die ’t dierst op aard, En ’t meest hem waard. Zijn liefje aan ’t hart mag drukken! Zoo’n maagdelijn. Zoo engelrein; Wie zou daar niet op drinken! Komt, dat ook wij, In hope blij, Eens op ons lieQe klinken! Daarom gedacht Aan ’t schoon geslacht. Dat ons de borst doet gloeijen I De Lentetijd, Als alles vrijt, Doet straks ons roosje ook bloeijen! Komt, ’t glas gevuld 1 Boreas brult; De zon is weggezonken 1 De warme wijn Doet vrolijk zijn; Koml, broeders, ingeschonken! 1846. EEJr DROOM. AAN Als de nacht zijn valen sluier Over de aard heeft uitgebreid, En de maan met zachte glansen Lieflijk licht in ’t rond verspreidt; Als de slaap, op donzen wieken Neêrgedaald, elks oogen kust, En het knagend heir van smarten Voortjaagt van de plaats der rust, Zie! dan strek ook ik mijn leden Moe gewaakt op ’t leger uit, Met de stille beê des harten Dat ze ook zacht mijn oogen sluit'. Freiheit suchend musst'st Du fallen, Hörtest lelse sie schon hallen, Als ihr Ton Dein Herz zerbrach. Heil und Frieden Werd’ Dir drüben An der Freiheit Siegestag! Ferne in den fremden Landen Ruhest, frei von Erdenbanden, .Sanfl in Todes sichrer Hut. Heil’ger Frieden Lohn' Dich Müden Nach des Ringens heisser Glut. Fern von Deinem Ruhebette Denken wir in unsrer Kette Freudig Deiner Strebenslust, Und wir stahlen. Statt zu qualen, Dein gedenkend unsre Brust! DIE BRAUT yOTI rALKEPfSTEIR. (SAGE.) 1. «Ha! was fallt euch ein, o Junker! dass ihr meina Tochter minnt. oFalkenstein’s die reiche Erbinn nur ein Machtiger gewinnt; nOdcr mocht ihr nachtlich schlagen eine Brücke über’n Rhein, «D’rauf zur Freit herüberreiten,ja dan sollsie Ener sein!» Sprach es höhnisch; doch der Jonker warf im Unmuth sich aufs Ross, Jagte es in wildem Grimme um das hohe Felsenschloss; Winde saussten durch die Baume schüttelnd sie mitSturmesmacht ünd die Wetterfahnen knarrten; also ward es Mitternacht. Da urplötzlich aus derErde steilte sich ein Mannlein dar, Erst als es beginnt zu reden wird der Beiter es gewahr; «Ei, Herr Bitter, sobespricht es, sagt was fahrt euch durch den Sinn, «üassihrmit dera Sturmzur Wette reitet ohne ein Gewinn?» Dieser abergramverschlossen will vorüberzieh’n in Hast, Uoch im Nu sitztauch dasMannchen hinter ihm schon als Ballast; Vornen auch ein solches Zwerglein siehter an des Pferdes Bug, Bas als ob’s die Kleinen drückten schnaubend sich zu Boden schlug. Als es nun der Worte Mahnen auch dem Spom nicht giebt Gehor; Will er sich derZwerg’ entled’gen doch die setzen sich zur Wehr; Kaum will er den einenpacken hater jenen auf dem Hals, Will er wieder den ergreifen, neckt ihn jener ebenfalis. Unddas Völckchen mehrt sich immer und auch ihre Schalkerei, Ja sie finden bass Behagen an demlustigen Turnei Seibst als elnmal sich der Bitter müde stellt den Arm zur Selt, 40 Setzt ein solcher kleiner Qualgeist zwischendurch mit Leichtigkeit. Doch als sie genug des Spasses,hub der Mann von vorhin an: «Seht ihr doch, Herr Bitter, dass man so nicht mit uns rechten kann; «Lasst euch darum kurz erbitten, saget was euch unwirsch macht «Gerne werden wir euch helfen wenn es steht in unsrer Macht. «Nun ich will es euch berichten, ist auch noch die Hülfe weit ■— «Mirdem armen Kunz von Stromberggiebtnich Falkenstein die Maid; «Oder ich mocht nachtlich sclilagen eine Brücke über’n Rhein, oDraufzurFreit herrüberreiten, ja, dann sol! sic meine sein.» Als die Sippschaft das vernommen, lachten sie unbandiglich, Riefen lustig ihn umhüpfend : «dess Herr Bitter freue dich; «Wir sindGnomen ausden Bergen, uns istdas einKinderspiel— «Legt euch jelzt nur hübsch zu Bette, morgens seid ihr stracks am Ziel. Zestien zomers telde ’t meisjen, Zedig was zij, schoon en goed, Want zij wist, dat men aan ’t schoone Steeds het goede paren moet! Harmen, een der naaste buren. Werd verliefd en zwoer haar trouw ; Zij, die nog geen’ liefde kende. Sprak : « Welaan ik word uw’ vrouw! » Hij kon niet op schoonheid roemen Maar bezat een edel hart, Dat aan haar op ’t naauwst verbonden Zorgeloos de toekomst tart. Dra zou men den huwlijkszegen Spreken over ’t jeugdig paar; Nimmer zou er schooner bruidje Treden voor het echt-altaar. Maar wie mag de toekomst kennen? Wie voorziet slechts éénen dag? O, er moest nog veel gebeuren Wat men toen nog niet voorzag! Eduard, de slotbewoner, Ging soms dagen lang ter jagt; Eens had hem het wild aan ’t dwalen Digt aan ’s meisjens dorp gebragt. Daar zag hij de blonde Mina Bezig met beur landlijk werk; Nimmer zag hij liever meisjen. Nimmer sloeg zijn hart zoo sterk! Lang was hij haar reeds genaderd, Toen hij zachtkens riep: «Ehem!» Maar zij zette ’t op een loopen Zoo verschrikte haar zijn stem! Haar weer aanstonds in te halen Was het werk van kort beraad. Tot dat zij, beur onmagt voelend. Hijgend., blozend voor hem staat. « Zeg mij, lief aanvallig wezen! « Waarom toch ontvlugt ge mijf « Zie ik ben een dolend jager « Wijs mij ’t slot dan zijt gij vrij! Nu begint zij moed te scheppen O die jager was zoo schoon! En zijn stem vroeg zoo welluidend Om dit kleine dienstbetoon. Weinig meisjens, ach! die vreezen Als ze een’ schoonen jongling zien; Zonder aan gevaar te denken Zullen zij hem hulpe hien. Zoo deed thans ook onze Mina Die zijn’ schoonheid zwijgend prees. En beduidde hem de rigting Die zij met heur handjen wees. Maar de jager niet te vreden, Scheen haar onhegrijplijk dom. « ’kZal,» zoo sprak ze, «een eind u brengen « ’k Ben dan tijdig nog weêrom!» O wat kon die jager kouten! O hoe vriendlijk klonk zijn stemt Aan teruggaan was geen denken, Neen zij dacht alleen aan hcml Eduard had onder ’t kozen Mina bij de hand gevat. Was het wonder dat het meisjen Alles, Harmen zelfs, vergat? Hun gesprek werd, o zoo teederi iJe avondscheemring viel reeds neêr, Schoon de dorpsklok acht deed hooren, , w.. , Hoorde zij haar klank niet meer. Want die jager sprak zoo treurig Van de wonden van zijn hart. Zoo toch sprak heur Harmen nimmer. Want hij kende nooit die smart. Langer bleven zij vertoeven Op een heuvel digt bij ’t slot; ’t Nachtfloers was reeds gansch gevallen Onder kout en mingenot. Toen men eindlijk voort zou wandlen. Blijft het meisjen siddrend staan, Harmen, angstig naar haar zoekend, Staart op eens haar dreigend aan. * Hier, ontrouwe eedverbreekster! « Huichelaarster die gij zijt! • Hier zult gij uw ontrouw boeten. « Uwen roover zelfs ten spijt!» En door woede als voortgedreven, Vindt hij Edwars jagtgeweer; Deze, haren doodsangst ziende. Pakt hem aan en sleurt hem neer. « Vlegel» roept hij, « durft gij ’t wagen « Haar te dreigen met den dood? • Pak u voort! Neen ’t zal u heugen « Dat men mij hier bijstand bood!» Thans nabij zijn slot en knechten Geeft hij spoedig ’t jagerssein, ’t Geen de zijnen dra herkenden Als van hunnen heer te zijn. Aanstonds en van alle kanten Zag zich ’t worstlend paar omringd, Door een drom, die hen deed scheiden. ' Maar steeds meer op Harmen dringt. Daar ligt hij, ter neêrgeworpen Door het volk van Eduard. Mina, van den schrik bekomen. Lachte in stilte om Harmens smart. « Ach,» zoo zucht hij: «laat mij sterven, « Want mijn leven is voorbij! « De ontrouw magtloos zoo te aanschouwc», « Hemel, dat is zwaar voor mij! Zwijgend werd hij weggedragen. Zag zelfs, hoe soms Eduard, Die zich niet om hem bekreunde, ’t Meisjen teeder drukte aan ’t hart I Harmen dacht van spijt te stikken, Maar nog was de maat niet vol! « Breng,» zoo luidde ’t onmeedoogend, « Hem in ’t diepste kerkerhol!» En ’t bevel ten uitvoer brengend Sleurt men hem de trappen af. Naar een' plek die kil en donker Hem deed siddren als voor ’t graf. Op het slot was alles vreugde, Toen op ééns een wrekend beeld Als met kluisters overladen. Mina voor heur’ oogen speelt. « O mijn vriend!» zoo sprak het meisjen. « O vergun één bede mij! « Doe mijn hart gerustheid smaken « En laat de arme Harmen vrijl» o ’t Kwam toch voort uit enkel liefde. o Liefde zoo ais ik thans smaak! « Laat ons om zijn drift eens lagchen « En ontsla hem van uw wraak! « Morgen» sprak de slotbewoner. o Morgen reeds is Harmen vrij! « Want uw’ bede, dierbaar meisjen . «Is een streng bevel voor mij! p Spoedig zag men licht ontsteken In de kleine slotkapel, En een paar voor ’t allaar knielen, 7 Mina en heur togtgezel. II Thans is’t tijd met mirt en bloemen zich te omslrenglen ’t giansig haar. Bloemen pas op ’t veld ontloken, straks nog werkloos, log en zwaar; •t Voegt thans in het diepst derwouden , bij ’t gesisvande offervlam, Aan den Veldgod toe te wijden’t vet van geitenbok of lam. tis voor d’arm des albedwingers dat, helaas, gelijklijk zwicht Hij die in een rielstulp huisvest en de vorst in ’t hofgesticht: Kort slechts is de duur des levens, daarom voed geen ijdle hoop Op een vast getal van jaren, of een langen levensloop. Dra zal u een nacht omgeven; schaduw zult ge en assche zijn: Dan zal ’t lot u niet meer schenken ’t koningschap op ’t drinkfestijn; ü geen jeugdig schoon meer boeijen, eens ontvonkend hart en zin; Zij,de bruid eens andrcn wezen, ’lhuidig voorwerp uwer min. 18i6. ERRATA, ALMAXAK. 81. 45 reg, 4 t. o. sUat £e lees: De STAAT DER lIOOGESGHOOL. Bf. C 5 r. 3 V. o» staat Smeehrng lees: Smeebrug. » » n 1 n » >1 C. D. W, » Dr. C. D. W. )) 68 M 9» » » Albardaj. m J.H.Albarda,j,Volderbr.Cremer, )> 76 » 4 )) b. )) Meelboom t. n HeelboomT. )> 78 )> 13 » o. n J. Kichard , » J. J. Richard, Jr. 79 ï> 8 »b. » deScchpper, » de Schepper, )) 80 )> 9 n )) )) Taats bij Cremer, lees: Taats bij Taats, enz. enz. »81 j) 13 )> » lï W. V. Voorthuijs. )» wed. v. Voorthuijsen. 11 i> 11 12 110. » W.G.Was 1) W.W.Was, i> 82 11 5 »b. 1) G. Zwart, ii W. Zwart. 1) 83 11 2 11 11 11 R. Decker , deliniatur , gestorven, 11 86 11 17 11 11 (I 8. Boumaa ,lecs L. Bouman. 1) 1) 1) 2)10. 11 J. Richard, nJ. J. Ricbard ,Jr. EEII WOORDEKE TOORAF AAN DEN LEZER. Daer dient «oo wal voorspel» gebruykt als de schermers plegen, eer sy het spel acnvangen. Daer dient eerst soo wat van den boot gesproken, om allenskens aen het schip te geraken. cats. Emn als het mrige jaar, zenden wij ons jaarhoekje de wereld in met eenige woorden tot morberigt. Was hel in het vorige jaar noodig ten einde eene captatio benevolentiae te doen voor het later dan gewoonlijk in het licht verschijnen, thans zijn het gansch andere redenen welke daartoe ons dringen. En zullen wij nog behoeven te zeggen, goedgunstige lezer! dat wij hier het oog hebben op de verbeteringen e/n vermeerderingen, welke ons troetelkind dit jaar onder- Wat het eerste betreft WTheteringen, wij trachtten ze daar te stellen door het leveren eener nieuwe titelplaat; immers de oude, die nu ij ar en lang voor ons jaarboekje prijkte, had uitgediend, want ook zij had reeds niet zeer lang na hare geboorte, de waarheid ondervonden van het gezegde van Cats ; onregt hadden dat ontwerp goed te keuren en als nieuwe titelplaat voor onzen Almanak te verkiezen. Zoo als men ziet, het wapen is hier geheel de hoofdzaak, de spreuk wordt in duidelijke, leesbare letters er op gevonden. Een gefantaiseerd gezigt op Utrecht is tot basis genomen, terwijl het oude Sticht als het ware door het Nedertandsche wapen beschut wordt. En waarom dit wapen daar ? vraagt gij wettigt. Lezer! om aantetoonen in welk een naauw verband de belangen van onze alma mater staan met die van het vaderland, en omdat het Vorstelijk Je maintendrai ook voor onze Uoogeschoot eene spreuk is van gewigt, in een tijd waarin de hechtste en nuttigste inrigtingen met stooping bedreigd worden. Mogten de beide speuken, welke thans onze titelplaat bevat daarin overeenkomen, dat ze beide positief werden, en wij mogten kunnen zeggen: de zon der geregtigheid bestraalt ons, onze Uoogeschoot en hare regten worden gehandhaafd. Wat het tweede punt betreft, de vermeerderingen. Gij vindt ze met ons in de afbeeldsels van twee onzer Hoogleeraren. Vraagt men waarom juist op de Hoogteeraren DE Brueys en Karsten het eerst onze keuze viel? welnu wij gaan ons verantwoorden. Toen een van de leden der Redactie het plan aan zijne mede redacteuren voorsloeg, en ook zij er in toestemden, rees natuurlijk dadelijk de kwestie hij haar op : wie der Hoogleer ar en het eerste te kiezen? welken regel in die keuze te volgen, die als rigtsnoer voor latere Redactiën zoude kunnen dienen ? Spoedig nogtans scheen de Gordiaansche-knoop doorgehakt en besloot men dit jaar de beeidtenissen mn den Rector Mpgriificus en mn den Secretaris van den Academischen Senaat in ons jaarboekje te plaatsen-, om dan later steeds den eersten te doen afbeelden en uit de overige Professoren eene keuze te doen voor het tweede portret. Regt verheugd over zutk eene spoedige conclusie, begon men aan de uitvoering van het plan te denken, waartoe wel het eerste behoorde de toestemming van Rector en Secretaris te erlangen, ten einde hunne contrcfeitscls in onzen Atmanak te mogen plaatsen. Tot onze niet geringe vreugde werd ons verzoek bij den eersten ingewilligd; de Secretaris nogtans maakte zwarigheid, en stelde de Redactie voor, of het niet beter ware, dit jaar reeds, een der overige Hooglceraren nevens den Rector te verkiezen ? Hoewel zeer teleurgesteld over de ondervonden weigering, zoo waren wij dankbaar voor de ons gegevene aanduiding, en besloten ook dadelijk reeds dit jaar het gewone in het vervolg te nemen rigtsnoer te volgen. En kon het toen anders of onze keuze bepaalde zich bij hem., die ruim dertig jaren een sieraad onzer lloogeschool was, en hoewel in jaren gevorderd, zijne kraehten haar nog ten beste wil geven. Aangenaam was het ons dan ook een toestemmend antwoord van zijn Hooggeleerden te ontvangen, en het verlof te erlangen, het in de Senaatskamer voorhanden zijnde portret als model te mogen nemen. De otnstandigheid dat dit portret eenige jaren vroeger reeds vervaardigd was, is oorzaak dat daarop het Ridder-kruis, waarmede later Z. M. onzen Geachten Leer- meesier begiftigde, op hetzelve niet gevonden werd, en het atzoo getrouw afgeteekend, insgelijks op de steendruk ontbreekt. Voor ons nu vermindert zulks in geenen deete er de waarde van, omdat wij ook van Zijn Hooggel. leerden, dat de adelende deugd niet op, maar in de borst haren zetel moet hebben, en zonder dat geen deugd maggeheeten worden die ons boven anderen verheft! Wij herhalen hier den wensch, dien wij de eer hadden Zijn Hooggel. persoonlijk te doen, dat onze Hoogeschool zich nog tang in het bezit van het origineel zal mogen verheugen! De Redactie hoopt dat deze jaargang goedgunstig moge worde en betuigt haren dank aan hen, die door het leveren van bijdragen getoond hebben, dat iedere instelling in de studenten-repubtiek en alles wat van van haar uitgaat, hun immer ter harte gaan. Dit was 't lezer dat wy gewilt hebben u niet onbewust moghte weesen, vaertwel! De Redactie. INHOUD. ALMANAK. Tijdrekeningen, enz 81. I. Tijdvereffening, op- en ondergang der zon, . . 2. Schijngestalte, op en ondergang der maan. . . 4. Verduisteringen 6. Watergetijden 7. Kalender 8 Vaderlandsche gedenkdagen 20. Academische gedenkdagen 23. Dienst der Stoombooten 24. Expeditie kantoren 28. Orde op het vertrek van Diligences, Schuiten, Boden, enz 31. Lijst van de aankomst en het vertrek der Posten aan en van het Postkantoor te Utrecht.... 44. Rijn-Spoorweg 48. Hollandsche-IJzeren-Spoorweg. 57. STAAT DER HOOGESCHOOL. Namen en woonplaatsen der Curatoren, Hoogleeraren, Lectoren, enz 81. 63. Namen en woonplaatsen der Studenten.. . . 68. Namen der Studenten, hier ingeschreven doch elders studerende 83. Academische Collegiën en Commissiën. ... 85. Series Lectionum 88. Lijst der Promotiën 99. Lijst der Proponenten bevorderd tot Predikanten. 103. Lijst der Studenten bevorderd tot Proponenten. . 104. Koninklijk besluit omtrent het H. Onderwijs. . . 106. Verslag der lotgevallen der ütr.Hoogeschool. . 3. MENGELWERK. Winterklagt, door D. W. S 81. 3. Heimwee, door J. J. R. J'. 7. Roem, door B. J. A 9. Verlangen der Liefde, F. J. N. B 11. Tragische Historie, S 14. De Noordsche minnaar, W. Tn. v. G 16. Studenten-Lied 18. Eerste Liefde, J. P. V ■— 22. Lied van een Wildbraad-Gezelschap, door D. D. V. C. met muzijk van J. F. v. R 24. Amor's Pijlen, W. B. J. v. E ■. . 28. De Jongeling aan ’t Beekje, R. n. J 30. Lied, W. R. B 32. Augustinus, B. J. A 35. Des Ritter’s ScheideliedjFiuDEMCHDAUM (*). . . 81. 38. DezangvanßijnobijOscar’sdood,W. Th. v.G. . 40. AanVenus,H. D. J 44 Aan den Dood, R. n. J 45. Bede aan Amor, R. D. J 46. Sehnsucht nachdem Süden ,FRiDERica Daum. . . 47. La Veuve, L. C. D. V. D 49. Serenade è etc. L. C. D. v. D 57. Pauvre Jéhan, L. C. D. v. D 62. Een Cadeautje 75. Bisschop-Lied 96. Een droom. Aan ICO. An C. W. Hager, lers 106. Die Braut von Falkenstein, Friderïch Daum. . . 108. Mina, eene vertelling, J. v.V. J' 114. Aan Sextius, A. K 124. (*) Daar wg gewoon do initialen van de inzenders slechts op» tegeven, zoo maken wij hier eene uitzondering op uitdrukkelijk verzoek van den schrijver. i I 91 1 ]X i K. A L M A 1\ A K VOOR HET JAAR 1847. HET 211'*® JAAR SEDERT DE STICRTING DER UTRECIITSCIIE lIOOGESCIIOOL. JJJn TELLINGEN. Het 5608®‘® jaar der Joodsche telling. » 1847®*” » » Christelijke » » 1263®*' » » Turksche » TIJDKRINGEN. Guldengetal 5. Epacta XIV. Zons-cirkel 8. Romeinsche-lndictie 5. Zondags-letter C. FEESTDAGEN. Vasten-avond . Februarij 16. I Hemelvaartsdag . Mei 13. Paschen .... April 4. Pinkster Mei 23. JAAR GE TIJDEN. Begin der Lente, Maart 21 ’sra. 5u 46“ i> des Zomers, Junij 22 » 2 31 i> der Herfst, September 23 ’sav. 4 35 » des Winters, December 22 ’sm. 10 18 d ZON. (Middelbare Vtrechtsche tijd.) DAG. tijdveheffeni.ng OPGANG. ONDEnCANB. Januarij 1, J. 3“ 43» 8» 13“ 3“ 33“ 8, i 6 32 8 10 4 4 » 13. t 9 37 8 6 4 13 1» 22. t 11 30 7 39 4 26 » 29. f 13 23 7 49 4 38 Februarij 3, f 14 17 7 39 4 30 12. t 14 31 7 26 5 4 )» 19. f 14 9 7 11 3 17 » 26. t 13 13 6 87 3 30 Maart 8. t 11 49 6 41 3 42 12. f 10 3 6 23 3 33 19. t 8 3 6 8 6 8 u 26. t 3 33 3 32 6 20 April 2. t 3 46 3 36 6 32 » 9. X 1 1 43 3 19 6 44 n 16. 0 8 3 3 6 86 » 23. 1 41 4 49 7 8 n 30. 2 32 4 34 7 20 Mik 7. 3 38 4 20 7 33 » 14. 3 33 8 7 44 » 21. 3 44 3 37 7 53 n 28. 3 7 3 49 8 6 Jtoij. 4. 2 8 3 43 8 13 » 11. 0 81 3 39 8 19 » 18. i-0 38 3 38 8 23 V 23. t 2 8 3 40 8 25 •{■ Beteekent: tel bij waren tijd, om middelbaren tijd te verkrijgen. Beteekeut: trek van waren lijd, om middelbaren tyd Ie verkrijgen, DAG, TIJDVEREFFEXING. OPG.lïlG. ONDEKGANG. JULIJ 2. 3m 33^ 3" 43“> 8“ 24»> » 9. f 4 46 3 49 8 20 » 16. t 5 40 3 57 8 14 )) 23. J6 8 4 7 8 5 n 30. f 6 8 4 17 7 55 Aügüstüs 6. t 5 40 4 28 7 43 )) 13. t 4 42 4 40 7 29 4 20. J. 1 3 18 4 51 7 15 27. t 1 29 5 3 7 0 September 3. — 0 38 5 15 6 44 n 10. — 2 57 5 26 6 28 » 17. — 5 23 5 38 6 11 24. — 7 51 3 50 5 54 OCTOBER 1. — 10 11 6 2 5 38 » 8. — 12 17 6 14 3 22 )) 15. — 14 2 6 26 5 5 » 22. PAG. SCniJ.\GESTALTE. OPGAXG. OXDEnOAMG L.K. JüLIJ 5 ’sm. 9“ 3“ *’sav.llol9“ ’sav. 0«29" N.M. » 12 'sm. 11 58 ’sm. 4 10 ’sav. 7 46 E.K. 20 ’sav. 1 13 ’sav. 0 41 ’sav.ll 10 V.M. B 27 ’sav.lO 29 ’sav. 7 18 “’sm. 4 57 L.K. Aüg. 3. ’sav. 2 20 ’sav.lO 55 “’sav. 2 1 N.M. B 11 ’sm. 0 39 ’sm. 5 10 ’sav. 7 19 E.K. » 19 ’sm. 5 22 ’sav. 1 36 ’sav.lO 46 V.M. n 26 ’sm. 6 30 ’sav. 6 55 “’sm* 6 31 L.K. Sept. 1 ’sav. 9 35 ’sav.lO 16 “’sav. 2 2 N.M. 9 ’sav. 4 8 ’sm. 5 9 ’sav. 6 11 E.K. » 17 ’sav. 7 41 ’sav. 1 21 ’sav.lO 11 V.M. n 24 ’sav. 2 46 ’sav. 5 50 s’sm. 5 22 L.K. OCT. 1. ’sm. 7 57 “’sav. 9 52 ’sav. 1 41 N.M. )) 9 ’sm. 9 27 ’sm. 6 10 ’sav. 5 24 E.K. » 17’sm. 8 1 ’sav. 1 37 ’sav.ll 2 V.M. B 23 ’sav.ll 56 ’sav. 4 47 *'sra. 6 57 L.K. 30 ’sav.lO 17 ’sav.lO 44 “’sav. 1 30 N.M. Nov. 8. ’sm. 3 31 ’sm. 7 11 ’sav. 4 48 E.K. B 15 ’sav. 6 35 ’sav. 0 49 ’sav.ll 13 V.M. U 22 ’sm. 10 25 ’sav. 4 34 ö’sm. 8 16 L.K. » 29 ’sav. 4 42 «’sav.lO 39 ’sav. 0 26 N.M. Dec. 7. ’sav. 8 51 ’sm. 7 3 ’sav. 4 1 E.K. )) 15 ’sm. 3 37 ’sav. 0 19 «’sm. 0 48 V.M. » 21 ’sav.lO 29 ’sav. 4 2 *'sra. 7 59 L.K. 29. ’sav. 2 9 “’sav.ll 36 ’sm. 11 38 4* Maart heeft 31 dagen. 1 Maandag. 2 Dingsdag. 3 Woensdag. 4 Donderdag. 5 Vrijdag. 6 Zaturdag. 7 Zondag. 8 Maandag. 9 Dingsdag. 10 Woensdag. 11 Donderdag. 12 Vrijdag. 13 Zaturdag. 14 Zondag. 15 Maandag. 16 Dingsdag. 17 Woensdag. 18 Donderdag. 19 Vrijdag. 20 Zaturdag. j 21 Zondag. \ 22 Maandag, j 23 Dingsdag. j 24 Woensdag, i 25 Donderdag. 26 Vrijdag. [ 27 Zaturdag. 28 Zondag. 29 Maandag. 30 Dingsdag. | 31 Woensdag. | — April heeft 30 dagen, 1 Donderdag. 2 Vrijdag. 3 Zaturdag. 4 Zondag. 5 Maandag. 6 Dingsdag. 7 Woensdag. 8 Donderdag. 9 Vrijdag. 10 Zaturdag. 11 Zondag. 12 Maandag, j 13 Dingsdag. 14 Woensdag. | 15 Donderdag. 16 Vrijdag. 17 Zaturdag. 18 Zondag. 19 Maandag. 20 Dingsdag. 21 Woensdag. 22 Donderdag. 23 Vrijdag. 24 Zaturdag. 25 Zondag. 26 Maandag. 27 Dingsdag, 28 Woensdag. 29 Donderdag. 30 Vrijdag. + =» -}- # Mei heeft 31 dagen. 1 Zaturdag. 2 Zondag. 3 Maandag. 4 Dingsdag. 5 Woensdag. 6 Donderdag. 7 Vrijdag. 8 Zaturdag. 9 Zondag. 10 Maandag. 11 Dingsdag. 12 Woensdag. 13 Donderdag. 14 Vrijdag. 1.5 Zaturdag. 16 Zondag. 17 Maandag. 18 Dingsdag. 19 Woensdag. 20 Donderdag. 21 Vrijdag. 22 Zaturdag. 23 Zondag. 24 Maandag. 25 Dingsdag. 26 Woensdag. 27 Donderdag. 28 Vrijdag. 29 Zaturdag. 30 Zondag. 31 Maandag. ♦ + JunlJ heeft 30 dagen. 1 Dingsdag. 2 Woensdag. 3 Donderdag. 4 Vrijdag. 5 Zaturdag. 6 Zondag. 7 Maandag. 8 Dingsdag. 9 Woensdag. 10 Donderdag. 11 Vrijdag. 12 Zaturdag. 13 Zondag. 14 Maandag. 15 Dingsdag. 16 Woensdag. 17 Donderdag. 18 Vrijdag. 19 Zaturdag. 20 Zondag. 21 Maandag. 22 Dingsdag. 23 Woensdag. 24 Donderdag. 25 Vrijdag. 26 Zaturdag. 27 Zondag. 28 Maandag. 29 Dingsdag. 30 Woensdag. «r 4- 2 IVoTcmber heeft 30 dagen. 1 Maandag. 2 Dingsdag. 3 Woensdag. 4 Donderdag. 5 Vrijdag. 6 Zaturdag. 7 Zondag. 8 Maandag. 9 Dingsdag. 10 Woensdag. 11 Donderdag. 12 Vrijdag. 13 Zaturdag. 14 Zondag. 15 Maandag. 16 Dingsdag. 17 Woensdag. 18 Donderdag. 19 Vrijdag. 20 Zaturdag. 21 Zondag. 22 Maandag. 23 Dingsdag. 24 Woensdag. 25 Donderdag. 26 Vrijdag. 27 Zaturdag. 28 Zondag. 29 Maandag. 30 Dingsdag. -f- * — December heejt 31 dagen. 1 Woensdag. 2 Donderdag. 3 Vrijdag. 4 Zaturdag. 5 Zon dag. 0 Maandag. 7 Dingsdag. 8 Woensdag. 9 Donderdag. 10 Vrijdag. 11 Zaturdag. 12 Zondag. 13 Maandag. 14 Dingsdag. 15 Woensdag. 16 Donderdag. 17 Vrijdag. 18 Zaturdag. 19 Zondag. 20 Maandag. 21 Dingsdag. 22 Woensdag. 23 Donderdag. 24 Vrijdag. 25 Zaturdag. 26 Zondag. 27 Maandag. 28 Dingsdag. 29 Woensdag. 30 Donderdag. 31 Vrijdag. 4- * # YADERLANDSCHE GEDENKDAGEN. 19 Januari]. Geboortedag van H. M.ANNA PAULOWNA, KONINGIN der Nederlanden, geb. 1795. 1 Februarij. GeboortedagvanH.K.H. LOUISA AUGUSTA WILHELMINA AMALIA, Gemalin van Z. K. H. FREDERIK, Prins der Nederlanden, geb. 1800. 5 « HeldendoodvanJ. C.J.VAN SPEYK, 1831. 19 (. Geboortedag van Z. ,K. H. WILLEM ALEXANDER PAUL FREDERIK LODEWIJK, Prins van Oranje,geb. 1817. 28 « Geboortedag van Z.K.H.FREDERIK, Prins der Nederlanden, geb. 1797. 8 April. Geboortedag van H. K. H. WILHELMINA MARIA SOPHIA LOUISA, dochter van Z. M. den KONING, Gemalin van Z. D. H. den Erf-Groothertog van SAKSEN-WELMAR,geb. 1824. 9 Mei. Geboortedag van H. K. H. WILHELMINA FREDERIPLA LOüISA CHARLOTTA MARIAN- NE, Gemalin van Prins ALBERT van Pruis-- sen, geb. 1810. 13 Junij. Geboortedag van Z. K. H. WILLEM FREDERIK HENDRIK, derden zoon van Z. M. den KONING, geb. 1820. 17 « Geboortedag van H. K. H. SOPHIA, Prinses van Wurtemberg, Gemalin van Z. K. H. den Prins van Oranje, geb. 1818, 18 d Slag van Waterloo, 1815. ö Julij. Geboortedag van H. K. H. WILHELMINA FREDERIKA ANNA ELISABETH MARIA, tweede dochter van Z. K. H. FREDERIK, Prins der Nederlanden, geb. 1841. 2 Augustus. Geboortedag van Z. K. H. WILLEM ALEXANDER FREDERIK CONSTANTIJN NICOLAAS MICHAEL, tweeden zoon van Z. M. den KONING, geb. 1818. 5 « Geboortedag van H. K. H. WILHELMINA FREDERIKA ALEXANDRINA ANNA LOUISA, oudste dochter van Z. K. H. FREDERIK, Prins der Nederlanden, geb. 1828. 8 « Overwinning bij Hasselt, 1831. 12 <1 ad Leuven, « 1 September. Geboortedag van Z. K. H. WILLEM NICOLAAS ALEXANDER FREDERIKKAREL HENDRIK, Erfprins van Oranje,geb. 1840. 15 <t Geboortedag van Z. K. H. WILLEM FREDE-- RIK MAÜRITS ALEXANDER HENDRIK KAREL, tweeden zoon van Z, K. H. den Prins van Oranje, geb. 1843. £XP£DITI£-HA]%:Te>R]Elir. SPOORWEG- EN SCHUITEN-EXPEDITIE VAX C. J. VAN DEVENTER EN J. G. HAAK. De Kantoren zijn : Te Utrecht buiten de Weerd-Barrière, N°. 85 en bezijden het Stadhuis, N°. 29. Te Amsterdam, in de Kalverstraat op den hoek van de Osjessluis. Te Arnhem, Kortestraat, N". 155. S. J. BOUMEESTER, Directeur bij de Onderneming van van gexd & loos te Utrecht. Belast zich met de bezorging van Goederen en Gelden per Spoortreinen tusschen Amsterdam, Utrecht en hem; en in correspondentie per Diligence, met geheel Gelderland, Belgie, Frankrijk, Duitschland, enz. §FOORWE«-, DILIGEIVCE- & BOOT’EXPEDITIE. OITDER N E M IA G VAN H. 0. MN MUNSTER, J. P. KOENS EN M. S, MN EMEN, Wintcrdiensl, den 15 Oclober 1846. Bij aankomst van iedere Spoortrein te 'sHage, zullen de Diligences gereed staan om te vertrekken naar Delft, Ooerschie, Schiedam en Rotterdam, in verbinding met de Stoombooten naar Duitschland en Engeland, en alwaar insgelijks tijdig Diligences zullen afgaan, in Correspondentie met iedere Spoortrein van ’s Rage, om naar Amsterdam, Utrecht en Arnhem te kunnen vertrekken. Bij aankomst van de Eerste en Tweede Trein te Arnhem, zullen Diligences gereed staan om te vertrekken Doesborg, Zutphen, Deventer, Zwolle, Goor, Oldenzaal, Enschede, Lingen en Nijmegen, van waar de Diligences tijdig genoeg zullen afgaan, om met de Tweede en Derde Trein van Arnhem te kunnen vertrekken naar Utrecht, Amsterdam, 's Gravenhage, enz. Ook zal bij aankomst van alle Treinen, te Ede een Omnibus gereed staan, om dadelijk naar Wagcningeti It kunnen vertrekken, alwaar mede een geschikt Rijtuig zal gereed zijn, om de Passagiers en Goederen naar de omliggende plaatsen te vervoeren. De Hoofd- en Hulpkantoren der Onder- neming zijn: Utrecht. Hoofdkantoor: gewezen Waag, boek van de Ganzemarkt en Oude Gracht. n. o. YAJi MüssTER, Wittevrouwenpoort. JANSEN, Tolsteeg-Barrière. JANSEN, Weerd-Barrière. Amsierdam. j. p. koens , Dam. Direct, van den Schilden. j. CROESER, Botermarkt. j. DE LEEUW, Reguliers-Breedstraat. Haarlem, j. sdswerts in de Kroon; beelenkAmp. Leiden. h. peskeks , Breedstraat bij de Noordeindsbrug. ’n Oravenhage. j. p. koens , Spui. Delft. iruYBERTS, Haagache poort en eoodenburg, huis ter Lugt. Overschic. meyer. Schiedam. engering. Markt. Rollerdam. n. van dongen. Korte Hoogstraat, Driebergen, van scmiiK. Wageningen. steuk. Arnhem. h. s. van heumen, St. Jansplaats. Nijmegen. meinhardt, in de Gallerij aan de Waal. Velp. H. GOOSSENS. Dieren. bri.nkhorst, in de Kroon. o‘ Des avonds te 10 uren eene Diligence door Nijkerk, Harderwijk, doesburg, Zwolle, Meppeltn Heeren. veen naar Leeuwarden, en door Assen naar Groningen, welke van gemelde plaatsen ’s morgens te O'/a uren te Vlrcchl aankomt. Op Maandag en Vrijdag kunnen de reizigers die met deu laatsten Spoortrein van Amsterdam en Utrecht te Utrecht aankomen, hunne reis onmiddelijk per Diligence voorlzetten over Zutphen, Lochem, Diepenheim, Goor, Belden, Hengelo, Oldenzaal, Nordhorn, Lingen, Fürstenau en Bramsche naar Osnabrück, in verband op Hannover, Breinen, Hamburg, Lubeck, Brunswijk, enz. Directeur der onderneming j. de vos. In het Wapenvan Holland, aan het Vreeburg te Utrecht, vertrekken de volgende Diligences, van de Onderneming van VAN GEND en loos te Amsterdam ; Van Utrecht na aankomst van den eersten Spoortrein uit Amsterdam over Vreeswijk, Vinnen, Gorinchem, Raamsdonk, Oosterhout, Breda naar Antwerpen. Deze Diligence staat in verband te Gorinchem met de Stoomboot de Julia naar 'sHertogenbosch, alsmede te met de diensten naar Bergen op Zoom en over Tilburg en 'sHertogenbosch naar Eindhoven; te Antwerpen over Brussel naar Parijs, in eene onmiddellijke correspondentie met geheel Belgie en Frankrijk. V?n Antwerpen terug, des morgens te d’/a uren. Van Breda terug, des morgens te uren. Van Gorinchem naar Utrecht, des namiddags te 2 uren. Van Utrecht naar Amsterdam, per Spoortrein. Van Utrecht des middags na aankomst van den Tweeden Spoortrein uit Amsterdam, naar Vreeswijtc, Turnen, Gorinchem, Raatnsdontc, Oosterhout en Breda, en van daar den volgenden dag des morgens te 5 uren naar Antwerpen, om aldaar te lOV2 uren te corresponderen naar Meehelen, Brussel, Parijs, Gend, Brugge, Ostende. Doornik, Bijssel, Luik, Verviers, Aken en Keulen. Van Breda, des morgens te S*/» uren naar Titlmrg, 's Herlogenbosch, Eindhoven, Grave, en des morgens te S’/a «ren over Ellen, Busendaal naar Bergen op Zoom en de Provincie Zeeland. Van Gorinchem na aankomst dezer dienst in correspondentie met de Stoomboten naar Ueusdeu en 's Hertogenlosch. Van Breda terug, des morgens te S'/a uren. Van Gorinchem terug, des morgens te O'/a uren. Van Utrecht per Spoortrein naar Amsterdam, om aldaar vóór Beurstijd aan te komen. Van Utrecht door Woerden, Alphen en Leiden naar "s Hage, des namiddags te 2 uren; alsmede over Bodegraven en Gouda naar Botterdam, na de aankomst van den Spoortrein van Arnhem. Van 'sHage naar Utrecht, des Zomers des morgens te 5 uren, en des Winters des morgens te C’/j uren. Van Rotterdam naar Utrecht. des Zomers des morgens te 6 uren, en des Winters des morgens te 7'/j uren; corresponderende op de Twxede Spoortrein naar Aruhem enz.; alsmede op de Diligences naar Amersloort, Deventer, Zwolle, enz. Van Amsterdam vertrekt des avonds te BV4 uren eens Diligence over Haarlem, ’sHage, Botterdam, Dordrecht, Breda, Tilburg, 's Hertogenboschrie.ex Antwerpen, in onmiddellijke verbinding met de Spoorwagens door geheel Belgie, des avonds nog op alle bestemmingsplaatsen aankomende. Na aankomst der derde Spoortrein van Amsterdam, vertrekt te Arnhem een Diligence naar Nijmegen. Van Nijmegen terug, in verbinding met de derde Spoortrein van Arnhem naar Amsterdam. Directeur der onderneming van vAx gend en loos, S. }. BOUMEESTER. De overige middelen van vervoer zijn naar: Arnhem Z. Schiedam. Amerongen. Des Woensdags en Zaturdags middags te 2 uren, een Vrachtwagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Amersfoort. Dagelijks, des morgens uur na de aankomst van den Eersten Spoortrein van Utrecht, een Wagen bij p. dieges , buiten de Wittevrouwenpoort; terug van Amersfoort, des namiddags te uren. Dagelijks, das namiddags te 4 en ’s avonds te 7 uren, een Wagen in het Vergulde Poortje op de Neude. Des Dingsdags, Donderdags en Zaturdags namiddags te 4 uren, een Vrachtwagen bij n. tieman, op de Neude. Amsterdam. Dagelijks eene Schuit, des avonds te 9 uren, van buiten de Weerd-Barrière. Terug van Amsterdam , des avonds te 8 uren. Dagelijks, des namiddags te 4 uren, eene Schietschuit, en terug; doch des Zondags geene van Amsterdam. Bij besloten water, des Afaandags, Woensdags, Donderdags en Zaturdags, een Vrachtwagen van de Viebrug, vice versa. Arnhem. Z. Vreeswijk. * Eiken Zaturdag een Schip, des namiddags te 1 ure; doch in December, Januarij en Februarij slechts om de 14 dagen. Veerhuis buiten de Tolsteeg-Barrière bij g. ey-ndiioven. Baarn. Des Woensdags en Zaturdags. des namiddags te 3 uren, een Vrachtwagen op Baarn en Soestdijk, in het Roode Hert op de Voorstraat. Des Woensdags en Zaturdags, des namiddags te 2‘/2 uren, een Wagen op Baarn en Soestdijk, in het Vergulde Poortje op de Neude. Barneveld. Des Zaturdags tc 12 uren, een Vrachtwa gen, in het Roode Hert op de Voorstraat. Bergen op Zoom. Z. Schiedam. Bommel. Des Dingsdags morgens te 9 uren, een Vrachtwagen, in de Geldersche Bloem, buiten de Tolsteeg-Barrière. Dezelve komt des Maandags terug. Breda. Z. Rotterdam. Buren. Des Zaturdags namiddags te 1 ure, een Vrachtwagen, bij A. REYXDERS, over de Tolsteeg-Barrière. Des Dingsdags en Zaturdags, namiddags te 3 uren, een Vrachtwagen, in de Geldersche Bloem, buiten de Tolsteeg-Barrière. Terug van Buren, des Dingsdags en Zaturdags morgens. Detfi. Z. Schiedam. Deventer. Des Dingsdags en Vrijdags voormiddngs te 10 uren, een Wagen, de Vaderlander, op Zutphen en Deventer. Des Vrijdags middags te 12 uren, een Vrachtwagen, in de Roskam achter bet Vleeschhuis. Des Vrijdags middags te 12 uren, een Vrachtwagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Deze wagen, waarde reizigers! komt Donderdags om 7 uren ’s avonds alhier aan. Doesburg. * Des Zaturdags om de 14 dagen, een Schip, des voormiddags te 11 uren van de Gaardbrug, te 1 ure van buiten de Tolsteeg-Barrière. Doorn. Des Zaturdags namiddags te 3 uren,.een Vrachtwagen, in het Roode Hert, op de Voorstraat. Dordrecht. ® Des Zaturdags om de 14 dagen, een Schip, des voormiddags te 11 uren van de Gaardbrug, te i ure van buiten de Tolsteeg-Barrière. Eemnes. Zaturdags namiddags te 2 uren, een Wagen, in de Postpaarden, achter het Vleeschhuis. Ek. Zaturdags morgens te lO'/j uren, een Wagen, in het Vergulde Poortje, op de Neude. Gorinchern. Zaturdag een Schip, des namiddags te 11 uren van de Gaardbrug, en te 1 ure buiten de Toisteeg-Barrière. Dagelijks eene Diligence, des namiddags te l'/* uren; bij H. LEERENTVELD, op het Vreeburg, corresponderende op de aldaar passerende Stoombooten. 's Gramland. Des namiddags te ö'/g uren, eene Diligence, in de Zwarten Arend, buiten de Wittevrouwenpoort. Des Maandags, Woensdags en Zaturdags, des namiddags tusschen 3 en 4 uren, een Wagen, inliet Vergulde Poortje, op de Neude. 's Gravcnhage. Des Donderdags en Zatiirdags namiddags te 4 uren eene Pakschuit, van buiten deCalharijne- Barrière. Haarlem. Des Zaturdags te 12 uren elke week, doch gedurende December, Januarij en Februarij, elke 14 dagen een Schip van de Jansbrug. Harmelen. Des Donderdag te 4 uren. des Zaturdags te 2 uren, eene Schuit van buiten de Catharijne-Barrière. 'sHertogenbosch. ® Elke 14 dagen een Schip, des Dingsdags namiddags te 3 uren van de Gaardbrug en te 5 uren van buiten de Tolstee-Barrière. Hetzelve neemt ook goederen mede naar Gorinchem en Maastricht. Hilversum. Des maandags. Woensdags en Zaturdags, namiddags te 2Va uren een Vrachtwagen, en tusschen 3 en 3*/2 uren een Wagen voor Passagiers, in het Vergulde Poortje op de Neude. Des Woensdags en Zaturdags, des Winters namiddags te 3‘/2 en te 4 uren des Zomers, een Wagen in het Boode Hert op de Voorstraat. Kuilenburg. Dagelijks, des namiddags te 1 ure een Bode, over de Waag bij scheffer. Hij rijdt het geheele jaar door met een Postwagen, op Dingsdag, Woensdag, Vrijdag en Zaturdag, van buiten de Tolsteeg-Barrière in de Zwaan, van 15. Maart tot 15. September te 3'/2 uren, van 15. September tot 15. Maart te 2 uren na den middag. 4 Laren. Des Dingsdags namiddags te 2 uren, en des Zaterdags namiddags te 1 ure eene Kar, in het Roode Hert op de Voorstraat. Des Zaturdags, namiddags te S'/a uren een Wagen, in de Postpaarden. Leiden. Z. Schiedam. Twee Schuiten daags, des morgens te 9 en des avonds te 8 uren, buiten de Catharijne-Barrière. Leersum. Des Zomers, Vrijdags namiddags te 3uren, des Winters, Zaturdags te 11 Vg uren een Wagen, in den Witten Arend, buiten de Tolsteeg Barrière, zoolang de weg goed is. Lienden. Des Zaturdags, voormiddags te lO'/j uren een Wagen , in het Vergulde Poortje op de Neude. Des Zaturdags te 11 uren een Vrachtwagen, in de Roskam achter het Vleeschhuis. Des Zaturdag te 12 uren een Wagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Loenen. Des Dingsdags en Zaturdags te 2 uren eene Schuit, van buiten de Weerd-Barrière. Maartricht. Z. 's Hertogenlosch. Maurik. Des Zaturdags te 12 uren eene Kar, in het Roode Hert op de Voorstraat. ilonifoort. Woensdags en Zaturdags eene Schuit, te 12 uren van de Jansbrug, te 3 uren van buiten de Caiharijne-Barrière. Huiden. Des Zaturdags te 11 uren eene Schuit van de Viebrug. NdUTdßTit Des Zaterdags te 12 uren eene Schuitj van de Viebrug. Nijkerk. Des Dingsdags, Donderdags en Zaterdags te 4 uren eene Wagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Nijmegen. Z. Rotterdam, Thiel. Des Zaterdags te 12 uren eene Vrachtwagen, in het Vergulde Poortje. Renkum. Des Woensdags te 3 uren een Wagen in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Deze Wagen rijdt door over Wageningen naar Arnhem. Renswoude. Z. Woudenberg. Des Zaturdags te 2 uren een Wagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. • Des Woensdag en Zaturdags te 12 uren een Wagen in het Roode Hert op de Voorstraat. Rhenen. Des Zaturdags te 11 uren een Vrachtwagen, in de Roskam achter het Vleeschhuis. * Des Zaturdag te 10 uren een Schip van de Weesbrug. Rotterdam. Z. Vreeswijk. * Des Dingsdags te 3 uren van de Gaardbrug, te 5 uren van buiten de Tolsteeg-Barrière; des Zaturdags te 11 uren van binnen, te 1 ure van, 'buiten een Schip, waarmede ook de goederen op Zeeland, Breda en Nijmegen kunnen verzonden worden. Rijnscheveen. Des Zaturdags te 12 uren een Vracht, wagen, in de Roskam achter het Vleeschhuis. Schalkwijk. Des Maandags, Woensdags, Vrijdags en Zaturdags, te 2 uren een Bode, bij bey.vders over de Tülsteeg-Barrière. Scherpenzeel. Z. Woudenberg. Des Zaturdags, te 3 uren een Wagen, in de Roskam achter het Vleeschhuis. Des Zaturdags te 11 uren een Wagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Des Woensdags en Zaturdags te 12 uren een Wagen, in het Roode Hert op de Voorstraat. Schiedam. * Des Zaturdags een Schip, te 11 uren van de Stadhuisbrug, en te 1 ure van buiten de Catharijne-Barrière, over Woerden, Alphen, Leiden en Delft. Het correspondeert op Zeeland en Bergen op Zoom. Schoonrewoerd. 'Des Zaturdags te 10 uren een Wagen, in den Witten Arend, buiten de Tolsteeg-Barrière, zoo lang de weg goed is. Soest. Des Zaturdags te 3 uren een Wagen, in de Postpaarden achter het Vleeschhuis. Soesldijk. Z. Baarn. Thiel. Van primo April tot ultimo October des morgens te 7 uren eene Diligence, bij rynders over de Tolsteeg-Barrière. Deze Diligence correspondeert op de Nijmeegsche Stoomboot Willem den Eersten, enz. Des Woensdags te 10, en des Zaturdags te 1 uren, eene Vrachtwagen, bij rynders, over de Tolsteeg-Barrière. Dagelijks, na aankomst van den Eersten Spoortrein uit Amsterdam een Wagen, in de Geldersche Bloem, buiten de Tolsteeg-Barrière. Vaart (de). Z. Vreeswijk. Veenendaal. Des Woensdags en Zaturdags te 12 uren een Vrachtwagen, in het Roede Hert op de Voorstraat. Vianen. Dagelijks, te 9 uren een Bode, bij schefpbr over de Waag. Vreeswijk. In de Liggende Os op het Vreeburg, vertrekt eene Diligence, corresponderende op de op- en afvarende Stooinbooten van de Dusseldorfsche Maatschappij. In het Haagsche Koffijhuis op het -Vreeburg, vertrekt eene Diligence, corresponderende op de op- en afvarende Stoombooten van de Hollandsche Maatschappij. Eene Schuit, van 15. Maart tot 15. September, des morgens te 8 en 10, des middags te 12, des namiddags te 2, 4 en 6 uren; van 15. September tot 15. Maart, des morgens te 8 en 10, des middags te 12, des namiddags te 2, 4 en 5 uren; van buiten de Tolsteeg-Barrière. Terug op dezelfde uren, uitgenomen van I. Mei tot 31. Augustus namiddags te 2, en T'/j uren. Nog vertrekt van Vreeswijk van I. Mei tot 30. September des Zondags avonds te 8 uren, eene Schuit naar Utrecht. Eene Barge, die correspondeert met de Barge op Gorinchem, van 1, Maart tot I. October, des morgens te s'/j uren, van I. October tot 1. Maart te 6‘/j uren, van buiten de Tolsteeg-Barrière. Vuursche (de). Des Zaturdags te 3 uren een Wagen, in het Vergulde Poortje op de Neude. Waalwijk. * Van 1. April tot 1. October eiken Za- 4* turdag, van 1. October tot 1. April om de 14 dagen een Schip, te 11 uren van de Gaardbrug, te 1 ure van buiten de Tolsteeg-Barrière. Wageningcn. Des Woensdags en Zaturdags te 7 uren een Wagen, in het Vergulde Poortje op de Neude. Des Zaturdags te 12 ure een Vrachtwagen, in de Postpaarden. Weesp. Des Zaturdags te 11 uren eene Schuit, van de van Wijckskade. Wiel. Des Zaturdags te uren, een Wagen, in het Vergulde Poortje. Woerden. Z. Schiedam. Des Zaturdags te 12 uren eene Schuit, van de Viebrug. Woudenberg. Des Woensdags en Zaturdags te 12 uren een Wagen, in het Roode Hert. Des Zaturdags te 2 uren een Wagen, in de Postpaarden. Wijk hij Duurstede. Dingsdag en Zaturdag, gedurende de maanden November, December, Januarij en Februarij te 4 uren; in de maanden Maart, April, September en October te 5 uren, en gedurende de 4 overige maanden, des avonds te 6 uren eene Diligence, in de Geldersche Bloem. Ysselsiein. Dagelijks, na het aankomen van den Post te Utrecht eene Postchais. Terug van Ysselstein, te 3 a 4 uren. Dagelijks, te 9 uren een Bode, bij scniTFFER over de Waag, en te 10 uren in de Witte Zwaan buiten de Tolsteeg-Barrière. Dagelijks eene Schuit, te 12 uren van de Waag, te 4 avonds in de bus, gefrankeerd of aangeteekend tot vóór 7 uren des avonds. Spanje en Portugal. Gedwongene frankering tot Si. Jean de Lm of Perpignan, met 85 Cents. Italië. Gedwongene frankering tot Pussen, met 75 Cents. Oostenrijk. Gedwongene frankering tot Coblenz, met 40 Cents, ook over Frankrijk met 30 Cents, of tot St. Louis, met 70 Cents. Denemarken, Zweden en Noorwegen. Gedwongene frankering tot Hamburg. Bremen en Hamburg. Geheel ongefrankeerd. De brieven voor de Sardinisehe en llaliaansche Staten, waartoe behooren: Parma, Piazensa, Modena, Massa, Carrara, Lucca, Toscanen, de Kerketijke Stalen en de beide Sicitïèn, zijn over Frankrijk onderworpen aan eene frankering van 75 Cents per enkelen brief. De gewonn weg is over Duitschland. De brieven voor de Fransche bezittingen in Atgerïé, waartoe behooren: Algiers,Bonne, Bougie, Constantine, Oran en Phitippemtle, behoeven niet gefrankeerd te worden. In geval van frankering betaalt men voor een’ enkelen brief het port tot aan Touton met 5 Cents verhooging voor zeeport, en alzoo gezamenlijk ,90 Cents. Ee brieven naar Frankrijk, kunnen des verkiezende van Rotterdam per Stoomboot over Duinkerken worden verzonden, mits zulks op de adressen duidelijk vermeld worde. BUREAU DER GELDVERZENDINGEN. Het is verboden Goud of Zilver in de brieven te sluiten. Er is aan het Postkantoor een bureau gevestigd, alwaar men de oningesloten Gouden en Zilveren Muntspeciën (voor het binnenland bestemd) aanneemt, mits vooraf 5 pCt. betalende, hoe verre de plaats der bestemming ook afgelegen is. Dit bureau, benevens dat voor de uitbetaling van Geldartikelen, Frankeeringen, Aanteekeningen en afgifte van brieven Post restant, als anderzins, is dagelijks geopend, van af des morgens 8 tot 12 uren des middags, en van 3 tot 7 uren des namiddags. De brieven van ambtenaren of autoriteiten, port vrijdom genietende, vermogen niet in de bus geworpen, maar behooren steeds aan het kantoor afgegeven te worden. FRANKEERING DER NIEUWSPAPIEREN EN GEDRUKTE WERKEN. De Journalen, Nieuwspapieren, Tijdschriften en andere gedrukte stukken, mits hoegenaamd geen schrift bevattende, en waaromtrent de bepalingen betrekkelijk het zegelregt behoorlijk zijn in achtgenomen, en van smalle kruisbanden voorzien, zullen bij de afzending gefrankeerd moeten worden. Voor ieder blad 2 Cents. Alle Journalen, Nieuwspapieren, Catalogussen enz. in de bus gevonden wordende, zullen als brieven getaxeerd worden. Bij het aanteekenen van brieven, dat steeds voor 10 Cents plaats vindt, werwaarts ook in het binnenland bestemd, en hoe zwaar ook, is men niet meer verpligt dezelve te doen frankeren, hetwelk aan de keuze der afzenders blijft overgelaten. Men zij bedacht dat zoodanige brieven op eene allezins voldoende wijze moeten zijn verzegeld met lak en cachet; bij gebreke hiervan mogen dezelve volstrekt niet als aangeteekend ter verzending aangenomen worden. NEDERUNDSCHE RIJN-SPOORWEG.
| 16,257
|
MMUBVU02:000003794_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881
|
Q. B. F. F. Q. S.
|
Iemand, die geen predikant is
|
Dutch
|
Spoken
| 7,979
| 13,615
|
BB * 03165 1 Q. B. F. F. Q. S. EENE PREEK VOOR ne honderdduizend menseden UITGESPROKEN DOOR IEMAND, WIK ti KKH l»R|<: GRONINGEN". G. J. REITS. 1881. Q. B. F. F. Q. S- EENE PREEK VOOR drie honderdduizend menschen (die echter niet door drie honderdduizend zal worden gelezen), UITGESPROKEN NAAR AANLEIDING VAN DE BROCHURE—BIJLE VELD, ten aanhoore van niemand, DOOR iemand, die pen Predikant is. GRONINGEN, t- G. J. REITS. 1881. „Al wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met al uwe macht 1" „Die zielen rangt is wjjs." Een „VOORBERICHT" dat men ook wel mag overslaan, als men dit boekje zelf maar in zijn geheel leest. Klinkt de tilel dezer brochure voor menigeen wel wat vreemd, men duide het mij s. v. p. niet euvel, dat ik mij veroorloofde, zoo'n vreemden titel te kiezen. Ik deed het alleen, om daardoor zooveel mogelijk tot lezing op te wekken. Niet, dat ik meen, in deze SroeAure nu een» zulk een meesterstuk van taal of stijl of betoogtrant te hebben geleverd. {Ik weet, dat eer het tegendeel het geval is.) Maar de zaken, die ik heb besproken; in alle eenvoudigheid en mogelijk zelfs verre van onberispelijk heb besproken, zijn naar mijne heilige overtuiging van zoo groot belang, dat ik het hoogst wenschelijk acht, dat ook de eenvoudigste voorstander van de Christelijke School, daaraan eens ernstig moge gaan denken. 'tls toch maar al te waar, dat men de zaak der Christelijke School dikwijls op zijn hoogst eens eten noemt, doch dat men er zelden toe komt, eens te lezen en te overwegen, wat daarover geschreven wordt. Ik ken personen, ontwikkelde personen, voorstanders van het Christelijk onderwij», die de keurige stukken van de Standaard over het onderw. menigmaal ongelezen laten en dit voortreffelijke blad dan wegleggen met deze woorden: „die dingen over hel onderwij» iuterresseeren mij weinig; ik'lees liever een» ttukken over politiek, of over" .... enz. Daarom vree» ik, dat mijn boekje ook in den winkel-van den uitgever zal blijven liggen, tenzij dan, dat de „vreemde titel" een» nieuwsgierig maakt en tot koopen en — lezen opwekt. Die het koopt, late, zich vooral niet afschrikken, door mijne „voorafspraak." Is, wat daarin wordt besproken, voor menigeen geheel en al zonder belang, ik weet, dat de eigenlijke zaak, voor allen, die het met de christelijke school wel meenen, van groot belang is. ') Moge men mijn boekje dus welwillend Vezen en ook beoordeelen, enkel, omdat ik gemeend heb, op mijne manier het welzijn der christelijke school te moeten bevorderen. Meent men, dat ik in sommige, of zelf* in alle opzichten mis zie, 't zal mij aangenaam zijn, als anderen, die beter zien, dan hunne gedachten openbaar maken. Als men alles laat, zooals het thans is, dan voorspel ik, dat de Christelijke School haren besten tijd gehad heeft. Zij moet overwinnen of?.... sterven l Boe haar de Heere leven tot in lengte van dagen t Hat zij zoo ! Gkoningen, Feb. 1881. M. WEERSMA. i) Ik neem de vrijheid den welwillenden lezer o.a. ook te verwijzen naar het slot: pag 28 en vervolgens. „Wilt ge niet voor overmorgen zorgen, „Dan bezoeken n de zorgen morgen!" Men bcschouwe het niet als muggenzifterij, of schoolmeesterachtige betweterij als ik, naar aanleiding van het in menig opzicht uitnemende geschriftje van den Heer H. Bijleveld , getiteld „ Vormscholen voor Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen" de pen opnemende, om ook mijne gedachten ') in dezen uit te spreken over de opleiding van jongelieden tot onderwijzers of onderwijzeressen voor de Christelijke school, allereerst een enkel woord wijd aan dat woord „ Vormschool." Niet, dat dit op zich zelf zulk eene gewichtige zaak is; in zekeren zin doet het er weinig toe, welken naam men geeft aan eene school, als waarvoor de Heer Bijle veld eene lans breekt, indien de zaak zelve maar eens tot haar recht mocht komen. Dan, zoo schijnt er de Heer Bijxeveld niet over te hebben gedacht; anders zou hij zich zeker gehouden hebben aan den naam (of de namen!) die voor eene inrichting van onderwijs als hij in zijne brochure bespreekt, nu eenmaal als 'tware een eigennaam is geworden. Wij hebben in ons land immers sedert jaar en dag onze „kweekscholen en normaalscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen." % Schijnt, dat deze namen geen genade vinden in de oogen des Heeren Bijleveld. 2) Daarvoor zal hij gewis zijne goede reden hebben «n ik zou wel wenschen, dat hij die hadde ontvouwd, opdat ik althans wist, dat mijn bespreken van dit woord niet moge gelijken op een slaan van de lucht. Nu hij echter de woorden „ kweek- en normaalschool" voorbijging en voor de inrichting, die hij wenscht in 't leven te roepen, den naam ,, Vormschool" koos, wil ik hem, en dit houde hij mij ten goede, gulweg bekennen, dat deze naam mij volstrekt niet wil bevallen. Vreesde ik nu niet, dat, indien 's Heeren Bs. ideaal mocht worden verwezenlijkt, met de nieuwe zaak ook de nieuwe? naam 3) ') Ik zeg: mijne gedachten uitspreken, en zoo is het. Onderwijzers in ons land, met wie ik over deze zaak herhaalde malen sprak, zullen kunnen bevestigen, dat dit geene gedachten van gisteren en eergisteren zijn. 2) Zie den titel zijner brochure. *) In Holland niet nieuw. • zou worden in gebruik genomen, ik zou hierover geen woord hebben gerept. Thans echter meen ik, dat, wil men de woorden „ kweekschool" of ,, normaalschool" door een ander woord vervangen om het begrip beter te belichamen, om eene meer kenschetsende naam voor deze zaak te hebben, de naam „ Opleidingsschool voor Christelijke onderwijzers (of onderwijzeressen!)" alleszins gepast en in allen gevalle karakteristieker dan ,, vormschool" zou zijn. 't Woord „ vormschool" toch drukt naar mijn oordeel de zaak, die zij wil afbeelden, niet eigenaardig uit. Eene vormschool voor onderwijzers beteekent, naar mijne opvatting van dit woord althans, school, waar men onderwijzer* vorml, en ik betwijfel zeer of men daartoe wel iemand vormen kan. Ik weet wel, en dit zal men mij dan zeker ook terstond toevoegen, dat het woord vormen ook kan beteekenen : onderrichten, beschaven, en dat men- dus zal kunnen zeggen : welnu, dan is eene vormschool voor onderwijzers eene school, waar zulke jongelieden onderricht ontvangen, die tot het ambt van onderwijzer worden „ opgeleid" doch dan vraag ik, of ik er dat laatste woord niet bij moet denken en of het woord vormschool dat op zich zelf wel uitdrukt? En moet ik er dit werkelijk bij denken, dan is het woord zelf niet krachtig genoeg om dit uit te drukken en dan zou ik de voorkeur geven aan een' naam, welke de zaak zoo getrouw mogelijk afbeeldt. - Naar mijne bescheiden meening nu, is in dat opzicht het woord opleidingsschool veel kenmerkender. Dat woord heeft aan zich zelf genoeg, 't Komt mij, ter aanduiding van de zaak, nog juister voor dan „ kweekschool." Kweeken, opkweeken toch, zegt men liever van planten dan van menschen en dieren. — En wat het woord normaalschool betreft, dit is vooreerst een vreemd woord en ten andere komt het mij weinig karakteristiek voor* Evenwel, nu de woorden „kweek- en normaalschool" een zeker burgerrecht in onze taal verkregen hebben, wil ik ze daaruit niet verdringen. Moeten ze echter door een beter woord worden vervangen, dan geef ik voorloopig de voorkeur aan het woord opleidingsschool. Heb ik het mis, het gaat mij in dezen als den heer Bijleveldj ook ik zeg: „Ik beweer niet, dat ik de wijsheid in pacht heb." 't Zal mij, gedachtig aan het „errare humannm e*l" aangenaam zijn, indien men mij aantoont, waarom „vormschool" de voorkeur zou verdienen boven „opleidingsschool" en niet omgekeerd. Na deze „voorafspraak" wil ik beginnen met den heer Bijleveld ook mijnen oprechten dank te betuigen voor het uitgeven zijner brochure. Met hem geloof ik van heelerharte, dat de opleiding van jongelieden tot christelijke onderwijzers of onderwijzeressen eene zaak is, die door de voorstanders van het christelijk onderwijs niet ernstig genoeg (althans nooit te ernstig) kan worden behartigd. Wanneer er geene groote verbetering komt in deze opleiding, dan zal wel het geld, dat er nu gegeven wordt voor het bouwen en instandhouden van Christelijke scholen eene soort van wonderboom kunnen doèn opschieten en dien een' tijdlang doen voortleven, doch dan zal de gebrekkige opleiding (het „klaarmaken" volgens den heer Bijleveld) de worm zijn, die aan den wortel van dezen wonderboom knaagt, om hem, zoo al niet te doen sterven, dan toch een kwijnend leven te doen leiden. Men bedenke toch wel, dat de Staat, of laat ik liever zeggen, de regeering, „kweekscholen" bouwt of gebouwd heeft, waar over 't geheel genomen uitstekend onderwijs wordt gegeven. Over 't algemeen zijn daar werkzaam leeraren, die, wat wetenschappelijk gehalte betreft, meestal de eminentste mannen onder de onderwijzers waren. Met mannen als Rijkens, directeur der rijkskweekschool te Nijmegen (een uitstekend paedagoog); M. Leopold te Arnhem; de twee Leopolds te Groningen (waar verder o. a. gevonden worden van Duijl en Bruins); Wendel, Koenen, enz. valt niet te spotten. Ik meen niet te sterk te spreken, als ik zeg, dat menigeen, die eene zoogenaamde wetenschappelijke opleiding genoot en een' doctorstitel aan de academie behaalde, voor deze heeren den hoed mag afnemen. — Wie wijst mij zulke mannen onder de Christelijke onderwijzers aan? — Jongelieden, die onder de leiding van die heeren hebben gestudeerd, moeten, beter ontwikkeld zijn dan zij, welke aan de leiding van een' enkelen onderwijzer werden toevertrouwd of die, op zijn hoogst, „les gehad hebben" van drie of vier onderwijzers, welke, boven hetgeen ze des daags in de school deden, zich hebben belast met het „klaarmaken" van een jongmensch voor het examen van (hulponderwijzer. Want in waarheid, hoe hoog personen, die buiten het onderwijs staan, de „particuliere" opleiding ook mogen verheffen, of hoeveel heil zij mogen verwachten van eene dusgenaamde „normaalschool", die gehouden wordt door drie, vier of meer onderwijzers, welke aan lagere schol^i verbonden zijn, veel meer dan „klaarmaken" kan het meestal niet zijn. — Men zegge nu niet, dat ik nog geen recht van meespreken heb, omdat „mijne haren nog niet in het onderwijs zijn vergrijsd." 't Zij verre van mij, om een hoogen toon aan te slaan óf ook maar eenigszins aanmatigend te spreken; doch als ik er op mag wijzen, dat ik het geluk mocht hebben om, bf in vereeniging met anderen, bf alleen, in weinige jaren een twaalftal jongelieden voor het onderwijs op te leiden, waarvan negen direct en niet zonder lof, en drie anderen na een- of meermalen te zijn afgewezen, de begeerde acte mochten behalen, dan vertrouw ik, dat niemand mij het recht zal betwisten om althans een klein woordje in dezen te spreken. En hoewel ik er nu nog durf bij te voegen, dat niemand meer dan ik afkeerig kan zijn van een „werktuigelijk" onderwijs; van een zoogenaamd „klaarmaken" voor eenig examen, en mij daaraan bij de besproken opleiding m. i. nooit schuldig maakte, zoo is het toch ontegenzeggelijk waar, dat iemand, die geen genoegzamen tijd heeft om zich ernstig voor te bereiden; die dus nog veel minder tijd heeft om in een of ander vak wat dieper door te dringen, onmogelijk, dat grondige, degelijke, verslandontwikkelende onderwijs kan geven, 'twelk men mag verwachten van hem, die zich uitsluitend aan eenerlei arbeid van niet te grooten omvang kan wijden. — En „particuliere" opleiding en opleiding door eenige onderwijzers, die aangesteld zijn om de jeugd te onderwijzen, verdienen naar mijn inzien dus onvoorwaardelijk te worden afgekeurd en alleen zóólang slechts te worden geduld, tot er, door het oprichten? van een of meer degelijke kweekscholen, in eene behoorlijke opleiding kan worden voorzien. Men dient de zoogenaamde normaalscholen dus slechts te houden voor dingen, die ten minste beter zijn dan nieis. 't Is echter in dezen, gelijk het versje zegt: „Een dwaas begeert het heele, „Een wijze weet, hoeveel „De helft het wint van 't heel." Kan ons christenvolk geene „kweekscholen" voor christelijke ^onderwijzers bekostigen, zelfs niet éene degelijke inrichting, welke dien naam mag dragen, dan behelpe men zich met „particuliere" opleiding of het onderricht aan zoogenaamde normaalscholen. Staat deze laatste opleiding echter de oprichting van „kweekscholen" in den weg, door dat zij, die buiten het onderwijs staan, denken: het gaat nu goed en kod veel minder, dan is naar mijne heilige overtuiging ieder weldenkend christelijk onderwijzer verplicht, terstond met deze „soort van opleiding" te breken cn er de premie voor opleiding (die menig karig be- zoldigd onderwijzer voorzeker verre van onwelkom moet zijn) aan te geven. <) Dit is toch zeker waar, dat het algemeene belang boven het bijzondere gaat. En de degelijke opleiding tot chris-> telijk onderwijzer is een algemeen belang, waarvan het welzijn der christelijke school op den duur ten eenénmale afhankelijk is. — Men beschuldige mij niet van overdrijving of pessimisme. Ik weel en meen, wat ik zeg. — Het welzijn der christelijke school is er mee gemoeid. — Geve mij de Heere de noodige wijsheid om dit aan te toonen , op eene manier, dat het alle voorstanders van het christelijk onderwijs zóó duidelijk worde als het mij (althans tusschenbeide) is, opdat men tot dit besluit koine: we zullen geld voor eene „kweekschool" voor christelijke onderwijzers en onderwijzeressen bijeenbrengen. „God wil het!"— Aan de kweekscholen, van rijkswege opgericht, wordt, zoo zeide ik boven, onderwijs gegeven door mannen, die voor hunne taak alleszins berekend zijn. — De gevolgen daarvan moeten voor ieder duidelijk zijn. — Nu voere men mij niet tegen, dat het onderwijs, op de christelijke school gegeven, over het geheel wel wedijveren kan met dat, 'twelk men op de „neutrale" school ontvangt. Dit toch moge voor een deel, voor een groot deel zelfs, op dit oogenblik nog waar zijn, doch op den duur kan, noch zal dit zoo blijven. — Zoodra de „neutrale" school, voorzien van goede leermiddelen, haar getal onderwijzers, (opgeleid aan de tegenwoordige kweekscholen) voor doelmatig ingerichte klassen van hoogstens 40 leerlingen, compleet heeft, moet er wel een wonder gebeuren, zoo de christelijke school daartegen zal kunnen oproeien. Zal kunnen oproeien, niet nog, door gebrek aan personeel, maar door gebrek aan degelijk, aan alzijdig ontwikkeld personeel, dat, wat wetenschappelijk gehalte betreft, den „neutralen" onderwijzers het hoofd kan bieden. Is dit laatste het geval, dan nog geen nood. Dan zullen de christelijke onderwijzers door meerderen ijver, door meerdere toewijding, moedig stand houden en veel, dat hun toch nog tegen zal zijn, overwinnen. 2 tneli, dat het niet waar is? — Weet men dan niet, dat, om wat te worden in de wereld, de eischen steeds hooger worden? Is men er dan blind voor, dat voorstanders van het christelijk onderwijs, wat zeg ik? dat christelijke predikanten thans reeds hunne kinderen, vooral als het meisjes zijn, naar de „neutrale" school zenden, omdat, omdat. nu, dat vrage men die heeren voorstanders maar zelf. ') Mógelijk, dat zij er nog eene andere reden voor hebben dan ik weetj dat men later zal moeten krijgen, als het christelijk onderwijs in degelijkheid voor het „neutrale" zal moeten onderdoen. — Mij zijn echter nog sterker sprekende voorbeelden bekend, waaruit blijkt, dat voorstanders? van het christelijk onderwijs zich nu reeds gedrongen gevoelen, hunne kinderen de christelijke school voorbij en naar de „neutrale" heen te zenden. Men oordeele slechts: Zeker leeraar, lid en secretaris van het Bestuur der christelijke schole» in zekere plaats van ons land, zond zijn zoontje toch naar de „neutrale" school. Andere leden van dit zelfde Bestuur deden met hunne dochtertjes hetzelfde, ja, één hunner, die dochters had, welke bij tot onderwijzeressen wenschte te zien opgeleid, zond die naar eene „neutrale" kweekschool voor onderwijzeressen. — Mij dunkt, zulke feiten, wier aantal ik nog zou kunnen vermeerderen, spreken reeds thans sterker dan de krachtigste redeneering. Men beschouwe ze nu echter niet als excepties! Integendeel, men erkenne, dat mijne vrees voor de toekomst dus verre van ongegrond is. — Thans toch wordt nog algemeen beweerd, dat het christelijk onderwijs, op enkele ongunstige uitzonderingen na, nog wel kan wedijveren met het „neutrale." — Men vergisse zich nu maar niet in het zoeken naar de oorzaak van dit laatste verschijnsel. Tot heden toch had ook de „neutrale" school in vele plaatsen groot gebrek aan voldoend, maar vooral ook aan alzijdig ontwikkeld personeel. Evenals in de christelijke school, moest men roeien met de riemen, die men had en die riemen waren menigmaal .slecht, zéér slecht, omdat men zoo dikwijls maar greep, wat men grijpen kon en dat dan voor riem dienst deed, wat men, in betere conditie gekomen, als onnutte ballast over boord zal werpen. En — in die betere conditie zal men komen, of wij, voorstanders van het christelijk onderwijs, dit kunnen gelooven of niet. Ook roepe men niet langer, dat men nooit zooveel personeel zal kunnen krijgen als men naar de nieuwe wet noo- t) N B. Maar, zoo vraagt men, zullen die jongelui dan daarom nu ook reeds uitstekende onderwijzers zijn? — Daarover later! — Dit zal men mij voorloopig echter al moeten toegeven, dat, onder overigens gelijke omstandigheden, iemand, die zelf goed onderwezen is, beter onderwij» kan geven dan hij, die zelf slecht onderwijs ontving. Er bestaat dus, naar mijne innige overtuiging, alleszins aanleiding om de stille gerustheid, waarmee men tot heden over het algemeen de opleiding van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen aanziet, te laten varen en ook in dit opzicht voor de naaste toekomst te zorgen. Immers, dit wordt op den duur bijna overal aanschouwd, dat, als' het. godsdienstig of christelijk onderwijs in meer dan een opzicht in degelijkheid en veelomvattendheid •) voor het godsdienstlooze moet onderdoen, dat de ouders daar ten slotte zeggen (tot Bestuursleden van Christelijke scholen incluis): „Ja, zie je, het spijt mij wel, doch ik kan niet anders. Door den nood gedrongen, moet ik mijne kinders wel naar de Staatsschool zenden. Onze „meester" (dikwijls verachtelijk en vernederend woord, althans in den mond van vele predikanten, would-be aristocraten en kruideniers) is wel een goed man, maar .... maar hij is eigenlijk niet'op de hoogte van zijnen tijd. — Dat is hel! — Niet op de hoogte van zijnen tijd! — Maar, zoo bid ik u, aan wie(n) de schuld? Aan uwen „meester"? Aan den man, wiens ouders er nog voor terugdeinsden om hun kind te laten eten uit de staatsruif? Den man, die zich, terwille van zijne hem nu dierbare overtuiging, in zijne jeugd van eene degelijke opleiding verstoken zag? Den man, dien gij, belast en beladen, van den morgen tot den avond, wat zeg ik? tot laat in den nacht soms, laat zwoegen, voor .... voor een traktement van 800 ') Dit woord hier genomen in eene goede beteekenis. 2* gulden in 365 dagen, zegge: driehonderdvijf en zestig dagen, d. i. dus, voor ruim twee gulden per dag? — Schande over u; eeuwige schande, indien gij uwen „meester" nu ook nog durft verwijten, dat hij niet op de hoogte van zijnen tijd is. Immers, „ broodzorg" en eene gebrekkige opleiding, maken, dat hij niet nog een weinig aanvullen kan, wat hem ontbreekt. Eilieve ! zeg mij, zijt gij dan op de hoogte van uwen tijd en kunt gij dan nog niet eens twee eenvoudige dingen uitrekenen en we]: a. Dat gij den onderwijzer uwer kinderen, neen, den opvoeder van uw kroost (die een werk voor u verricht, dat, als 'tgoed is, met geen goud te betalen is en waartoe gij zelf eenvoudig onbekwaam zijt) niet als eenen boerenarbeider of eenen timmermansknecht moogt bezoldigen, omdat ge u dan schuldig maakt aan een kwaad, waarvoor u de Heere ernstig heeft gewaarschuwd en b. Dat het uwe eigene schuld is, dat gij eenen „meester'' bebt, die niet op de hoogte van zijnen tijd is, omdat gij niet gebt gezorgd, dat hij, die uwe kinderen, uwe u van God toevertrouwde panden, die u zoo dierbaar heeten te zijn, die gij heet lief te hebben als den „appel" uwer ooge'n, dat hij, zeg ik, in zijne jeugd eene voortreffelijke opleiding heeft kunnen ontvangen? Christenen in Nederland, staat dus op! ontsluit uwe beurzen; hebt uw geld niet liever dan uw kroost; den geldgod niet liever dan Jehovah, opdat gij niet zelf (of uwe kinderen na u!) genoodzaakt zult zijn, uw kroost te zenden naar eene school, waarvan gij zegt, af keerig te zijn! — Weigert gij, gij zijt van onderscheidene zijden, en nog niet te laat, gewaarschuwd! Men heeft u gezegd, waar het heen ging, heen moest! — Bit is zeker: het ontbreekt den voorstanders van christelijk onderwijs nog niet aan geld; er zijn zelfs nog rijke boeren, rijke heeren en juffrouwen 'of mevrouwen onder. — Wilt ge, zoo vroeg onlangs de „Christelijke Schoolbode," uw geld in waarheid voordeeli'g beleggen ? De Christelijke school is uw beste hypotheek! En ik voeg er bij: gewaarborgd bovenal, als ge eene christelijke kweekschool doet verrijzen! Doch nu vraag ik allereerst, of wij niet reeds zulk eene Christelijke „kweekschool" of opleidingsschool voor Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen hebben, om dan op het voetspoor van den Heer Bijleveld te vragen: a. Hoe moet zulk eene „kweekschool" worden ingericht; en b. Wie moeten daar onderwijs geven? Bestaat er niet reeds eene Christelijke „ kweekschool ?" Is niet de Christelijke Normaalschool te Nijmegen, zij het dan ook onder een anderen naam, eene „kweekschool," als de Heer Bijleveld thans, en ik met hem, begeert ? — Laat ons den Heer Bijleveld zelf het woord geven. — Op blz. 7 zijner brochure lezen we: „Nog een enkel woord vooraf. Ik wensch alle beschouwingen over bestaande inrichtingen geheel ter zijde te laten ! 't Is er mij volstrekt niet om te doen iets of iemand te beoordeelen of te veroordeelen. Ik stel alleen eischen. Vindt de kerkeraad, vinden allen, die aan de opleiding werkzaam zijn, dat mijne eischen goed zijn, dat men het met niets minder kan doen, welnu, men toetse dan bij regeling van leerplan, leergang, leerstof (Vr. waarom deze drie woorden niet in omgekeerde volgorde genomen ?) een en ander, aan wat ik stelde. Meent men andere ■ eischen te moeten stellen, dan hoop ik van harte, dat ze strenger zijn. Waarlijk, we moeten ons Christelijk onderwijs vooral goed doen blijven en daarom kunnen we van onze onderwijzers en hunne opleiding niet licht te veel eischen." Hier schijnt het mij toe, dat de Heer Bijleveld iets zegt en toch niets. Men versta mij wel. Ik lever geene critiek op deze aanhaling, althans dit wensch ik niet te doen. 't Is mij alleen maar om volkomene helderheid te doen. En nu schijnt het mij toe, dat de Heer Bijleveld geen vrede heeft met de bestaande inrichtingen; ja zelfs, dat hij weet, dat Nijmegen, enz. niet voldoen aan de eischen, die hij aan eene „kweekschool" stelt, en het toch niet wenscht uit te spreken. Immers, als ik lees: „Vindt de kerkeraad, vinden allen, die aan de opleiding werkzaam zijn (voor dit laatste las ik liever: die deelnemen aan de opleiding, of wel: die zich met die opleiding belasten!) dat men het met niets minder doen kan, welnu; men toetse dan bij de regeling van leerplan, leergang, leerstof een en ander aan wat ik stelde," dan lees ik daarin, dat de bestaande inrichtingen het tot heden met minder doen. Derhalve herhaal ik mijne vraag: In hoeverre beantwoordt „ Nijmegen" aan het ons voorgestelde ideaal ? Om hierop een stellig antwoord te kunnen geven, dient men de Normaalschool op den klokkenberg van nabij te kennen. Men dient te weten welk leerplan deze inrichting heeft en hoe dat wordt uitgewerkt en — wie aan het hoofd dezer inrichting staat, alsook wie daar verder de leeraren (niet hulponderwijzers /) zijn. Het leerplan nu is mij onbekend. Van den directeur, heb ik, door enkelen, die in •Nijmegen hunne opleiding genoten en die, naar ik meen, tot een oordeel des onderscheids gekomen waren, met lof hooren spreken. De onderwijzers of leeraren zijn mij ten eenenmale vreemdelingen. Ergo ! ik ben wel allerminst gerechtigd een oordeel uit te spreken. En toch veroorloof ik mij twee Opmerkingen ett wel: a. De Normaalschool in Nijmegen wordt beter, dan zij langen tijd geweest is en b. De Normaalschool op den klokkenberg kan nog beter worden dan zij thans is. a. De Normaalschool wordt beter, dan zij was. Heb ik recht om zoo te spreken en doe ik daarmede niet te kort aan de eer van den waardigen Directeur, die eenmaal aan haar hoofd stond ? — Laat ons zien. Onder den nu ontslapen Directeur, wiens nagedachtenis in zegening zal blijven, was het onderwijs der kweekelingen toevertrouwd aan hulponderwijzers met acte als zoodanig, plus een of meer aanteekeningen op die acte. Kregen deze Heeren de acte voor hoofdonderwijzer , dan bleven ze nog zoolang werkzaam, tot ze elders aan het hoofd eener Christelijke school geplaatst werden om dan te worden opgevolgd door de besten dergenen, die men aan den klokkenberg zelf had óf gehad had en die öf nog de hulponderwijzersacte hadden bf anders slechts wachtten op eene aanstelling als- hoofdonderwijzer. — Zóó althans meen ik, dat de zaak met juistheid voorgesteld is; in allengevalle komt ze hierop neder. — Dit stelsel nu was t<j veroordeelen en heeft zich zeioen geoordeeld. — Daarom heeft men het naar 't schijnt thans ook voor goed laten varen. Men stelt daar thans personen aan, die op zijn minst reeds in het bezit zijn van de acte voor hoofdonderwijzer ') en tracht die voor goed aan de Normaalschool te verbinden. — (De Directie moge weten, of ze deze Heeren zoodanig bezoldigt en hun een zoodanigen werkkring aanwijst, dat eene goede Hoofdonderwijzersbetrekking aan eene gewone Christelijke school toch nog niet begeerlijker voor hen is. Naar mijn bescheiden oordeel, dienen ze een onbekrompen bestaan te hebben, om niet alleen onbezorgd te kunnen leven, maar ook om zich de noodige zaken, op eenigszins uitge- ') Nadat ik dit had neergeschreven, verneem ik, dat ik de aNormaalschool" te Nijmegen te rooskleurig heb geschilderd. — Wat toch is het geval? — Nauwelijks had men eene schrede in de goede richting gedaan, pas zijnen voet op den rechten weg gezet, of men zet de oude palen al weer terug en begint de vroegere paden al weder te bewandelen. — Immers, van de drie onderwijzers, die den Directeur ter zijde staan, is er nog slechts een, die de acte voor Aoo/V/onderwijzer bezit. De andere twee zijn dus werkelijk ^«^onderwijzers, met de acte als zoodanig. — En dat doet de Directie, nu de Regeering van ons land in Nijmegen eene „kweekschool" voor onderwijzers heeft gebouwd, aan welks hoofd zij heeft geplaatst niemand minder dan den Heer Rijkens ! — Wanneer zullen de Christenen in Nederland toch eens wakker worden? — „Heerc, schrik ze wakker!" dat bid ook ik. breide schaal te kunnen aanschaffen, onmisbaar bij eene degelijke, grondige studie in een of ander vak van onderwijs. Want dit is zeker, een leeraar aan eene „kweekschool" moet in de vakken, die hij zal onderwijzen, dieper, heel wat dieper, doordringen dan een onderwijzer aan eene gewone lagere school dit kan doen. Daartoe mag hij noch in te veel vakken onderwijs geven, noch mag het hem aan middelen, aan ruime middelen bij die studie ontbreken, al is het waar, dat men niet voor elk vak evenveel zal behoeven te besteden. (Natuurkennis en Schrijven!) En bovendien moet hij, om te zijn een man met een ruimen blik, met eene veelomvattende kennis, op de hoogte van zijnen tijd blijven en dus nog kennis nemen van veel, dat ook al weder geldelijke offers van hem vordert, zoodat hij althans waarlijk wel een traktement mag hebben, gelijk aan dat van eenen predikant. — Helaas! ik vrees, dat het nog lang zal duren, eer men dit laatste toegeeft!!) b. De Normaalschool in Nijmegen moet nog beter worden. — En dan zou ik in de eerste plaats eischen : meer leeraren, of wil men, onderwijzers. — Dit is noodzakelijk, indien men voor verschillende vakken van onderwijs specialiteiten wil hebben en — in ernste — met niets minder moest men het willen doen. Ik zeg niet: zooveel vakken, zooceel onderwijzers; men kan wel in twee, zelfs, als ze van niet te grooten omvang zijn, in drie vakken uitblinken en dus voor die vakken de aangewezen docent zijn; maar men mag geen vak van onderwijs toevertrouwen aan iemand, die daaraan precies zooveel heeft gedaan als noodig was om „door het examen te komen" en het toen heeft gelaten voor wat het was; die het onderwijst, omdat hij het moet onderwijzen; niets meer. — Van het onderwijs van zoo iemand is niets te verwachten; hij is eene „machine" een „klaarmaker." — Maar het is tevens noodzakelijk, dat men veel docenten (leeraren, onderwijzers, wat men wil!) heeft, opdat men ieder hunner met niet meer dan twee (of drie, doch liefst niet meer dan twee) vakken hebbe te belasten. Die toch zijne studie over te veel verschillende en uiteenloopende vakken moet verdeelen, verbrokkelt zijne kracht en wordt een „klaarmaker." In de tweede plaats schijnt het mij toe, dat de practische opleiding te Nijmegen, zooal niet te veel verwaarloosd, dan toch niet genoeg in acht genomen wordt. En moge nu 6000 gulden per jaar ook geldverspillen heeten, op het jaarlijksche budget zal toch óók eene behoorlijke som voor leermiddelen moeten worden uitgetrokken, zal de inrichting aan haar doel beantwoorden. Tot zooverre over Nijmegen. — Laat ons thans eens de eischen enz. door den Heer Bijleveld voor eene „ kweekschool" c. a. gesteld, wat nader beschouwen. Met de redactie van de Standaard ga ik al dadelijk vragen: Is de leeftijd van twaalf jaren, waarop de heer Bijleveld jongelieden voor het onderwijs wil beginnen af te zonderen, niet wat te laag gekozen? 't Is waar, de heer Bijleveld wil deze jongelieden een zoogenaamd voorbereidend onderwijs laten geven; doch ik zou denken, dat dit alleen noodig zo,u zijn voor die jongelui, welke de lagere school als 'tware ontgroeid zijn, d. w. z. die de andere leerlingen zóóver vooruit zijn, dat men van hen eene afzonderlijke klasse zou moeten vormen. Meent nu de heer B. dat zulks in eene welingerichte lagere school voortdurend het geval zal moeten zijn, dan heb ik vrede met zijn voorstel als zoodanig, maar nog niet met hetgeen hij met deze jongelui wil gaan doeu. — Vooreerst wil hij beschaving en smaak aanbrengen. — Ik stem toe, dat die twee zaken voor iedereen goed, doch voor eenen onderwijzer onmisbaar zijn. Ook wil ik gaarne toegeven, dat ze juist menigen onderwijzer in meerdere of mindere mate ontbreken. Of ze zich echter laten aanbrengen ? — Ik vrees er zeer voor. — Wat kunstmatig gekweekt wordt, ontaardt zoo licht; aangebrachte beschaving en smaak worden zoo gemakkelijk „gemaaktheid, pedanterie, school vosserij." — Laat hun onderwijzer een beschaafd, welgemanierd man zijn, wiens voorbeeld weldadig werkt, en zij zijn onderwijs zelf beschavend, en dit zal het zijn, als het waarachtig ontwikkelend is! Zij hij bovenal een christen! — Dit zal mij zeker niemand betwisten, dat zij, die tot God bekeerd zijn, zulks ook openbaren door meerdere bescheidenheid in spreken en handelen. En eigenlijke wellevendheid wordt slechts in de samenleving opgedaan, door den omgang met waarlijk beschaafde lieden, met lieden van smaak. — Wat kunstig wordt aangeleerd gelijkt echter meestal, of is werkelijk, „etiquette" in den letterlijken zin van het woord. Kome de beschaafde christelijke wereld, die nu zoo dikwijls den christelijken onderwijzer buiten haar gezelschap sluit, zij dan om welke reden ook, hem hierin te gemoet en — zij zal er aan bevorderlijk zijn, dat ook jongelieden uit den meer gegoeden en beschaafden stand het ambt van onderwijzer zullen kiezen, indien men hen althans ook het uitzicht op een burgerlijk bestaan opent. DU zal helpen. Ten tweede. De heer Bijleveld is beslist tegen het houden van een examen om de jongelieden op die voorbereidingsschool toe te laten. Aanstonds geef ik hem toe, dat een examen dikwijls eene hoogst onzekere maatstaf is. Doch: „ elke medaille heeft twee zijden." 't Is niet altijd gemakkelijk om voor iets, dat men afkeurt, iets beters aan te wijzen. Of, wat de heer B. voorstelt, op den duur houdbaar is ? — Ik vrees al weer. — Ieder ziet zoo graag in zijn' uil een' valk en zoo zal een onderwijzer al heel licht in eenen leerling, die de anderen in sommige opzichten vooruit is, een jongmensen van goeden aanleg zien. En daar er verder ook nog wel eens uilen onder de onderwijzers zeiven konden wezen, zou ik althans dit voorstel nog niet onvoorwaardelijk durven aanprijzen. Bovendien is er nog iets. „Bleek het," zegt de heer B. verder, „ dat een of andere onderwijzer zich had vergist, (n.1. in zijn oordeel over eenen leerling) men zou met hem voortaan dubbel voorzichtig moeten zijn." Doch dit komt mij gevaarlijk voor. Immers toch, heeft hij zich werkelijk vergist, zijne andere leerlingen, die ook gaarne zouden willen worden opgeleid, zullen er 6, zoo licht, de dupe van worden. Niet gemakkelijk, mogelijk nooit, krijgt hij weer eenen leerling geplaatst. — Zou een onderzoek, dat 8 a 14 dagen duurde, niet beter kunnen werken? — En ten derde vrees ik, dat het onderwijs, zooals de heer B. het aan leerlingen dier voorbereidingsklasse wil geven, althans in sommige opzichten, te hoog, zoo niet véél te hoog, gaat. Ik zal mij nu maar alleen bepalen tot het lezen. Trouwens in de andere vakken zou ik nog wel met hem kunnen meegaan. De heer B. wil de jongelui „zóó leeren lezen, dat zij het gelezene verstaan." Hierin komt ieder weldenkend onderwijzer geheel met hem overeen. Alleen, men zij nu ook billijk in het aanbieden van de stof, die zal worden verwerkt. — Verder eischt hij, „dat zij zullen leeren zich rekenschap te geven, van hetgeen zij schoons vinden in een stuk, dat zij lezen, en van hetgeen zij anders gezegd wenschlen te hebben of wat .hun verwerpelijk voorkomt." — In waarheid, hier vraag ik, of dat wel gemeend is. Een jongmensch van 12 tot 14 jaar oud, zal reeds het ontleedmes ter hand nemen , om b.v. de „Camera Obscura" te critiseeren! Neen nogmaals, dat kan een man als de heer Bijleveld niet meenen, of ik wil deemoedig verklaren, ZEd. niet te begrijpen. Evenmin geloof ik, dat hij klaar zal komen met het „verklaren der karakters" en het „blootleggen van de drijfveeren tot de verschillende handelingen" .voor zoo jeugdige hersenen. Althans een degelijk jongeling, die, naar ik meen, vijf jaren aan de Hoogere Burgerschool was geweest; die de acte voor hulponderwijzer plus een paar aanteekeningen op die acte had behaald, verklaarde mij voor geruimen tijd, dat hij de „vorstenschool" van Multatuli niet begreep en de daarin „beschreven of voorkomende karakters niet kon verklaren." Welnu, hij kon dat voor zich zelf niet doen, hoewel hij reeds den leeftijd van 22 jaren had bereikt en ik betwijfel of een onderwijzer nu, in eenvoudiger gevallen, het wel steeds zou klaar spelen met zoo jeugdige leerlingen, als hij dit ten minste moest doen, naar aanleiding van werken, als door den heer B. genoemd werden. Trouwens, het is mijn priócipe: zoo weinig mogelijk verklaren en blootleggen, zooveel mogelijk, in dergelijke gevallen althans, zelf laten vinden. Dan ben ik zeker, dat de strekking begrepen is. — Ook geef ik, aan leerlingen van 12—14 jaren, liever eene goede chrestomathie dan „een of ander werk van waarde." Voor mij is, bij zulke jongelui, juist eene chrestomathie een werk van waarde. Niet alleen toch, dat zij daardoor reeds eenigermate kennis maken met meer dan één' onzer beste schrijvers (voor de Camera Obscura alleen toch, zou ik reeds meer dan twee jaren noodig hebben), maar ook: „verandering van spijs doet eten" en — iedere schrijver heeft zoo zijne eigenaardigheden, die hij door een eigenaardig gebruik van de taal, de rijke Nederlandsche taal, voor zijne lezers ontwikkelt. Zij zullen dus zoodoende de taal beter in al hare nuances leeren kennen en dit zal hun later te beter het schoone kunnen doen gevoelen en waardeeren, van de schoone voortbrengselen onzer letterkunde. — De christelijke onderwijzers, ook zij, die zich reeds belastten met het opleiden van jongelieden, mogen beslissen of ik in dezen gelijk heb of niet. — Dwaal ik, men zal in mij eenen dankbaren leerling vinden, indien men mij den rechten weg wijst, 't Is mij niet om gelijk te hebben, maar om de waarheid te doen. — En daarom is het ook den heer Bijleveld te doen; dat lees ik als 't ware op iedere bladzijde van zijne uitnemende brochure; ja, om meer dan dat: 't is hem om de verbetering van het christelijk onderwijs te doen. Een tweede punt van overweging geldt de onderwijzers of leeraren, die de heer B. aan de inrichting door hem besproken, wenscht te hebben aangesteld. Over het geheel geloof ik, dat men met geene mindere bekwaamheden als door hem gevraagd, mag tevreden zijn. Slechts ééne opmerking veroorlove hij mij. Het betreft de aanteekening voor eene vreemde taal. Daarin wil hij eenen waarborg zien voor de betere alzijdige ontwikkeling des leeraars. De bewijzen, hiervoor bijgebracht, ontbreken of zijn zeer zwak. Dat bijv. iemand, die Göthe's Eaust in het oorspronkelijke kan lezen, beschaafder toon bezit, dan wie dit niet kan, is, op zijn allerzachtst gesproken, zéér twijfelachtig. En al ware dit zoo, dan geloof ik, dat dit voordeel zoo gering zou wezen, dat iemand zijn' tijd beter, heel wat beter, had kunnen besteden, met de studie van zielkunde of paedagogiek, nederlandsche taal, natuurkennis of eenig ander vak van onderwijs. — Dan, er zullen wel meerdere voordeelen verbonden zijn aan het bezitten van eene aanteekening voor eenige vreemde taal. In dezen reken ik mij zeiven echter geen bevoegd beoordeelaar. Toch twijfel ik er sterk aan, of het goed zou zijn, het bezitten eener acte voor eenige vreemde taal voor alle docenten verplichtend te stellen. — Hier zoeke nu niemand iels achter, wat er in waarheid niet achter zit! ') — Niet alleen mij, maar ook andere onderwijzers is het herhaalde malen ge- ') Houni soit gui mal y pcnsel -bleken, dat zij, die geene aanteekeningen op hunne onder* wijzersacte hebben, zeer, zéér dikwijls de beste onderwijzers zijn en dat hun blik in het onderwijs, en ook daarbuiten, menigmaal ruimer is, dan van hen, die maar niets deden dan jacht maken op „aanteekeningen." En hiervoor bestaat eene goede reden. Zondert men de echte studiosi toch uit, dan moet gezegd worden, dat die „actehalers" menschen, onderwijzers zijn, die voor niets anders oog hadden (of hebben!) dan voor eene nieuwe aanteekening. Thans volgt het eigenlijke „ kweekelingenstelsel." — Hiervan verklaar ik mij terstond eèn beslist tegenstander. Vooreerst, om de jongelui zelve; ten andere om de jeugd, die van de jeugd geen onderwijs moet ontvangen. Het stelsel ,, Bell-Lancaster" heeft ook zich zelf geoordeeld. Toch houdt de voorstander van het „kweekelingenstelsel" er nog altijd (zij het dan ook in gewijzigden vorm) stijfhoofdig aan vast. — Ging ik echter hierin met den Heer B. mee, dan zou ik hem nog toeroepen: ja, waarlijk, geachte Heer, dan hebben die jongelui van de derde klasse „het toch druk," veel te druk, ook! en ik zou doen, wat men doet met de onderofficieren van „ de 3e cursus." In stede van die méér met dienstzaken te belasten, worden zij integendeel van menigen dienst vrijgesteld, om zich meer ongehinderd aan de 'studie voor het officiersexamen te kunnen wijden. Naar 't mij voorkomt, zijn hier de militaire autoriteiten betere paedogogen dan de Heer B. — Maar, zooals ik zeide, ik keur het „kweekelingenstelsel" onvoorwaardelijk af en wel in de eerste plaats om de kweekelingen zelve. — Dat ik onder de voorstanders van het Christelijk onderwijs in dezen voorloopig op niet veel bijval te rekenen heb, is mij bekend; zelfs zal menige onderwijzer mijn gevoelen bestrijden. Niemand, die ouden wijn gedronken heeft, gewent zich terstond aan den nieuwen; reeds zijn wij Nederlanders uit onzen aard gehecht aan het oude; en nu bovendien onze tegenpartij, (de „schoolwetman!") hiermede voor den dag gekomen is en het op haar program heeft geplaatst, heb ik nog minder kans op ,, bijvalsbetuigingen." Het goede in zijnen tegenstander te erkennen, en van hem over te nemen, is iets, dat menige christen in Nederland nog niet schijnt te hebben geleerd en ook moeilijk schijnt te kunnen leeren. 't Is zeker jammer, maar niet minder waar. — Dan, ter zake! — Wij hebben eenen behoorlijk (verstandelijk) ontwikkelden jongen of een dito meisje oud 14 of 15 jaar. — Wat heeft die al geleerd, dat hij (of zij!) aan anderen kan meedeelen ? Een weinig! — Wat, waarin hij anderen kan onderwijzen ? — Niets! — Wat „ letterwijs" maken, ja, dat kan hij de kleintjes wel doen; maar ,, letterwijs" maken is „ inpompen ," is „ klaarmaken" is een jonge mensch verknoeien ! — onderwijzen is het niet. ,, Och, waren alle menschen wijs „En' daarbij consequent!" (Nieuw rijmpje.) Dan zou men geen jonge menschen van 14—18 jaar afbeulen, maar hen, onder de leiding van bekwame menschen , in de gelegenheid stellen, om zulke kennis op te doen, als waardoor hunne verstandelijke vermogens alzijdig werden ontwikkeld en hun hart en gemoed gevormd, terwijl ze bovendien voldoende van Gods vrije natuur, van Gods heerlijke schepping zouden kunnen genieten. Thans sluit men ze op, tot groot nadeel voor hunne gezondheid! en maakt er ,, pedante schoolmeestertjes" van. In de tweede plaats verwerp ik het „kweekelingenstelsel" om den wille van de jeugd, die aan zulke jeugdige knapen wordt overgeleverd. — O, ouders, indien gij eens wist, wat het zegt, dat uw kind aan de leiding? van een kind met wat grootere schoenen aan wordt toevertrouwd; als gij eens kondet beoordeelen welk onderscheid er is tusschen „letterwijs" maken (dat beteekent, in de taal van eenen paedagoog overgezet zijnde, ,, letterdwaas !") en onderwijzen, en opvoeden! gij zoudt liever droog brood eten, dan dit te dulden. — Maar, niet waar, gij weet het niet, en de ,, Bestuurders" der scholen toeten het óók niet I — En — vele onderwijzers dan? — Zij zullen zeggen, ja, waarde ouders, zij zullen het U zeggen: „En de schrijver van deze brochure weel het óók niet." — Waarom ze dat zullen zeggen ? — Omdat ze het zelf niet zullen weten; anders niet. — Maar wéét de schrijver van deze brochure het dan anders welr — Het klinkt nooit mooi, als men van zich zeiven getuigt; ook niet, als het volkomen waar is. — Laat mij U echter dit mogen vertellen: de schrijver is zelf kweekeling geweest en wel bij twee verschillende onderwijzers. En die beide onderwijzers stonden bekend als mannen , die „slag van onderwijzen" hadden. En die beide onderwijzers hebben meermalen hunnen kweekeling geprezen en gezegd, dat er een „goeje onderwijzer in hem stak." En — ik wil desgevraagd hunne namen bekend maken — die onderwijzers wisten er óók niets van. -— En ik zelf dan? — God weet, dat ik voor geen geld in de wereld nogmaals kweekeling zou willen zijn. — Kweekelingen zijn knoeiers, waarde ouders, en die het U anders willen wijsmaken zijn zelf ook knoeiers. — Dat zeg ik hun bij dezen openlijk aan, op het gevaar af, door allen te zarrien te worden gesteenigd. — Zoo waar, ik sterf liever „martelaar," dan dat ik ook van deze waarheid geen eerlijk getuigenis zou afleggen. — En dus: geene „ kweekelingen-onderwijzers" meer. hand nemen. — In het plan van opleiding (zie blz. 9) oppert hij een denkbeeld, dat mij, gedeeltelijk althans, uitstekend voorkomt; alleen, ik ga nog een' stap verder dan ,hij. De heer Bijleveld acht het noodzakelijk, dat in het plan van opleiding niet slechts zal worden gesproken van het verkrijgen der acte voor (hulp)onderwijzer, neen, hij eischt, dat reeds de eischen voor het hoofdonderwijzersexamen in dit leerplan zullen worden opgenomen. Volkomen mijn ideaal; maar daarom zou ik nu ook willen, dat jongelieden niet tot den leeftijd van achttien, maar tot dien van twintig jaren aan de „ kweekschool" zouden verbonden blijven. — (Men verwachte thans van mij geen uitgewerkt leerplan voor eene school, die nog niet ? bestaat. Mocht het Christelijke publiek oordeelen, dat er eene „kweekschool" moet komen, dan zijn er bekwamer mannen noodig, aan wie men het maken van een leerplan zou moeten opdragen. — Sterk zou ik er evenwel vóór zijn, dat men in allengevalle eerst eens grondig onderzocht, hoe de Rijkskweekscholen zijn ingericht, die, hoewel rustende op een voor ons verwerpelijken grondslag, toch eene geschiedenis achter den rug hebben. Men zij toch vooral niet blind voor het goede van den „tegenstander.") 't Zij mij vergund nog slechts uiteen te zetten, waarom ik eene cursus wensch, die loopt tot den leeftijd van twintig jaar. — De wet bepaalt, dat een jongeling van achtjiienjarigen ouderdom examen voor (hulp)onderwijzer mag afleggen. De „kweekschool" moest het er dus op aanleggen, dat iemand, die den leeftijd van achttien jaar telde, klaar (nu in den goeden zin genomen !) was voor dit examen. Ik durf althans veronderstellen, dat een achttienjarig jongeling, die theoretisch wel, d. |. alzijdig ontwikkeld is, aan zijne practische vorming mag beginnen. Deze jongeling gaat thans naar de „leerschool," verbonden aan de „kweekschool" (of opleidingsschool!) voor christelijke onderwijzers. Hier treedt hij niet zelfstandig op, omdat hij nog geen onderwijzer is, integendeel, hier moet hij leeren het te worden. — Dan, zoo hoor ik mij tegenwerpen, hoe wilt gij zóóveel jongelieden gelijktijdig „aan den arbeid zetten" in eene „leerschool?" — Van hoe grooten omvang zou deze laatste wel inoete.n zijn? — In zekeren zin zou ik zeggen: hoe groote'r, hoe liever. Mogp men toch al eens van onderscheidene zijden geroepen hebben: „Eene school moet niet al te groot zijn {te groot deugt trouwens nooit, waarde lezer!), omdat anders de directeur of hoofdonderwijzer niet al zijne leerlingen kan kennen, het is toch ontegenzeggelijk waar, dat, hoe grooter het aantal leerlingen is, dat op een ongelijken trap van ontwikkeling i staat, hoe zuiverder indeeling in klassen er kan zijn; hoe meer. Maar daar is nog iets. — Eene vrouw, zal haar dochtertje, dat leert knippen, niet terstond geven een te grooten lap, noch eenen lap van kostbare stoffe; evenmin mag men aan de leiding van eenen jongeling van 18 jaar, die pas zijn examen heeft gedaan, eene klasse toevertrouwen van te grooten omvang. Hij moet thans leeren onderwijzen, opvoedkundig onderwijzen, d. i. niel „africhten," niet „inpompen," niet „drillen," niet „letterwijs" maken, maar onderwijzen! Daartoe moet hij werken onder opzicht; daartoe moet er critiek op zijn werk geleverd worden; daartoe moet men hem ook in de gelegenheid stellen, anderen, die zijne leermeesters zijn, te kunnen zien en hooren onderwijzen. — Ondertusscnen bereide hij zich voor tot het examen voor hoofdonderwijzer. Heeft hij dit met goed gevolg afgelegd en getuigt de directeur van de leerschool, dat hij zich tot een goed practisch onderwijzer heeft gevormd (voor zoover hij dit op dezen leeftijd kon doen!) dan, maar ook eerst dan stelle men hem aan tot zelfstandig (hulp)onderwijzer aan eene christelijke school; en ik durf de verzekering te geven, dat, legt men het zóó aan, de christelijke school zal kunnen worden tot eene modelschool! O, christenen! laten we ons beijveren, om zulk eenen toestand in het leven te roepen! Dan zal ook de christelijke school als een licht worden, schijnende in de duisternis! Thans is ze dat niet, op verre na niet! — Dat er toch in den bijbel gelezen wordt, of de bijbelsche geschiedenis verteld, dat er wordt gebeden en gedankt „in Jezus Naam" (men versta mij wel!) of een geestelijk lied gezongen, maakt haar nog den naam van christelijke school niet waard. Christelijk zal ze in waarheid eerst mogen heeten, als het geheele onderwijs inderdaad christelijk is en — geen veertienjarige kweekeling, noch ook een „klaargemaakte" hulponderwijzer weet zelfs wat dit beteekent! Hoe zou men dus van hem mogen verwachten, dat hij zulk onderwijs kon geven ?! O, voege men mij nu maar niet toe, dat ik te veel eisch! Ik wil geene groote geleerden van alle menschen maken; ik wil de jeugdige hersenen niet overladen; neen, in ernste, dat doen juist de „klaarmakers," de „machines," de oppervlakkige lui, die zich met klanken tevreden stellen in stede van mét heldere begrippen en juist gevormde oordeelen. Worden van Christelijke zijde de jongelieden nu theoretisch en practisch voor het onderwijzersambt opgeleid, op ') Deze enkele gezegden moeten slechts dienen als voorbeelden ter kenschetsing van de taal, zooals die in haar geheel door die „geleerden" gesproken werd.
| 23,112
|
MMUBA08:000001491_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,846
|
Handboek der algemeene heelkunde
|
Roser, W.
|
Dutch
|
Spoken
| 6,906
| 13,264
|
en de bindweefsel is alleen bij gesteelde gezwellen aangewezen; het wordt in het algemeen slechts daar bewerkstelligd, waar men niet goed een regelmatige extrapatie kan bewerkstelligen en de bloeding stillen, zooals in de met slijmvliezen bekleede holten. Dit geldt ook van de vernietiging der gezwellen met het bijmiddel. Bij de beurzgezwellen heeft men, naar gelang der ontleedkundige gesteldheid, de keuze tusschen verschillende wijzen van opereren. Er staan hoofdzakelijk drie methoden: 1) eenvoudige ontlasting van den inhoud, waarna de zak door adhesieve ontsteking kan vergroeien. 2) Opening van den zak en prikkeling der inwendige vlakte, waardoor de zak zich verkleint en in ontsteking geraakt, vereterd met granulaties gevuld wordt en zich samen trekt. 3) Gehele of gedeeltelijke exstirpatie van den zak. Deze drie wijzen van opereren zijn naar gelang van omstandigheden aangewezen; een kleine pas gevormde holte verdwijnt weer na de punctie, en zelfs meermalen zonder deze door de aanwending van middelen, welke de opslorping bevorderen, drukking, inwrijvingen van jodium enz.— De wand van een grooter, dieper liggend beurzgezwel kan dikwijls slechts door hetzelfde meermalen te openen verkleind, en door het inbrengen van een haarsnoer, door inspuiting van jodium enz. tot vergroeien gebracht worden. Het kan noodig zijn de gemaakte opening open te houden, opdat de zak zich niet opnieuw vult. Of men vult den zak met plukselbolletjes, die men tot dit einde aan een lange draad bevestigt, opdat zij later gemakkelijk weer kunnen worden verwijderd. Het pluksel en het haarsnoer kunnen met scherpe, prikkelende zalven bedeeld worden. — Heeft de zak een vaste textuur en het bekleedsel een sero-muqueus karakter, dan kan een cauterisatie met helzeven steen en dergelijke bijtmiddelen noodig zijn, om de neiging tot overvloedige afscheiding op te heffen. Wanneer men het voorste gedeelte van den wand der beurz wegsnijdt, kan de cauterisatie gemakkelijker en met meer vrucht verricht worden, en de sluiting volgt spoediger. — De exstirpatie is voornamelijk dan aanwendbaar, wanneer de huid zakvormig naar buiten gedreven wordt; in vele gevallen zou zij niet aangewezen zijn, omdat men een te grote wond zou moeten maken, en omdat de wand van het beurzgezwel niet zooo vrij is, dat men dezezelfde gemakkelijk zou kunnen lospeparen. Bij de exstirpatie van kleine beurzgezwellen vermijdt men het liefst om dezelfde te openen, opdat zij niet samenvallen; grootere moeten vooraf geopend worden, om de delen, die dezelfde in de diepte omgeven, beter te kunnen onderscheiden. (Vergel. nog hetgeen in de vierde afdeeling over de huidkliergezwellen gezegd is.) CELWEEFSEL. (Eigenschappen van het celweefsel. Oedema. Ontsteking van het celweefsel. Versterving van het celweefsel. Beleedigingen van en vreemde lichamen in het celweefsel. Hypertrofie van het celweefsel). Eigenschappen van het celweefsel. Het celweefsel (bindweefsel) bestaat uit vezelen en cellen, benevens het in de tusschenruimten afgezette serum en vet. Het dient om de andere weefsels met elkander te verbinden, dezelve te omhullen en te bevestigen, en de tusschenruimten tusschen dezelve aan te vullen. De bouw en schikking van het celweefsel vertoonen op verschillende plaatsen vele verscheidenheden ; op de een plaats heeft het celweefsel wijde mazen, grote tussenchecellige ruimten, op andere plaatsen bestaat het uit korte, dicht met elkaar gewevene vezelen of de vezelen zijn tot vliezige of bandachtige lagen vereenigd. In de beide laatste gevallen herkent men den overgang tot het vezelachtig weefsel. Enkele gedeelten van het celweefsel onderscheiden zich hierdoor, dat zij geen vet bevatten; andere kenmerken zich door een groote hoeveelheid vet. Het onderhuidsche celweefsel bezit op enkele plaatsen een bijzondere zamentrekbaarheid, die zich ook aan het huidweefsel mededeelt (borsttepel, dartos). Het celweefsel is, even als de huid, zoodanig ingericht, dat het zich bij de bewegingen der ledematen, bij de verschuiving der huid en der spieren, bij het zwellen en slinken van een deel kan uitzetten en veerkrachtig zamentrekken. Keeder het kronkelend verloop der bindweefselvezelen geeft zijn veerkracht te kennen. De vezelen van het onderhuidsche celweefsel zijn zoodanig gelegen, dat zij de veerkrachtige verbinding der huid met de peesvliezen en beenderen bemiddelen. Tusschen de spieren is het celweefsel zoodanig verdeeld, dat de verschuiving gemakkelijker wordt gemaakt, terwijl daarenboven het vet en de vleesachtige vloeistof de heen en weer glijdende delen glibberig houden. De slagaderen en zenuwen en vele andere organen zijn door celweefsel omgeven, en hierdoor geïsoleerd en beschut. Op alle plaatsen loopen kleine bloedvaten en zenuwen en ook vele weivaten tusschen het celweefsel en vermengen zich met hetzelve. De losse bouw, welke het celweefsel eigendommelijk is, geeft aanleiding tot vele eigenaardigheden in de ziekelijke aandoeningen van dit weefsel; hieruit verklaart zich, dat het celweefsel in zulk eenen hoogen graad voor uitrekking en samenkrimping vatbaar is; verder de gemakkelijke imbibitie en resorptie, de snelle infiltratie en exsudatie, eindelijk de gemakkelijke overgang in verettering en verweeking, die men in het celweefsel waarneemt. De infiltratie is onder alle weefsels slechts aan het celweefsel eigen. De ruimten tussen de cellen en vezelen hangen zoo met elkaar samen, de wanden der cellige ruimten zijn zoo dun en ligt verscheurbaar, dat een vloeistof (lucht, wei, etter, bloed, urine enz.) in het celweefsel kan dringen, even als in de poriën eener spons. Zoo is het denkbaar, dat, van een klein punt uitgaande, het celweefsel van het geheele lichaam opgeblazen of geïnfiltreerd wordt. Naar dat het celweefsel eenen meer vasten bouw bezit en uit korte vezelen bestaat, valt deze eigenschap weg. Het kortvezelige weefsel van de celschede der slagaderen, het onder de slijmvliezen gelegene celweefsel, en de peesvliezige lagen van celweefsel zijn niet voor infiltratie vatbaar. Van de infiltratie door mechanische drukking moet men de imbibitie wel onderscheiden, welke bestaat in het endosmotische indringen en doordringen der vloeistoffen in de weefsels, en die insgelijks voornamelijk in het celweefsel voorkomt. Oedema van het celweefsel. De waterzuchtige toestand van het celweefsel is wel meestal van mechanische hyperaemie afhankelijk. Overal waar de aderlijke bloedsomloop belemmerd wordt, heeft men een waterzuchtige zwelling te wachten. Zeer dikwijks wordt ook het oedema, althans aan de beenen, waargenomen als gevolg van langdurige verzwakkende en uitputtende, met verarming van bloed verbonden ziekten. Reeds het gebrek aan beweging en spiercontractie, het langdurig liggen en vooral de verlamming van een lid veroorzaken dikwijks een meer of minder belangrijk oedema. De meest slappe en losse gedeelten van het celweefsel, zoo als van den balzak en de oogleden, zijn ook het meest tot oedema geneigd. Een kenmerkend teken van het oedema is, dat het indruk op de huid terug blijft. Men kan met de vinger een indruk maken in waterzuchtige delen, even als in week was, en dit indruk blijft eenigen tijd bestaan, tot dat de weggedrukte vloeistof haar plaats weer heeft ingenomen. Dikwijls komt het oedema acuut voor, met het karakter van een pijnlijke ontstekingachtige prikkeling, hetgeen een onmerkbaren overgang tot werkelijke ontsteking, d.i. tot plastische uitzweeting, daarstelt. Een dergelijk oedema wordt bij roodvonk, in de omgeving van een ontstekingshaard, een abces enz. niet zelden aangetroffen. Een chronisch oedema, hetzij hetzelfde door belemmering in de aderlijke bloedsomloop of door de nabijheid van ontstokene en etterende organen onderhouden wordt, heeft meermalen een soort van hypertrofie van het celweefsel ten gevolge, dewijl, naar het schijnt, de ophoping van de vloeistoffen een verhoogde voeding, een vermeerderde celvorming te weeg brengt. Zoo ziet men voornamelijk in de nabijheid van ontstokene gewrichten en in de omgeving van slepende beenzweren zulk eenen hypertrofisch-oedemateusen toestand van het celweefsel. Tot verdeling van het oedema wordt in de eerste plaats de opheffing van de oorzaken vereist, b.v. verwijdering van de belemmering in de bloedsomloop door een hoge ligging van het lid, verbetering van de voeding en bloedsmenging enz. De onmiddellijke behandeling bestaat in de aanwending van een drukkend verband en van prikkelende inwrijvingen, die de opslorping kunnen aanzetten. Na de opslorping van het oedema blijft dikwijls een verslapte toestand van het celweefsel na, en een grote neiging tot recidieven in het verzwakte deel. Ontsteking van het celweefsel. De exsudaten in het celweefsel kunnen omschreven of verspreid zijn, zij kunnen een zeer verschillende menging (witachtig, plastisch, etterachtig, bloederig, ichoreus, tuberculeus) bezitten; zij kunnen acuut of slepend ontstaan, tot verharding en atrophie, of tot een goedaardige of kwaadaardige verettering aanleiding geven; zij kunnen eindelijk door zeer verschillende oorzaken, door verwondingen, vreemde lichamen, smetstoffen, dyscrasiën enz. ontstaan zijn of onderhouden worden. De omschrevene ontsteking van het celweefsel komt hoofdzakelijk in de vorm van de zoogenaamde bloedvin en kool of anthrax voor. De bloedvin (furnunculus) is een gestremd plastisch exsudaat, hetwelk op één punt in het onderhuidsche celweefsel is opgehoopt. Gewoonlijk ontstaat dit exsudaat acuut, dikwijls met vrij hevige pijn. De opslorping of organisatie van dit exsudaat heeft men niet zo ligt te wachten; de oorzaak hiervan ligt in de ophooping en droogheid van het exsudaat, waarom het gewoonlijk door verettering wordt verwijderd. In de omtrek van het klompje exsudaat stelt zich verettering in, het klompje wordt gedeeltelijk, dikwijls ook geheel, door de verettering opgelost, het niet opgeloste wordt door de in verettering overgegane en verweekte, met hetzelve verbonden celweefsel-vezelen afgestoten, de huid wordt door verweeking of versterving doorboord en op deze wijze komt de opening van het furunculeuse absces op de gewoonlijke natuurlijke weg tot stand. Men herkent de bloedvin aan de omschrevene ontstekingachtige verharding en opvolgende verweeking van het onderhuidsche weefsel; zij kan anders ligt verwisseld worden met de verettering van een vergrote huidklier, dewijl deze geheel dezelfde verschijnselen van een omschrevene ontsteking vertoont. De onderscheiding deze twee aandoeningen is dikwijls bijna niet mogelijk; zij heeft echter meestal ook geen praktische waarde, daar beide abscessen dezelfde behandeling vorderen. Omtrent de oorzaken van de bloedvin weet men weinig. Zij ontstaan zeer dikwijls bij de Priessnitz'sche koudwater-baden. Ook ziet men dezelfde dikwijls metastatisch, d. i. na koortsige ziekten, voorkomen. Het is bijna niet mogelijk, de vererijking van het furunculeus exsudaat te verhoeden; hierom is het aangewezen, deze te bevorderen en de afstrooming te bespoedigen. Door warme kompressen kunnen de pijnen verzachten en de verwekening van de huid bevorderd worden. In het algemeen is het goed, de bloedvaten kunstmatig, door een kleine insnijding, te openen, men maakt hierdoor een einde aan de pijn en de ontstekingsachtige spanning, en men voorkomt hierdoor de versterving van een gedeelte van de huid, die dikwijks bij de spontane opening plaats heeft. De afstrooming van de prop gestremde plastische lymfaha wordt hierdoor bespoedigd en de verwijdering gemakkelijker gemaakt, dewijl hiertoe, indien de prop groot is, een ruime opening wordt vereist. De vroegtijdige insnijding, zolang nog weinig exsudaat gevormd en de furunculeus prop nog vast met de omringende delen verbonden is, wordt door veel heelkundigen geroemd, door anderen verworpen. Bij kleine bloedvlekken en een tedere huid is het natuurlijk niet de moeite waard, een insnijding te maken, dewijl hier de spontane opening spoedig en gemakkelijk plaats heeft; heeft men echter met grote furunkels en met een harde huid te doen, dan is de vroegtijdige insnijding en naar omstandigheden een kruissnede of meerdere evenwijdige insnijdingen zeer doelmatig. Grootere furunculeuse exsudaten, zoals zij vooral in het vaste, uit vele mazen en vezelen bestaande celweefsel op den rug onder den naam van kool en anthrax voorkomen, vereischen inzonderheid zulke insnijdingen, wanneer men eene zeer langdurige veretering der huid voorkomen wil. In deze gevallen wordt de vaste huid slechts zeer langzaam en op vele plaatsen te gelijk doorboord, de zakvormige holten van het celweefsel houden het exsudaat terug en de afstooting heeft dan plaats, wanneer er reeds veel ichoreus stof gevormd of het exsudaat in rotachtige ontbinding overgegaan is. De spoedige insnijding is het beste middel, om eene uitgebreide versterving van de huid en het door het exsudaat bijna verdrukte celweefsel te voorkomen. Van de goedaardige omschrevene ontsteking van het celweefsel moet de besmettelijke kool of anthrax, (het miltvuur, pustula maligna) als mede de door den kwadden droes, de secundaire syphilis enz. ontstane omschrevene ontsteking onderscheiden worden. Het eigendommelijke dezer aandoening berust op het besmettelijke der oorzaken, weshalve wij dezelve eerst in het tweede deel van dit boek zullen nagaan. Tusschen de furunculeuse ontsteking, die op eene omschrevene plaats beperkt is, en tusschen die vormen van verspreide uitzweeting in het celweefsel, waarbij in korten tijd geheele ledematen met etter geïnfiltreerd worden, komen natuurlijk allerlei overgangsvormen voor. Het exsudaat is dikwijls meer sereus en gemakkelijk voor opslorping vatbaar; in andere gevallen heeft het van den beginne af het karakter eener etterachtige of ichoreus vloeistof. Het laatste is vooral bij de zoogenoemde metastatische ontstekingen het geval. Hetgeen men gewoonlijk verspreide ontsteking van het celweefsel, phlegmoneuse roos of pseudo-erysipelas noemt, is de acute etterachtige uitzweeting en infiltratie van het celweefsel, zoo als men deze, inzonderheid bij etterachtige bloedvergiftiging en onder den schadelijke invloed van miasmatische luchten, ziet ontstaan. De hoofdzakelijke therapeutische aanwijzing in al dergelijke gevallen, is het maken van een genoegzaam aantal behoorlijk diepe en lange insnijdingen, om den etter overal uitweg te verschaffen en zijn verdere infiltratie te voorkomen. Wanneer evenwel de ontsteking van miasmatische oorzaken of van een etterachtige bloedvergiftiging afhankelijk is, kan men ook met deze insnijdingen slechts weinig tegen den voortgang van het kwaad uitrichten, en de lijder verkeert in dreigend levensgevaar. Gewoonlijk geeft de verspreide ontsteking van het celweefsel tot versterving van grootere of kleinere gedeelten van hetzelfde aanleiding, en niet zelden geraakt ook de huid in versterving, daar zij door verstoring van het onderhuidse celweefsel van haar voedende vaten beroofd wordt. Vele ontstekingen van het celweefsel zijn secundair, het celweefsel is namelijk niet het oorspronkelijk ontstokene gedeelte, maar de ontsteking heeft zich van de huid, de watervaatsklieren, de weefsels, de abscessen, de beenderen enz. in het omringende celweefsel voortgeplant. Ofschoon nu deze secundaire ontsteking des celweefsels van lateren oorsprong is dan die van het aanvankelijk aangetaste orgaan, ziet men toch niet zelden in het celweefsel het eerst een absces ontstaan. De losse textuur van het celweefsel begunstigt een sneller en acuter verloop der uitzweeting en ettervorming, dan bij de watervaatsklieren, het huidweefsel enz. plaats heeft. De chronische ontsteking van het celweefsel veroorzaakt meermalen een soort van hypertrofische verharding, die soms een kraakbeenachtige vastheid kan bezitten. Zulke verharde massa's, zoogenaamd eeltigheden (callus), vindt men voornamelijk in den omtrek van chronische abscessen en lang bestaande zweren en fistelgangen, ook wel in den omtrek van beenbreuken, varicose aderen en ontstokene beenderen en gewrichten. Deze verhardingen, al zijn zij ook nog zoo belangrijk en van aanmerkelijke vastheid, zijn geenszins onvatbaar om weer te worden opgenomen; men ziet ze niet zelden verdwijnen, wanneer de oorzaak heeft opgehouden te bestaan. Door ontsteking van het celweefsel kan een likteekeningachtige verharding van het celweefsel ontstaan, welke contractuur der ledematen veroorzaakt. Wanneer al het celweefsel rondom een gewricht met de spieren en pezen vast vergroeit en tot een vaste massa samensmelt, is de gewrichtsverstijving als ongeneeslijk te beschouwen. Mindere likteekenen en verhardingen van dezelfde aard kunnen allengs weer uitrekken, losser worden en weerom enige beweging toelaten. Wanneer slechts enkele vaste strengen onder de huid gevormd zijn, kan het gebrek door de onderhuidse doorsnijding verholpen worden. Versterving van het celweefsel. De versterving van het celweefsel ontstaat niet zelden ten gevolge van een hevige en acute ontsteking. Geen weefsel gaat zoo snel, zoo ligt en zoo dikwijls door ontsteking in versterving over als het celweefsel, en bijna elke hevige veretering van het celweefsel is met afstoting van enkele verstorvene vlokken of gedeelten vet gepaard; er vormt zich een stinkende, rotachtige etter, of er heeft ook een ontwikkeling van lucht in het versterkte, verstorvene celweefsel plaats. Hoewel meer een ontsteking van het celweefsel het karakter van een granulomateuze vertering aanneemt, des te meer zijn vroegtijdige insnijdingen tot vrije ontlasting van alle verstorvene en ontbondene delen noodzakelijk. Men behandelt de ziekte in het algemeen evenals elke belangrijke vertering van het celweefsel of als een acuut absces. Verwondingen van, en vreemde lichamen in het celweefsel. Het genezingsproces na een verwonding van het celweefsel heeft, evenals in het algemeen de ontsteking, een snel verloop. Een hoofdzakelijk onderscheid bestaat hierin, of de verwonding onderhuids of open, met verlies van de huid gepaard is. In het eerste geval is een adhesieve ontsteking mogelijk, terwijl een ontblooting van het celweefsel, door verlies van huid, vorming van granulaties en vertering ten gevolge heeft. Vergel. de leer der granulaties-vorming op blz. 23. Dikwijls dringt het celweefsel na een verwonding van de huid naar buiten en houdt de wond open; dit heeft vooral bij vette personen plaats, of wanneer het ingesneden weefsel zeer gezwollen is, of wanneer het eerst later aanmerkelijk zwelt. Er komen in het celweefsel meerdere soorten van entozoa voor. Zij verhouden zich natuurlijk als vreemde lichamen, zij worden door een zak omgeven of veroorzaken vertering; in het tweede gedeelte van dit boek zal over dezelfde gesproken worden. Vreemde, vaste lichamen, die in het celweefsel geraken, wekken vertering op en worden door deze vroeger of later uitgestoten, of zij worden door eenen zak omgeven; in het laatste geval heeft echter later nog abscesvorming plaats. Geïnfiltreerde, vloeibare zelfstandigheden worden óf opgeslorpt, zoo als b.v. de lucht en het bloed, óf zij veroorzaken vertering en versterving. Somtijds wordt ook een zak om diezelfde gevormd en er ontstaat een beursgezwel. Wanneer het celweefsel met lucht geïnfiltreerd is, noemt men dezen toestand emphysema. In zeldzame gevallen ontstaat zulk een emphysema spontaan, zonder dat men het chemismus der luchtontwikkeling kan verklaren. Bij versterving van het celweefsel kan men het ontstaan van emphysema gemakkelijk verklaren uit de rotachtige ontbinding, en bij wonden der luchtpijp en longen ontstaat het zuiver mechanisch door de uitademing. Wanneer de opplooping van lucht belangrijk is, kan men dezelve door een snee een uitweg verschaffen. Het celweefsel hypertroof. De hypertrofie van het celweefsel, welke men bij mechanische hyperaemie en bij obliteratie der watervaten waarneemt, verklaart zich uit de ophoping van vochten. Reeds op bladz. 46 werd hiervan melding gemaakt. Een nog niet nader bekende soort van hypertrofie des celweefsels komt in de tropische gewesten onder den naam van elephantiasis voor; het is een chronisch, tot cellen georganiseerd, eiwitaardig exsudaat. Men heeft deze aandooning inzonderheid in de tunica dartos der ballen tot een hoge graad van ontwikkeling waargenomen. De ziekte is niet kwaadaardig, maar de weefsels verdragen zeer goed een operatie, exstirpatie enz. Door een hypertrofische vermeerdering van het vetweefsel worden deels vetgezwellen voortgebracht, deels neemt men de plaatselijke hypertrofische ontwikkeling van vet waar aan zulke deelen, die niet werkzaam zijn en hierbij tevens aan een ontstekingachtige prikkeling blijven blootgesteld. Zoo vindt men dezelve voornamelijk bij gewrichts-ontstekingen (tumor album), bij ontwrichte ledematen of bij die, die, uit hoofde van zweren, niet kunnen gebruikt worden. Het vetweefsel is in overmaat opgehoopt, de spiervezelen zijn door vet vervangen; het vetweefsel vertoont zich dikwijls harder dan gewoonlijk en hoog geel van kleur. Bij amputaties en resecties behoeft men deze toestand van het celweefsel niet te vrezen; de voorzegging is bij een amputatie door dit spekachtig verharde vetweefsel geenszins ongunstig. DERDE AFDEELING. VLIETWEEFSEL. (Eigenschappen van het vliepweefsel. Exsudaat. Breukzakken. Vrije lichaam. Slijmbeurzen en scheidingen der pezen. De weefselkomi kom in hun samenstelling en aandoeningen in vele opzichten met het celweefsel overeen. De slijmbeurzen, welke nog eenvoudig het karakter hebben van uitgezette tusschenruimten des celweefsels, en geen epitheelium bezitten, stellen den overgang daarvan het celweefsel tot de weeftkwabben. De ware weeftkwabben, welke in de gewrichten en als bekleedsel der ingewanden worden aangetroffen, zijn met een werkelijk epitheel, het plaat-epitheel, voorzien. Alle weeftkwabben vormen gesloten zakken. De sereuze laag is meestal innig met een onder dezelfde gelegene laag celweefsel (tela conjunctiva subserosa) verbonden, waarvan zij de oppervlakte uitmaakt; op sommige plaatsen echter, b.v. aan de dura mater, ligt de sereuze plaat onmiddellijk op het vezelachtig weefsel. Uitrekbaarheid, gladheid, en een zekere mate van verschuifbaarheid zijn de wezenlijke eigenschappen van het weeftkwabbenweefsel; uit hoofde van deze eigenschappen dient het gedeeltelijk tot omhulling en bevestiging, gedeeltelijk om het over elkander glijden der organen gemakkelijker te maken. Exsudaat der weeftkwabben. In een gezonden toestand scheidt de sereusse plaat nagenoeg niets af, of slechts een weinig serum en voornamelijk gewrichtsvocht; in den ziekelijken toestand daarentegen vertoonen de weeftkwabben veel neiging tot snelle en belangrijke voortbrenging van exsudaat. Een waterachtig exsudaat ontstaat het meest onder den invloed van een mechanische hyperaemie, bijvoorbeeld bij hartsziekten, verder bij dyscrasische toestanden, zoals kanker, eindelijk komen er aandoeningen voor die zeer na aan ontstelling grenzende, met acute hyperaemie optreden en een meer of minder eiwithoudend, geconcentreerd, dikwijks vlokkig serum voortbrengen. Soms houdt het waterachtige exsudaat veel vezelstof opgelost en vormt bij het verkoelen een belangrijk nederplofsel. Niet zelden treft men plastisch en serieu s exsudaat te zamen aan, en er kunnen zich dan vergroeiingen vormen in de gedaante van vakjes, in wier tusschenruimten de waterachtige vloeistof als in zakken besloten is. Zulk een in zakken besloten exsudaat verhoudt zich even als een zakgezwel of zakwaterzucht. Bij waterachtige exsudaten, die dikwijks in een belangrijke hoeveelheid aanwezig zijn, heeft een sterke uitzetting van den weinig vliezigen zak plaats. De vervulling der organen lijdt hierdoor in meer of mindere mate. De middelen, welke in het algemeen de opslorping kunnen bevorderen, zijn ook bij deze toestanden de gewigtigste. Men schrijft overigens eenige prikkuige middelen, b.v. de digitalis, een bijzondere werkzaamheid toe. Wanneer de hoeveelheid van het exsudaat en de uitzetting van den weefvliezigen zak zeer belangrijk zijn, bestaat er geen of slechts geringe hoop, dat de opslorping van het exsudaat tot stand zal komen, en in dit geval is de kunstmatige ontlasting aangewezen. Men heeft bij deze ontlastingen gewoonlijk slechts ten doel, de bezwaren en storingen in de verrichtingen door het aftappen van een gedeelte der vloeistof te verminderen, en ziet van de pogingen af om een radicale genezing te verkrijgen. Deze operatie is niet geheel zonder gevaar: men heeft altijd te vreezen, dat de verwonding een plotselende verslapping van den weefvliezigen zak veroorzaken, een ontsteking van dezelfde opwekken en hierdoor het leven onmiddellijk in gevaar brengen zal. Uit die hoedede moet men niet buiten noodzaakelijkheid tot deze operatie overgaan, en bij dezelfde de voorzorg nemen, dat de vloeistof door een kleine opening, met zoo weinig verwonding als mogelijk is, zonder toetreding der lucht, niet te snel, maar slechts langzamerhand en niet tot de zak volkomen ledig is ontlast worden. Men verricht de operatie met den trokar. De ontstekingachtige exsudaten der weefsels geven aanleiding tot vergroeiving en vorming van schijnvleugels, of tot vorming van etter en abscessen. Wanneer twee ontstokene weefselsvlakten met elkaar in aanraking komen, kleven zij aan elkaar door een laag plastische stof, en vergroeien onderling, wanneer deze laag in nieuwgevormd celweefsel overgaat. Deze aanhechting is een gunstig middel om wonden, bijvoorbeeld die der darmen, snel te sluiten en een verdere verspreiding van de uitgetrede prikkelende vloeistof in de weefselloze zak te voorkomen. Wanneer, hetgeen zeldzaam is, in plaats van een plastische een weihachtig of etterachtig exsudaat wordt voortgebracht, kan de aanhechting en derhalve ook de genezing van een wond niet plaats hebben. Een ontstoken weefselsvlak verliest haar gladheid, het epitheel wordt afgestoken, zij doet zich fluweelachtig voor. Komt de ontstokene vlakte met een gezonde in aanraking, dan wekt zij in deze ook ontsteking op en vergroeit met dezelfde. Blijven de beide vlakten echter niet onbewegelijk op elkaar liggen, dan ontstaat er slechts een geïsoleerde laag nieuwgevormd celweefsel op elk derzelfde, of het celweefsel, dat de vergroeiving vormt, wordt in de lengte getrokken, en er ontstaan talrijke verscheidenheden van schijnvliezen in de vorm van vlokken, draden, platen en strengen. De ontstekingachtige voortbrengselen van deze soort hebben reeds uit zichzelf veel neiging om weer te atrofiëren en te verdwijnen, komt nu de voortdurende beweging van de over elkaar heen en weer glijdende ingewanden hier nog bij, dan laat het zich gemakkelijk verklaren, dat de ontstekingachtige vergroeivingen niet zelden verdwijnen, zelfs wanneer zij vrij vast waren en ook dan, wanneer zij een vaste vezelachtige textuur hadden. Op deze wijze kan een darmgedeelte, hetwelk ten gevolge van gangreen doorbooring een drekfistel vormde, weer los en geheel vrij worden, nadat het fistuleuze kanaal gesloten is. Het epitheel van de weefsels herstelt zich na het verdwijnen van zodanige vergroevingen, zodat dikwijks slechts geringe sporen van het vroegere proces overblijven. Aan de ontstekingen der weefsels neemt het onder dezelfde gelegene weefsel meer of minder deel; hetzelfde wordt met exsudaat geïnfiltreerd, verdikt, en de met hetzelfde in verbinding staande organen worden in hunne werking gestoord. Zoo neemt men verweeking van het hersenweefsel waar, verlamming van de darm, verlamming van de tussenchirurgische spieren bij de ontstekingen der tot deze delen behorende weefsels. Niet zelden heeft bij de ontsteking van een weefsel de vorming van dikke, naar woord gelijkende schijnvliezen plaats. Deze ontstaan gedeeltelijk door verdikking en verharding van het onder de weefsels gelegen weefsel, gedeeltelijk door toenemende afzetting uit een vloeibaar vezelstofhoudend exsudaat, gedeeltelijk eindelijk hierdoor, dat het nieuwgevormde celweefsel zelf weer de zitplaats eener ontstekingachtige uitzweeting wordt en door infiltratie en verdere organisatie in dikte toeneemt. De meer belangrijke ontstekingachtige exsudaten bestaan dikwijls uit een troebel, vlokkig serum; soms tijden vormen zich geheele klompen gestremde vezelstof, die zich dan als vreemde lichamen verhouden. Deze blijven dikwijks lang bestaan zonder veel te veranderen; zodra echter de lucht van buiten af toetreedt, volgt er scheikundige ontbinding. Een zogenaamd haemorrhagisch-ontstekingsachtig exsudaat wordt inzonderheid op de weivliezen aangetroffen; het kan van verschillenden aard zijn en door verschillende ziekte-processen worden gebracht. Gedeeltelijk schijnen deze haemorrhagiën door dyscrasische processen, kankerachtige, tuberculeuze, scorbutische bloedmenging te worden veroorzaakt, gedeeltelijk moeten zij van een vete met bloed worden afgeleid; zij ontstaan uit vaten, die door langdurige ziekte hun normale textuur verloren hebben of uit nieuwe gevormde vaten, die, even als de granulaties, zeer ligt bloeden. De ettervorming komt op de weivliezen ligt en spoedig tot stand. Soms vult zich de hele serouse zak met etter, en deze stelt nu één groot absces daar, of de etter wordt door plastisch exsudaat begrensd, waardoor enkele of verscheidene met een zak omgevene abscessen gevormd worden. Dergelijke abscessen verschillen in niets van andere abscessen, als door het gevaar, waarin zich de in hunne onmiddellijke nabijheid gelegen gewichtige organen bevinden. Men herkent, behandelt en opent deze abscessen volgens de reeds boven uiteengezette regelen. De weivliezen hebben de slechte eigenschap, dat zij zeer veel vatbaarheid bezitten tot verspreide ontsteking. Hierdoor zijn wonden van de gewrichten en van het buikvlies zoo gevaarlijk: zonder dat men hiervoor een verklaring kan vinden ontstaat nu eens verspreide ontsteking, dan weer niet; een verspreide ontsteking van groote gewrichten of van een groot gedeelte van het buikvlies heeft gewoonlijk dodelijke gevolgen. Ook tot metastatische en miasmatische ontstekingen zijn de weivliezen inzonderheid geneigd, het meest neemt men zulk een aandoening bij de ontstekingsziekten der kraamvrouwen waar. Breukzakken. Een zeer gewichtig, eigenaardig verschijnsel der weefsels is de vorming van omschrevene uitzettingen of diverticula, waardoor de weefsellijke zak nog een kleineren zak als aanhangsel verkrijgt. In deze zakken kunnen de ingewanden dringen en hierdoor een tegennatuurlijke ligging aannemen. Een groot deel der breukzakken is aangeboren en berust op onvolkomen ontwikkeling der uitwendige bekleedselen, op ontstekingachtige vergroeiingen gedurende het vruchtleven, waardoor het weefsels naar buiten bevestigd gehouden of naar buiten getrokken wordt, eindelijk op waterachtige exsudaten, die den weefsellijke zak op ligende punten uitgezet of naar buiten gedreven hebben. Na de geboorte ontstaan zulke uitzettingen of diverticula insgelijks door waterachtige exsudaten, b.v. aan de gewrichten, of door verslapping en uitzetting van enkele punten, of eindelijk door trekking naar buiten, doordien b.v. een onmiddellijk onder het weefsels ontwikkeld vetgezwel het buikvlies achter zich mede naar buiten voert. Soms gebeurt het, dat een breukzak, op de plaats, waar hij met den grooten weefsellijke zak samenhangt, doorsneden wordt of vergroeit en zodoende een beursgezwel daarstelt. Veel lichamen in de weefselszakken. De weefsellijke holten zijn zo ontoegankelijk voor de lucht en voor alle de ontbinding bevorderende invloeden, dat kleine niet of slechts half georganiseerde klompen exsudaat of afgestoten of afgevallen of afgescheurde weefseldeelen in dezelve kunnen verblijven zonder te ontbinden. Het schijnt zelfs, dat kleine geïsoleerde weefseldeelen in staat zijn, nog een soort van zelfstandig vegetatief cellenleven in de weefsellijke holten te onderhouden, doordien zij zich van het serieuze vocht voeden. Inzonderheid in de gewrichtsholten en in de slijmbeurzen vormen zich dergelijke vrije lichamen van celligen bouw en kraakbeengewricht of vezelachtige vastheid. Zij ontstaan gedeeltelijk uit samengepakt exsudaat, gedeeltelijk zijn het kleine gezwellen, die zich oorspronkelijk onder het weefvlies hebben gevormd en nu allengs voorwaarts dringen, tot zij, even als een rijpe appel, door atropine van den steel afvallen en geheel vrij worden. In de gewrichten kunnen deze vrije lichamen de beweging werktuigelijk belemmeren, en maken dan een heelkundige behandeling noodzakelijk. (Vergeleek tiende afdeeling, die over de gewrichten handelt). Slijmbeurzen en scheenen der pezen. De slijmbeurzen vormen den overgang van het celweefsel tot het weefvliesweefsel; hare ziekten komen met die der synoviaalvliezen overeen. De onderhuidsche slijmbeurzen zijn slechts als een gewijzigd celweefsel te beschouwen: de mazen hebben zich uitgezet, een deel der vezelen is opgeslorpt en er te vertoont inwendig dikwijls nog vele vakken of afdeelingen en tranjevormige overblijfselen der uit elkander getrokken celweefsel-vezelen. De slijmbeurzen geraken dikwijks in ontsteking, zoo b. v. na kneuzing of krachtsinspanning van een lid. Door een watervatig exsudaat ontstaat de waterzucht der slijmbeurzen, het zoogenaamde hygroma. Verdelen zalven, later drukking, blaartrekkende pleisters enz. zijn hier meestal voldoende ter behandeling. Wanneer de uitzweeting niet wil nalaten, verricht men de punctie of de onderhuidsche opening en doorsnijding van den zak met een fijn sikkelvormig mes. Is ook dit niet toereikend, dan kan men inspuitingen met iodium-plooseling bewerkstelligen, of, bij suppuratieve ontsteking, den zak ruim openen en cauteriseren, of ook naar omstandigheden gedele beloop of geheel uitsnijden. De onderhuidse slijmbeurzen kunnen zonder veel gevaar geëxstirpeerd worden, daarentegen is zulk een operatie aan de slijmbeurzen of scheiden der pezen, uit hoofde van haar verbinding met de pezen en haar dikwijks uitgestrekte verlengsels aan de hand of de voet, altijd iets bedenkelijks. Ontstaat er ook al geen verspreide ontsteking, zo kan toch vergroeijing of exfoliatie der pezen het gevolg zijn. Ook werktuigelijk zou het doorklieven van de peesscheiding ongunstig zijn, omdat de pezen hierbij naar voren treden en in deze plaatsing ondoelmatig zouden kunnen genezen. Bij de scheiding der pezen en overal waar men een likteeken vermijden wil, verdient de onderhuidse doorsnijding, met het uitdrukken van den inhoud in het celweefsel, de voorkeur. Dikwijls zijn er meerdere beurzen, die men derhalve elk voor zich doorstrijden moet. Het openleggen of inbrengen van een haarsnoer is gevaarlijk, uit hoofde van de liepige ontsteking, die zich verder uitbreidt. Dikwijls zijn deze slijmbeurzen zeer hardnekkig tot overvloedige en slechte ettering geneigd, en dan blijft geen ander middel ter behandeling over, dan de etterende holte ruim open te leggen en te cauteriseren. Niet zelden worden in de slijmbeurzen vreemde lichamen gevonden, dikwijls vindt men ook verdikkingen en zwellingen van het vlies door vezelachtig- of door woekerend vetweefsel; soms tijds is de beurs met vaste exsudaatklompen gevuld. Haemorrhagisch exsudaat is bij de slijmbeurzen iets zeer gewoons. Men kan de vreemde lichamen door een vrije insnijding verwijderen, of ook eerst proberen, deze onderhuids, na doorsnijding van den zak, in het celweefsel te drukken, om ze later, wanneer dit noodig is, door een insnijding weg te nemen. Bij ontstekingen der peesscheeden ontstaat dikwijls eene ruwheid aan hare inwendige vlakte, welke een krakend geluid of eene pijnlijke wrijving bij de bewegingen ten gevolge heeft. Deze aandoening komt hoofdzakelijk aan cle peesscheeden van den voorarm, aan de radiaalzijde voor. VIERDE AFDEELING. HUID. (Tluidwonden. Verlies van zelfstandigheid der huid. Likteekens. Verouderde scheidingen. Plastische operatiën aan de huid. Huidziekten. Hoos. Blaasjes en blaren. Puisten. Knobbeltjes en knobbels. Vlekken. Ziekelijke toestanden der opperhuid. Huidklieren en hare ziekten. Ziekten der haren en haarwortels. Atro2>hie, hypertrophie van het huidweefsel. Gezwellen der huid. 1 aatuitzettingen. Huidkanker. Vei zwer ing en versterving van het huidweefsel. Zweren, therapeutische aanwending der huid). De huid bestaat uit vezelaclitig weefsel, op welks uitwendige vlakte een vaatnet ligt, dat de opperhuid afscheidt. De vezelachtige grondlaag, het vaatnet en de laag hoornweefsel zijn derhalve de diie wezenlijke bestanddeelen der huid; hierbij komen nog de gevoelszenuwen, de zweetkanaaltjes, de haren en de huidsmeerkliertjes. i usschen de vezelachtige mazen van het huidweefsel bevinden zich, althans op vele plaatsen, kleine vetklompen. Met het onderhuidsche weefsel is de huid door een netwerk van vezelachtige draden nu eens vaster dan eens losser verbonden, naar dat de huid op de verschillende plaatsen meerdere verschuifbaarheid of meerdere bevestiging behoeft. De vereeniging der vezelen tot mazen en hunne verbinding met het onderhuidsche weefsel, met de huidspieren en peesvliezcn geeft de huid hare verschuif baarhei Jen uitrekbaarheid, en verder de vatbaarheid om zich veêrkrachtig zamen te trekken , zich te rimpelen en plooijen te vormen, naardat de bewegingen dit vereischen. Huidwonden. Wanneer de huid door een insnijding gescheiden wordt, ziet men dat de wondlippen, door veerkrachtige spanning der huidvezelen, van elkaar wijken. De wond verkrijgt den vorm van een naar beide zijden spits toeloopend ovaal. Het komt hierbij veel aan op de richting en ingeklikking der fibrose vezelen; op vele plaatsen wordt de recht wond scheef, of een scheve recht getrokken, een langwerpige wond kan op deze wijze den vorm van een dwars liggend ovaal verkrijgen (b.v. in de liesstreek of aan de roed), zodat men bij de beoordeling van een regelmatig geval niet te spoedig uit den vorm der wond tot den vorm van het werktuig moet besluiten, waarmede zij kan zijn toegebracht. Op plaatsen, waar de huid de beenderen bedekt, kan men dit nog minder doen; hier kunnen met een geheel stomp werktuig, b.v. door eenen slag met een ronden stok, scheidingen in den samenhang worden toegebracht, die zich nagenoeg als gesnedene wonden voordoen. De gewonde huid en het ontboette celweefsel geraken in ontsteking. Hierbij stelt zich een aan elkaar hechting der wondlippen in, wanneer zij bij matige ontsteking met elkaar in aanraking verkeeren, of er wordt etter gevormd. Naar gelang van deze beide uitgangen is de vereniging en vergroeijing primair of secundair (reunio per primam et secundam intentionem). In het eerste geval heeft de vereniging onmiddellijk, primair plaats, door organisatie van het in de wond uitgestorte exsudaat, in het tweede volgt de vereniging eerst secundair, doordien aanvankelijk de zo genoemde granulaties ontstaan, die de wond vullen, terwijl eerst later, door secundaire atrofie der granulaties en bedekking derzelve met opperhuid, de genezing intreedt. De secundaire vereniging is altijd met ettering gepaard; er vormen zich vleesheuveltjes (granulaties), die vervolgens weer inkrimpen, en van de randen uit heeft allengs vorming van korsten en van nieuwe opperhuid plaats. De secundaire atrofie der vleesheuveltjes kan zo volkomen zijn, dat zij bijna zonder een spoor na te laten verdwijnen, of zij laten daarentegen een nieuw gevormde laag huid met opperhuid, het likteeken, na. Hierbij komt het hoofdzakelijk aan op de verschuifbaarheid en uitrekbaarheid der omringende huid, 1) Bij vele dieren, bijvoorbeeld de vogels, ontstaat niet ligt ettering, maar de wonden genezen primair door de vorming van korsten. Men ziet ook bij menselijk weefsel veel kleine wonden op deze wijze genezen. De korsten vormen zich door stremming van het bij de verwonding uitgestorte bloed en later van het exsudaat. Deze korsten beletten de toetreding der lucht, die de ettervorming bevordert, en begunstigen dus de genezing per primam intentionem onder dezelfde. Het is dus waarschijnlijk aan de grote strembaarheid van het bloed der vogels toe te schrijven, dat bij deze de genezing meestal per primam intentionem en zelden door ettering plaats heeft. of het likteeken breed wordt; waar de huid hard en gespannen is, ontstaat een breed likteeken, waar zij zacht en geplooid is, trekt zich het likteeken tot een klein volumen samen. De atrofische samentrekking, waartoe het likteeken-weefsel geneigd is, heeft meer of minder weerstand van den kant der omringende delen te overwinnen en waar deze weerstand belangrijk is, wordt het likteeken breedt. Behandeling der huidwonden. De primaire vereeniging is altijd wenschelijk: de genezing volgt spoediger, er heeft geen ontsteking der ontbloote weefsels plaats, en er vormt zich een minder wanstaltig of hinderlijk likteeken. Men moet derhalve de primaire vereeniging beginnen begenisten en de ettering tegengaan. Kan de ettering niet volkomen verhoed worden, dan moet men haar zo veel mogelijk en op een zo klein mogelijke uitgebreidheid trachten te beperken. Men brengt hiertoe de wondlippen met hechtingsmiddelen of met naden bij elkaar. De laatste verdienen als de werkzaamste en zekerste de voorkeur. Wel hebben de naden dit tegen zich, dat zij niet alleen pijn veroorzaken, maar dat zij de wond nog met kleine gestokene wonden en met een vreemd lichaam compliceren, doch daar het een vreemd lichaam zonder schadelijke eigenschappen en van geringen omvang is, wordt dit nadeel door het voordeel opgewogen, dat de wondlippen met den naad nauwkeuriger en zekerder met elkaar in aanraking gehouden worden, dan met bloote hechtpleisters, en zwachtels. Men kan ook de delen nog zien en zich van de juiste ligging en den gezonden toestand overtuigen, terwijl zij achter de kleefpleisterstrook niet zichtbaar zijn. Het gehele proces berust hierop, dat de wond reeds, vergroeid, voor de draden, uithoofde van de verittering in de gestokenen wonden, de wondranden beginnen te doorsnijden. Wanneer dit laatste, zooals bij een hevige ontsteking soms gebeurt, reeds vroeger geschiedt, dan is de naad mislukt. Het geheele proces vereist drie tot zes of acht dagen. Men moet de draden niet te vroeg, zoo lang de vereeniging nog week is, wegnemen, anders gaat de in de wond gevormde nieuwe tusschenzelfstandigheid weer te grond, zij wordt uit elkaar getrokken, zij verweekt of sterft af en scheurt in, en de wondlippen wijken weer van elkaar. Men neemt dikwijls waar, dat het likteeken eener gesnedene wond, hetwelk aanvankelijk een rechte lijn vormde, later eenigzins in de breedte wordt uitgetrokken, dewijl men de draden te vroeg weggenomen, of na hunne verwijdering geen kleefpleisterstrook aangelegd, of te vroeg de bewegingen van het deel toegestaan heeft. Dit zijn gewichtige omstandigheden bij de operatie der hazenlip. © 7 O O O O Dit zijn gewichtige omstandigheden bij de operatie der hazenlip. De naad is overal aangewezen, waar men de kleefpleisterstrook niet even goed gebruiken kan, of waar men hoop heeft door dezen de wond te verkleinen en geheel of gedeeltelijk te sluiten. Bij een lapwond, en nog meer bij volkomen scheiding van een gedeelte der huid, is de naad inzonderheid aangewezen. Zelfs daar, waar ettering onvermijdelijk is, kan de naad nog waarde hebben, voor zolang hij reeds van den beginnen af de etterende vlakte verkleint. Wanneer echter in de diepte bloeding of verettering plaats heeft, is dat de naad schadelijk, althans mag hij de wond niet geheel sluiten, wijl anders de door de wond voortgebrachte stoffen zich niet kunnen ontlasten. In het algemeen geldt de regel, dat de bloeding moet gesteld zijn, voor men den naad aanlegt. Even zeer mogen er natuurlijk geen vreemde lichamen in de wond zijn. Verkeert de wond reeds in ettering, dan is de naad onzeker, doch kan hij soms ook nu nog goede diensten bewijzen. Men neemt, naar gelang van de hardheid der deelen, dikkere of dunner naalden en draden; men steekt des te verder van den rand in (twee tot zes lijnen), hoe meer kracht hiertoe vereist wordt. Men legt zoveel naden aan, als noodig is om alles goed samen te houden, derhalve in het aangezicht meer dan aan den schedel, dewijl de vaste, vlak liggende huid van den schedel zich beter sluit, dan de teder, bewegelijke, ongelijk liggende huid van het aangezicht. Het eerst legt men die naad aan, die het gewichtigste is; dikwijks knoopt men de draden eerst dan vast, wanneer alle naden aangelegd zijn. Men haalt deze niet vaster samen, dan tot het samenhouden der deelen noodig is; snoert men de draden vaster samen, dan zou de doorsnijding van het nagenoeg onderbondene of afgebondene deel te vrezen zijn. Wanneer de wondlippen aan elkander gehecht zijn, de gestokene wondjes beginnen te etteren en dreigen grooter te worden, neemt men de naalden of draden weg. Hierbij moet men zorg dragen, dat de korsten, welke aan de naalden of draden hangen, vooraf aan de ene zijde worden weggenomen, dewijl zij bij het doorhalen door trekking en scheuring nadeel aan de wond toebrengen. Bij de aanwending van de omgewonden naad laat men gewoonlijk de door de korsten aaneengeschoven draden op de wond liggen, tot zij afvallen. Zij dragen nog bij tot onderlinge bevestiging der wondlippen. Men bedient zich tot verendeiging der huidwonden van den geknoopten of van den omgewondenen naad. (De gepente of matrassen naad is eigenlijk niet voor de huid, maar voor diepere delen bestemd.) De geknoopte naad wordt met kromme, tweesnijdende naalden en goed gewachte draden aangelegd; voor den omgewonden naad bezigt men rechte naalden of spelden (insectenspelden) van verschillende lengte en dikte, en het beste katoenen draden, die het wondsecreet goed opzuigen en de korstvorming begunstigen. Men legt de draden in eenige cirkel- of krakelingvormige gangen om de naalden, knipt de uiteinden der naalden af of buigt ze een weinig naar buiten, opdat de delen niet te veel gedrukt worden. De spelden hebben het voordeel, dat zij minder verwonden, zeer snel kunnen worden aangelegd, en dat men ze, wanneer het noodig is, vaster of iets losser maken kan. De geknoopte naad is in een grote uitgestrektheid aanwendbaar, dewijl zij in alle uithollingen en hoeken der huid kan worden aangelegd. Tussen de naaden legt men kleefpleisterstrooken dwars over de wond, en nog een strook in de lengte, opdat geen deel der wond onbedekt en aan de lucht bloot gesteld blijve. Wanneer de pijn en ontsteking dit vereisen, gebruikt men koude omslagen aan; men moet echter niet vergeten, dat de voortdurende aanraking van nat-koude kompressen schadelijk kunnen worden en derhalve, wanneer zij niet noodzakelijk is, moet worden vermeden. De hechtpleisterstrooken worden gebezigd, wanneer de wond voor het aanleggen van den naad te gering is, of wanneer men de wond slechts samen te houden, niet volledig sluiten wil. De kleefpleisterstrooken moeten behoorlijk lang zijn, wanneer zij de delen krachtig zullen samen houden. De Engelse pleister (uit vischlijm bereid) heeft het voordeel, dat zij weinig prikkelt, de uit harstmassa bereide kleefpleisters zijn daarentegen niet aan het losweeken door de wondvloeistoffen of natte omslagen onderworpen.
| 17,576
|
MMKIT03:000176708_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,874
|
Open brief aan den Generaal Knoop over de Atjeh-kwestie
|
Brutus
|
Dutch
|
Spoken
| 78
| 131
|
Als eenmaal de «partij" geen belang meer heeft bij dal zwijgen, en als de tijd zal gekomen zijn waarop de geschiedenis haar oordeel velt, dan zal men het aan u danken, generaal! als er geboekstaafd wordt, dat in weerwil van dengrooten invloed der «partij" er althans nog één man in Nederland leefde, die durfde te schrijven «de tweede expeditie is slechts ten halve gelukt." Kampen, 18 November 1874. BRUTUS. 1 7aq Pro Patria van 3 November No. 67.
| 39,175
|
MMTEY01:179556002:mpeg21_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882
|
Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles
|
G. J. MICHAËLIS.
|
French
|
Spoken
| 11,485
| 19,123
|
Nous supposerons le gaz entièrement compris entre deux surfaces <8, et S3, et nous admettrons que les expressions du § 5 se rapportent a 1’état d’équilibre du gaz lorsque les deux surfaces ont la même température To, correspondant aA0. Représentons-nous 1’état de perturbation, dont il a été ques- tion au § 6, comme du a ce que la surface <8, est constamment maintenue a une température Tu (1 + q), qui diffère infiniment peu de la température primitive. II faut alors déterminer u, v, 202 H. A. LORENTZ SUR LES MOUVEMENTS QUI SE w et k par les équations (J2) — C2) et par les conditions qu’en <8’, et S2 on ait u—v—w—0 (nous admettons qu’il ne s’opère pas de glissement du gaz le long de ces surfaces), et que k devienne 0 en S2, mals prenne en la valeur prescrite </. Enfin, si la quantite totale de gaz est restée la même, on doit avoir fffe-°*sdxdydz = O,(10) oü 1’intégration doit être étendue sur tout 1’espace compris éntre St et S2. Nous demontrerons d’abord que par ces conditions le problème est completement determiné. Si, en effet, deux systèmes de valeurs de u, », io, s, k étaient possibles, les différences de ces valeurs devraient également représenter un état de mouve ment et dans ce dernier on devrait aussi avoir, tant en S qu’en S2, k — 0. Or il est facile de prouver qu’on a alors nécessairement, partout, u~v=.w—s~k — 0. A eet effet, résolvons les équations (B2) et (C2) par rapport aux quantités Am, At», Aw, Ak, multiplions par u, v, w,*-—- k, prenons la somme, puis, après avoir multiplié encore une fois par dx dy dz, intégrons sur tout 1'espace occupé par le gaz. II vient alors : ƒ ƒ ƒ |j< A u + v A v + to A w + 0 k A kj d x dy d z — = s't L' k°l ƒ ƒ [“ & + ’5j + “ ö] [e“(s + ‘)1 * d« d‘ - , f f c r OA OA 2A~i, , , — i I I M —• + ü — + w — ld x dy dz — J J J L ? # 0 y 0 z J ~ f I feSzw (s d x dy dz. Appliquons maintenant aux trois premières intégrales 1’inté gration par parties, dans laquelle les intégrales sur les surfaces 203 PRODUISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, ETC. disparaissent, puisque en S, et S2 on a u = v = w = k — 0. En ayant égard, en outre, a 1’équation (^42), on trouve: — j K2 d x d 1/ d z. Si 1’on fait passer tous les termes de cette équation dans le second membre, celui-ci présente une somme de carrés, d’oü 1’on peut conclure que u, v, w, lc doivent être constants et par conséquent, en vertu des conditions établies pour les sur faces , partout = 0. II n’est ensuite pas difficile de déduire des équations (2?2) et (10), qu’on doit avoir aussi s = 0, et par la se trouve démontré que les équations (242) — (C,2) 5 combinées avec les conditions accessoires, n’admettent qu’une seule solution. Quand une fois on connait partout k et conséquemment la nouvelle distribution de température, la quantité de chaleur que le corps limité par <S'1 cède au gaz dans 1’unité de temps est déterminée par 1’intégrale: (in e J 0 n oü n représente la normale menée vers le cóté du gaz. § 8. La solution générale des équations (^d2) — (C2) parait difficile a trouver, même quand les surfaces S, et S2 ont une forme simple. Les variables u, v, w, k peuvent toutefois, si la densité et par conséquent aussi la quantité D sont suffisamment petites, être développées en séries suivant les puissances ascendantes de D. Lorsque D est trés petit, u, v, w tendent vers 0, et k vers la valeur k0, qui est déterminée par 1’équation A k0 — 0, 204 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE combinée avec les conditions accessoires. La distribution de température est alors celle qui s’établit sous la seule infiuence de la conductibilité calorifique. Les séries pour w, v, w et k doivent donc avoir la forme: w = ut D + u2 D2 + u3 D3 + k = k0 + A, D -+- kt D2 + k3 D3 + .... De même, nous posons: s — so d" Sj D + s2 D2 + s3 D3 +. Ces expressions étant substituées dans (JJ—(C2), on obtient, en égalant entre eux les coefficients de la menie puissance de D dans les deux membres de chaque équation, une série d’équa- tions, au moyen desquelles u,, u2, etc., kt, k2,. , s0 , s, ,. peuvent être déterminés. Pour la détermination de u1 , vt, w, , sö, on a d’abord Kx + = 0(J3) i Ao [e^ (6.o + £o)]_ A ïfL- — 0, D x ■ Ao 2. [es~(s0 + A,'o)] — ,u A ®, — | c2j. = 0,. (fis) 3y 3 y i 3 [eS2!(so + — 3 — </e'*so=O, U £ U z oü v è* W, d V. d IV, ex vy 2 z et oü est connu. Les conditions accessoires sont, aux surfa ces S| et S2, u, — v, —w, =0 et, en outre, ƒ ƒ ƒ 62 x d y d z := Q. 205 PRODUISENT DANS UNE MA8SE GAZEUSE, ETC. Lorsque ka est déja déterminé de telle sorte que cette quan- tité prenne en S, la valeur prescrite y, les quantités kx , A:2, etc. doivent, en S, et S2 être égales a 0. Or, il suit de (C2): A/r, =0, de sorte qu’on a partout. k, = 0; ensuite Afc, — ■'''ƒ «•»», (<73) X h0 ce qui détermine k2, après qu'on a trouvé w, au moyen de M,) et de (Bj). § 9. Les équations qui viennent d’être établies éprouvent encore une simplification notable si 1’on admet que les dimen- h sions de 1’espace rempli de gaz est petit comparativement a — 9 ' Cette supposition revient a dire que, lorsqu’une molécule se meut sous 1’influence de 1’accélération g sur une distance l du même ordre que les dimensions précitées, la vitesse acquise par elle est trés petite par rapport a la vitesse moléculaire; or, dans des expériences telles que celles de MM. Kundt et War burg ou de M. Winkelmann, cela est certainement le cas. On peut maintenant, en premier lieu, omettre dans (^13) le terme t wr Car, disparaissant aux limites de 1’espace, •. A 0 W cette quantité est partout ailleurs du même ordre que l —1, 0 z et le terme lui-même est de 1’ordre 11 1 ; or, comme 1t est 0 z ? w trés petit, et que dans K. se trouve le terme 1 , on peut 0 z écrire, pour (X3), = 0(12) Les équations (B3) peuvent égaleinent être simplifiées. Si 206 H. A LORENTZ S^R LES MOUVEMENTS QUI SE 1’on pose, pour abréger, — Ao e«(s0 + Z;o) — P, (13) on a d’abord: A s p 3 P AM' A1>1= (14) De la dernière des équations (P3), il résulte ensuite a P g Aw, = eEzs0, ÏZ y OU, en exprimant su en ka a 1’aide de (13), a P a Awx tp +. ^.e^ka. 0Z y Comme les variations de # P, sur 1’espaee occupé par le gaz, 0 P sont de 1’ordre tl , et que tl est tres petit, on peut né- gliger ces variations et poser, par conséquent, f P— C, (15) C étant une constante provisoirement indéterminée. L’équation devient alors Awt = _|_ J k0 — C, (16) O Z y ' ' oü 1 on a fait, en outre, e°z — 1, ce qui est permis lorsqu’on choisit 1 origine de fa§on que le plan y z coupe la masse gazeuse. Si 1’on pose P—Cz—Q^ les équations deviennent a 0 Q a W AM> = a^’Aü’ = a,’ <17) A'‘''=77 + ;i- <18) I 207 PRODUISENT DANS UNE MA8SE ÖAZEUSE, ETC. 11 est facile de montrer que par ces équations, combinées avec (12), u, vt sont déterminés complètement et Q a une constante additive prés. Q prenant ainsi la forme Q' + C", oü Q' est entièrement détenniné, on obtient: - h0 eSz (s0 + A?o) Cz zzz. Q' -|- C'. 3 n Si par la constante C, introduite en (15), on entendia valeur de é P pour z — 0 , on a «>%=«>+ c-7 et -1 e»* (s0 + fc0) - Q' _ Q-(z=0) + £, Z"T attendu que C z peut être négligé vis-a-vis de -. La constante é C, enfin, est déterminée par la condition fff gS~ S° ~ O- Dès que uit vt, w, sont connus au moyen de (12), (17) et (18), on trouve k2 par 1 equation (C3), pour laquelle on peut écrire: Ai, = (19) z h0 § 10. Nous exécuterons maintenant le calcul de vlf wt, k2 pour le cas ou St et S2 sont des sphères concentriques, de rayons Rt et R2, L origine des coordonnées sera supposée placée au centre et Rt <7?2. Dabord, de A k0 =0, combine avec les conditions acces soires, on déduit: k —a \ ° q'R2-RXr Rj' oü r — x'1 + y'1 + z1. 208 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE II n’y a maintenant qu’a chercher, n’importe par quelle voie, un système de valeurs de w,, vt, te, qui satisfasse a (12), (17) et (18), il étant déja démontré que ces équations ne com- portent qu’une solution unique. Un pareil système s’obtient de la manière suivante. Posons „ _ /?2Z O2 A ïxïz ïyïz 1 V^2 Dy2/ oü I est une fonction inconnue de r. L’équation (12) est alors satisfaite. De (17), il suit 12 = 2Ï(az), ^ = _£ï(az), 0 X 2x 2z ? y Dy Zz donc Q = ±(A Z) + />), oz ou f est une fonction provisoirement inconnue. De (18) on obtient ensuite, en substituant la valeur de ka, d’oü il ressort que f' (?) ne peut être qu’une constante. On trouve donc, en réunissant les constantes, I A (A ƒ) = FJ. __c. — IA 7 y R2-R2\ ' rj- La solution générale de cette équation est ƒ —£1. O, r4 — lr> + C2r2 + C3r + u R2—R, L120 1 24 2 3 + +-|] (2°) oü C2, C3, C4, C5 sont auasi des constantes provisoirement inconnues. 209 PRODUISENT DANS UNE MAS8E GAZEUSE , ETC. § 11. Pour déterminer ces quantités, nous avons la condition qu’a la surface des sphères, c’est-a-dire pour r = Rl etr=zR.1, on doit avoir ut — vt — wt — 0. Or on peut exprimer les dl d'I L vitesses en _ et -— ; 11 est par consequent necessaire, mais dr dr7 n ’ aussi suffisant, que ces dernières quantités disparaissent pour r = B} et r — R,. Cela donne quatre relations entre les con- stantes C,, C2, C3 et C- qui figurent dans f— et , de d r dr'1 sorte que ces constantes peuvent précisément être déterminées. Quant a C4, elle reste indéterminée, mais cette quantité est sans influence sur les valeurs de w(, i>,, wt. Pour obtenir le résultat sous une forme simple, nous procé- dons de la manière suivante. Comme — et son coëfficiënt dif- d r férentiel relativement a r doivent disparaitre pour r — Rt et r — R2, et que est, d’après 1’équation (20), une fonction d r algébrique rationnelle de r, celle-ci doit contenir le facteur (r— /?,)’ (r— /?2)2. Mais de (20) on déduit: ~ [- C, r3 —lr2 + 2 C2 r + C3 —. (21) d r f, R1—Ri L30 1 8 2 3 r2J k ' Evidemment —- ne peut donc avoir que la forme d r dr r2 ' oii 7 et 8- sont des constantes. Celles-ci doivent être détermi nées de fa^on que (22) s’accorde avec (21), et pour cela il suffit que dans le développement de (21) le coëfficiënt de ' devienne 0 et celui de r1:— - B1B' [)e la pre- r 8‘ ƒ1 ’ R2 — Rt r mière condition il résulte O = —B1— , 2 (R2 +R,) Archives Néerlandaises, T. XVII. 14 210 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENT» QUI SE et de la seconde 9J. (#2 +/?,) 4’ u • (4^+7/?2/?,h-4/?,’)(/?,-/?_)• • • • dl , , Par consequent Mi’ Pj, Wj, se trouvent ainsi complè- tement déterminés. Les résultats soijt entièrement d’accord avec ceux que M. Oberbeck obtient pour les vitesses des courants, de sorte que, pour la discussion détaillée de la nature du mou vement, je puis rgnvoyer è son Mémoire. § 12. Pour déterminer fc2, on a maintenant, d’après (19), 1’équation suivante xA0\D#2 0 y2 J laquelle, dès que Ix est une fonction de r satisfaisant a 1’équation A/,=Z, est vérifiée par = il (’2L + ’IM z ha \ ? z2 0 y2 / ’ On peut toutefois poser aussi *.=AA + D,(8+ p, A f! _ n+ ? y1 \ rs r3/ +^3 - H--D4 J , puisque les termes contenant les constantes inconnues ƒ) Z>,, •^3 5 -^4 donnent 0 lorsqu’on y applique 1’opération indiquée par A. Ces constantes peuvent alors être déterminées au moyen de la condition que, pour r = et r=/i,, L, doit disparaïtre. § 13. Une fois k0 et k2 obtenus de cette manière, on peut calculer les deux premiers termes de l’expression pour la cha- 211 PRODL’ISENT DANS UNE MA88E GAZEUSE, ETC. leur perdue par S, dans 1’unite de temps. Le premier terine est, en vertu de (11), w — — * P J SI 4jr Z A () ^ R2R J e J Sn 1 e ' 7?2—/?, ’ et le second w2 = -zA£! P_hdst. e J Sn valeur pour laquelle on trouve 18 « -IUf+1 H, R,+ tRS Si 1’on veut juger du degré d’importance de ce terme, on n’a qu’a considérer le rapport _ 1 9* D' R2 Rt (R2-R^ W, 12 ^xTa' 4R^+1 R2R1+4R^ oü Tn est la température absoluq correspondant a hg. § 14. Dans un des appareils de MM. Kundt et Warburg, ƒ?,, le rayon de la boule du thermomètre qui se refroidissait dans une enceinte maintenue a 0", mesurait 0,461 cm., R2. le rayon de 1’enceinte elle-même, 2,972 cm. Calculons la valeur de W, ■ —- pour eet appareil dans la supposition qua 0° il était H 1 rempli d’air ayant une tension de 760 mm. Nous avons alors, en employant le système d’unités C. G. S., > D — 0,00129, ^ = 981 et, puisque 1’enceinte était maintenue a 0°, To = 273. On a, en outre, ju = 0,00017, 14* 212 H. A. LORENTZ. SUR LES MOÜVEMENTS QUI SE et quant au coëfficiënt de la conductibilité calorifique, il peut être pris = 0,000052. Ce coëfficiënt, toutefois, est.exprimé en calories, tandis que dans nos formules x doit être exprimé en unités de travail. Nous avons donc a poser x = 0,000052 x 42400 x 981. En substituant ces diverses valeurs , on obtient ir 0,0003, 1 de sorte que dans eet appareil, pour des différences de tempé- rature infiniment petites, 1’influence des courants dus a la cha- leur, menie sous la pression d une atmosphère, doit être insen- sible. C ela n empeche pas, toutefois, que dans d’autres appareils le résultat ne puisse être tout différent. Quand 7?, est pris plus grand, 2 devient aussi plus grand; et si la même boule de thermomètre était placée dans une enceinte sphérique d’un rayon de 30 cm., on aurait JF — = 0,7, 1F, ’ ’ et 1’influence des courants calorifiques serait donc, même pour des différences de température infiniment petites, parfaitement appréciable. § 15. 11 est clair maintenant que, dans des expériences telles que celles de MM. Kundt et Warburg, 1’influence des courants occasionnes par la chaleur ne peut nullement être expliquée si 1 on regarde la différence de température comme infiniment petite. Aussi est-il facile de montrer que les vitesses, qui prennent naissance dans ces expériences, sont beaucoup trop grandes pour qu on puisse parler encore d’un dérangement infi niment petit de 1’équilibre. Afin de me rendre compte de la grandeur de ces vitesses, j ai calculé, pour 1’appareil dont il a été question au paragraphe 213 PRODÜISENT DANS UNE MASSE GAZEÜSE, ETC. précédent, la valeur de la vitesse wx D en un point situé dans le plan horizontal passant par le centre de la boule, a une distance de 1 cm. de ce centre. En prenant, pour simplifier, ft, =0,5 et ft2 =3, je trouve approximativement D = 0,04 y, et par conséquent, dans le cas oü l’air a (a 0°) une tension de 1 atmosphère w t D — 300 q. Pour q — _L valeur correspondant a une différence de tem- pérature de 2°,73, cette vitesse serait de 3 cm. par seconde. Au point choisi pour ce calcul, la vitesse est plus grande qu’en la plupart des autres points, mais on n’en peut pas moins conclure du résultat que, déja pour des différences de teinpérature de quelques degrés, il peut se produire des vitesses dépassant 1 cm. par seconde. § 16. Dans les problèmes ou le frottement interne et la con- ductibilité calorifique n’entrent pas en jeu, par exemple, lorsqu’il s’agit du mouvement du son dans un espace de grandes dimen- sions, on peut, sans inconvénient, regarder de pareilles vitesses comme infiniment petites. Mais cela n’est plus permis dès que, comme ici, tout dépend du frottement interne et de la conduc- tibilité. Pour s’en assurer, on n a qu’a comparer les termes négligés au § 6 avec ceux que nous avons conservés. Considérons, par exemple, la quantité S., ayant rapport a la différence des quantités de chaleur qui passent dans les deux sens, par unité de temps, a travers un plan perpendiculaire a 1’axe des x. Dans 1'expression compléte de entrent le terme 2 !? u 1/3 + 2 ff (A)], relatif a la convection de la chaleur, et le terme x 0 i ■ e 0i’ 214 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE qui se rapporte a la conductibilité. Après avoir posé h m (1 + *), nous avons négligé le ferme j Du. %h0 k (pour simplifier nous ne tenons pas compte de ff (A)) et par suite la convection proprement dite; le terme X hg d k e S x au contraire, a été conservé. Comparons ces deux termes. Si quelque part dans 1’espace rempli de gaz on a, k ~ 0, et que l soit une ligne du même ordre que les dimensions de eet espace, k est de 1’ordre Z—, et par 0 x conséquent le rapport des deux termes précités est de 1’ordre D u le x Si 1’on veut que le premier terme ne dépasse pas le dixième du second, il faudra, donc, approximativement, qu’on ait u < 10 DZe ou —- x ^0 10 Dl hg ■ Pour l’air a la pression atmosphérique et a Oo C, cette inégalité devient, si 1’on pose Z =. 5 cm., w < 0,004 cm. par sec. On voit donc que des vitesses réellement petites, inférieures de beaucoup a celles qui se produisent a la suite de différences de température de quelques degrés, ne peuvent plus être regardées comme infiniment petites. D’après ce résultat il est trés possible que, même dans le cas des vibrations sonores, provenant par exemple d’un dia- 215 PRODUISENT DANS UNE MASSE ÖAZEUSE , ETC. pason, le dérangement d’équilibre ne puisse plus être supposé infiniment petit, lorsqu’on tient compte du frottement et de la conductibilité calorifique. Plus tard, j’examinerai jusqu’a quel point cette considération peut contribuer a expliquer le retard des ondes sonores dans les tuyaux étroits. § 17. Dès que le dérangement d’équilibre ne peut plus être regardé comme infiniment petit, la solution des problèmes sur le mouvement des gaz devient trés difficile. On peut toutefois rechercher si, sans élaborer cette solution pour un cas spécial, il ne serait pas possible d’indiquer comment elle dépend de différentes circonstances. Figurons-nous, dans un cas A, une masse gazeuse dont 1’état de mouvement satisfait aux équations (^4,), (B,) et (C,), ainsi qu’aux conditions accessoires. Définissons ensuite, de la manière suivante, un second état de mouvement B, pour une autre masse gazeuse. Soient, dans eet état B, toutes les dimensions a fois plus grandes que dans A, et entendons par points corres- pondants, en A et B, ceux dont les coordonnées sont dans le rapport de 1 a «. De même, appelons moments correspondants, en A et B, ceux pour lesquels les temps, écoulés a partir d’un instant fixe , sont entre eux comme 1 et (3. Représentons-nous, enfin, que dans 1’état B, en un point donné et a un moment donné, les vitesses u, v, w soient / fois, le carré moyen de la vitesse moléculaire f fois, et les quantités p, - e et i> respectivement &, t, fois plus grandes qu’au point cor- respondant et au temps correspondant dans 1’état A. Les quan tités a, (3, /. d, f, 7/, O, t sont des constantes, et il s’agit de savoir si on peut les déterminer de manière que le second état de mouvement soit également possible, c’est-a-dire, qu’il satisfasse aux équations du mouvement. Or, en premier lieu, il ressort de (1) et (2) que, lorsqu’on a Z = K et *1 8^ t 216 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE Pxi Pyi Pzi Zi (lz<x B sont 5# fois plus grands que dans A. De (3) il suit de même, que, lorsqu’on a & (A) — C h (C étant pour les deux cas une même constante) et en outre £ = y, R est, dans B, 8 t fois plus grand que dans A. Enfin, de (4), il résulte que, dès qu’on a 0-=V, Sr S„ S_ sont, dans B, !h z 1 8 t L; fois plus grands que dans A. De la considération des équations du mouvement on peut ensuite déduire que, lorsque les accélérations dues aux forces extérieures doivent être les mêmes en B qu’en A, on doit avoir et « = é, pour que 1’état B satisfasse également aux équations du mou vement. Les conditions trouvées peuvent être résumées ainsi: « = *, = "f, = 9, I ■(24) d = __L_. ' Quand ces conditions sont remplies, les quantités de chaleur qui, dans les états A et B, passent dans 1’unité de temps par des surfaces homologues, sont entre elles comme 1 a i/A 217 PRODUISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, ETC. § 18. La première question est maintenant de savoir si 1’on peut comparer de cette manière des expériences oü le même o-az, avec des densités différentes, est introduit dans le même appareil, entre des surfaces ayant dans les deux cas la même température. On devrait avoir alors a = 1 et f = 1, donc aussi — Or comme, a température égale, Ie coëfficiënt de frottement ne change pas avec la densité, il faudrait qu’on eüt de même = 1, et alors notre dernière condition donne aussi 3=1, de sorte que 1’application dont il s’agit n’est pas possible. Même en modifiant simultanément les dimensions de 1’appareil, on ne peut augmenter la densité du gaz , aussi longtemps du moins que les températures doivent rester les mêmes. Car de cette dernière condition il suit i = 1, ce qui exige de nouveau a = 1 et 3 = 1. Mais deux expériences dans lesquelles le même gaz, pris successivement a des températures et a des densités différentes, est introduit dans des appareils de dimensions différentes, mais de formes semblables, peuvent être comparées entre elles, pourvu que les coefficients x et r dépendent de la même manière de la température, de sorte qu’on ait q — % — Si alors les tem pératures absolues dans les deux appareils sont entre elles comme 1 et ó, les dimensions dans le même rapport, et les densités comme » u et “ - - (u et ,u' étant les coefficients du frottement dans les deux cas), on peut, a 1’aide des formules ci-dessus communi- quées, déduire les vitesses hydrodynamiques et la quantité de chaleur transmise dans 1’un des deux cas, des valeurs qu’elles ont dans 1’autre. On peut aussi comparer des expériences oü, dans des appareils différents, sont employés des gaz différents qui se trouvent aux mêmes températures, du moins, lorsque C2 a pour les deux h gaz la même valeur C (en d’autres termes, quand le rapport des chaleurs spécifiques a pression constante et a volume con stant est le même pour les deux gaz) et lorsque les valeurs de 218 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE /*> - et V pour 1’un des gaz se déduisent de celles pour 1’autre au moyen de la multiplication par un même facteur indépendant de la température (ce qui est le cas quand les molécules des deux gaz peuvent être regardées comme des sphères élastiques). Ce facteur est alors la valeur de £ et Pour f on doit évidemment prendre le rapport inverse des densités des gaz a pression égale et a température égale, et les formules font alors connaitre dans quel rapport doivent être les dimensions des appareils et les densités du gaz dont ils sont remplis, pour que les deux cas soient entièrement comparables. Enfin, il est facile de voir que, lorsqu’on expérimente avec deux gaz différents dans le même appareil, on obtiendra des cas comparables entre eux, en réglant les températures de telle sorte que h ait la même valeur dans les deux cas et en prenant les densités proportionnelles au coëfficiënt du frottement. § 19. Cette considération des états correspondants peut, naturellement, être employée aussi dans d’autres problèmes sur le mouvement des gaz. Remarquons, a eet égard, que, dès qu’il n y a pas a tenir compte de forces extérieures, la condition a==f> résultant de (B(), est supprimée, ce qui rend possible une plus large application du principe. En terminant, qu il me soit permis de faire observer que la considération des états de mouvement correspondants peut être rendue entièrement indépendante des équations du mouvement, si 1 on considère les molécules gazeuses comme des sphères élastiques, n’exercant pas d’attraction les unes sur les autres. On peut alors raisonner comme le fait M. Kamerlingh Onnes, dans sa „Théorie générale des fluides”. Lors, en effet, qu’un gaz, donc un système de sphères élastiques, se meut entre ou autour d’autres corps, qui eux-mêmes peuvent être en mouve ment ou en repos, on peut, de différentes manières, déduire d’autres états de mouvement. Premièrement, on peut faire s’opérer les mêmes changements de lieu en une durée qui soit un certain nombre de fois plus grande ou plus petite que dans 219 PRODUISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, ETC. Ie premier état. En second lieu, un état de mouvement est possible dans lequel le système mobile reste a chaque instant semblable de forme au système dans le premier état Les di- mensions des molécules et celles de 1’espace dans lequel elles se meuvent sont alors toutes agrandies ou réduites un certain nombre de fois, et les vitesses du mouvement sont aussi chan- gées dans le même rapport. Enfin , on peut eneore, lorsqu’un système possède un certain état de mouvement, attribuer les mêmes mouvements a un second système, qui ne se distingue du premier qu’en ce que toutes les masses y sont changées dans le même rapport. Quand des forces extérieures agissent, comme dans le cas des courants calorifiques que nous venons de considérer, il faut faire attention que, lors du passage d’un état de mouvement a 1’autre, ces forces ne doivent pas, en général, rester les mêmes. SUR L’EFFET UTILE DU COURANT DANS LES LAMPES A INCANDESCENCE, PAR E. VAN DER VEN. II m’a toujours paru que, dans les recherches oü il s’agissait de déterminer le nombre des unités de travail consommées par les lampes a, incandescence, on n’avait pas tenu simultanément compte de 1’intensité lumineuse obtenue ■ par ce travail. Des expériences comparatives faites a ce sujet sur des lampes de différents systèmes manquent entièrement, au moins a ma con- naissance, et les résultats de quelques observations isolées, dont la plupart ont d’ailleurs été communiqués par des Sociétés interessees dans la question, ne nous offrent aucun moyen de porter un jugement sur la méthode qui les a fournis. La circonstance que j’avais a ma disposition quelques lampes a incandescence de différents systèmes et que, pour les déter- minations photométriques, j’étais assuré de L’obligeant concours de M. A.-J. van Eyndhoven, controleur municipal de 1’éclairage au gaz, m’a engagé a essayer de remplir, autant que possible, la lacune que je viens de signaler. 221 E. VAN DER VEN. SUR L’EFFET UTILE DU COURANT , ETC. Mon étude a porté sur les lampes suivantes: trois lampes d’Edison (petit modèle), deux de Swan, deux de Maxim — ne différant 1’une de 1’autre que par la forme du ballon en verre, ovoïde ou sphérique, — et une de Lane-Fox. Les observations ont eu lieu dans deux pièces eontigues du laboratoire municipal affeeté a 1’examen du gaz; dans 1’une de ces pièces est placé le photomètre, tandis que dans 1’autre se trouvaient les instruments nécessaires a la détermination de 1’intensité du courant. Le photomètre est du système Evans et construit par William Sugg, de Londres. Pour 1’exécution des expériences, on suivait exactement la méthode indiquée par le Gaz-Referees de Lon dres. Les bougies employées étaient des bougies de blanc de baleine (bougies-étalons anglaises), dont 1’intensité lumineuse normale est celle qu’elles possèdent quand le poids de la matière grasse brülée s’élève a 7,776 grammes par heure; on les pesait a 1’aide de la balance de Keates, et dans le résultat de 1’obser- vation il était tenu compte de la consommation en bougie. Les déterminations photométriques sont les moyennes de dix obser vations , accomplies en autant de minutes. 1) L’intensité du courant était mesurée a 1’aide d’une boussole des tangentes, disposée selon le système de Gaugain; les indi- cations correspondantes sont les moyennes de trois observations, faites au commencement, au milieu et parfois a la fin de chaque détermination. La réduction de ces indications a été exécutée au moyen du voltamètre, pour huit déviations différentes, distribuées sur 1’espace que 1’aiguille avait parcouru lors des observations. La détermination des résistances, en tant que celles-ci n’étaient pas déduites des observations elles-mêmes, eut lieu par le gal- vanomètre universel de Siemens, c’est-a-dire suivant la méthode de Wheatstone. •) Les cahiers originaux , tant des observations photométriques que des autres, seront publiés dans les 4rc/»wes du Musée Teyler, nouvelle série, 3e partie. 222 E. VAN DER VEN. SUR L’EFFET UTILE DU COURANT Afin de pouvoir juger j'usqu a quel point la force électromotrice de la pile restait constante au cours du travail, on introduisait chaque fois, entre deux expériences consécutives, une résistance de 100 U. S. dans le circuit et on notait la déviation (a) du galvanomètre; les déviations (/?) sont les moyennes de celles qui étaient observées lorsqu’une lampe se trouvait intercalée dans le circuit. x Le nombre des éléments de Bunsen était de 32. 9 févr. 1882. Désignation Inteusité lumineuse, de la lampe. a en bougies normales. Swan A. 72° 82° 13.23 „ B .... 72° 82°12' 11.71 Maxim (ov.). 72° 84°40' 14.79 „ (sphér.) 72° 84°20 11.67 Lane Fox ... 72° 83°46' 6.83 Maxim (ov.). 72° 84°4 11.39 „ (sphér.) 72° 84°40' 13.47 Swan B. 72° 82°20' 11.73 „ A .... 72° 82° , 13.31 Edison a. 71°40' 77°40' 6.05 „ b. 71°40' 77°1O' 7.14 „ c. 71°40' 76°40' 5.60 Comme la pile montrait déja un certain affaiblissement et que, avec le nombre d’éléments employés, on ne paraissait pas pouvoir atteindre aisément 1’intensité lumineuse — 8 bougies normales — que M. Edison lui-même attribue ordinairement a ses lampes de petit modèle, cinq nouveaux éléments furent ajoutés le lendemain; on obtint alors: 10 fe'vr. 1882. Désignation Intensité lumineuse, de la lampe. a en bougies normales. Edison a. 74° 80°10' 12.80 „ b .... 74° 79°40' 14.64 „ c .... 74° 79°10’ 12.22 223 DANS LES LAMPES a INCANDESCENCE. Tout d’abord je dois faire, a propos de ces observations, la remarque suivante. Elles montrent que pour toutes les lampes, sans exception, la résistance est moindre que 100 U. S. Ce résultat ne s’accordait nullement avec des déterminations que j’avais exécutées antérieurement sur la résistance des fils de charbon a la température ordinaire. J’avais trouvé alors, comme moyennes de trois observations: Swan A 81.3 ü. S. Lane Fox. 79.1 U. S. „ B 79.6 „ Edison a. 118.9 „ Maxim (ov.). 61.7 „ „ b. 124.7 „ „ (sphér.). 74.4 „ „ c. 158.0 „ Ayant fait passer a travers les fils de charbon le courant de 40 éléments de Bunsen , courant par lequel tous ces fils étaient portés au rouge-blanc, et 1’ayant ensuite interrompu a 1’aide d’un commutateur, qui en outre, au même instant, envoyait le courant d’un élément de Daniell dans le galvanomètre uni- versel, j’obtins, pour la résistance des fils encore chauds: Swan A 60.7 U. S. Lane Fox. 68.1 U. S. „ B 60.3 „ Edison a .. 111.2 „ Maxim (ov.). 44.2 „ „ è. 114.3 „ „ (sphér.). 55.4 „ „ c. 125.5 „ L’aiguille ne s’arrêta d’ailleurs qu’un instant, et en moins de deux minutes la résistance était revenue a la valeur ci- dessus indiquée. Mes observations actuelles, après chacune desquelles j’avais déterminé 1’intensité du courant pour la résistance relativement considérable de 100 U. S., fournissaient toutefois, d’elles-mêmes, le moyen d’arriver a une connaissance plus exacte de la ré sistance des fils incandescents. Si 1’on désigne par S la résistance dans le fil, par r celle dans la boussole des tangentes, par r' celle dans le reste du circuit, par R la résistance inférieure, et par R' 1’ensemble des trois résistances nommées en dernier lieu , on a 224 E. VAN DER VEN. SUR L’EFFET UTILE DU COURANT 100 -+- R'tang  S + R' tang u d-o.'. ,S._100-(J»-1)A V Comme les résistances des bobines de M. Siemens sont déter- minées a une température de 20" C. il faudra encore tenir compte de 1’augmentation de la température , produite par les courants d’une grande intensité. Or, en faisant passer par la bobine 100 U. S. un courant qui déviait de 74’ 1 aiguille de la boussole des tangentes, tandis que la bobine était préservée, par de la ouate, de tout refroidissement rapide , je trouvai que, si la comrautation du courant s’opérait avec la même rapidite que dans 1’expérience ci-dessus décrite, 1’aiguille du galvanomètre universel restait a 0’ lorsque eet appa- reil indiquait une résistance de 104,9 U. S. ; le refroidissement lent s’accusait d’ailleurs par le mouvement lent de 1’aiguille, laquelle, au bout de quelque temps, ne pouvait être ramenée a 0° que si 1’appareil marquait une résistance de 100 U. S. Nous avons donc: 9 févr. 1882. 32 Eléments de Bunsen. Désignation Indic. Indic. de Ia lampe. de la bouss. de la bouss. pour 104.9-4-7?' pourS+^' p .8— 104-9—(p—1)7?' Swan A. 72° 82° 2.312 45.4 — 0.56 R' * B. 72° 82°16' 2.393 43.4 - 0.58 R' Maxim (ov.). 72° 84°40' 3.480 31.1 — 0.71 R' „ (sphér.) 72° 84°12' 3.198 32.8 — 0.70 7?' Lane Fox. 72° 83°46' 2.975 35.3 — 0.66 7?' Edison a. 71°40' 77°40' 1.516 69.2 — 0.34 7?' » b ... 71 40 77°10' 1.455 72.1 —0.31 7?' » c ... 71 40 76°4O' 1.398 75.0 — 0.29 R' 10 févr. 1882. 37 Eléments de Bunsen. Edison a. 74° 80°10' 1.654 60.5 — 0.4 7?' » b ... 74° 79°40' 1.573 63.6 — 0.37 7?' » c ... 74o 79°40' 1.498 66.8 — 0.33 7?' 225 DANS LES LAMPES a INCANDESCENCE. II restait maintenant a déterminer la valeur de chacune des parties de R'. Comme moyenne de quatre observations, je trouvai, 4 1’aide du galvanomètre universel pour r + r', avec une résistance comparative de 1 U.S.,. 0,99 U.S. « ;seule- ” » — 0,97 U. S. En opposant 16 des éléments aux 16 autres, avec une bobine de résistance comparative de 10 U. S., j’obtins pour la résistance intérieure de 32 éléments, en moyenne de quatre déterminations: R= 15,4 U. S., et pour celle de 36 éléments, opposés 18 a 18, R = 17,1 U. S., d’oü, pour la résistance de 37 éléments, R = 17,6 U. S. On a donc, pour les observations des deux jours: 9 févr. R' = R + r + r' = 16,37 U. S. 10 „ #'= £ +r + r'= 18,57 U. S. La substitution de ces valeurs donne : Swan A. 8=36.2 U.S. ou 0.45 de la résistance a la temp. ord. » B. 33.9 „ „ 0.43 Maxim (ov.). 19.6 „ „ 0.32 „ (sphér.) 21.3 „„ 0.29 Lane Fox. 24.5 „ „ 0.31 Edison a. 62.9 „ „ 0.53 „ b. 66.3 „ „ 0.53 ” » c. 69.6 „ „ 0.50 et pour le courant plus fort: Edison «... 55.9 U.S. ou 0.47 „ » b. 59.8 „ 0.48  64.8 , , 0.47 Archives Néerlandaises, T. XVII. 15 226 E. VAN DER VEN. SUR L’EFFET UTILE DU COURANT Pendant qu’on opérait la réduction des indications galvanomé- triques, la hauteur moyenne du baromètre était de 773 mm., celle du thermomètre de 15° C. Comme résultat de huit déter- minations, faites pour des déviations qui comprenaient tout 1’espace sur lequel raiguillle s’était mue, je trouvai que, pour une déviation de 80J30', il setait dégagé, en 315,5 secondes, 40 centimètres cubes d’hydrogène. Ramené a 0° C et 760 mm., ce résultat devient 38,563 cm3 en 315,5 secondes. II suit de la (9 févr.): Msignation H. dégagéen 311.5 sec. ïntensité Qe P x n» r-. l du courant lampe. 1 a 0» C. et 760» mm. en ampères. Swan A .... 82° 45.916 cm3 = 0.004114 gr. 1.25 „ B. 82°16' 47.520 B = 4258 „ 1.29 Maxim (ov.). 84"30' 67.017 „ = 6005 „ 1.82 „ (spliér.) 84°12' 63.529 „ = 5692 „ 1.76 Lane Fox. 83°46' 59.080 B = 5294 „ 1.60 Edison a. 77°40' 29.514 „ = 2644 „ 0.80 „ b. 77°10' 28.327 „ = 2538 „ 0.77 „ c. 76°40' 27.227 „ = 2440 „ 0.74 et (10 févr.) Edison a. 80°10' 37.230 „ = 3336 „ 101 „ b. 79°40' 35.392 B = 3171 „ 0.96 „ c. 79°10' 33.721 „ = 3021 B 0.92 Réduisant en ohms les résistances exprimées en unités de Siemens, nous obtenons : ,0 ,, , A’ N+R- ƒ» r ( •) en ohms. en ohms. 9.812 “ kllo?ra”raètres par sec. dans le fil de dans le circuit Effet charbon. entier. ufile. Swan A. 33.07 48.04 5.27 7.66 68 % » B. 30.97 45.97 5.25 7.80 67% Maxim (ov.). 17.91 32.90 6.04 11.11 54 % „ (sphér.) 19.46 34.45 6.14 10.88 56 % Lane Fox. 22.38 37.38 5.84 9.75 60 % Edison a. 57.37 72.84 3.74 4.73 79 % „ b. 60.58 75.59 3.66 4.56 80 % » c. 63.59 78.57 3.48 4.30 80 % (10 févr.) Edison d. 51.07 68.18 5.31 7.10 74.8 °/ „ b. 54.94 73.57 5.16 6.91 74.7 % „ c. 59.23 76.32 5.01 6.46 77.4 % 227 DANS LES LAMPES a INCANDESCENCE Si 1’effet utile, surtout pour les lampes de Maxim et de Lane Fox, est si faible, cela tient principalement a ce que Ia ré- sistance intérieure de la pile a une valeur relativement consi- dérable. Avec les lampes de Swan et d’Edison il faudrait donner a chaque élément au moins une section doublé, avec celles de Maxim et de Lane Fox au moins une section triple, pour ob- tenir un effet utile satisfaisant, ou bien il faudrait avoir a sa disposition assez d’éléments pour qu’on put les combiner en un nombre correspondant de séries. L’emploi des machines électro- dynamiques , dont on peut accroitre la force électromotrice — le champ magnétique étant maintenu constant — non seulement en donnant plus de longueur et d’épaisseur au fil qui recouvre 1’anneau, mais aussi en augmentant la vitesse de rotation, permet d’atteindre le but d’une manière bien plus simple. Sous ce rapport, la pile le cède de beaucoup a tout appareil électro- magnétique; elle lui serait seulement comparable si, pour ac croitre la force électromotrice d’un semblable appareil, on n’avait d’autre ressource que d’augmenter la longueur du til et, pour réduire proportionnellement la résistance intérieure, d’autre moyen que d’augmenter Ia section du fil. Rapprochons maintenant les uns des autres les résultats des observations galvanométriques et des observations photométriques, en n’ayant égard, pour les lampes d’Edison, qu’aux observations dans lesquelles 1’intensité lumineuse a atteint une valeur au moins égale a celle qui est attribuée a ces lampes par 1’inven- teur; on obtient alors le tableau suivant: Bougies normales. Travail exigé. Swan A 13.27 0.070 Chev. vap. „ B 11.72 0.070 Maxim (ov.) ... 14.13 0.080 „ „ (sphér.). 11.53 0.082 „ Lane Fox .... 6.83 0.078 „ Edison a 12.80 0.070 „ „ b 14.64 0.070 „ „ c 12.22 0.067 15* 228 E. VAN DEK VEN. SUR L’EFFET UTILE DU COURANT Ainsi, lorsque la vitesse et la résistance intérieure de la machine électrodynamique et la résistance extérieure du con ducteur principal et de ses dérivations sont réglées de telle sorte que 85 °/0 du travail appliqué a la machine soient em ployés utilement, une lumiere d’environ 13 bougies normales, c’est-a-dire une lumière a peu prés équivalente a celle des ré- verbères ordinaires de nos rues, peut être alimentée, dans les systèmes de Swan et d’Edison, avec une dépense de 0,08 cheval- vapeur, et dans celui de Maxim avec une dépense de 0,09. D apres cela, si Ion se sert dun moteur a gaz fournissant un cheval-vapeur par mètre cube de gaz brülé en une heure, — et si 1’on suppose que dans une exploitation sur assez grande echelle la perte de travail occasionnée par la transmission de la force a la machine électrodynamique et par la résistance dans la machine ouverte peut être négligée, — on trouve que, le prix moyen du gaz étant calculé a raison de fr. 0,20 le metre cube, cent lampes de Swan et d’Edison consommeront pour environ fr. 1,60 de gaz par heure, et cent lampes de Maxim pour environ fr. 1,80. La comparaison des expériences exécutées sur les lampes d’Edison le 10 février, avec celles du jour précédent, montre qu une augmentation relativement légère de 1’intensité du cou rant accroit notablement le pouvoir lumineux des fils de charbon. Pour mieux me rendre compte de eet accroissement, j’ai porté le nombre des éléments a 40, ce qui m’a donné les résultats suivants: Int. lumin. Edison a «=r81°30' correspondant a 1.15 ampères. 17.6 B. N. » b « = 81°10' „ „ 1.10 „ 21.2 „ „ c « = 80°40' „ „ 1.03 , 21.5 „ II ne sera certainement pas sans intérêt de déterminer, par des expériences ultérieures, le rapport exact entre la quantité de lumière émise et la température du fil. Pour pouvoir juger de la valeur des observations et de 1’ex- actitude des résultats qui en ont été déduits, j’ai calculé le 229 DANS LES LAMPES a INCANDESCENCE. tableau suivant de la force électromotrice d’un élément de Bunsen: , (9 févr.) amp. omhs volts volts Swan A. 1=1.25 S+.B'=48.04 32^=60.05 1jE=1.88 „ B. ... 1.29 45.97 59.30 1.85 Maxim (ov.). 1.82 32.90 59.88 1.87 „ (sphér.) 1.76 34.45 60.62 1.89 Lane Fox. 1.60 37.38 59.82 1.87 Edison a. 0.80 72.84 58.27 1.82 ») , b. 0.77 75.59 58.20 1.82 „ c. 0.74 78.57 58.14 1.82 (10 févr.) Edison a. 1.01 68.18 37 A= 68.68 1.86 „ b. 0.96 73.57 70.63 1.90 „ c.... 0.92 76.32 70.21 1.90 La moyenne de toutes ces déterminations est 1,86 volts, avec une erreur probable de ± 0,21 dans chaque observation et une erreur probable de ± 0,068 volts dans le résultat. Si 1’on né gligé a la fois les observations ou la pile était déja sensiblement affaiblie et celles oü on 1’avait renforcée de cinq nouveaux cou ples, le résultat reste le même et son erreur probable (± 0,06) n’éprouve qu’une réduction légère. Les déterminations de M. Bosscha 2) donnent, pour la force électromotrice d’un élément de Daniël, 1,0258 volts; d’après nos calculs, 1,82 est donc le nombre par lequel il faut multiplier cette force pour avoir celle d’un élément de Bunsen. Dans nos éléments, 1’acide sulfurique dilué avait la composition S’ O3 +8 Aq, tandis que 1’acide nitrique possédait une densité de 1,325; or, il résulte des observations de Poggendorff 3) que, lorsqu’on emploie les acides 8 O! + 4 , Acide nitrique de 1,33 p. s. et S O3 + 12 Aq, „ B „ 1,33 B , les nombres correspondants sont 1,85 et 1,76. ‘) Les observations originales montrent que le courant était notablement affaibli. ’) Poggenclorlfs Annalen, t. XCIV, p. 172. •) Ibid., t. LUI, p. 345. 230 E. VAN DER VEN. 8ÜR L’EFFET UTILE DU COURANT Le calcul des calories qui, d’après les observations, ont été développées dans la pile et des quantités de zinc qui y corres pondent, donne les résultats suivants: (9 févr ) Hen 31515 jffenl* en ** Km. calc. Cal. I dans chaque élém. dans 32 élém. parsec. (lgr.l,C.)| Swan A ... 0.004114 0.0000130 0.000425 0.0136 7.66 18.09 ’ • • 4258 135 440 141 7.80 18 42 Maxim (ov.). 6005 190 619 198 11.11 26.23 ” (8phér.) 5692 180 587 188 10.88 25 70 LaneFox.. 5294 168 548 175 9.75 23A)2 Edison a. 2644 084 274 088 4.73 11.17 ’ b • • 2&38 080 261 083 4.56 10.77 ” c • • 2440 077 251 080 4.30 10.54 (10févr > dans 37 él. Edison a. 3336 106 346 0.0128 7.10 16.77 * » b ■ ■ 3171 101 327 121 6.91 16.321 ” c ’ • 3021 096 322 119 6.46 15.251 Nous avons donc:. (9 févr.) Swan A. 18.09 : 0.0136 = 1330.1 cal. (1 gr. 1°C.) par gr. de zinc en 1 sec. » B. 18.42 141 1306.4 Maxim (ov.). 26.23 198 1324.7 „ (sphér.) 25.70 188 1367.0 „ ” Lane Fox. , 23.02 175 1315.4 Edison «... 11.17 088 1269.3 , l>. 10.77 083 1297.6 „ ’ » c. 10.54 080 1317.5 ’ w » (10 févr.) Edison «... 16.77:0.0128 — 1310.2 » b. 16.32 121 1348.7 „ ” » c. 15.25 119 1281.5 14468.4 11 1315.3, 231 DANS LES LAMPES a INCANDESCENCE. c’est-a-dire, avec une erreur probable de ± 5,5, le nombre 1315,3 pour les calories (1 gr. 1° C.) développées par gramme de zinc consommé en une seconde. Si la force électromotrice avait été celle d’un couple de Daniell et par conséquent, suivant le résultat de notre calcul, 1,82 fois plus petite, le nombre des calories dégagées par seconde aurait été de — —- ± 3 pour une consommation de 1 gramme 1,82 de zinc. Or ce nombre s’accorde de nouveau assez bien avec celui des calories (714) qui sont produites, suivant Favre et Silbermann, quand un gramme de zinc est dissous dans du sul- fate de cuivre. L’accord manifesté par ce calcul de controle et par le pré cédent, plaide a la fois en faveur des données qui y ont servi et en faveur de la vérité de ce fait, que la résistance dans des fils de charbon chauffés au rouge-blanc est plus petite que la moitié de la résistance a la température ordinaire. Une inexactitude, sous ce rapport, pèse en effet de tout son poids sur la détermination de la force électromotrice du couple de ja 1000 Bunsen, , tandis qu’elle passé, agrandie x  X 9,812 423,5 X , ? - fois , dans le nombre des calories le nombre de gr. Zn par sec. (1 gr. 1° C) développées dans ce couple par gramme de zinc consommé; c’est-a-dire, agrandie environ 27, 40, 35 ou 18 fois, suivant que ce nombre est déduit d’observations faites sur les lampes de Swan, de Maxim, de Lane Fox ou d’Edison. SUR L’OSMOSE DES SELS, CONSIDÉRÉE EN RAPPORT AVEC LA CONSTITUTION DES SOLUTIONS, PAR J. E. ENKLAAR. § 1. Méthode suivie pour l'examen. M. Lothar Meyer, dans son ouvrage bien connu, „Zh'e modernen Theorien der Chemie und ihre Bedeutung für die chemische Statik”, a écrit ce qui suit: „Le plus sur appui pour la détermination des poids molé- culaires qui existent réellement & 1’état liquide se trouvera vraisemblablement dans 1’étude approfondie des mouvements internes des liquides, en particulier, du frottement, de la con- ductibilité calorifique et de la diffusion. II est vrai que la théorie de ces phénomènes a elle-même encore besoin d’une élaboration plus spéciale, fondée sur une conception bien nette de la con- stitution des molécules; mais, ce qui manque avant tout, ce sont les observations nécessaires au controle de la théorie , ob- servations qui jusqu’ici n’ont été faites ni en nombre suffisant, ni de la manière la plus appropiiée au but” (Première moitié, p. 231). En relisant ce passage, 1’idée m’est venue d’essayer de four- mr, en ce qui concerne la diffusion, quelques-unes des données que M. Lothar Meyer réclame comme pierre de touche de la théorie. Je m y suis décidé d’autant plus volontiers, que les excellents régulateurs de température, construits dans ces der- niers temps, rendent facile de maintenir constant, pendant une durée indéfinie, un degré quelconque de chaleur. 233 J. E. ENKLAAR. SUR l’OSMOSE DES SELS , ETC. L’appareil que j’ai employé pour 1’exécution des expériences est représenté dans la figure ci-jointe. Un tambour en tóle de ter A est rempli d’environ 7 litres d’eau. Au fond de ce tam bour repose, sur un pont en gaze de cuivre F, un verre cylin- drique B a bouchon de verre rodé, qui possède une hauteur de 21 centim. et un diamètre de 8,5 cm. et qui est entièrement immergé dans l"eau. A cóté du verre cylindrique, dans le liquide qui 1’entoure, se trouve un régulateur de température d’Andreae, D. La flamme de gaz étant placée sous le tambour, au moyen du régulateur on amène le liquide a un degré de chaleur déter- miné et fixe. Une flamme menue, brülant a 1’extrémité d’une fine pointe G, est destinée a empêcher que la grande flamme ne s’éteigne complètement, ou, si cela arrivé, a la rallumer lorsque le gaz afflue de nouveau en quantité suffisante. Deux 234 J. E, ENKLAAR. SUR L’üSMOSE DES SELS, CONSIDÉRÉE thermometres K et L, dont 1’un divisé en dixièmes de degré, font ‘connaitre la température de 1’eau. L’appareil a osmose consiste en un petit flacon a col droit, de 150 cc. de capacité, dont le fond a été enlevé et dont le bord inférieur a ensuite été dressé avec soin. Une membrane tendue remplace le fond de verre. Le col du flacon est fermé par un bouchon de liège, a travers lequel passé un petit tube capillaire. Après avoir introduit dans le flacon 50 cc. d’une solution saline, on le suspend, a 1 aide d une petite plaque de cuivre, dans un verre a précipité M, qui n’est pas beaucoup plus large que lui et qui contient 100 cc. d’eau distillée. On retire ensuite le verre cylindrique B de 1’eau chauffée du tambour et on y introduit le verre è précipité avec son contenu. Après avoir bien fermé le verre cylindrique, on le replace finalement dans le tambour et on note le temps. Les choses ainsi disposées, je laissais 1’osmose s’opérer pendant 6 heures. Au bout de ce temps, 1’expérience était interrompue et le contenu du verre a précipité était examiné. Cet examen consistait en un titrage avec une solution de nitrate d’argent a l/io du titre normal, le chromate de potasse faisant fonction d’indicateur (provisoiremént, je n’ai étudié que chez des chlorures 1’intensité des courants osmotiquesk Quelques détails doivent encore être ajoutés au sujet de eer- taines parties de 1’opération. En premier lieu, le choix de la membrane a été 1’objet de beaucoup de soins. A 1’origine, j’employais le papier-parchemin i mais j’en fus peu satisfait. II me parut éprouver des change- ments, qui exer§aient de 1’influence sur 1’intensité de 1’osmose. Après de nombreux essais, mon choix se fixa sur la vessie de lapin ou de lièvre. Elle me fournit une membrane transparente, extrêmement fine, satisfaisant a toutes les conditions. Volontiers J’aurais expérimenté sans membrane, et éliminé ainsi 1’un des facteurs en action. L’intensité de 1’osmose, déterminée de la manière susdite, doit en effet dépendre et du pouvoir d’imbibi- tion de la membrane et des attractions moléculaires des liquides. Dans les résultats obtenus, ces influences trouvent toutes deux ■> 235 EN RAPPORT AVEC LA CONSTITUTION DES SOLUTIONS. leur expression, et comme ni 1’une ni 1’autre n’est exactement connue en elle-même, il est généralement impossible de décider quelle part revient a chacune d’elles. Aucune des méthodes de diffusion sans membrane, que j’ai trouvées décrites, ne m’a toutefois paru se prêter a une détermination exacte de la quan- tité du sel diffusé, et tous mes efforts, pour découvrir et appli- quer une méthode qui permit eette détermination, ont échoué devant des difficultés techniques. La séparation nette des liquides, nécessaire pour le titrage, ne peut être obtenue, è cause sur- tout des déplacements de la surface limite, produits par la pression hydrostatique. Même dans la méthode de Beilstein, le mélange des liquides ne saurait être entièrement évité. En outre, des forces étrangères a la diffusion proprement dite en- trent en jeu dans cette méthode. Les molécules de 1’eau diffusant plus rapidement que les molécules du sel, du liquide doit être refoulé du tube fermé a sa partie supérieure, dans le tambour. Quelques-unes des méthodes en question permettent, il est vrai, de mesurer les volumes des liquides avant et après la diffusion, ce a quoi j’ai du renoncer; mais, par contre, ma manière d’opérer présente d’autres avantages, beaucoup plus grands, et d’ailleurs la mesure dont il s’agit n’était pas de première im- portance pour le but que je me proposais. Par le choix d’une membrane convenable, j’ai cru pouvoir réduire a un minimum 1’inconvénient ci-dessus signalé. Une bonne vessie de lièvre ('préalablement débarrassée de toute tracé de graisse et d impuretés, au moyen de traitements prolongés par 1’eau, 1’alcool et 1’éther) est si mince, si perméable aux liqui des, que son inHuence sur les courants osmotiques peut être estimée tres faible. Et celle-ci füt-elle plus grande qu’il n’y a lieu de le penser, il n’en resterait par moins trés vraisemblable que, chez des seis analogues, elle ne diffère pas assez pour que la signification des résultats en soit notablement modifiée. Je pars donc de 1’hypothèse que ces résultats expriment, par rapport a 1’osmose, les propriétés spécifiques des seis, et non, ou seulement a un trés faible degré, celles de la membrane. 236 J. E. ENKLAAR. SUR L’OSMOSE DES SELS, CONSIDÉRÉE Beaucoup d’attention devait aussi être apportée h la ma noeuvre du.petit flacon ƒƒ, lorsqu’il s’agissait de le retirer de 1 appareil ou de 1’y remettre. Des mesures spéciales étaient nécessaires pour empêcher que, durant cette opération, des gouttes du liquide ne fussent exprimées a travers la membrane. La mise en place du Hacon se faisait de la manière sui- vante. Le verre a précipité recevait 100 cc. d’eau distillée et portée préalablement a la température de 1’eau contenue dans le tambour. Dans le flacon on versait alors les 50 cc. de solution saline, pendant qu’un aide le laissait descendre de telle sorte dans 1’eau du verre a précipité, que les surfaces des li quides, dans le verre et dans le flacon, restassent toujours au même niveau. La solution saline n’était pas chauffée préalable ment, afin d’en prévenir 1’expression a travers la membrane. A 1’aide de marqués faites au verre et au flacon, ce dernier était suspendu dans une position qui pouvait toujours être retrouvée exactement. Le verre cylindrique B, qui entretemps avait pris dans le tambour la température voulue, était alors amené au jour; on y introduisait le verre a précipité, après quoi on le replagait dans le tambour, oü il était fixé par une tringle. Lorsqu’un intervalle de 6 heures était écoulé, on enlevait du tambour le verre cylindrique, dont on retirait le contenu. Un siphon était alors introduit dans le flacon, et celui-ci, a mesure que le liquide s’en écoulait, était soulevé dans le verre a pré cipité de fagon que, maintenant aussi, la pression hydrosta- tique restat la même en dedans et en dehors. On nettoyait ensuite le flacon a 1’extérieur au moyen d’un jet d’eau distillée, qui s’écoulait dans le verre a précipité; on en lavait 1’intérieur, a differentes reprises, avec de petites quantités d’eau, enfin on le suspendait, pourvu d’un peu d’eau distillée, dans un autre verre a précipité, qui contenait également de 1’eau pure. On le laissait ainsi pendant 24 heures, pour épuiser la membrane. Au bout de ce temps, les liquides contenus dans les deux verres a précipité et dans le flacon étaient réunis et amenés a un 237 EN RAPPORT AVEC LA CONSTITUTION DES SOLUTIONS. volume de 200 cc. Dans 10 cc. de ce mélange on dosait le chlore, par voie de titrage, ainsi qu’il a été dit plus haut. Le régulateur de la température fonctionnait admirablement. A 1’oeil nu, il était a peine possible de constater une oscillation dans la colonne thermométrique. Les seis, avant d’être employés aux Solutions, étaient amenés avec soin a 1’état de pureté chimique. Tout 1’appareil se trouvait dans une cave, a 1’abri de la poussière et des courants d’air. Quelques essais préliminaires, avec une même solution saline, fournirent la preuve que toutes les circonstances de 1’expérience étaient parfaitement constantes. L’accord des résultats ne lais- sait rien a désirer. § 2. La loi de la proportionnalité. M. Wüllner, dans son Lehrbuch der Experimentalphysik, écrit: „Les expériences de Graham, de Fick et de Beilstein ont appris que la diffusion des molécules des seis dans 1’eau est proportionnelle a la densité des Solutions salines, lorsqu’on laisse celles-ci diffuser dans 1’eau pure; en d’autres termes, la quantité de sel qui passé, toutes choses égales d’ailleurs, est proportionnelle a la quantité de sel dissous” (tome I, p. 238, 2e éd.). Dans un autre passage, on lit: .... „Mais a cela nous ne som mes pas autorisés , attendu surtout que M. Beilstein conclut de ses expériences que la loi de proportionnalité entre les quantités diffusées et les densités des Solutions est seulement approxima- tive; conclusion que M. Wildt, toutefois, ne regarde pas comme justifiée” (Lehrb. d. Exp. Phys., t. I, p. 239). Des doutes paraissent donc encore subsister a 1’égard de la loi de la proportionnalité. Comme je ne connaissais pas de recher ches postérieures, tranchant la question dans 1’un ou dans 1’autre sens, je résolus de faire, en premier lieu, quelques expériences a ce sujet. 238 J. E. ENKLAAR. SUR L’OSMOSE DES 8EL8, CONSIDÉRÉE Tableau I. >-■ 8 § «i S O- S -3 | 8 X _• Composition de la solution * _g 5 «. % S « S ® x |gSg“253|^-£-g^S Espèce saline contenue dans le flacon; 'S-S « ö , , g-jj i S S -2 g « gns-o de la membrane exprimée en grammes. J ~ «o 'Saga '.$>«£ S-S® , , S g ® k .. employee. “ - S S g a -ö = « S s g 1 J — .g a -tl 1. Chlorure de po- tassium 5)846 30°)5 6 1,6028 1,6028 0 Vessie de lapin, I „ „ Vessie de lapin ' 2' Idem 2,923 30°,5 6 0,8014 0,8014 0 de 1’expérience 1.1  T, Vessie de lapin 3‘ Hem; 1,4615 30°,5 6 0,3971   de 1’expérience 8. 4. Chlorure de so- TT Vessie de lapin d,um 2,923 30°,5 6 1,0212 1,0212 0 de 1’expérience 1 5- Wem1,4615 30°,5 6 0,5106 0,5106 0 6. Chlorure d’am- monium 2,923 30°,5 6 1,1489 1,1489 0 „ 7- Idem 1,4615 30°,5 6 0,5744 o’ö744 0 8. Chlorure de so-. , Autre vessie de dlum 1,4615 30°,5 6 0,4752 0,4752 0 lapin. Vessie de lapin 9’ Idem 0)7307 300)3 6 0,2376 0,2376 0 de 1’expérience 8 10- Wem°’3653 30°,5 6 0,1170 0,1188 0,0018 11- Idem 0,1826 30°,5 6 0,0589 0,0594 0,0005 12. Chlorure de mag- nésium 1,5068 30°,5 6 0,5975 0,5975 0 Vessie de lièvre. Vessie de lièvre I 13' Idem 0,7534 30°,5 6 0,2993 0,2987 0,0006 de 1’expérience 12. 14. Idem 0,3767 30°,5 6 0,1489 0,1493 0,0004 , 15. Chlorure de cal cium 1,3033 30°,5 6 0,4521 0,4521 0 d6- Idem0,6516 30°,5 6 0,2262 0,2260 0,0002 17- Idem 0,3258 30°,5 6 0,1120 0,1130 0,0010 18- Idem 1,3033 35°,5 6 0,4610 0,4610 O , „ 19- Wem 0,6516 35°,5 6 0,2305 0,2305 0 239 EN RAPPORT AVEC LA CONSTITUTION DES SOLUTIONS. Quelques remarques, ayant rapport au tableau T et en partie aussi aux tableaux suivants, doivent trouver place ici. Les expériences n’ont pas été exécutées dans 1’ordre oü, pour plus de clarté, on les a rangées dans les tableaux. C’est pour cela que, dans les tableaux postérieurs, on retrouve §a et la pour la vitesse du courant osmotique d’un sel un chiffre déja consigné dans un tableau précédent, ou une membrane déja indiquée a propos d’expériences de nuniéros antérieurs. Le volume de la solution saline, introduite dans le flacon, était toujours de 50 cc. Les poids des seis, inscrits dans les tableaux, ont toujours rapport aux seis a Fétat anhydre. Par „quantité de chlore qui doit traverser la membrane sui- vant le calcul”, il faut entendre, dans le tableau I, la quantité exigée par la loi de la proportionnalité. II ressort du tableau I, que le changement de membrane exerpait, au début, une influence assez sensible. On trouvera, a eet égard, des indications précises dans les éclaircissements du tableau II. Bientót j’eus 1’occasion d’apprendre a connaïtre, dans ses détails, 1’influence de la membrane. Je remarquai qu’une membrane n’acquiert son maximum de pouvoir trans- missif qu’après avoir servi quelque temps a des expériences d’osmose. II m’a paru aussi que ce maximum n’était pas atteint, pour tous les seis, avec la même rapidité. La dessiccation de la membrane exerfait sur 1’intensité des courants osmotiques une influence remarquable. Une membrane (vessie de lièvre) qui avait séché longtemps a la température ordinaire, fut em- ployée a trois expériences consécutives, dans chacune desquelles le flacon recevait 1,4615 gr. de chlorure de sodium. II passa successivement 0,4716, 0.4858 et 0,5071 gr. de chlore par la membrane, après quoi le courant osmotique était devenu constant. La plus grande attention doit être apportée au degré de tension de la membrane. II importe beaucoup aussi de choisir pour les expériences des vessies d’animaux de la même espèce et du même age. 240 J. E. ENKLAAR. SUR L’OSMOSE DES SELS, CONSIDÜRÉE I ne fois au courant de ces particularités, je pus m’arranger de telle sorte que le remplacement de la membrane, par une autre de la même espèce, n’occasionnat presque aucune varia- tion dans 1 intensite du courant osmotique. Je veillais aussi a ce que la membrane restat toujours è une distance constante du fond du verre è précipité dans lequel Ie flacon était suspendu. Dès les premières expériences, j’eus soin d’examiner si, pour la même membrane, 1’intensité relative et absolue du courant osmotique de chacun des seis subissait, a circonstances égales quelque changement. A eet effet, 1’intensité de 1’osmose, pour chacun des seis, fut fréquemment déterminée de nouveau. Un changement, qui se- produisait de loin en loin, était de cette mamère immédiatement reconnu et pouvait être pris en consi- dération. Des résultats contenus dans le tableau I, je crois pouvoir tirer la conclusion que la loi de la proportionnalité n’est pas , comme le pense M. Beilstein, une approximation, mais 1’expres- sion exacte des faits. Les quantités des seis qui, dans le même temps et dans les mêmes circonstances, passent d travers la même membrane dans l'eau pure, sont donc proportionnelles d la con centration des Solutions salines. II est vrai que les expériences ci-dessus relatées n’ont rap port qu a cinq seis et a un nombre restreint de dilutions; néanmoins, on peut regarder comme tres probable que la loi ne tient pas a des particularités de ces seis et a ces degrés déterminés de concentration, qu’elle est générale. L’opinion a bien été exprimée que 1’acide chlorhydrique, a un certain degré de concentration, présente un point de rebroussement a 1’égard de 1 osmose; mais cette anomalie s’explique peut-être par quelque circonstance accessoire. D’ailleurs, chez les seis, de semblables points de rebroussement n’ont, que je sache, jamais été ren contrés. L’anomalie en question ne constitue donc pas une exception a la loi de la proportionnalité, telle qu’elle est for- mulée plus haut. 241 EN RAPPORT AVEC LA CONSTITUTION DES SOLUTIONS. Neanmoins, il conviendra d’examiner ce point d’une manière spéciale, et, en général, de multiplier les expériences et de faire entrer un plus grand nombre de seis dans le cercle des recherches. § 3. Influence qu'exercent, l'un sur l'autre des seis qui, de la même solution, passent simultanément, d travers une mem brane , dans l'eau pure. (Voir tableau II, p. 242 et 243). La disposition du tableau II demande encore quelques éclair- cissements. Sous la désignation: „Quantité de chlore qui doit traverser la membrane suivant le calcul”, on entend ici la quantité de chlore qui doit passer par la membrane si les seis, dans la solution commune, conservent leur vitesse de courant osmotique, c’est-a-dire, cheminent indépendamment les uns des autres a travers la membrane. Durant ces expériences, on a de nouveau déterminé fréquem- ment 1’intensité de 1’osmose de chacun des seis pris a part. II a été trouvé ainsi que la nouvelle vessie de lapin (introduite dans 1’expérience 8 du tableau I) était, pour le chlorure de potassium et surtout pour les chlorures d’ammonium et de sodium, moins perméable que la vessie précédente. Pour le chlorure d’ammonium, le pouvoir transmissif augmenta ensuite un peu, comme le montre la détermination de 1’expérience 23. II résulte des' tableaux I et II que 1,4615 gr. de chlorure de sodium, de chlorure de potassium et de chlorure d’ammonium ont laissé passer, a 30°,5, par la vessie de lapin de l'expérience 1, respectivement 0,5106 gr., 0,4007 gr. et 0,5744 gr. de chlore. (Le chiffre 0,4007, pour le chlorure de potasium, n’a pas été obtenu expérimentalement, mais a été déduit du résultat de 1’expérience 2 du tableau I). Avec la vessie de lapin de l'expé- rience 8, a 30°,5, cette quantité de chlore, pour 1,4615 gr. de chlorure de sodium et de chlorure de potassium, a été respec- Archives Néerlandaises, T. XVII. 16 242 gfg ’SNOUfllOS S3Q NOIMJ.IJ.SNOO V7 03AV IHOddVS K3 H^QISKOO ‘S^S SHG SSOKSO/I TOS ’HVY'IMtKlI -a -f Tableau II. -. or 2^5 — s 1 <8 ~ ” * ———— sg Composition de la solution ë J? S» -g a, § 5 ® § £ 5* —’ Quantité de chlore que chacun saline contenue dans le flacon : .§ -8 ” S •§ a - S “ S s ? " 1 ^es se's mélanges pris 4 part laisse. , s'Ai’a'0 '_£■":=« ® ’S ,. de la membrane expnmee en grammes. s .„ „o '4S « 2 t? 18 S “ a. § -8 na passer a travers la membrane; *■ S 5 «'5 o a c 5 ü -g „ • z employee, -s £ S • ~ — 7 expnmee en grammes. 1 J a O3 s g-g-5 g Q '§ | 20('chlo?UdepotSa°ssium’ 14615 30°’5 6 0,9443 0,9113 0 Chorure de sodium.. .0,5106 Vessie de lapin 1 turn. 1)WiO chIor de potassi||m 0/dx)7 de pexpérig^/j ^ichlor^d’ammonium..'1*4615 300,5 ° 0,9787 0,9754 0,0036 Chlor. de potassium. .0,4007 Chlor. d ammonium. .0,5744 22'chlor.' dVmSum i’E 300,5 ° 0,9290 0,9290 0 ' Chlor. de potassium. .0,3971 Vessie de lapin Chlor. d ammonium. .0,5319 de 1’expérience 8. ^cÈK:SammoS:i,’S5 900,4 6 4,0450 4,0477 0,0018 Chlor. de sodium 0,4752 , ’ Chlor. d ammonium. .0,5425 »Chlor. de potassium. .1,4615 •. 24 Chlor. desodium1,4615 30°,5 6 1,4148 1 4148 0 r ’ i de potassium. .0,3971 (Chlor. d’ammonium. .1,4615 ’ Ch or. de sodium0,4752 Chlor. d ammonium. .0,5425 - ^Chlor. SpoSum. i’4615 350,5 6 0,9449 0,9443 0,0036 Chlor. de sodium 0,5106 Vessie de lièvre Chlor. de potassium. .0,4007 de 1’expérience 12. 26;S£3r;Oodtassium;:®l 350,5 6 0,4808 0,4822 0,0014 Chlor. de sodium 0,1021 r Chlor. de potassium. .0,0801 27!chlori de 'potassium”o 7307 350,5 6 0,4539 0,4556 0,0017 Chlor. de sodium0,2553 Chlor. de potassium. .0,200.3 ’lilor. <,lc sodium. .1.461..» r „. i ,• • .. ....» „ l'hlor. de sodium.. ii.ölOi'. 29?Chlor. d’ammonium. .1,4615 d5 ’5 ö 1,0762 1,0744 0,0018 Chlor. d’ammonium. .0,5638 !Chlor. de sodium0,7307 Chlor. de sodium0,2553 Chlor. de potassium. .0,7307 35°,5 6 0,7321 0,7375 0,0054 Chlor. de potassium. .0,2003 n » Chlor. d’ammonium. .0,7307 Chlor. d’ammonium. .0,2819 (Chlor.desodium0,2923 Chlor. de sodium0,1021 31 (Ghlor.depotassium. .0,2923 35°,5 6 0,2978 0,2949 0,0029 Chlor. de potassium. .0,0801 » n (Chlor. d’ammonium. .0,2923 Chlor. d’ammonium. 0,1127 32iChlor. de potassium. .0,7307 35O 5 g 0,4872 0,4822 0,0050 Chlor. de potassium. .0,2003 (Chlor d’ammonium. 0,7307 ’ > > > Chlor. d ammonium. .0,2819 „„(Chlor.
| 33,933
|
MMTUK01:000006746_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,846
|
Symbolae ad Psalmos illustrandos isagogicae
|
Delitzsch, Franz (1813-1890)
|
Latin
|
Spoken
| 2,223
| 4,531
|
Denique non reticendum est, quod vel in Novo Testamento lex illa analogiae passim nobis occurrit. Nam in ipsius Domini orationibus, prout nobis relatae sunt, aliquando disparata se excipiunt, h. e., talia, quae non toto arguniento et necessaria cogitationum consequentia, sed aliqua tantum parte h. e. notione vel vocabulo sibi respondent; quamobrem ab evangelistis, quemadmodum a partium canonis V. T. redactoribus, in sennonibus factisque digerendis saepenuniero neque chronologiae neque acoluthiae, sed analogiae regula observata esse videtur 16). naiwsi jniuwi ishoi ï» jna»» nVnn s'n» o^sa niissa *ma sin» istö ta^-nen ia ams» -3EÖ mi mip», una msia»n ana taai .nsit ^aaia intneï» iasa» ninp J-iiipï» uro inxy jn ^a»a nsi •1T?Pn wm a-'iison *nsp ninna art ■'jiöbi ann w na>a» iVs naiaei dji na>a»i pin in ia ains® ^ata si» B-.1131 miibïöi maiin by i-wni trssn an sin» (iai!= nsii) V'i nis» ' ® '--'3 ")Hsn nasi Inde apparet, Canticum festo Pascliatis praelegi solere propter Cant. 1, 9., Ruth festo Pentecostes propter Ruth 1, 22., Kohelet die extremo festi ïaliei naculoriim propter Koli. 11, 2. Quamquam est liac de re quaedam sententiarum varietas, tarnen veteres in eo consentiunt, delectum illum ad legem fortnitae convenientiae referendum esse. 15) Dulces, Rabbinische Blumenlese p. 47. 16) Quamquam in confesso est, Slraussium (cf. inprimis Leben Jcsu L p. 640 ss. ed. III.) ft magis etiam Br. Bauerum (Kritik der Synoptiker t. I. p. 299 ss. et al.; KrtUk d. Johannes p. 255. 406.) hac regula analogiae immoderata cum licentia abusos esse ad nexum historicum, logicum et psychologicuin sermonum Domini dissolvendum, ita ut plurimis locis nullus uisi lexicalis (Schneckenburger, Beitrage p. 58.) remaneat, itaque diligenter excutienda esse etiam ea, quae de XVelUus, praeeunte Straussio, de hac regula a synopticis potissimum (ad Joh. XIII, 20.) adhibita animadvertit (e. c. Einl. §. 90,f.: Bemerkenswerth ist, dass die Sprüche Matth. XIII, 17. und XVIII, 8 s. [vgl. V, 29. | Luc. X, 13. vgl. Matth. XI, 21. vermöge einer lexicalisclien, unlogischen Gedankenverbindung ans Vorhergehende sich anschliessen, et ib. §. 82 c, d: IX, 43 ss. folgt Marcus dem Matthaeus in einer blos lexicalisclien Gedankenverbindung , indern das vorhergehende ay.avSali'Qttv ein anderes als das ist, wovon die nun folgenden Sprüche handeln) : tarnen Ebrardo non plane assentimus, qui regulam illara analogiae, ubicunque eam observatain esse negari nequit, non ad scriptoren!, sed ad sermocinantem referendam censet: „Die Sachc ist gerade umgekehrt: nicht der Schriftsteller pflegt durch den gleichen Klang einer Vnkabel sic/t bewegen zu lassen, eine dem Inhalte nach disparate Erzahlung anzufügen, sondern von ihm, dein reflectirenden, der sich Zeit nehmen kann zu iiberdenken und zu ordnen, ist vorauszusetzen, dass er dem Inhalte nach ordnen werde, sobald er den akoluthislischen Gang verlasst; dagegen im Leb en findel niclits haufiger Stalt, als das man im Laufe der zwangslosen IJnterhallung oft durch den Klang eines einzigen Wortes, oder durc/t diesen oder jenen sich eindrangenden Nebengedanlen auf einen neuen Gegenstand geführt wird und so das Gesprach eine andere Wendung ni/nmt" (Wissenschaftliche Kritik d. w. Gesch. p. 69.). Hoe verissimum est; sed aeque verum esse potest, ordinem realem, quem evangelia exhibent, non alio alicubi fundaraento nisi partiali quadam ac fortuita sermonum factorumque similitudine niti, prout ipsorum memoriae se impresserant (Hofmann 1.1. II. p. 266.): qua quidem re nihil de lionore evangelistarum detrahi arbitror. II. Dc singulis Psalm is secundum Iegem analogiae inter se connexis et consectariis aliquot ex inyenta lege colligendis. Kx iis, quae adhuc exposita sunt, perspeximus primuni Psal mos, licet universe et generatim spectati quendam chronologicum ordinern ostendant, tanien singulos secundum temporum ordinem digestos non esse; deinde esse quidem Psalmos, qui ad eosdein auctores et ad idem carminum genus referantur, acervatim conjunctos, sed hanc regulam tam crebris locis perrumpi ac deseri, ut Psalterium neque secundum auctores neque secundum genera singulorum Psalmorum dispositum esse dici queat; ergo, cum non sit consentaneum, Psalterium prorsus axaxiov esse, aliam legem exstare oportere, quam collector in Psabnis iis, qui ad eosdein auctores eademque carminum genera pertinent, inter semet ipsos et in Psalmis omnino omnibus digerendis secutus sit, quani secutus ordinem temporum, auctorum et generum poëticorum vel musicorum passim neglexerit. Haec Iex non potest alia esse nisi lex honiogeneitatis vel analogiae internae (a qua homogeneitatem externam h. e. aequalitatem temporum, auctorum et generum poëticorum discernimus): quam quidem legem a collectore observatam esse aliquot exemplis insignibus quae in oculos incurrunt nobis ita comprobari vidimus, ut inde conjicere hceat, totum Psalterium convenienter liuic legi dispositum esse. Haec conjectura eo, ut vidimus, praeclare confirmatur, quod historia literarum hebraicarum ejus legis liberrime adhibitae complura exempla nobis suppeditat. Reliquum est, ut, totum Psalterium pervesfigantes, instituta singulorum Psalmorum inter sese collatione, inquiramus, verumne se nobis probet ïd quod adhuc opinione duntaxat augurati sumus. Quein 1 *) Aliter Koest.: Der Ps. 90. giebt einen Commentar zu 89, 48.: zu icelchem Nichts hast du gesc/taffen die Menschenkinder. Cf. Pss. 40. 41. eodem vinculo connexos. Ceterum bene Hitz. p. 195.: iP enn Ps. C XXIII. Kinderzegen als eine Relohnung, als eine Gnade Gottes preist: so lehrt das folgende Gedicht, beglückt mil solcher Gnade werde der Verehrer Jehova's. Aliter Koest. p. 410. Omnino geniini suilt hi Pss. antiphonici atque unus ad alterius exemplar factus Koest. p. 427., IIitz. p. 202.: Wie sein Vorganger, so feiert auch Ps. CXXXVI. Jehova als den Allmiichtigen aus der Natur sowohl, wie aus der Urgeschichte des Volkes, u. trifft in einzelnen Ziigen der Schilderung viillig mit ihm zusammen, vgl. V. 17 — 22. mit Ps. 135, 10 —12. der Dichter Ps. 142, 4. klagt: Tin ibs Cjosnr, so auch Ps. CXLIU. V. 4.; in demselben Stadium des Psalms wird derselbe Gemüthszustand gezeichnet genau mit deux el/, en Worten, et: Der Dichter fleht Ps. 142, 8. ''ÏUBS -isoan Si Si*in, gleicherweise Ps. 143, 11. Fi-isa ifStin: durch welche Parallele zugleich sich jenes dahin erlüutert, duss es bildlich von Hedrangniss zu versiehen sei. Koest.: Der Schluss des Psalters fordert Alles (148.) und besonders Israël (149.) auf\ Jehova zu preisen, und zwar mit allen I?istrumenten (150). Postquam omnes Psalmos ad postremum usque percensiiimus eosque omnes lege analogiae velut serie inter sese cohaerere probavimus, in conspectu est, quani vario multiplicique modo collector legem istam ad Psalmos connectendos adhibuerit. Vides enini 1) plerumque binos Psalmos conjungi, ita ut secundus ad primum et tertius qui subsequitur rursus ad secundum se adjungat et cum quarto par novum conficiat, ergo non solum binos Pss. qui par conliciunt inter se, verum etiam singula paria cohaerere: quam quideni regulam tantununodo in finibus libri I—III. in Psalmis 41 et 42, 72 et 73, 89 et 90, qui inter se nexi non sunt, neglectani videmus. Saepenumero autem terni Psalmi conjunguntur, idque vel ita, ut Psalmus secundus et tertius ad primum propter simile, quod ipsis cum eo commune est, accedant, velut Ps. 7. 8. 9.; 57. 58. 59. al., vel ita ut alio simili secundus, alio tertius cum primo cohaereat, velut Ps. ]0. 11- 12 = 10 -|- 11, 10 12; 86. 87. 88 = 80 + 87, 80 + 88. 2) Vinculum, quo bini ternive Psalmi inter se apti colligatique sunt, plerumque cogitatio est similibus vel iisdem verbis expressa, nonnunquam, non obstante formae dissimilitudine, tantununodo cogitatio, velut 10 et 11. Crebro sola formae externae similitudo, modo talis sit, quae oculos feriat, sufficit, velut 4 et 5. 3) Conjungi solent ejusmodi potissimum Psalmi, quorum vel exitus, velut 4 et 5, 13 et 14, vel initia, velut 21 et 22, 50 et 57, inter se consentiunt, nisi, id quod perinde est, initium posterioris cum exitu prioris, velut 14. 15., aut exitus posterioris cum initio prioris, velut 27. 28., aliquid similitudinis habet. Magnopere variat connexionis ratio, ita vero, ut in aperto sit, collectorem inprimis initia et exitus singulorum Psalmorum respexisse. 4) Crebro Psalmi conjuncti plura similia exhibent, quorum alia alii notatu digna judicaverunt, ita ut dubium esse possit, quodnani simile collectorem ad eos componendos adduxerit. Fortasse rationem liabuit omnium, idque ibi potissimum, ubi ea similium copia ex eadem radice h. e. argumenti similitudine effloruit: nam hoe facile in- telligitur, collectoren! hos illosve Psalmos tanto majori jure conjungere sibi visum esse, quanto eos crebris locis vel toto argumento sibi similiores esse ac non niodo analogiam quandam prae se ferre, sed toto argumento propinquos inter se ac finitimos esse deprehenderit. 5) Interdum binos Psalmos propterea copulavit, quia posterior voci prioris ecliüs instar respondere ipsi videbatur, velut 20. 21. (Echopsalmen), vel quia posterior statum et affectus psalmistae prorsus contrarios exhibet, velut 21. 22. (Contrastpsalmen), vel quia posterior cogitationem aliquam in priore expressam pertexit et ampliticat, velut 22. 23., 80. 87. (Fortschrittspsalmen); cui quidem triplici Psalmos componendi modo tres parallelisnü species, synonymus, antitheticus et progressivus, comparari possunt. 6) Raro collector inscriptionibus Psalmorum, quatenus plus quain terminos technicos continent, velut Ps. 36., vel plane singulares sunt, velut 50. 88. 89., ad filum pertexendum utitur. Postquam lex illa, secundum quani Psalterium dispositum esse suspicati eramus, totius Psalterii pervestigatione veram se nobis comprobavit, excutiamus nunc, quid quantumque momenti insit inventis nostris ad historiam Psalmorum collectionisque eorum illustrandam. 1) Primum exploratum est, totum Psalterium convenienter uni eidemque legi esse dispositum. Hinc consequitur, aut redactorem postremum Psalmos onines, quos partim collectos repererat partim ipse collegit, denuo digessisse aut eum se ad ordinem collectionum aetate superiorum applicuisse. Cum vero ex nota "ttl 1^3 Psalmo 72. subscripta pateat, exstitisse principem aliquam collectioneni eamque intra fines Psalmorum 1. et 72. contineri, et cum, ut in commentatione de duplici Psalmorum indole ostendimus, argumentis liaud levibus confirmari possit, librum Psalmorum tertium (Ps. 73 — 89.) appendicem esse, quae ad collectionem priinam posterius, sed ante conclusionem Psalterii accesserit: quaestio illa, utrum redactor postremus illum dispositionis modum primus excogitaverit an ad eum se adjunxerit, non poterit dijudicari nisi noverimus, quinam Psalmorum libri 1—111. pro recentibus et recens interpositis hiibendi sint. Qui quidem si demi possent, non violato illo ordine similia simi 1 ibus jungente, hic ordo pro antiquo habendus esset; si non, pro recenti. Haec vero disquisitio tam ardua et lubrica est, ut ab ea hoe loco abstinendum nobis esse arbitreinur. At (ut profiteamur id quod nobis simillimum veri videtur) si in Psalmos anonymos, quos interpositos esse maxime probabile est, intueamur et reputeinus, quani arctis vinculis Ps. 10 et 11; 33 et 34; 43 et 44 cf. 71 et 72; 67 et 08 cohaereant: eo adducimur, ut credamus, redactorem postremum Psalmos collectionis primae et appendicis, quorum ordinem, cum Psalmos reeentiores interponeret, non intactum relinquebat, primum convenienter legi isti, quain invenimus, digessisse, certe hunc ordinem, ubi ab ipso turbatus esset, restituisse *). 2) Deinde iis, quae adhuc exploravimus, edocti sumus, ex sola Psalmorum binorum pluriumve vicinitate eorunique inter sese similitudine neutiquam coneludi posse, eos ab eodem auctore conscriptos esse: qua conclusione Hitzigius creberrime utitur et qua ceteri quoque Psalmorum interpretes multifariam seduci se passi sunt. Nos contra sic ratiocinamur: Psalmi magis minusye inter se consimiles propter hanc ipsarn similitudinem, nulla habita origiriis eorum ratione (uti conjunctio 1 salmorum anonymorum et aperte recentiorum cum davidicis ostendit), a redactore compositi sunt. Fieri sane potuit (neque hoe frequenter factum iniitiamur), ut redactor Psalmos similes quaereus in I salmos ejusdem auctoris, quippe qui necessitudine se attingere soleant, incideret, at ubivis unum alteri subjunxit non quod ejusdem auctoris esset (id quod redactorem plurimis in Psalmis aeque ac nos latuisse credibile est), sed quia sequentem superioris tam similem reperiebat, ut ad seriem continuandam ei videretur esse idoneus. 3) Labefactatur ea quoque sententia, quam in comm. suo in Psalmos crebris locis protulit H engs ten b erg ius. Is enim cum Psalmus anonymus inscriptum sequitur, cujus aliquam similitudinem gerit, itentidem inculcat, anonymum cum inscripto unum corpus conficere, bipartitum illud et ab eodem auctore profectum (velut Ps. 9 et 10; 32 et 33; 42 et 43; 70 et 71). Hoe modo alias quoque binos Psalmos dilogice copulatos esse existimat (Ps. 1 et 2; 88 et 89), ternos *) Fortasse haec conjectura nostra eo confirmatur, quod Pss. 41 et 42 ■ 72 et 73; 89 et 90 non sunt homogenei, cum contra Pss. 106 et 107 maximam inter se similitudinem habeant. Consentaneum est enim, redactorem Psalmum seriem davidicorum collectionis principis concludentem (41) et Psalmum in fine ejusdem collectionis positum (72) loco movere noluisse. Neque Psalmo 89, qui appendicem concludit, similem adjungere poterat, cum Psalmus Mosis quantumvis dissimilis, aptissimus ei videretur, qui collectionem recentem inchoaret. At in finibus libri IV. et V., ubi nihil obstabat, legen, illam homogenei observavit; Psalmi enim 10G et 107, quamquam Beraclm separati, similitudinis vinculo arctissime colligati suilt. trilogice (101 — 103; 108—110; 111-113), quaternos tetralogie e (114—117), idque non solum consilio redactoris, sed consilio auctorum, Quod quamquain omnino falsum esse non contendimus, apparet tarnen, eautionem in ea re adhibendam esse, ne forto 1 salmos similes, quos redaetorem consulto conquisivisse constanterque conseruisse novimus, praepostere pro eomparibus et ad eundem auctorem referendis habeamus, eum similitudo amboruni vel plane fortuita esse possit vel eo orta, quod poeta recentior Psalniuni antiquiorem ad imitandum sibi proposuit. Omnes istae dilogiae, trilogiae et tetralogiae ante omnia docuniento sunt, redaetorem in Psalmis instar annulorum catenae vel lloruni coronae connectendis niulta eum solertia veisatuni esse. JUJ» 8»qo tri logice (101—103; 108—110; 111 —113), *|u;iterriLU,l. gice (114—117), idque non soluni consilio redactoris, auctoruiu. Quod quamquain omnino falsum esse non i apparet tarnen, cautionem in ea re adhibendam esse, ne similes, quos redaetorem consulto conquisivisse constantj> ruisse noviinus, praepostere pro comparibus et ad eund referendis habeamus, cum siniilitudo amborum vel plane possit vel eo orta, quod poeta recentior Psalmuin antiqui tanduin sibi proposuit. Omnes istae dilogiae, trilogiae ante omnia documento sunt, redaetorem in Psahnis inst:jj(]j catenae vel florum coronae connectendis multa cum soler,',1" •ui esse.
| 39,606
|
MMTUK03:165747123:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873
|
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
|
WIERSMA.
|
Dutch
|
Spoken
| 4,474
| 8,086
|
M 133 i>i>si)a<; ai oConnra i873. 9de W È KST ÉM. ~ GETUIGENissen UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. ONDER REDACTIE VAN DD. J. H. DONNER, W. DIEMER EN B. C. FELIX. Jes. 4U: oa. Bene stem zegt: roept! Dit blad verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Prijs per 3 maanden franco p. p. / 2,00. Voor Duitsland / 2,80; België / 2.25; Amerika ƒ3,20; Indië / 3,80, bij vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers. 12*/j Ct. UITGEVER: 6. Pu. ZALSMAN TE KAMPEN. Prijs der advertentieën van 1—10 regels /1.00, iedere regel meer 10 Cent. Grote letters naar plaatsruimte. Stukken in te zenden aan de Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertenties, kerknieuws enz. aan de Uitgever. Alles franco. Gij hebt medelijden met uzelf, geloof Aan F.... Mijn goede Frederik! ik, omdat gij in een kring leeft, die u vooral wil overtuigen, dat wonderen onmogelijk zijn. Arme jongen! Ik hoop, dat uw geloof geen schipbreuk zal lijden. Maar uw vragen en bedenkingen? Laten we zien, wat daarvan is. Zou ik — zoo vraagt gij in ernst — mijn geloof in de een en waarachtige God kunnen vasthouden, waar ik meende — zij het ook ter elfder ure — de wonderen te moeten loslaten? Zoo beweerde men. Zoo beweert men nog. En toch zit daar een kolossale leugen in. De vraag is niet allereerst: zijn wonderen mogelijk of onmogelijk? maar dit is vóór alles de vraag: Wie is God? Is Hij een levend, zichzelf-bewust persoonlijk God, nauw vereenigd met, maar toch oneindig verheven boven de natuur. Staat de mogelijkheid vast dat die God zich openbaart, dan is, zonder meer, ’t wonder in beginsel toegestemd, omdat dit niet anders is dan een openbaring, een daad Gods, die door de gewone, ons bekende natuurverschijnselen, nog niet verklaard kan worden. Is God dit echter niet, is Hij de natuurkracht, de kracht die in de stof werkt, de naam-God van, ik weet niet welke wijs-geeren, dan is ook de natuurwet, de ijzeren wet der noodzakelijkheid het hoogste; dan is er niets boven die wet, dan is de natuur alles en de mens als eerste daarvan eindelijk nog eens het voorwerp van zijn eigen aanbidding. Maar dan ook, zoo zeker als 2 maal 2 = 4, — geen plaats voor het wonder. En nu weet ik, mijn trouwe leerling van vroeger dagen, zo goed, wat gij aangaande de levende God belijdt. Eilieve. Wees dan ook consequent. Indien gij de openbaring aanvaardt, aanvaard dan ook gerust het wonder. Ja maar, zegt gij, God kan toch de natuurwetten niet opheffen die Hij zelf maakte. Een oud liedje, mijn beste, met talloze variaties. Natuurwetten opheffen. Welzeker, als er een wonder geschiedt, gebeurt dit — althans met de natuurwet ten, die wij kennen. Maar daar laten zich tegelijk hogere wetten gelden, die wij niet kennen en daarvoor moeten de lagere wijgeken. Natuurwetten opheffen. ’t Is zo’n mond vol. Maar ik zou zo zeggen, dit gebeurt zo vaak. Ieder wordend leven, ieder intredende dood is een feitelijke verbreking van de natuurwetten, een in ’t oog springende verstoring van de harmonie des wereldgeheels en de wereld gaat daardoor toch niet te gronde. Toen Jezus de vijfduizend spijzigde werd, daardoor de natuurlijke vorming van ’t brood niet gestoord. De korenaren op de Galilea’s velden werden daardoor niet terugg gehouden, om evenals vroeger onder regen of zonneschijn tot rijpheid te komen. Natuurwetten opheffen. Eenige jaren geleden zei een moderne Dokter: «Het blijkt mij dat God nu nooit meer het tegenstrijdige doet.” Ik zou die Dokter wel willen vragen: deed God het vroeger wel? en is het niet curieus dat zulk een man wonderen «tegenstrijdige dingen” noemt. Gij moet wel nota nemen van zulk een definitie en zorgen dat gij ze nooit meer aan laat leunen. Nog dit. Er is een grote familie, die zegt dat zij aan wonderen zou geloven als er eens in haar tegenwoordigheid, voor een vereniging van bevoegde geleerden, een wonder gebeurde. Och, hoe inschikkelijk! Maar onze Bijbel zegt tot die familie: Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten! En nu. Meen niet, goede vriend! dat een wetenschappelijke behandeling van het christendom en zijn feiten en zijn wonderen u geheel in ’t reine zal brengen. Er is nog een ander gebied, ’t Is het gebied des geloofs. Daar is het beter. Daar wordt sterkte gevonden voor de hoop des Christens, daar wordt men bereid van die hoop rekenschap te geven met zachtmoedigheid en vrees. Zoo ga ik ook u, Uw Vriend, ’s Bosch. WIERSMA. Een volgende maal, zoo God wil, beantwoord woordelijk uw vraag: "Waarom thans geen wonderen meer?" Flessingen, den 14 October 1873. Aan de Redactie der Wekstem. WelEd. Heer! In No. 41 der Bazuin, onder de gemengde berichten, las ik: "Een ander blad, dat ten opschrift heeft: Getuigenissen uit de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland, maakt aan het einde gedurig gewag van vette varkens, effecten, lijnkoeken enz." Iemand vroeg daarom voor eenigen tijd per brief aan de hoofd-redacteur naar het verband tusschen vette varkens en getuigenissen uit de Christ. Geref. kerk, maar heeft geen antwoord ontvangen. Daar hiermede blijkbaar de Wekstem bedoeld wordt, dacht ik juist als de hoofd-redacteur, zulk een eene vraag is geen antwoord waard, want als die iemand juist gezien en gelezen had, had hij bemerkt dat genoemde zaken onder de handelsberichten voorkwamen, juist op hun plaats. Het gaat toch niet op, dat een blad zich stipt zoude moeten houden aan zijn opschrift, dan toch zouden wij weerkeerig aan de Bazuin vragen: is alles wat wij daarin lezen, vooral onder de gemengde berichten, stemmen uit de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland? Mij dunkt, dit behoeft geen toelichting, maar naar het opschrift der rubriek te oordelen, wat daaronder gezegd wordt, is zaak. Daar nu voorzeker een groot deel, ook leden der Christ. Geref. kerk, handel drijven, is het zeer te prijzen, dat ook handelsberichten in die bladen voorkomen en wanneer dit meer volledig zou zijn, wat daaraan te wensen is, is het tevens (en dit meende ik tevens UEd. te verzoeken) om die meer volledig te maken. Wanneer men, onverschillig wanneer, de Wekstem ontvangt en de Handelsberichten leest, vindt men die wel van vele platsen vermeld met aanduiding wat er verhandeld is, maar zo weinig de prijzen vermeld, wat toch de hoofdzaak is. Wanneer UEd. mij deze opmerking ten goede kunt houden en tevens zooveel meer daarvan gebruik maken, zult U zeer verplichten velen onder uw abonnees en tevens genoegen doen, Uwen bestendige lezer, G. DE LANGE. De hoofd-redacteur van de Bazuin, de Docent S. van Velzen, heeft deze vraag of zoo belangrijk of zoo aardig en uitge breit geacht, dat hij ze waardig keurde om ze onder de gemengde berichten van zijn blad voor zijn lezers op te diensten. Nu, de smaken verschillen zoowel van een hoofd-redacteur als van zijn lezers, en bij gebrek van brood eet men korstjes van pastei. Misschien zou er ook voor iemand die van pluizen houdt, nog wel verband te vinden zijn tusschen «vette varkens, effecten, lijnkoeken enz.» en «getuigenissen uit de Christelijke Gereformeerde kerk» of ook «gemengde berichten.» Ik behoor niet tot dit pluizersgeslacht, daarom moest ik de vraag onbeantwoord laten, maar mijn tegenvoeter zou b. v. heel diepzinnig kunnen opmerken, dat een gewoon menschenkind, al heet hij ook een Dominé, een Docent aan een Theologische School of hoofd-redacteur van een Christelijk blad, ten laatste, zal hij aan het getuigenissen geven en opmerkingen schrijven blijven, ook te rekenen hebben met «vette varkens» en misschien nog meer met «effecten», de laatste kunnen hedendaags iemand nog verkeerder in de maag zitten dan de vette varkens. Zoo zou een uitpluizer over dit verband heel diepzinnig en geleerd kunnen spreken, als een professor, maar ik ben nu eenmaal geen uitpluizer en zal het naar mijn aanleg - mijn moeder klaagde er al over aan tafel, als er iets van een vet varken te eten viel, - wel nimmer worden. J. H. DONNER. Amice frater! Het verstrekt mij niet weinig tot vreugde, dat Ds. Koeken aan den Moerdijk in het voeren van zijn strijd niet alleen wordt gelaten. Ongevraagd heeft reeds menigeen dezen aangevallen broeder vertroost met de bewijzen te leveren, dat hij niet alleen staat. S. zond f 100, N. ƒ 100, K. ƒ50, V. ƒ 50, nog van K. ƒ 50 en van enige vrienden meer dan ƒ 100 volgens opgaaf in de Bazuin. - Nog eens herhaal ik het: niet alleen de gemeente aan den Moerdijk, niet alleen Ds. Koeken gaan dit proces aan, maar alle Gereformeerden in en buiten het Synodale kerkgenootschap. - Tot nog toe gaat geheel de loop der zaak juist naar mijn wensch. - Blijven de gemeente aan den Moerdijk en Ds. Koeken als haar leeraar, maar standvastig, gesteund door anderen, dan is het niet eens de vraag, wie het proces zal winnen voor de wereldlijke rechter, dan zal vanuit den Moerdijk een keerpunt uitgaan in de geschiedenis der Neder. Herv. Kerk, die in de toekomst van de verste uitziende gevolgen kan worden. Bidden blijven wij in deze het heil des Heers en afwachten! Als wij en onze geëerbiedigde Koning het beleven, zal Willem III met zijn volk in Mei 1874 het vijfentwintigjarig feest vieren van Zijne Majesteit regering. Ook wij hopen dan feest te vieren. Wat zullen de kinderen tot de Koning zeggen? In een vriendenkring deze vraag besprekende, sprak de een van een "parlementair verzegelen Bijbel, waarop een groep treurende kinderen begerig blikken wierpen!" Een ander sprak van een optocht ongevaccineerde kinderen, die verstoken waren van onderwijs! Een derde gaf het denkbeeld aan, dat er uit elke plaats een afgevaardigde benoemd werd, om op een centraal punt des lands als een rendez-vous samenkomende, dan als een "gezelschap edelen" in de zedelijke betekenis des woords op te trekken naar Den Haag, en daar genade af te smeeken voor de verdrukte kinderen onzes volks. Ik deel slechts mee wat ik hoorde, zodat dat ik hieraan mijne goedkeuring hecht. — Ik deel u slechts mee wat zo al onder het volk wordt besproken, maar het is nog tijd genoeg om rijkelijk ons voor te bereiden tegen het zilveren feest van Koning en Vaderland. Ik heb ditmaal nog een ingeslopen fout te herstellen in een mijner brieven. — Er staat ergens gedrukt, dat het Hoofdbestuur van Christelijk Nationaal Onderwijs begeerde, dat elke hoofdonderwijzer ten minste ƒ 300 met vrije woning en tuin behoorde te genieten, dit moet zijn ƒ 800 enz. De lezer zal de fout wel gevoeld hebben, zonder de zuivere herstelling te kunnen aangeven. Welnu, de gedachte moet allerlei voorzienbaarheid worden, dat onze hoofdonderwijzers niet onder de ƒ 800 met vrije woning, en onze predikanten niet onder de ƒ1000 met vrije woning salariaat genieten. Ook de Bazuin is van hetzelfde oordeel en voegt er aan toe, dat hij hiervoor ƒ 50 wil storten in een fonds, dat hiervoor opgericht wordt. Dit verblijdt mij. — Onze classikale en provinciale vergaderingen bespreken dan dit voorstel en het komt op de e. k. Synode — of wat misschien nog beter is: elke provincie bepaalt een minimum en richt ter aanvulling daarvoor een prov. fonds op. Hoogachtend uw dienst. A. V. Nieuwstijdingen. BINNENLAND. Woensdag den 15 Oct. mochten wij het voorrecht genieten, na een halfjaarig bestaan der Christelijke school te Stiens, een openbare les te houden met de kinderen. De kinderen gaven in het algemeen zeer voldoende prestaties van hun vordering in de bijbelse geschiedenis en hetgeen tot het gewone lager onderwijs behoort. Allen die de openbare les bijwoonden, gingen dan ook zeer voldaan huiswaarts en gaven hun tevredenheid over het onderwijs te kennen. Na de openbare les werden de kinderen, in vereniging met de kinderen der Zondagsschool te Stiens en te Britsum, op enige versnaperingen onthaald. Het was lief en aangenaam die blijde gezichten te zien. Ruste verder des Heeren zegen op den onderwijzer en het onderwijs, is de wens en bede van de Schoolcommissie voor Chr. Ger. Schoolonderwijs te Stiens. De Minister van Oorlog heeft bepaald, dat voortaan, wanneer een loteling, ingevolge art. 70 van de Militiewet, vergunning wordt verleend zich in dienst der Nationale Militie te doen vervangen, de som van ƒ 30, die door hem moet worden gestort in de kas van het korps, waarbij de plaatsvervanger optreedt, aan de betrokken provinciaal adjudant zal moeten zijn teruggestort. Heden overleed te mijnen huize, mijn behuwdemoeder, ANNA HELENA EICH-HORN, geb. JANSSEN. Haar einde was vrede. De Weduwno. W. EICHHORN. Dordrecht, 16 Oct. 1873. Eenige kennisgeving. Heden overleed tot onze diepe droefheid, onze geliefde zuster en behuwd zuster, mejuffrouw JOHANNA VER SCHUIL PIETERSE, Weduwno van de heer A. RIBBENS. Uit aller naam, Middelburg, P. PIETERSE. 17 October 1873. Eenige kennisgeving. De nieuwe druk van het KERKELIJK HANDBOEKJE is gereed. De prijs is ƒ 1,25. Wie het bedrag in postzegels of postwissel bij de bestelling voegt, ontvangt het per keerende post franco aan huis. Aan alle bestellingen kan terstond voldaan worden door den uitgever G. P. ZALSMAN. Op bij S. VAN VELZEN Jr. te ’s Gravenhage, ziet thans compleet het licht: HET GODSPLAN IN DE SCHEPPING EN VERLOSSING EN de ACHTEREENVOLGENDE STAPPEN TOT OPENBARING DAARVAN in en door de Kerk. Uit het Engels met een inleidend woord van Mr. Is. Capesdo. Een fraai octavo boekdeel van ruim 400 pagina’s. Prijs ƒ3,75. Bij den Uitgever G. Ph. ZALSMAN te Kampen zijn verkrijgbaar: LASTBRIEVEN voor de Afgevaardigden naar de Klassieke Vergaderingen. Prijs 3 Ct. per Ex. Netjes gedrukt op best papier. Wie het bedrag voor het verlangde getal per postwissel of in postzegels hem toezendt, ontvangt ze per keerende post franco aan huis. Alle Boekhandelaren nemen bestel lingen aan. HANDELSBERICHTE. GOUDA, 16 Oct. Witte polder tarwe (f 11.25 a f 14. -; Roode dito f 11.25 A (f 14. -; Zeeuwsche dito f 13. - A f 14.75; Nieuwe dito f -.- A f -.-; puike Rogge (f 9.25 a f 10.25; mindere dito f 8.25 A (f 9. -; Voer dito f 7.25 A f 8. -; Gerst f 8.25 a f 8.75; Haver f 3.75 A f 5.25; Vette varkens 28 A 30 ct. per half KG. Nuchtere kalveren f 12 A 18; Grasboter f -.- A -.-; Weiboter f -.- A -.-; Kaas f -.- a -.-. SCHAGEN, 16 Oct. Paarden f 40 A 150; Veulens f - A -; Ossen f - -; Stieren f 100 A 170; Gelder Koeien f 130 A 300; Kalf dito f 240 A 280; Vaarzen f 110 a 130; Hokkelingen f 50 a 65; Nuchtere kalveren f 16 a 22. -; Rammen f 30 a 140; Magere schapen f 24 A 30; Lammeren f 20 A 28; Vette schapen f 30 a 38.50; Vette varkens f -.- A -.- per kilo; Magere varkens f 14 a 25. -; Biggen f 6. - a 9. -; Boter f 1.50 a -.-; Kaas 40 A 50 ct. per KG.; Kippen f 4.40 A per 100 stuks. MIDDELBURG, 16 Oct. Jaar. Walcher- sche Tarwe f 13.75 A 14. -; Nieuwe dito f 14.75 & 15. -; N. Zeeuwsche dito f 14. - A -.-; Walch. zomergerst f 8.10 Winter dito f 8.50; Rogge f 9.30 a 11. -; Walch. Witteboonen f 13.75 & 14. -; dito Paardenboonen f 8.75 A -.-; dito groene Kookertjes f 10. - A 10.35 Zomerzaad f -.-; Raapolie f 36. -; Patentolie f 38. -; Lijnolie f 40. - Der vat: of zes weken, A VIANDSmarkt contant f 1 lager; harde Lijnkoeken f 13.50; zachte dito f 15. - per 104 stuks. DORDRECHT, 16 Oct. Tarwe f -.- A f -.-; Rogge f - a -; Gerst f 7.50 a f 8.20; Haver inl. voer f3.20 A f 4.50; dito dikke f .— a f .—; Boekweit f — per 2100KG.; Paardenbonen f A f .—; Duivenbonen f .— A f Wittebonen f 11.— a f 13.—; Bruinebonen f 11.— A f 13.—; Erwten puike blauwe f 9.50 A f 10.25; Mesting f 9.50 af .—; Lijnzaad, Riga f 335; Morchanskie f — af —.—; Hennepzaad f — af —; Raapolie f 34^ a f 363/4; Lijnolie f 36 a 38; Raapkoeken per 1040 stuks, harde f 98 af 105; Zachte dito f 120 A f —; Lijnkoeken, harde f 125 a f 135; zachte dito f 150 a f 160.—. DELFT, 16 Oct. Vette koeien t 240 A f300; Kalf dito f245 A f285; Vaarzen dito f220 A f255; Vette kalveren f 65 a f80; Vette schapen f 26 a f 40; Biggen f5 f 13; Nuchtere kalveren f8.— a, 28; Stieren f 95 A 125; magere Ossen f —Af —; Boter f 65.— A 72.— per 1/4 Vat; Tarwe f 13.50 a 15.-; Rogge f 8.50 a 9.25; Haver f 6.50 A —.—; Duivenbonen f 10.— A —.—; Paardenbonen f 8.— A 9.50; Bruinebonen f 12.— A 16.75; Groene- erwten f 12.— A 13.75. MEPPEL, 16 Oct. Rogge jar. f 8.50 A f 9.50; dito buitenl. f —.— a f —.—; Boekweit, zand f 5.50 A f 7.50; dito veen f .— Af —.—; Boter per 40 KG, f 49 a f 60.-; per 1/2 KG. f 2.- a f 2.25 Vette varkens 52 A 56 ct. per KG.; Magere dito f — A f —; Friesche schapen f—.— Af —; Aardappelen f 2.10 A f3.50. LEIDEN, 17 Oct. Vette koeien 75 A 85 ct. per KG.; Vette dito f 142 A 286; Kalf- koeien f208 A 312; Vette kalveren f0.80 X P r\ AA T7T1. TT-XJ.» .-1 — £ 1 A A f 0.90 per KG.; Vette schapen f 1.— a f 1.15 per KG.; Weide dito f 14.25a24.-. LEEUWARDEN, 17 Oct. Tarwe: 75 KG. witte f 12.25 A —.—; 73 KG. witte f 11.65 A —.—; 74 KG. roode f è, -.-; Rogge 70, 72 KG. Belg, f .— A .—; 70, 72 KG. Odessa f .—A .—; Boekweit: 68, 70 KG. Friesche Zand f — A .—; Veen per 68 KG. f .— A .—; Gerst: 64 KG. Winter f 7.40 A f .—; 60 KG. winter f 7.— a — Haver: 50 KG. fijne brouw f 5.25 a .— ; 45 KG. dito f 4.60; 45 KG. korte voer f4.60 A .—; 40 KG. dito f 4.05 A .—; Paardenboonen f .— A .—; Duiven- f .— A .—; Waalsche f .— A 8.—; Boter f 62.50 A —.—; Kaas f42.—. ZWOLLE, 17 Oct. Tarwe f 13,— A 13,50; Rogge f 10,50 A11,—; Boekweit f8,20 A 8,60; Gerst f7,— A 7,40; Paardenboonen f 9,40 A 9,60; Aardappelen f 2,50 A 3,—; alles per heet.; Boter: per kilo f ,—A ,—; dito per 20 kilo f 26,25 A 32,— ; Eieren de 100 stuks f 4,50 A 5,—. DEVENTER, 17 Oct. Tarwe f 13.25 f 14.—; Rogge f 9.50 A 10.25; Boekweit f 7.25 A 8.— ; Gerst f 6.—A 6.75; Haver f 4.50 A 5.25; Gele erwten f —.— A —.— ; Paardenboonen f —.— A —.—; Aardappelen f—.— A —.—; alles per HL.; Boter: le soort f 27.50 A —.— ; 2e soort notei. xü öuuiv 1 iu.ov a> —.— , duuxu f22.— A —.—; Eieren f —.— A —.—de 100 stuks. ARNHEM, 17 Oct. Oude Tarwe f —,— A —.— ; N. Tarwe f 14.10 A 16.—; Oude Rogge f .— A .— ; Nieuwe Rogge f9.10 A 10.25 ; Boekweit f8.— A 8.75; Gerst f —.— A —.—; Haver f 4.— A 5.—; Gele erwten f —.— A —.— ; Duivenboonen f—.— A —.—; Grauwe erwten f —.— A —.— ; Groene erwten f—.— A —.—; Wikken f—.—; a —.—; Witte boonen f—.— A —.—; Koolzaad f —. .—; Appelen f3.50 A 6.50; Aardappelen f 2.—A 2.50 per mud. Boter f 1.32 A 1.60 per kilo; Vette varkens 44 A 52 ets. per kilo ; Peren f —.— A —.—; Klaverzaad — A—; 100 Eieren f 4.— A 5.—. GRONINGEN, 17 Oct. Tarwe 1873 70 pd f 9.50 a 10.— ; 1873 76 pd. f 11.80 A 12.30; Rogge 70 pd. buitenl. f8.05 A 8.10; inl. 1872 68 pd. f8.10 A 8.20; Boekweit 66 pd. zw. Zand f 6.90 A 7.—; Gerst nieuwe 60 pd. f 6,45 A 6.75. Zomer- 60 pd. f6,40 A 6,50; Knobbe 60 pd. f .— A .—; Haver: Dikke 48 pd. f4.60 A 4.70; Fijne dikke 50 pd. f .— A .—; 42 pd. Witte Voer f 4.— A 4.10; 44 pd. Zwarte Voer f 4.15 A 4.35; Paardenboonen f 6.— A 7.75; Koolzaad N. Omlander f 10.50 A f 11.70; Oliemsch f 10.50 A 11.60; Gort Grove en puik f —.— A —.— per mud; Parel f —.— A —.— per 100 kilo; Boter per kilo f 1.25 A 1.35; Eieren, Eend- f —.— a —.— Kip- f 1.— A 1.10 per 20 stuks. UTRECHT, 18 Oct. Boter f 0.72 A 0.82 per 5 hect; Kaa3 f 0.35 A f 0.40 de 5 hect.; Eieren f 5.— A 6.50 de 100 stuks; Ruwgraan tarwe f —.— A —.—; blanke f —.— a —,—; Rogge f —.— A—.—; Boekweit f — A —; Gerst f —.— A —.—; Haver f 4.75 5.75; alles per HL. Aardappelen f .— A AMSTERDAM, 18 Oct. Aardappelen: Noordwijker zand f .— A .—; Zeeuwse Jammen f 2.25 A 2.60; Katwijker zand f .— A .—; Wolkammers f 2.10 A 2.25; Sassenheimer dito f .— A .—; Hille-gompers dito f .— A .—; Kuilenburgers f .— A .—; Stoelenmatters f .— A .—; Friesche Jammen f 2.25 A 2.40 ; Engelse dito f .— A —.—; Pruisische dito f .— A .—; Franse f 2.10 A 2.20; Tarwe f — A —; Rogge f 228 A 239; Boekweit f — A —; Koolzaad f 372 A —; Lijnzaad f — Raapolie f 34 a 361/2,; Lijnolie f 353/4 A 501/2; Hennepolie f 451/2; Raapkoeken f 100 A 105; Lijnkoeken f 11/2 A 11/4; Petroleum f 18x/2 A 21. I Snelpersdruk van Zalsman te Kampen. uitbetaald alvorens de persoon, die voor den loteling wordt aangeboden, als plaats vervanger kan worden ingelijfd. De Min. van Marine, bericht dat, naar dien sedert den 7de dezer geen gevallen van cholera te Memel zijn voorgekomen, de quarantaine-maatregelen worden ingetrokken voor de schepen, die na dat tijdstip die plaats hebben verlaten. Te Helder is het lijk aangebracht van een jong mensch van 20 jaren uit die gemeente, die zich den vorigen avond in het bijzijn van zijn niets kwaads vermoedenden vriend, op het ogenblik dat de spoortrein passeerde, op de rails wierp, met het treurig gevolg dat zijn hoofd verpletterd werd. De onderopzichter van 't post en telegraafkantoor te Meppel, een jong mensch uit Friesland, is sedert veertien dagen spoorloos verdwenen. Men verdiept zich in gissingen, doch vreest algemeen, dat hij zichzelf 'leven heeft benomen. Dat de gezondheidstoestand van Amsterdam de gezondheidsstatus van dezer dagen gunstig mag genoemd worden, blijkt uit een vergelijking van het sterfte-cijfer van verschillende hoofdsteden in Europa, in de week van 10-17 Oktober. Amsterdam en Londen staan het laagst op de lijst, nl. 19 per 1000. Rome staat het hoogst, 30 per 1000, waarop volgen: Berlijn 29 per 1000, Kopenhagen 27, Wenen 26, Florence 25, Brussel 23, Turijn 22, Parijs 21, en 's Gravenhage 20 per 1000; dit geldt voor de week die vrijdag 1. einde begon - Zeven zelfmoorden en een kindermoord werden in die week hier gepleegd; vijf personen verdronken en evenzo veel werden overreden; 48 werden door paard of rijtuig gewond; het aantal gestikte kinderen was 21. De Raad der gemeente Kampen heeft besloten ƒ2000 op de begroting uit te trekken voor een feestviering, bij gelegenheid van Z.M. 25 jaar Koningschap. Ook te Schiedam en te Leerdam heeft zich een geval van Aziatische cholera met dodelijken afloop voorgedaan. BUITENLAND. Volgens de officiële Gaceta zijn in de laatste tijd verscheidene kleine Carlistische benden in Valencia, Aragon en Galicië door de troepen verstrooid. Te Lugo had den 57 Carlisten zich overgegeven. Te Toledo had zich een bende willen formeeren, maar de manschappen waaruit ze bestaan zouden, waren nog bijtijds gearresteerd. Drie spoorweg-stations waren weer door de Carlisten vernield. Te Barcelona is een meeting van kooplieden gehouden, waar besloten is de door het gouvernement uitgeschreven oorlogsbelasting niet te betalen. De Keizer van Duitsland is te Wenen aangekomen en door het publiek met veel geestdrift ontvangen. Ook de dagbladen begroeten Z.M. op recht hartelijke wijze. Hun ingenomenheid met den grijsen, maar nog zoo krachtigen monarch is niet weinig verhoogd door de lezing van Z.K.J. Bekenden brief aan den Paus. Dit schrijven blijft in Duitsland nog steeds een geweldigen indruk maken en wekt allerwijds geestdrift. Uit Essen is reeds aan den Keizer een adres gezonden, waarin men hem dankt voor "zijne mannelijke, Duitsche, Christelijke en echt-Keizerlijke taal." Te Spiers kwamen Woensdag slechts 6 gevallen van cholera voor, waarvan 4 met dodelijken afloop. Geen der 90 rentenite geestelijken uit de Berner Jura heeft gebruik gemaakt van den, door de Regering toegestane, ter mijn van 14 dagen om het bekende protest te weer roepen. Daar ze ook weigerden om op het stadhuis te verschijnen teneinde hun vonnis te vernemen, heeft de Regering ’t hun tegen 5 francs bodengeld extra, ’t huis gestuurd en hun tevens doen aanzeggen dat ze, vóór het einde van October, hun pastorieën moeten hebben ont ruimd. Er is in Engeland een nieuwe bedevaart georganiseerd van Nice naar Jeruzalem en de overige heilige plaatsen. De pelgrims — uitsluitend mannen — zullen voor 72 pond sterling drie maanden kunnen uitblijven. Aan Keizer Wilhelm wordt zelfs door de bladen, die anders minder met hem zijn ingenomen, zoals het Frankfurter Journal, hooge lof toegebracht wegens zijn schrijven aan de Paus. Sedert 3 December 1871 is de bevolking van Berlijn met 86,324 zielen vermeerderd. De Oostenrijksche Minister van Justitie heeft volgens de Neue, Freie Presse, een ontwerp van wet voorbereid, waarbij ’t burgerlijk huwelijk verplicht wordt gesteld, in de voegen, dat geen kerkelijke inzegening mag plaats hebben, vóór het huwelijk bij de burgerlijke stand is voltrokken. LIEFDEGIFTEN. Met veel dankzegging ontvangen: Van de Gem. te Nieuwdorp. • 10.00 „ Uithoorn. • 0.70 „ Weesp. • „ „ Haamstede. • 10.05 „ Dordrecht (Kromhout.). • 35.00 ' Urk. • 10.00 » Sliedrecht. • 10.00 „ Warffum. • Van S. te Hoogeveen. • 1.50 Van Kampen uit ’t Kerkzakje. • 2.50 Van N. N " 4.60 Blijdschap in God mag het deel zijn deze edel-moedige. Namens de Kerkeraad, H. VAN LOKHORST, Pr. KERKNIEUWS. CHRIST. GEREF. KERK. Kampen. Het studentencorps heeft ten gevolge van onbepaalde afwezigheid van de heer T. Pilon, in zijn plaats voor dit jaar tot Praetor benoemd de heer J. van der Linden, aan wiens de Kerkeraad voorts de preekverzoeken hebben op te zenden. Namens de Senaat. Ph. W. H. Eskes, Vice-Praetor, D. V. zal er den 19 November een kerkelijke predikanten-conferentie te Goes gehouden worden, waartoe alle leeraren van onze Kerk, die in de Prov. Zeeland wonen, worden uitgenodigd. Mochten er buiten de Prov. Zeeland leeraren zijn die deze Conferentie wensen bij te wonen, dan zal het ons aangenaam zijn hen in ons midden te ontvangen.
| 20,321
|
MMUBWA02:001935005:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861
|
Maandblad voor den Nederlandschen landbouwer, 1861, no. 4, 1861
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,957
| 9,004
|
DE VLAAMSCHE SNIJDER. zouden de planten in ’t oneindige vermenigvuldigd worden en de vernietiging er van zeer bemoeijelijken. Men begrijpt ligtelijk, dat dit werktuig ook met voordeel kan worden aangewend bij het scheuren van graslanden, en wij bevelen het uit volle overtuiging aan alle landbouwers aan, die dergelijk werk te verngten hebben; zij zullen er een uitmuntend helper in vinden om hunne gronden te bearbeiden. (Feuille du Cultivateur.) DE BLAAR. Mijnheer, de witkop heeft de blaar, mag ik gaauw een flesch azijn en twee kippeneijeren, maar gaauw als ’tie blieft, want anders gaat ze dood en dat zou me bliksems spijten. Zoo sprekende kwam de boer bij Mijnheer, en Mijnheer wel wetende, dat de boer nog al luid schreeuwde, legde zijne pijp bedaard neder en ging mede naar den koestal. Inmiddels was de flesch azijn en de twee kippeneijeren bij de hand en hier! hier met de eijeren! riep de boer; geef mij eerst de eijeren maar, dan kan zij later de flesch azijn wel hebben. Maar Jan, zei Mijnheer, wat moet je dan met die eijeren doen. Wel Mijnheer, sprak Jan, en hij lachte een beetje minachtend om die vraag, wat ik er mêe doen zou, ze ingeven. Ja Jan, zei Mijnheer, dat denk ik wel, maar hoe ? Hoe Mijnheer! ik stop ze er zoo heel in, dat doet men altijd en dan de flesch azijn er op, en zie je, dan is hij gaauw beter, jongen geef aan.... Mijnheer was evenwel vaneen ander gevoelen en zeide met zijne gewone bedaardheid, (waaraan Jan, tusschen ons gezegd, wel eens het land had.) Nu Jan, dat zal niet gebeuren, ben je gek, het beest kon er in stikken. Sla die eijeren kapot ineen pannetje, kluts ze goed door elkander, doe er dan den azijn bij en geef het dan in. Jan voldeed brommend aan dit bevel, maar wat zou bijdoen? het waren Mijnheer zijn koeijen en hij moed dus wel, maar hij had het nooit zóó gedaan en als het zijn koeijen-waren, dan deed hij het nooit en zóó wou hij het niet op zijne verantwoording hebben, enz. enz. Intusschen kreeg de koe den azijn met eijeren binnen en na verloop vaneen paar uren was het beest weer in orde. Wel Jan, sprak Mijnheer, de koe is veel beter! 57 DE BLAAR Jan. Ja Mijnheer, maar om U de waarheid te zeggen, verwondert het mij. Mijnheer. mede doordrongen over den grond te spannen. Worden dergelijke touwtjes rondom de bedden inden grond gelegd, dan zouden, naar men zegt, ook de mollen geweerd worden. Ook dit was eene belangrijke zaak en ver boven het wegvangen dezer zoo nuttige plaaggeesten te verkiezen, vooral indien, zoo als men denkt, daardoor tevens ook ander klein ongedierte werd verdreven, waartoe ons anders de mollen behulpzaam zijn, De proef er mede is gemakkelijk te nemen en goedkoop. Men zij echter voorzigtig om juist wegens deze goedkoopheid het goede niet te overdrijven, daar, in groote hoeveelheid gebruikt, de koolteer ook nadeelig voor de planten schijnt te zijn. KLEINE HOKKEN VOOH MESTVARRENS. Het is algemeen bekend en gebruikelijk om kippen, en ander gevogelte, kalven enz., die men vetmaken wil, in kleine naauwe kooijen te plaatsen, ten einde zooveel mogelijk de beweging te beletten en den snellen vetgroei te bevorderen. Ook bij varkens wordt dit hier en daar toegepast, maar op verre na zoo algemeen niet, als bet belang der zaak verdient. Het volgende voorbeeld kan dit bewijzen. Een landbouwer kocht in September eene zeug, die gedurende den zomer inde weide geloopen had en zeer mager was. Zij werd ineen hok geplaatst, dat 12 bij 30 voet groot was, maar hoezeer zij mestvoeder in overvloed kreeg, zoo bleef zij altijd in beweging, zonder dat het voeder eenige uitwerking deed. Zij had een aangenaam, droog leger met overvloed van stroo, maar hoezeer zij ’s nachts sliep, had zij over dag geene rust. Nadat dit zoo eenige weken geduurd had, besloot hij om het hok te verkleinen en wel zoo, dat het slechts 8 voet in 't vierkant was. Nu was hare neiging om rond te loopen ineens overwonnen, zij vrat goed, ging na het vreten stil liggen slapen en groeide bij uitstek. KLEINE MEDEDEEL! N GEN. Hennepzaad is vergiftig. Sints lang weet men, dat de familie der hennepachtige gewassen gevaarlijke soorten bevat. De landlieden weten, dat men zijne gezondheid in gevaar brengt, iiidicn men zich op versche hopbellen of ook op groene hennepstengels te slapen ligt. Maar tot heden 60 kleine mededeelingën. wist men van liet hennepzaad geen kwaad. Twee feiten hebben zich echter bij het geneeskundig genootschap van Chambery voorgedaan, die verdienen algemeen bekend gemaakt te worden. In het eene geval eet een jong kind hennepzaad en wordt daarna aanvankelijk door eene dolle vrolijkheid aangetast, die later in eene kennelijke verdooving overgaat. Acht dagen geneeskundige behandeling 'waren er noodig om het weder tot gezonden staat terug te brengen. In het tweede geval sterft een meisje aan hersenaaudoeningen na een afkooksel van dit zaad gedronken te hebben. Welk is nu het vergiftige deel van dit zaad? De oliehoudende kern is eetbaar. Is het dan de schil, of alleen de onrijpheid van het zaad, dat van deze nadeelige eigenschappen beschuldigd moet worden ? Hoe het zij, de zaak eischt een nader opzettelijk onderzoek, terwijl intusschen voorzigtigheid aan tc raden is. (Oazette des hópitaux.) Snelle en goedkoope wijze van wassehen. Verschillende dagbladen bevelen de volgende wijze van wassehen als vlugger en goedkooper dan de gewone wijze aan: Met een Ned. 8 eenigzins zachte zeep en warm water maakt men eene dikke oplossing, die men vervolgens met 35 Ned. kannen water aanlengt. Men voegt er een eetlepel vol terpentijnolie en 2 lepels ammonia bij en klopt het met een klein bezempjej het water moet zoo warm zijn, dat men er de hand in houden kan; men brengt er het waschgoed droog in, dekt de kuip toe en laat het twee uren lang wecken. Daarna wascht men het uit de zeep, spoelt het in laauwwater uit en baalt het blaauw door. Het sop op nieuw verwarmende, kan men het onder bijvoeging van | lepel terpentijnolie en 1 lepel ammonia op nieuw gebruiken. Longziekte. Leeuwarden, 4 Maart. De besmettelijke longziekte onder het rundvee is gedurende het jaar 1860 in deze provincie weder niet onaanzienlijk verminderd. Het geheele verlies heeft bedragen aan gestorven runderen 1197 en aan afgemaakte 897, of tezamen 2094, tegen 2519 in 1859, 4235 in 1858, 7557 in 1857, 0727 in'lBs6, 2029 in 1855, 2933 in 1854, 3155 xn 1803, 2867 in 1852, 2115 in 1851 en 972 in 1850. voor ons oog en blijft er slechts asch over. De koolstof echter, die bij dat verbranden voor ons onzigtbaar wordt, gaat niet verloren, maar ontwijkt in fijn verdeelden staat inde lucht, en dat wel innig of liever scheikundig verbonden met eene andere gasof luchtsoort, met de zuurstof namelijk, die een gedeelte uitmaakt der dampkringslucht, die wij inademen. Door de naauwe vereeniging van die twee gassen, nl. door de vereeniging der opgeloste kool of koolstof met zuivere zuurstof, ontstaat een nieuw gasvormig ligchaam, dat voor den groei der planten volstrekte behoefte is, en hetwelk men koolstofzuur of bij verkorting koolzuur noemt. De zuivere zuurstof is, zoo als wij reeds aanmerkten, een luchtvormig ligchaam, en daarbij kleurloos en zonder smaak. Met andere stoffen scheikundig verbonden, komt de zuurstof menigvuldig inde natuur voor, en vormt zij, b. v. met zwavel vereenigd, zwavelzuur, met phosphorus, pbosphorzuur, met kiezel, het hoofdbestanddeel onzer keisteenen en van het zand, kiezelzuur. Inde planten vormt zij, in verbinding met koolstof en waterstof, nog vele andere zuren, zoo als azijnzuur inden azijn, wijnsteenzuur inde druiven, appelzuur, citroenzuur enz. in andere gewassen. Ook het water bestaat uit twee verschillende, scheikundig vereenigde bestanddeelen, n. 1. uit zuurstof en waterstof. Het water kan op verschillende wijze ontleed worden, en is men in staat om hare beide bestanddeelen inden afgescheidenen staat op te vangen. Waterstof is echter ook nog in andere ligchamen, scheikundig gebonden, aanwezig. Zoo vormt het onder anderen met zwavel vereenigd eene luchtsoort, zwavel-waterstof-gas genaamd en met stikstof een vlugtig ligchaam, de aan den plantengroei zoo bevorderlijke ammonia. .De stikstof is mede een gasvormig ligchaam, dat zeer algemeen inde natuur verspreid is. De lucht, die wij inademen, bestaat voor het grootste deel uit stikstof en wel zoo, dat omtrent vier deelen stikstof steeds vermengd zijn met een deel zuurstof. De stikstof maakt ook een voornaam bestanddeel uit van onze gewassen, vooral zijn het sommige bestanddeelen inde jonge bladen en knoppen en inde zaden der graangewassen, die daaraan zeer rijk zijn. Wij merkten op, dat er bij de vereeniging der verschillende gassoorten meestal weder luchtvormige ligchamen te voorschijn kwamen. Door de vereeniging van zich 50 PLANTENVOEDSEL. oplossende kool met zuurstof ontstaat koolzuur, uit waterstof en stikstof, ammonia, die beide vlugtig zijn; door de verbinding echter van waterstof met zuurstof ontstaat een vloeibaar ligchaam, het water. Het potassium is een metaal, dat nimmer geheel vrij inde natuur voorkomt, vanwege de sterke verwantschap, die het tot andere ligchamen heeft. Men treft het echter vooral in verbinding met zuurstof of geoxydeerd aan. De met zuurstof verbondene of geoxydeerde metalen noemt men oxyden. Het potassium oxyde noemt men potassa. De meeste oxyden vereenigen zich gaarne nog verder met zuren; de potassa vooral heeft daartoe groote geneigdheid. Stoffen, die het vermogen bezitten zich, scheikundig, met zuren te vereenigen en daarmee zouten te vormen, noemt men basis. Een zout is, wat door zulk eene vereeniging eener basis met een zuur ontstaat. '—ln vruchtbare gronden zijn gewoonlijk potassa-zouten aanwezig; zij zijn eene voorwaarde voor den weligen groei van vele gewassen. De gewone potasch is koolzure potassa. Sodium is almede een metaal en gedraagt zich vooral tegenover zuurstof en zuren gelijk potassium. Met zuurstof verbonden of geoxydeerd noemt men het soda. De gewone, inden handel voorkomende soda, is koolzure soda. De vlugtige ammonia heeft even als de potassa en soda eene sterke verwantschap tot zuren en vormt daarmede onderscheidene zouten, die niet vlugtig zijn. 'Potasch, soda en ammonia zijnde sterkste basis. Men noemt ze alkaliën. De alkalische aarden zijn, naast de alkaliën, het meest in staat om zich met zuren te verbinden en daarmee zouten te vormen; zij zijn dus mede zeer bekwaam, om aan andere stoffen, die zuurstof bezitten, deze te ontnemen en ze daardoor tot ontbinding te brengen. De metalen, calcium, en magnesium behooren, als zij met zuurstof verbonden of geoxydeerd zijn, tot de alkalische aarden. Het oxyde van het calcium is kalk, dat van het magnesium noemt men talkaarde of magnesia. Chloor en zwavel zijn plantenvoedsels; doch om niet al te wijdloopig te worden, kan ik er hier niet wel meer van zeggen. Het phosphorzuur is echter een te belangrijk voedingsmiddel voor de planten, dan dat wij daar niet iets meer bijzonder bij zouden stilstaan. In bijna alle plantaardige stoffen is dat zuur, 4* 51 PLANTENVOEDSEL. met de eene of andere basis tot een zout verbonden, voorhanden. Vooral diegene, die wij als de voedzaamste kennen, zoo als granen, zaden en peulvruchten, bevatten daarvan het meest. In de asch der verbrande granen blijven altijd alkalische stoffen met phosphorzuur, tot zouten gevormd, over. Dit alleen reeds moet ons doen vermoeden, dat de grond, om vruchtbaar te zijn, zoowel van genoegzaam phosphorzuur als van alkalische bestanddeelen moet voorzien zijn. Van het ijzer, dat als oxyde en als oxydule genoegzaam in ons rood en bruin zand aanwezig is, en waaraan het de kleur geeft, zal ik slechts zeggen, dat er altijd een weinig ijzer-oxyde inde asch der planten overblijft. Het mangaan en fluor zuilen wij slechts bij name noemen, en liever ons nog kortelijk ophouden bij het belangrijke kiezelzuur. De kiezel komt niet dan geoxydeerd inde natuur voor. Ons gewoon zand is geoxydeerd kiezel of kiezelzuur. Kiezelzuur, ’t welk in het dagelijksche leven kiezelaarde genaamd wordt en, zoo als wij reeds aanmerkten, door ijzeroxyde-hydraatgeel of bruin gekleurd is, is onoplosbaar in water. Men noemt het een zuur, omdat het, als andere zuren, zich met eene basis tot zouten kan verbinden. Door den invloed der dampkringslucht en van het water wordt er langzamerhand van de kiezelaarde iets oplosbaar gemaakt; maar meer en schielijker heeft zulks plaats bij de aanwezigheid van alkaliën en alkalische aarden. Potasch, soda en ammonia, of ook kalk, dragen alle, bij eenige warmte en vocht, daartoe bij. Opgelost kiezelzuur is voor bet gras en de graangewassen grootelijks behoefte. Vooral bet stroo is daarvan veel benoodigd, bet is zijne vast- en stevigheid er aan verschuldigd. – Stroo op buitengewoon humusrijken grond, vooral op veengrond gewassen, is, daar die gronden soms te weinig kiezelzuur bevatten, vaak slap; bij veel warmen regen of sterke bemesting verkrijgt men daar, om die reden, ligt legerend koren. Wat nu aangaat de eerst opgenoemde vier plantenvoedsels, deze kunnen zoowel door de bladeren en stengels uit de lucht als door de wortels uit de aarde worden opgenomen; koolstof namelijk met zuurstof vereenigd ais koolzuur en stikstof met waterstof verbonden, als ammonia of stikstof met zuurstof verbonden , als salpeterzuur. De verder genoemde stoffen, de delfstoffelijke plantenvoedsels, kunnen daarentegen niet door de bladeren en stengels ingezogen 52 PLANTENVOEDSEL. worden. Het is uitsluitend door de wortels, dat eene plant zich dezelve kan toeëigenen. Yoor den groei onzer gewassen is het eene volstrekte voorwaarde, dat al die stoffen in genoegzame hoeveelheid en inden vereischten toestand, tegelijkertijd en dat wel gedurende het geheele tijdperk van haren groei, voor de planten verkrijgbaar zijn. Men zou het voedsel der planten onder twee afdeelingen kunnen brengen; onder de eene afdeeling, b. v. alles, wat zij alleen door hare wortels, en dus uitsluitend uit den grond kunnen opnemen en onder de andere afdeeling datgeen, wat zij zoowel door de bladeren en stengels uit de lucht als door de wortels uit den grond in zich opzuigen. Het eerste, als alleen uit delfstoffelijke bestanddeelen bestaande, kunnen we gevoegelijk onderscheiden door de benaming van delfstoffelijk voedsel; het tweede zouden we luchtvoedsel kunnen noemen. Dewijl er geene delfstoffelijke bestanddeelen uit de lucht kunnen verkregen worden, spreekt het van zelf, dat de grond daarvan in ruimte voorzien dient te zijn. Luchtvoedsel is er altijd inden dampkring aanwezig. Indien de grond rijk genoeg is aan de noodige delfstoffen, dan zal hij in vruchtbaarheid kunnen toenemen, wanneer wij daar tevens koolzuur en ammonia in aanbrengen, omdat de wortels alsdan, zoowel als de bladeren, ook die soort van voedsel kunnen opnemen. Of wel, de grond kan vruchtbaarder gemaakt worden, door er koolzuur en ammonia in aan te brengen, mits onder de volstrekte voorwaarde, dat die grond reeds rijk genoeg is aan het delfstoffelijk plantenvoedael, of dat hem zulks tegelijk met het luchtvoedsel worde toegevoegd. Wanneer het delfstoffelijk voedsel ontbreekt, moeten de planten verkwijnen en sterven; geen overvloed van koolzuur en ammonia zal dat kunnen verhoeden. Indien daarentegen ook alle koolzuur en ammonia in eenen grond ontbrak, maar die grond ware overigens van de benoodigde delfstoffelijke bestanddeelen ruim genoeg voorzien, zoo zou hij nog een oogst kunnen opleveren, omdat in dat geval de planten zich uit de lucht van koolzuur en ammonia zouden voorzien. Het is dus noodzakelijk, dat gronden, als onze te ontginnen zandvelden, die arm zijn aan potasch, soda, kalk, phosphorzuur 53 PLANTENVOEDSEL. chloor en zwavel-verbindingen, inde eerste plaats van die stoffen worden voorzien. Gij kunt er u eenig denkbeeld van maken, dat in vruchtbaar kleiland veel potasch aanwezig is, als ik u zeg, dat vaneen gewas koolzaad-stroo, op een bunder van dat land gewassen, na zijne verbranding honderd vijf en zestig Ned. S asch overbleef, zoo als ze eertijds veel inde huishoudingen werd gebruikt. Van een dusdanig gewas boonenstroo bleven twee honderd zeven en twintig Ned. $ asch over. Van deze asch is wel een vierde gedeelte tot de helft potasch. Al die potasch was door de wortels opgenomen en enkel door den grond aan dat stroo geleverd. Even zoo blijven ook de andere deifstoffelijke bestanddeelen der planten na hare verbranding inde asch terug, waarom ze dan ook wel hare aschbestanddeelcn genoemd worden. Datgene, wat de planten zich gedurende haren groei uit de lucht toeëigenen, n. 1. hare bestanddeelen aan koolstof en zuurstof, stikstof en waterstof, gaan bij die verbranding voor ons verloren en keeren tot den dampkring terug. Zoolang wij niet weten aan welke minerale stoffen onze grond de meeste behoefte heeft, zullen wij voorzigtig doen, door ons uit zeer verschillende bestanddeelen komposten te bereiden en daar zulke delfstoffen aan toe te voegen, als wij weten, dat aan de planten tot voedsel kunnen dienen. Wij behoeven daarbij niet zeer angstvallig te werk te gaan en te vreezen, dat door meer kalk, soda, enz. aan te brengen, dan noodig is, de groei der planten zal benadeeld worden, omdat zij uit dien overvloed juist zooveel en niet meer zullen opnemen, als ze behoeven, zonder dat het overtollige haar schaden zal. Daarbij zal het verder doelmatig gehandeld zijn, er zulke stoffen bij te voegen, als waarvan wij weten, dat zij geschikt zijn om ammonia-zouten en koolzuur inden grond te brengen. En zoo zouden wij er ongevoelig toe geraken om met elkander te spreken over het vervaardigen van mengmest, ten einde, kan het zijn, ons te kort aan vaalt- of stalmest daarmee te dekken. Doch voor wij daartoe overgaan wensch ik nog eerst met u te handelen over sommige, inde vaalimest aanwezige zelfstandigheden, die daarin grooten invloed op de vruchtbaarheid van den grond uitoefenen, over humus en veenaarde en over den invloed van aan alkaliën rijke meststoffen op vermengden zand- en veengrond. 54 DE YLAAHSGHE SNIJDER. De werktuigen, waarvan zich de Ylaamsche landbouwers bedienen, zijn weinig talrijk en onderscheiden zich door groote eenvoudigheid van inrigting; zij hebben echter het groote voordeel van geschikt te zijn voor het werk, dat zij doen moeten, en tevens voor de omstandigheden, waaronder zij gebruikt moeten worden' Intusschen zijn die werktuigen, indien men den ploeg uitzondert, die sedert lang algemeen een welverdienden roem verworven heeft, buiten Vlaanderen weinig bekend. Dit is te bejammeren, daar er ongetwijfeld onder zijn, die ook elders, waar de grond meer of minder met dien van Vlaanderen overeenkomt, met nut gebruikt zouden kunnen worden. Het is om die reden, dat wij ditmaal de aandacht onzer lezers vestigen op den Vlaamschen snijder. Deze zadensnijder, zoo als men hem eigenlijk zou moeten noemen (waarvan de afbeeldingen op de schaal van 25 strepen op de el gemaakt zijn), bestaat uiteen driekantig raam, maarde balken zijn, inde plaats van tanden, zoo als bij de egge, van zware platen met verstaalde snede voorzien. Het vlak dezer platen staat loodregt op het raam, waarin zij bevestigd zijn. Hunne snede is aan de voorzijde afgerond en overigens regt en van 55 DE VLAAMSCHE SNIJDER. vóór naar achter hellende. Het profil, zoo als Fig. 3 het vertoont, duidt de wijze van bevestiging en de rigting der platen naauw- keurig aan. Fig. 2 vertoont het werktuig van onder gezien en wijst de verdeeling der messen in het raam aan. De tusschenruimten der dwarsbalken zijn met een stevigen planken vloer {Fig. 1 A A) gevuld, en dit maakt een belangrijk deel van het werktuig uit, omdat het de gelegenheid verschaft om de werking er van willekeurig te vermeerderen. In Vlaanderen staat de bestuurder gedurende den arbeid er op, en indien de zwaarte van den man onvoldoende is, wordt deze door het opleggen van steenen of zoden vermeerderd. Op de zandgronden van Westvlaanderen wordt de zodensnijder met voordeel gebruikt bij de eerste bewerking van den ontgonnen grond van dennenbosschen. Na het uitrooijen der stompen en het diep om zetten is het veld met meer of minder groote aardklompen bedekt, die men door middel van dit werktuig verdeelt. De helling aan de messen gegeven verhoogt hunne werking en maakt, dat zij geene inden grond nog aanwezige wortels naar boven brengen en dat ze gemakkeiijk de bezwaren te boven komen , die zonder deze rigting den gang ligtelijk zonden bemoeijelijken. De bewerking met den zodensnijder drukt tevens den grond meer of minder vast en dit is van belang, daar zij, als wij in een later artikel zullen mededeelen, met rogge bezaaid moet worden. Fvenzoo gebruikt men den zodensnijder ook bij het scheuren van oude klavervelden; men laat alsdan het werktuig inde lengte en overdwars over het veld gaan, zoodat de zode in vierkante blokjes verdeeld wordt, wier grootte door den afstand der messen wordt bepaald. Deze bewerking maakt het werk van den ploeg veel gemakkelijker en volkomener. Intusschen bedient men zich bij het scheuren van klavervelden niet altijd van den snijder, daar hij somtijds allernadeeligste gevolgen zou te weeg brengen. Zoo b. v., in dien de klaver met kweek bezet is, hetgeen op onze zandgronden, waar de kweek zoo welig tiert, maar al te dikwijls voorkomt, want door de stengels der kweek aan stukjes te snijden, 56 DE BLAAR. daarom geeft, men de koe een flesch azijn in om door den aandrang van het bloed naar de huid deze huidporiën weder te openen. Om nu echter de scherpte van den azijn wat te verzachten, zonder evenwel zijne krachten te verminderen, mengt men wat eiwit er door heen, dan prikkelt de azijn de maag niet zoo sterk. Even goed kon men een afkooksel van lijnzaad nemen, maar dit is niet zóó schielijk bij de hand als een paar eijeren. Zie daar vriend, waarom het goed is azijn vermengd met eijeren aan eene koe in te geven als zij de blaar heeft. Jan zweeg, maar niet, omdat hij overtuigd was. Mijnheer zweeg toen ook, maar deelde aan schrijver dezes mede, wat hij met Jan gesproken had, hem verzoekende dit aan de lezers van het Maandblad voor landbouwers mede te deelen, hun verzoekende zich te willen verklaren, of zij met Jan meenen, dat men bij blaar de eijeren heel (dat is met dop en al) of met Mijnheer, dat de eijeren met den azijn vermengd moeten worden ingegeven. Ik zou wel zeggen, als ik de zaak goed beschouw, Mynhee. heeft gelijk. gerbranD, wit Soord-Ho/land. KOOLTEER. Daar de tijd nadert, dat kool, koolraap en andere gewassen gezaaid moeten worden, die aan den aanval van aardvlooijen blootstaan, meenen wij wel te doen vaneen middel in herinnering te brengen, dat inden laatsten tijd van verschillende kanten, op grond van genomen proeven, daartegen aanbevolen is, namelijk de koolteer. De zaak verdient in allen opzigte, om aanvankelijk in ’t klein beproefd te worden, ten einde zich van de waarheid er van te overtuigen. Men kan volgens de opgaven het middel op verschillende wijze aanwenden, namelijk door houtzaagsel, of bij gebrek daaraan zand of gewonen grond met koolteer te vermengen, maar zoo, dat de stof goed uitgestrooid kan worden. Dit is vooral de meest geschikte of eenig mogelijke wijze om het in ’t groot op het veld aan te wenden, indien de zaak steek houdt. Daarachter de werking inden hoogst onaangenamen, stekenden reuk schijnt te berusten, zoo zou het, naar men zegt, in ’t klein op tuinbedden voldoende zijn om op niet te groote afstanden stokken met koolteer bestreken inden grond te steken of touwtjes daar- 59 KLEINE MEDEDEELINGEN. 1860, 14.53 in 1859, 21.71 in 1858, 39.80 in 1857, 32.30 in 1856, 10.30 in 1855, 15 in 1854, 16 in 1853, 13.50 in 1852, 10.75 in 1851 en 5.25 in 1850, en 17.29 gemiddeld over al die jaren. Ook het getal stallen of weiden, waar de longziekte heerschte, nam weder zeer af en bedroeg 757, tegen 915 in 1859, 1518 in 1858, 1842 in 1857, 1361 in 484 in 1855, 478 in 1854, 494 in 1853, 404 in 1852, 311 in 1851 en 143 in 1850. De loop der ziekte was in 1860 als volgt: getal gevallen, Jan narij 235 , Februarij 312, Maart 264, April 236, Mei 204, Junij 160, Julij 106, Augustus 89, September 106, October 149, November 97, December 136; getal nieuwe heslagen, Januari] 61, Februari] 37, Maart 43, April 41, Mei 26, Junij 32, Julij 42, Augustus 50, September 60, October en November ieder 49, December 40. Gezond werden verklaard 584 beslagen, tegen 660 in 1859. Geheel van de ziekte verschoond bleven de gemeenten Dokkum, Franeker, Hardingen, Oost-Steliingwerf, Sloten en Stavoren, en alweder de eilanden Ameland en Schiermonnikoog. Uit het bovenstaande ziet men, dat het in Friesland met de longziekte is gegaan, gelijk in bijna alle landen van Europa en inde meeste provinciën van Nederland. Even als daar, is zij ook in dit gewest eerst trapsgewijze geklommen, bereikte zij vervolgens eensklaps eene onrustwekkende hoogte, om daarna langzaam te dalen en eene min of meer staande ziekte van sporadischen aard te worden, wier besmettend vermogen wei niet geheel, maar dan toch voor een gedeelte is verminderd. Wij meenen hier te moeten bijvoegen, dat deze stand ook reeds werd voorspeld door den Heer Verkeken, Professor inde veeartsenijkunde en inspecteur van de militaire vétérinaire dienst in België, toen hij in 1857, als wanneer de longziekte juist het hevigst woedde en de meeste zorg baarde, Friesland bezocht, ten einde, namens zijn gouvernement, naar die ziekte en de inenting van het rundvee onderzoek te doen. Het voeder van Tobley. Dit voeder, dat ook bij ons vrij wat gerucht gemaakt heeft, schijnt algemeen, zoowel hier als in Duitschland, zeer goed te zijn, maar veel te duur. Door scheikundige ontleding, gepaard met een mikroskopisch onderzoek, is men echter in Duitschland tot de uitkomst gekomen, dat het mengsel waarschijnlijk bestaat uit: maïsmeel 2 deelen, moutofgarstenmeel 1 deel, erwten- of boonenmeel 1 deel, gemalen bananen I—2 deelen. 62 GEMENGDE LANDBOIIW-BERIGTEN. Rectificatie: In ons vorig nommer is eene drukfout ingeslopen omtrent de hoogte vaneen vet varken, dat 2-j- Ned. el hoog zou zijn geweest. Door Gerbeand uit Noord-Holiand daarop opmerkzaam gemaakt, die verklaart aan zulk eene olifantachtige hoogte niet te gelooven, erken ik, de man heeft gelijk, ik geloof het ook niet. Ook heeft er werkelijk in ons berigt eene overdrijving plaats gehad, want bij het nazien der Overijsselsche Courant van IS ïebr. blijkt het, dat daar staat eene hoogte van dj Ned. el. ,Maar ook nu zal Geebeand ongeloovig blijven en ik Oen het volkomen met hem eens. Lieg ik nu echter dan lieg in commissie, m ieder geval is ’t naar den regel, als men liegen wil, moet men liegenf dat men ’t voelen en tasten kan. Dat men intusschen in den omtrek van Zwolle in buitengewoon zware varkens doet, blijkt daaruit, dat op den 14 en 15 Maart aan de waag aldaar weder is te zien geweest een varken, wegende bijna 1000 pond (zeker niet Nederlandsch) en een ander klein varken van 800 pd., afgeleverd door Beam van ’tHtjl, wonende op Wittenstein, gem. Oldebroek, aan G. van dbe Bent, slager te Zwolle. Lengte en hoogte worden echter van geen van beide opgegeven. Te Holwierde is eene boerenplaats van 57 bunders beklemd land voor f 60,000 verkocht, die voor ruim 20 jaren voor ƒ 20,000 was aangekocht. De Overijsselsche maatschappij van landbouw heeft zich aan den Minister van Binnenl. Zaken gewend, met verzoek, dat de Minister middelen beramen mogt om de aan den !Ir. Wttewaall toegezegde som van ƒ 1000, tot voortzetting van zijn onderzoek omtrent de schadelijke insecten, uitte betalen. Door de Holl. Maats, van Landbouw zal in Junij aanstaande een wedstrijd worden gehouden van gras-maaiwerktuigen, waartoe ƒ 1200 vooi prijzen zijn beschikbaar gesteld. Zeer vele arbeiders uit den omtrek van Oostburg verkoopeu huis en hof om naar Brazilië te vertrekken, waar hun uitgestrekte gronden worden toegezegd. Inden omtrek van Delft heerscht onder de paarden de kwade droes, die zich zelfs reeds aan menschen heeft medegedeeld en een daaraan gestorven is. Bij de zesjarige verpachting van landerijen der stad Zwolle is gebleken, dat deze gedurende dezen huurtijd /' 12,000 meer zullen opbrengen dan vroeger. 63 De lezers van et Maandblad worden ten dringendste uitgenoodigd, om kleine mededeeUngen of lengten aan den Mede-redakteur, B, C. Enkiaak te Satte/n, iele zenden, ten einde zoodoende tot onderlinge leering mede te werken. Hetgeen hiertoe zonder twijfel aanmoedigen moet, is de aanzienlijke verspreiding, die het Maandblad vindt, daar hiervan op dit oogenölik meer dan 4000 exemplaren verzonden worden, derhalve meer dan van alle andere landhuishoudelijke tijdschriften te zarnert genomen. De Redactie. BiraEJIKOMSTE» ÏIW UkHSBOgW-SEaiOOTSCa.\PI?EIÏ NOORD-BKABAND. Eindhoven. 18 April. Vergadering van de Afdeeliug Valkenswaard der Landlmish. Maatschappij in het Arrondissement Eindhoven. ’s namiddags te 5 ure. GELDERLAND. Lienden. 25 April voorin. II uur. De Afdeeling Neder-Betuve der Geld. Maats, van Landb. zal op hare voorjaarsvergadering prijzen en prerniën uitloven; voor beste stieren: 1° prijs ƒ 20, 2° pr. / 15,3» pr. ƒ 7.50, 4» pr. ƒ2.80. Voor Beeren: leprijs/’3; 2eprijsje 1.50. en verloting van werktuigen onder de leden. GRONINGEN. Bellingwolde. 25 Mei, Vergadering van de Afdeeling Bellingwolde der Maatschappij van Landbouw. De Afdeeling en der verschillende Genootschappen en Maatschappijen van Land homo worden dringend verzocht, de datums der te houden Vergaderingen aan den Uitgever van dit Tijdschrift op te geven. De Besturen kunnen daardoor tevens de kosten van drukken en rondzenden van eonvocatie-billetten besparen. Middenpryzen der voortbrengselen van den landbouw van VóFebr.tot 15 Maart 1881, op eenige der voornaamste markten. PER MUD. I PEK N. Pl>, HARKTPLAATSES. g M | 0 a g g g > T ? s | ? i .1 l | |? p ? Amsterdam J 12.71 7.19 8.54 6.261 ■Arnhem (11.80 6,96 7.51 6.831 4,20 8.52 12.06 3.06 1.10 ’sSosch 111.44 7,76 6.12, 4.19 7.78 11.80 1.43 Delft 11.11 6.29 7.06 ! 2.90 1.05 Dordrecht.... 10.25 7.10 8.12j 5.85; 3.66 6.82 9.19 11.60 Groningen.... 10.31 6.26 7.02| 5.20i 3.59 5.66 10.33 10,25 Haarlem..... 8.03 6.10 6.00j 3.78 Leeuwarden.. 8.61 6.00 8.36 5.72 3.81 Middelburg... 10.40 7.36 5,97 7.05 11.99j11.75 Botterdam.,., 8.94 6.48 8.34 5.75 3.63 6.62 10.06 Utrecht 11.911 6.98 8.66 6.31 4.83 3.62 1.14 Zw011e....... 11.51 6.44 7.59 6.11 7.82 3.09 1.19 Gemidd. voor het rijk..... 10.59 6.77 7.91 6.05 8.95 7.17 10.90 11.20 3.17 1.15 Qem.prijsinde vorige maand 11.01 7.03 7.58 5.79 3.93 6.93 11.31 11.66 2.98 1.11 Verschil 0.42 0.26 0.33 0.26 0.02 0.25 0.41 0.46 0.21 0.04 De teekens, onder de cijfers geplaatst, duiden aan of de strekking der markt rijzende (**), dalende (5») of staande (—) is. 64.
| 41,035
|
MMKIT04:000514001:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867
|
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indie\u0308, 1867, 01-01-1867
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,682
| 13,436
|
Na de zoo even besproken desinfectatie, die met de intredende regens te zamen viel, deden zich echter geene gevallen der ziekte meer voor, zoodat op einde van December de epidemie als geëindigd kon beschouwd worden. In het geheel werden 113 lijders behandeld, van welke er 31 overleden. (27%). STAAT aantoonende de landstreken van den Nederlandsch Oost-Indischen Archipel, naar zich Cholera heeft voorgedaan, het aantal door die ziekte aangetasten, herstelden en overledenen, benevens het procent der overledenen. NAMEN DER LANDSTREKEN. Aantal aangetasten. Aantal herstelden. Aantal overleden. Tiocent der overledenen. I. Java. Bantam. 1157 566 391 50 % Tangerang. 1124 834- 290 26 % Batavia. 4474 2803 1671 37 % Onrust. 80 30 50 62 % Preang. Regentschappen. 1729 1240 489 27 % Krawang. 73 31 42 57 % Cheribon. 2889 1784 1105 38 % Tagal. 377 201 176 46 % Samarang. 20057 5132 14925 75 % Soerakarta. 879 634 245 28 % Rembang. 3825 783 3042 79 % Ambarawa. 1039 707 332 32 % Kadoe. 127 61 66 52 % Banjoemaas. 121 120 1 0,82% Japara. 2133 855 1268 59 % Madioen. 200 ? ? p Soerabaija. 1388 349 1039 74 % Grissee. 3252 446 2806 86 % Modjokerto. 477 184 293 61 % Sidho-ardjo. 922 177 745 80 % Pasoeroean. 1544 431 1113 72 % Probolingo. 1163 542 621 53 % Banjoewangie. 376 277 99 26 % II. Madura. Sumanap. 2515 951 1564 58 % Bangkallang. 1610 556 1054 65 % Pamakassan. 324 1364 80 % III. Bawean. 71 55 16 22 % IV. Bu.nka. 77 62 15 20 % V. Sumatra. Lampongs. 732 412 320 43 % Palembang. 1075 614 461 43 % VI. Borneo. Wester-afdeeling. 1105 727 378 34 % Zuider-enOoster-Afdeel. 8427 5068 3359 40 % VII. Celebes en Onderhoorigheden. Makassar. Ü3 82 31 27 % Totaal. 6(5809 27240 39569 58 % Gemiddeld procent. t)7 Uit vorenstaande staat blijkt, dat in liet gelieel G6S09 personen werden aangetast door cholera, van welke er 272-10 herstelden en 39569 overleden, hetgeen eene sterfte geeft van 58%. Verder blijkt, dat verreweg de meeste gevallen van cholera voorkwamen op Java en Madura en wel tot een cijfer van 55209. Van deze herstelden 20220 en overleden 349S9 of 63% der aangetasten. Uit de cijfers aantoonende het sterfteproccnt blijkt verder, dat die zeer ten nadeele zijn van Java en Madura en wel, dat de sterfte daar 30% meer bedraagt dan die op de buitenbezittingen. Inzonderheid was de sterfte belangrijk te: Grissee 86% Sidko-Ardjo 80% Pamalcassait 80% Rembang 79% Samarang 75% Soeralalja 74% Pasoeroean 72% Banglcallang 65% Onrust 62% Modjolcerlo qi°/ Uit deze opgave blijkt ten duidelijkste, dat oostelijk Java, afgescheiden van Onrust, waar de sterfte ook eene belangrijke hoogte bereikte, onder bijzondere invloeden heeft verkeerd of nog verkeert, welke het ontstaan van hevige choleragevallen op uitgebreide schaal zeer bevorderen. Het grootste getal aangetasten kwam voor in de residentie Samarang, alwaar het belangrijke getal van 20057 personen werd aangetast en 11925 lijders door de epidemie werden weggemaaid. 7 De geringste sterfte was daarentegen in de residentie Banjoemaas, alwaar van de 121 choleralijders, 120 heistelden en slechts 1 overleed (0,82%). Het is echter hoogst twijfelachtig of de hier opgegevene gevallen, echte gevallen van cholera waren en moet men uit het geringe sterfteprocent tot de gevolgtrekking geraken, dat de aldaar voorgekomen gevallen min of meer belangrijke cholerines waren, die bij eene doelmatige behandeling bijna alle genazen. Ook de volgende plaatsen toonen een gering sterfteprocent , als: Banlca 20% Bawean 22% Tangerang 26% Banjoeivangie 26% Preanger-regentschappen 27% Malcassar 27% Soerakarta 28% Van dc residentie Madioen werd slechts gerapporteerd, dat aldaar + 200 personen door de ziekte waren aangetast, zonder in verdere bijzonderheden te treden omtrent het aantal herstelden en overledenen. In het oogvallend is het, dat de kleine eilanden Banlca en Bawean, alwaar de luchtreinigende land- en zeewinden meer volkomen moeten geacht worden te werken, ook bovenaan staan in de rangorde, die het geringste sterfteprocent aantoont. Batavia, Junij 1865. GEVAL VAN PKOLAPSUS UTERI CUM INVERSIONE, DOOR A. K. W. ARNTZENIUS, Offic. van gez. der 3e lel. Den 2Ssten Augustus 11. werd mijne hulp ingeroepen bij eene barende, bij wie de verwijdering der placenta ongewone moeijelijkheden voor de twee aanwezige inlandsche vroedvrouwen aanbood. Ik vernam van den echtgenoot, die mij kwam roepen, dat de moeder te 12 uren bevallen was; de weeën hadden slechts kort geduurd en waren niet bijzonder krachtig geweest; binnen een kwartier was het kind er, zonder dat men het eigenlijk al zoo spoedig verwacht had. Kort daarop had de nageboorte zich buiten de vul va vertoond, doch wilde maar niet loslaten, ook zelfs niet nadat men dit beproefd had door een zaclit trekken aan de navelstreng. De moeder was uiterst zwak, had eenig bloed verloren en leed veel pijn. Ik ging terstond mede en vond de vrouw in een' allertreurigsten toestand. Zeer zwak en naauwelijks kunnende spreken, klaagde zij mij over hevige pijnen in de lendenen en liezen. Ook voelde zij hoofdpijn en neiging tot braken, hoewel het hiertoe nog niet gekomen was. Ik vond buiten de genitalia een groot gezwel van een blaauwroode kleur, de sterk gespannen schaamlippen krachtig op zijde dringende. De navelstreng was aan den voor- steïi omtrek er van vast geplant en zat nog in verbinding met het kind, omdat de inlandsche begrippen medebrengen , dat het hoogst nadeelige gevolgen voor moeder en kind heeft, wanneer het kind wordt afgebonden, terwijl de nageboorte in den buik achterblijft. Het was mij duidelijk, dat hier eene omstulping der baarmoeder bestond; het gezwel was veel te groot dan dat dc placenta dit alleen konde gevormd hebben, ook was de pijnlijkheid zeer sterk bij aanraking. Bij onderzoek van het hypogastrium vond men dc plaats des uterus duidelijk ledig; dit teeken was vooral karakteristiek. De openingen der eileiders in den uterus konde ik niet te zien krijgen: lang zoeken er naar was te pijnlijk en bovendien onnoodig daar de omstulping duidelijk genoeg was. Hevige bloedvloeijingen hadden niet plaats, maar toch een aanhoudend droppen, dat door zijnen langen duur reeds zeer verzwakkend op de moeder had ingewerkt: de bleekheid van het gelaat was dan ook in het oogvallend. Het was daarom een eerste aanwijzing om terstond den uterus weder in zijnen normalen stand terug te brengen en daarna de placenta los te maken en te verwijderen, om zoodoende een einde te maken aan het bloedverlies. Maar het was uiterst moeijelijk de repositie van den uterus te beproeven, want bij de minste aanraking van het, gezwel leed de vrouw de hevigste pijnen en de uitputting was te groot, dan dat ik al te veel van de overgebleven krachten mogt vorderen. Na de toediening van eenige analeptica en vooral na het drinken van een weinig brandy kwam zij weder in zooverre bij, dat zij zich sterk genoeg voelde om de operatie door te staan: de bloeding was nu wel wat verminderd maar duurde toch steeds voort, niettegenstaande door enkele middelen de stelping er van beproefd was; elke nieuwe aanraking en beweging van den uitgezakten uterus hierbij, veroorzaakte haar evenwel zulke onlijdelijke pijnen, dat ik hier geen tijd mede verspillen mogt, maar dadelijk tot liet hoofdmiddel, de repositie moest overgaan, vooral omdat de vrouw er nu zelve naar verlangde en ook omdat de terugbrenging nu minder moeijelijkheden aanbieden zoude dan in een later tijdperk. De chloroformeslaap was spoedig verkregen en nu het onderzoek beter plaats hebben konde, merkte ik dat er na de repositie zich nieuwe bezwaren zouden opwerpen om aan de indicatie der bloedstelping ten volle te voldoen. De placenta, welke aan den bodem der baarmoeder was ingeplant, vertoonde op sommige plaatsen omschreven, harde knobbeltjes, terwijl het geheele weefsel der placenta niet dat eigenaardige, deegachtige op het aanvoelen had, als wel eene normale ons aanbiedt, en toen ik den graad van adhaesie aan den uteruswand er van bepalen wilde, bemerkte ik dat de placenta nog niet op een enkel punt had los gelaten en juist op die plaatsen, waar er eene vergroeijing scheen aanwezig te zijn, was de hardheid van het weefsel opvallend: dit deed mij de moeijelijkheden inzien, welke ik na de repositie des uterus zoude te overwinnen hebben bij de pogingen tot verwijdering der placenta. Ik was evenwel huiverig eerst de placenta te verwijderen en dan den uterus terug te brengen, uit vrees voor de hevige bloedingen, welke uit de dan openstaande vaten des uterus misschien zouden plaats hebben. Ik gaf nu de vrouw eene geschikte ligging voorde operatie: het hoofd horizontaal (tegen de anaemie) en een kussen onder het bekken, de dijen halfgebogen en een weinig afgevoerd bleek mij het doelmatigst. Rectum en blaas waren reeds korten tijd vóór de bevalling voldoende ontledigd geworden. Niettegenstaande de smeekingen van den vader en andere omstaande personen, bond ik den navelstreng af, daar het kind voldoende teekenen van leven gaf en het maar mogelijk hinderen zoude in de uitvoering der kunstbewerking. Het was een goed voldragen jongen, aan wien niets bijzonders was waartenemen. En nu, gebruik makende van de voldoende narcose deimoeder, beproefde ik de repositie. Ik vatte het gezwel met beide banden te zamen, de palm der hand op den bodem des uterus plaatsende en de vingertoppen op het gedeelte dat aan de schaamlippen grensde. Nu maakte ik een drukking met de handpalmen, daarmede den fundus uteri naar binnen langs de as van het bekkenkanaal dringende, terwijl ik met de vingertoppen, een weinig minder kracht aanwendende als met de palmen der hand, den uteruswand op zijde der schaamlippen naar binnen trachtte te voeren. Ik verkreeg hierbij het gunstige resultaat, dat de inversio tegelijk met de prolapsus hersteld werd. Tusschenbeiden waren de hevige pijnen tot bewustzijn gekomen en moest ik dan eenige oogenblikken wachten met het verdere terugbrengen: ook meende ik soms het te moeten opgeven, als het collum uteri zich krampachtig zaïnentrok, hetgeen een paar malen het geval was en in dien toestand was er aan geene repositie te denken: ik moest dan steeds op de remissie der kramp wachten, die meestal spoedig weer intrad. Nadat alles nu ingebragt was, overtuigde ik mij met de ingebragte hand van de juiste plaatsing des uterus en trachtte ook op die wijze de noodige zamentrekkingen van dat deel optewekken ter uitdrijving der placenta. De moeder gevoelde zich na het ontwaken uit de narcose veel verligt, daar die zoo hevige, trekkende pijnen in de liezen en lendenen hadden opgehouden; de bloeding duurde nog steeds als stillicidium voort en bleef wel een voor eenige oogenblikken weg, maar kwam dan spoedig weder te voorschijn. Het was dus nu noodzakelijk de placenta zoo spoedig mogelijk te verwijderen, daar de moeder er genoegzame krachten toe bezat en de bloeding er door gestild zoude worden. De uterus was nu in het hypogastrium te voelen, maar week en slap en aan de drukking der hand medegevende, geheel verschillend van den harden kogel vorm, welken zij anders gewoon is aantenemen. Ik gaf de lijderes daarom secale cornutum in poedervorm en eenige droppels aether sulph. alcoh. en druppelde aether op de buik, wendde daarna eene zachte, knedende en wrijvende drukking er op aan en appliceerde flinke koude omslagen. Evenwel niets mogt helpen om de weeën optewekken en de bloeding te stillen en daarom wachtte ik niet langer met het inbrengen der hand om de placenta kunstmatig te verwijderen, vreezen de dat de uterus later niet zoo gemakkelijk toegankelijk meer zijn zoude. De algemeene toestand was redelijk en stelde geen bezwaren tegen deze tweede opratie; de vrouw bleef over zwakte en hoofdpijn klagen, maar leed nog niet aan hallucinaties van het gezigt of van het gehoor en had veel minder pijn dan een half uur geleden. Ik gaf haar nu een' teug goeden wijn en deed haar weder de vorige positie aannemen. Toen ik zeer langzaam en voorzigtig met de hand tot de placenta genaderd was, merkte ik dat deze reeds op enkele plaatsen losgelaten had, maar op andere daarentegen zoo vast vereenigd was met den uteruswand, dat ik mijne pogingen om die verbindingen alleen met de vingers lostemaken eindelijk moest opgeven, omdat bij de eerste poging daartoe er eene vrij hevige zamentrekking van de baarmoeder plaats had met trekkingen in de onderste ledematen. Ik liet de hand eenige oogenblikken rustig liggen en wachtte totdat de kramp voorbij was; toen deze had nagelaten, gelukte het mij mijne vingertoppen weder tusschen placenta en uteruswand in te brengen en eenige van deze verbindingen, welke veel hadden van vezelachtige strengen, met de nagels lostemaken. Maar bij elke poging daartoe naaien de zamentrekkingen des uterus loc, zoodat ik hoop begon te voeden, dat de placenta door deze krachtige weeën misschien wel uitgedreven zoude worden. Ik nam mijne hand daarom uit den uterus terug en ondersteunde de weeën door wrijvingen op liet hypogastrium. De uterus liet zich nu door de buikbekleedselen heen aanvoelen als een ronde, harde massa; de bloeding had geheel opgehouden. De vrouw bleef evenwel zeer zwak, maar klaagde niet: alleen de hoofdpijn was haar hinderlijk; dit kwam mij, niettegenstaande do betrekkelijk zoo gunstige toestand, bedenkelijk genoeg voor om aan hot optreden van stuipen te denken, waarvan hoofdpijn zoo dikwijls een voorteeken is. Ik gaf haar 10 droppels vinum opii aromaticum en legde koude compi essen op haar hoofd. Dit hielp evenwel weinig: de hoofdpijn hield steeds aan en een enkele maal had ik ook ligte trekkingen om den mond bespeurd. De uterus b'eef zich regelmatig zamentrekken, maar dit had nog gecne loslating der placenta ten gevolge: bij het voorzigtige trekken aan de navelstreng was de tegenstand nog steeds dezelfde. Ik durfde mijne hand niet weder inbrengen, daar ik vreesde door de prikkeling er van op de uteruszenuwen weder op nieuw reflectorische krampen te voorschijn te zullen roepen: ook bestond er volstrekt geene indicatie voor, daar de bloeding geheel had opgehouden en ik de teruggebleven placenta niet beschouwde als de oorzaak van de krampachtige bewegingen. Ik liet de vrouw nu kalm uitrusten: deed alle aanwezige personen de kamer verlaten en nam de noodige maatregelen voor de rust van het gehoor en gezigt. Zóó bleef zij eenige oogenblikken liggen, bij tusschenpoozen om drinken vragende en overigens zich vrij wel gevoelende; de trekkingen om de mond begonnen weder en na eenige oogenblikken van rust sloeg zij plotseling hare verwilderde blikken op, drukte in haar gchcele wezen den grootsten angst uit en gaf in haar gelaat don aanblik van een eigenaardig spierenspel. Afwisselend werden de verschillende spieren door clonische krampen aangetast, terwijl de pupil zeer verwijd en onbewegelijk was: de zoo sterke bleekheid van het aangezigt was vervangen door een blaauw-roode kleur, de vaten der coninuctiva waren opgespoten, de carotiden klopten vrij hevig. Spoedig paarden zich aan deze krampen van het gelaat ook zamentrekkingen van andere ligchaamsdeelen: de armen begonnen te beven en werden dan opgeligt om ze spoedig weder te laten vallen, de dijen sterk afwisselend gebogen op het bekken en ook weer gestrekt en na dit alles ongeveer een minuut geduurd had, verkeerden alle spieren plotseling eenige oogenblikken in tetanische spanning. Ook deelden nu de ademhalingsbuikspieren hierin. Deze aanval duurde evenwel zeer kort: de oogen werden weder gesloten, maar het bewustzijn bleef nog weg. De vrouw lag rustig daarneder in een' dommeligen toestand en geene notitie nemende van hetgeen om haar heen voorviel. De ademhaling werd bijzonder langzaam en snorkend bij tusschenpoozen; de pols zeer klein en snel en na een' krachtigen, laatsten zucht ontsliep zij zonder het bewustzijn voor haren dood teruggekregen te hebben. De sectie werd mij niet toegestaan. De mededeeling van dit ziektegeval is, naar het mij voorkomt, niet van belang ontbloot, omdat eene omstulping der baarmoeder in zulk een' hoogen graad en met zulke noodlottige complicaties niet dikwijls voorkomt. Eenige verdere bemerkingen en ophelderingen zullen daarom niet onwelkom zijn. Laten Avij eenige oogenblikken vertoeven bij de beschouwing der anamnese, dan zullen wij eenig duidelijk denkbeeld verkrijgen van de vermoedelijke oorzaken der omstulping. Onze patiënt was eene multipara voor de vierde maal: de twee oudste kinderen waren, vóór zij een jaar oud waren, overleden; hunne geboorte had de moeder geen bijzondere moeite veroorzaakt. De bevalling van het derde kind moet evenwel zeer lastig geweest zijn, want niet dan onder de hevigste pijnen en verbloedingen was de nageboorte kunnen verwijderd worden: het kind is nog in leven en de moeder herstelde spoedig, hoewel zij daarna steeds een bleek en mager voorkomen behouden had, hetgeen ik voldoende dikwijls kon waarnemen, daar zij digt in mijne buurt, slechts twee huizen van mij af woonde. Ook had ik in den laatsten tijd mij dikwijs verwonderd over de bijzonder groote uitzetting van haren buik en dacht bepaald, dat die tweelingen inhield of wel een bijzonder groot kind. Mijn vermoeden bleek evenwel niet juist te zijn, daar er slechts één kind geboren werd, aan de ontwikkeling en grootte waarvan niets bijzonder viel op te merken; maar hoogst belangrijk was de mededeeling van den vader, dat er zoo veel meer vruchtwater was afgevloeid als bij vorige gelegenheden, hoewel hem dit de vorige maal ook reeds was opgevallen. Ook had hij opgemerkt, dat dadelijk 11a den afvloed van het water het kind geboren was, zonder de zoo krachtige weeën van vroeger. Het was dus duidelijk, dat de bovenmalige uitzetting van den buik door te veel vruchtwater veroorzaakt was geworden en dat hieruit eene atonie des uterus geboren was. Verder deelde hij mij mede, dat het beloop der zwangerschap normaal was geweest, behalve dat de vrouw tusschenbeiden over vrij hevige pijnen in de lendenen geklaagd had, welke na eenige dagen rust van zelve verminderden en eindelijk geheel ophielden: aan zwellingen der handen en beenen had zij niet geleden. Het verhaal der vroedvrou- wen (]) bevatte weinig bijzonderheden; op mijne vraag hoe het kind geboren was en of de navelstreng ook om den hals gestrengeld was, kon men mij niet antwoorden; het scheen mij toe dat deze wel wat korter was als gewoonlijk, maar eene omstrengeling er van zoude toch steeds noodig zijn geweest om haar die betrekkelijke kortheid te geven, als welke vereischt wordt tot het ontstaan eener omstulping en hiervan kon ik aan het gelaat en den hals van het kind niets bespeuren: deze vertoonen toch bij omstrengelingen der navelstreng om den hals doorgaans eenige teekenen hiervan (eenmaal zag ik complete asphijxie er door ontstaan). Alleen wisten zij mij te vertellen, dat het kind zeer spoedig geboren was en dat zij toen ter verwijdering van de nageboorte volgens hare gewoonte eene drukking hadden uitgeoefend op het hypogastrium en zachtjes aan de navelstreng getrokken hadden, waarop deze dan ook naar buiten was gekomen ; de geheele verwijdering er van hadden zij niet kunnen verkrijgen, daar de moeder te veel pijn hiervan ondervond en de vader dit lijden niet langer willende aanzien, naar mij toegeloopen was om mijne hulp in te roepen. De bovenmatige uitzetting des uterus had dus atonie van dat deel veroorzaakt, maar ook tevens aanleiding gegeven tot de vaste vergroeijingen van placenta en uteruswand. Als wij nagaan welke ruimte zulk een uitgezette uterus inneemt, dan kan men zich best voorstellen, dat hierdoor eene bijzondere drukking wordt uitgeoefend op (1) Deze beiden waren inlandsche doekons, dus hadden hare opleiding niet genoten op de klinische school ie Batavia. liet ware wenschelijk, dat hier eene goede, practisch gevormde vroedvrouw geplaatst werd: misschien dat dan een einde zoude komen aan de ongelukken, welke, vooral op het gebied der verloskunde, zoo talrijk begaan worden, tengevolge van het bijgeloof en de onkunde der Inlanders alhier. do bekken- cn ut erus va ten en tengevolge van dezen prikkel eene actieve congestie van de placenta ontstaat, door haren rijkdom van vaten hiertoe bijzonder voorbeschikt; deze aldus een locus minoris resistentiae aanbiedende, en de congestie, gelijken trap houdende met de volumenvermcerdering des uterus, zal eene ontsteking der placenta met hare gevolgen opgewekt hebben. De verhoogde bloedsdrukking in deze vaten plantte zich voort in de haarvaten en deed deze mechanisch uitzetten; de hierdoor vermeerderde transsudatie van serum door de wanden deed eene celwoekering ontstaan, die aanzijn gaf aan het plastische proces, dat de bewerktuigde exsudaten leverde, welke placenta en uterus wand vereenigden. Het ontstekingsproces aan de oppervlakte der placenta genaderd, bragt door zijne prikkeling op den aangrenzenden uteruswand eene ligte ontsteking voort en bereidde aldus de plaats, waar zich de exsudaten der placenta moesten vasthechten. Op deze wijze kan het ontstaan der placentitis verklaard worden, hoewel de mogelijkheid ook niet te betwijfelen is, dat de hoog opgevoerde bloedstasis in het parenchym der placenta bloedsuitstortingen veroorzaakte, in den omtrek waarvan zich dan ontsteking ontwikkeld heeft: de omschreven harde knobbeltjes pleiten hier wel voor; of er in deze weefsels kalkzouten zich hadden afgezet, durf ik niet beslissen; zeker waren zij er hard genoeg voor. Ook is het nog de vraag of de ontsteking niet is uitgegaan van den uterus en zich medegedeeld heeft aan de placenta; ik geloof dat in dit geval de terugwerking op het organisme der moeder zich heviger geuit zoude hebben, en men mij dan wel meer over de zwangerschap te vertellen zoude gehad hebben dan de eenvoudige mededeeling, dat de moeder in dien tijd bij tusschenpoozen aan vrij hevige lendenpijnen geleden had: ik vermeen, dat deze pijnen het cenigc symptoom der zich langzaam ontwikkelende placentitis geweest zijn. Of nu eindelijk bij de vorige zwangerschap ditzelfde proces heeft plaats gehad en of daaraan de zoo moeijelijke verwildering der placenta te danken was, is in het geheel niet te beslissen: de mogelijkheid er van moet toegegeven worden. Wij hebben nu de voorbeschikkende oorzaken der omstulping gevonden in de bovenmatige uitzetting des uterus door te veel vruchtwater en hare daaruit volgende atonie: ook hebben wij de oorzaken nagegaan der vergroeiingen van de placenta met den binnenwand der baarmoeder en moeten nu nog aantoonen op welke wijze, naar ons oordeel, de omstulping tot stand is gekomen. Het zamentrekkingsvermogen des uterus was uitgeput geworden door de zoo snelle en plotselinge ontlasting van het in zoo groote hoeveelheid aanwezige vruchtwater en door de kort daarop gevolgde geboorte van het kind. De slappe, dunne wanden trokken zich dus niet zamen, maar gaven mede aan de drukking der ingewanden, waaraan zij aan alle zijden blootgesteld waren en de ronde en breede baarmoederbanden, welke gedurende maanden lang eene uitzetting en uitrekking ondergaan hadden, konde aan hare bestemming niet terstond voldoen om den uterus op zijne plaats te houden. Het is dus mogelijk, dat hierdoor eene incomplete inversio uteri geboren werd, de omstandigheden waren er gunstig genoeg toe; maar het vervolledigen dezer anomalie moet toegeschreven worden aan de ruwe empirische handelwijzen der doekons om de nageboorte te verwijderen. Dit moet volgens haar steeds zoo spoedig mogelijk plaats hebben, want elk oogenblik langer vertoef er van in den buik der moeder, kan voor deze de noodlottigste gevolgen hebben. Indien dit spoedig verwijderen er van in gewone gevallen reeds zulk een vaste regel is, hoeveel te meer dan als er bloeding mede gepaard gaat, wier oorzaak, volgens haar, gelegen is in eene verscheuring van de nageboorte, tot de stelping waarvan hare verwijdering het eenigste en natuurlijkste middel is. Hier bragt dus de bloedvloeijing een krachtig argument bij om de doekons al hare moeite te doen aanwenden ter verwijdering der placenta. Jammer slechts dat hare handelingen zoo lijnregt streden met hetgeen aangewezen was en zij den toestand dus verergerden in plaats van verbeterden! Zij wendden nu hare gewone wrijvingen op het hypogastrium aan, drukten er bij tusschenpoozen hevig op, stapelden er zelfs steenen op en trokken tegelijk zachtjes aan de navelstreng, hoewel ik aan het woord zachtjes niet heel veel geloof hecht. Nadat dit alles ongeveer twee uren geduurd had, zagen zij eindelijk zelve het nuttelooze hare pogingen in, vooral ook omdat de moeder in het laatst veel meer pijnen ondervond van de trekkingen aan de navelstreng, en waren dus wel gedwongen om mijne hulp in de plaats van de hare te stellen. Dit naive verhaal der vroedvrouwen maakt het ons makkelijk haar deel aan de inversie uittemaken en nategaan wat er eigenlijk heeft plaats gehad. Tengevolge der atonie en der vergroeijing der placenta en uteruswand liet de nageboorte zelfs bij het trekken aan den navelstreng niet los en toen bij dezen tegenstand de kracht misschien vermeerderd werd, gaf de uteruswand aan de trekking toe en kwam op deze wijze omgekeerd naar buiten: dat de pijnen heviger werden naar mate de omstulping volkomener werd, laat zich gemakkelijk verklaren; de tegenstand, welke hier geboden werd aan de z. g. verwijdering der nageboorte werd gegeven door de breede banden, welke zich digt bij het onderste segment inplantende, dus ook niet zulk cene uitrekking en uitzetting in de zwangerschap ondergaan hadden als de ronde banden: er werd dus meerdere kracht vereischt om dezen tegenstand te overwinnen: vandaar meerdere pijn. Natuurlijk dat dit alles een' uiterst verzwakkenden invloed op de moeder uitoefende en dat het daarom niet te verwonderen was, dat ik haar in zulk eenen uitgeputten toestand aantrof. Snel handelen was aangewezen, maar ik werd belet hieraan terstond te voldoen, omdat de vrouw te uitgeput was om zulk eene ingrijpende operatie dadelijk doortestaan: en toch was het zaak den uterus zoo spoedig mogelijk in te brengen, daar mij dit nu waarschijnlijk gemakkelijker gelukken zoude dan eenigen tijd later. De vrouw herhaalde zich spoedig van het doorgestane lijden: eenige oogenblikken rust en het gebruik van enkele versterkende middelen hadden haar voldoende krachten teruggegeven om haar in een' geschikten toestand voor de kunstbewerking te brengen. Maar nu kwam er een tweede punt van moeijelijke beslissing. Moest de placenta mede naar binnen gebragt of eerst verwijderd worden? Beide wijzen hadden haar voor en haar tegen. Want toen ik bemerkte, dat de placenta zoo vast vereenigd was met den uteruswand, begreep ik wel dat de zamentrekkingen van den verslapten uterus nimmer krachtig genoeg zouden zijn om de zoo vast geadhaereerde placenta los temaken en uittedrijven; maar toch kwam het mij beter voor om ze in dat geval liever later kunstmatig te verwijderen dan de vrouw bloot te stellen aan de hevige bloeding uit de openstaande uterusvaten, welke waarschijnlijk reeds zoude intreden alvorens de uterus geheel teruggebragt was en zich dus konde zamentrekking. Er was nog een belangrijk punt, dat mij liever besluiten deed de placenta mede in te brengen. De vrouw was nog steeds uiterst zwak, hoewel de toestand veel ver- betcrd was sedert eenige oogenblikken geleden. Het was derhalve verkieselijk telkens zoo weinig mogelijk van hare krachten te vorderen en liever bij tusschenpoozen te handelen dan haar op eens te veel te schokken. Bij het terugbrengen van uterus en placenta tegelijk had ik liet voordeel, dat ik tusschen de repositie des uterus en het daarna kunstmatig verwijderen der placenta eenigen tijd wachten kon, maar indien ik eerst de placenta had willen losmaken, dat misschien reeds in dit geval eene hoogst pijnlijke en gevaarvolle operatie zoude zijn geweest, dan zoude ik geen oogenblik hebben mogen vertoeven met de terugbrenging der baarmoeder, daar het verzuim hiervan de moeder anders aan de noodlottigste gevolgen eener hevige bloeding zoude blootstellen. Tot het ondergaan van deze twee zoo snel op elkander volgende operatien was onze patiënt te uitgeput. De operatie der inversie zelve leverde mij niet zulke bezwaren op als gewoonlijk worden opgegeven door de verschillende schrijvers. Zeker werden deze voor een groot deel weggenomen door de chloroformisatie en ook door de bijzondere slapheid van alle deelen: zij hadden hunne veerkracht verloren en gaven vrij gemakkelijk toe aan de drukking der hand. Maar toch moest ik uiterst langzaam en voorzigtig handelen om de pijnen niet noodeloos te vermeerderen en dus zoo weinig mogelijk van de reeds zoozeer uitgeputte krachten te vorderen; evenwel kon ik later bij de pogingen tot eene kunstmatige verwijdering der placenta niet verhoeden, dat de aanraking der overprikkelde uteruszenuwen tusschenbeiden reflectorische krampen ten gevolge had. De aangewende manipulaticn bij het inbrengen voldeden mij zeer goed en leverden mij een beter succes op dan eenige andere wijze, welke ik beproefde. Ook was het effect der operatie gunstiger dan ik mij had voorgesteld, want de betrekkelijke euphorie der moeder was in het oogvallend door liet bijna volkomen ophouden deizoo hevige pijnen in de lendenen en liezen; de neiging tot braken had ook opgehouden en hare krachten schenen weinig geleden te hebben. Ik zag nu tegelijk de juistheid in van de gevolgde methode, want had ik de placenta verwijderd vóór het inbrengen van den uterus, dan zouden de daarmede gepaard gaande bloedingen waarschijnlijk niet opgehouden hebben, daar de uterus zich na de repositie niet zamentrok; in hoeverre deze het anders wel zoude gedaan hebben is moeijelijk uittemaken, maar zeker zouden de krampen, welke nu al niet voorkomen konden worden, veel heviger zijn geweest en de stuipen, welke eerst later ingetreden zijn, reeds nu een einde aan het leven gemaakt hebben. Een gegronde hoop op herstelling mogt ik eerst koesteren, toen de uterus zich krachtig begon zamen te trekken en de bloeding ophield; ik dacht toen mijne moeiten beloond te zien en de vrouw aan het dreigende levensgevaar ontkomen; wel veroorzaakten mij de krampenen de voortdurende hoofdpijn eenige ongerustheid, maar ik schreef ze meer toe aan de uitputting van het zenuwstelsel, die bi j de noodige rust wel van zelve verbeteren zouden. De uitkomst bewees het anders en deed mij weder de treurige ondervinding opdoen, welk een groot gewigt men hechten moet aan het bestaan van hoofdpijn gedurende de baring. Ik bedoel niet dat gevoel van ingenomenheid en van zwaarte in het hoofd, dat bijna elke partus met zich medebrengt en waaraan meestal niet eens gedacht wordt bij de gelijkertijd zoo hevige pijnen, welke de uitdrijving van het foetus veroorzaken, maar ik meen die hevige, schietende pijnen, welke boven alle anderen gevoeld worden en steeds op dezelfde wijze door de lijderessen worden medegedeeld. 8 In mijnen studietijd te Utrecht (*) werd mij in een geval van eclampsie door mijnen leermeester er op gewezen, dat deze soort van hoofdpijn steeds een voorbode der ophanden zijnde stuipen is en dat deze soms wel optreden zonder de hun gewoonlijk begeleidende hoofdpijn, maar dat in die gevallen waar zij aanwezig is, het optreden der eclampsie (l) Het zal menigeen misschien vreemd zijn te hooren, dat ik gedurende dien tijd er nimmer regt voor heb durven uitkomen, dat ik mij met deze studie bezig hield, maar een van de eerste artikelen van liet, Keglement op de kweekschool houdt in, dat het den kweekelingen ten strengste verboden is, eenigen anderen curcus te volgen dan dien van de kweekschool zelve. Op grond van die bepaling konde ik dan ook geene toestemming verkrijgen tot het aauleeren van dit zoo nuttige vak en moest ik steeds des avonds en ter sluips mij bij den chirurgijn vervoegen om, gezamenlijk met sommigen mijner medekweekelingen, de bij de wet bepaalde twee studiejaren te doorloopen. Dit kostte mij de opoffering van menig vrij uur, maar had ten minste geene straf ten gevolge. De praclisehe oefeningen iu Utrechts armeubuurten verkreeg ik dikwijls ten koste mijner vrijheid, want onherroepelijk stond de straf van vier dagen provoost of, zoo als in mijnen tijd nog, van vier dagen gevangenisstraf op de misdaad van// na bezetten tijd niet t'huis gevonden te zijn," en als ik dan nog de overtuigendste bewijzen overlegde, dat ik bij eenen partus had geadsisteerd, dan kreeg ik de bedreiging toe, dat bij verderen onwil om mij naar de bestaande reglementen te gedragen, mijn ontslag het gevolg er van zijn konde! Op zulk eene .school, waar nog zulke middeleeuwsche grondbeginselen gehuldigd worden, worden de Militaire Geneeskundigen gevormd en ik zoude, niettegenstaande het vele goeds, dat zij bezit, nog talrijke voorbeelden kunnen bijbrengen, dat er aan onze opleiding te Utrecht veel te verbeteren valt: dc nieuwe Geneeskundige wetten zullen dit trouwens wel spoedig doen inzien. Bestaan er misschien gegronde bezwaren tegen de oprigting van een' leerstoel in de verloskunde aan de kweekschool zelve, laat men dan dit gebrek zooveel mogelijk trachten te vergoeden door de eigene studie hierin aantemoedigen en vooral door al die belemmeringen in de vrije studie wegtenemen, welke die school nu nog tot oneer verstrekken. Algemeen wordt het noodzakelijke ingezien van goede verloskundigen in Ncderlandseh-Indie te bezitten en is het dan niet treurig dat dc vorming hiervan afsluit op kleingeestige begrippen in Holland? steeds plaats had en sints dien tijd heb ik van vier gevallen van eclampsie bij barenden, er drie waargenomen, waarbij de hoofdpijn als voorbode, zoo niet reeds als waarschuwend symptoom, der zich ontwikkelende eclampsie aanwezig was. Omtrent de oorzaken dezer eclampsie in het voorliggend geval kunnen zich verschillende meeningen voordoen. Volgens Frerichs (!) toch zoude de moeder aan morbus Brightii geleden hebben, daar stuipen volgens hem steeds het resultaat zijn der uraemische intoxicatie, waarmede zij in hare symptomen dan ook volkomen overeenstemmen. Het komt mij te gewaagd voor deze ziekte hier aanteneinen, hoewel het niet te ontkennen valt, dat er enkele gegevens voor te vinden zijn. De veneuse statis in de bekkenvaten kan zich medegedeeld hebben aan de niervaten en een parenchymateuse ontsteking der nieren of wel een mechanische terughouding der urine veroorzaakt heliben: de in de zwangerschap gevoelde pijnen hebben misschien hier mede in verband gestaan. Ook zoude men nog eene oorzaak kunnen vinden in de aanwezigheid van zooveel vruchtwater, dat misschien eene hydraemische gesteldheid van het bloed der moeder tengevolge had of wel zelve er een uitvloeisel van was; het bloed van zwangeren is toch al rijker aan water, vezelstof en ongekleurde bloedligchaampjes, terwijl het gehalte van albuinen en gekleurde bloedligchaampjes verminderd is. Die verandering vloeit voort uit de verliezen, die het moederlijk bloed lijdt door de noodige voeding van het kind; zulke wijzigingen van het bloed bevorderen meestal het ontstaan der Brightsche nierziekte. Behalve dat er bij de lijderes niet één enkel symptoom dezer ziekte was te bespeuren, zooals oedeem der ledematen enz., zoo valt het (]) Frerichs. Brightsche NicrcnkrankVif \ind dercu ücl.aii !h:n r. bovendien nog zeer te betwijfelen of de urine afscheiding zulke beletselen ondervonden had in de croupeuse exsudaten der piskanaaltjes, dat daardoor het ureum in het bloed teruggehouden werd of wel carbonas ammoniae gevormd was, al naarmate de verschillende theorie, welke men zich omtrent het ontstaan der uraemie gelieft te vormen. Ook verschillen de uraemische convulsiën in vele opzigten met degene, welke zich hier instelden: het is wel jammer overigens, dat wij geen onderzoek der urine hebben kunnen instellen en dat ons alle bijzonderheden omtrent het gestel der vrouw, het verloop der zwangerschap enz. ontbreken: misschien zoude de kennis hiervan veel licht kunnen verspreiden. Eenvoudiger verklaring voor het optreden der eclampsie in dit geval kan men zich geven, wanneer men aanneemt, dat de bovenmatig uitgezette uterus eene passieve hyperaemie der zenuwcentra heeft opgewekt, welke zich geleidelijk heeft medegedeeld aan de medulla oblongata, in wier zoo talrijke vaten het bloed een ruime plaats vond en gemakkelijk laat zich verder denken, dat de bloedsovervulling van dit deel een verhoogde gevoeligheid er van teweegbragt, waarin volgens Schroeder van der Kolk (') het wezen der stuipen gelegen is. De naauwe zamenhang tusschen het verlengde merg en de geslachtsdeelen is overtuigend gebleken uit de proeven van Kilian, die dooide prikkeling der medulla oblongata bij sommige dieren bewegingen in den uterus en in de tubae opwekte: het is dus als vrij zeker aantenemen, dat bij eene bestaande dispositie der zenuwcentra tot het ontstaan van eclampsie, de overprikkeling der uteruszenuwen de gelegenheidgevende oorzaak was tot ontlading der verhoogde ge- (i) Over liet fijnere zamenstel eu de werking van liet verlengde merg door J. L. C. Sclirocder van der Kolk. 1858. voeligheid van de medulla oblongata ia een aanval van eclampsie. Aldus behoeven wij ons ook niet het verwijt te maken, dat de gedane kunstbewerkingen de eenige oorzaken waren: bij eene niet reeds bestaande dispositie hadden zij misschien ook geene convulsies tengevolge gehad; hoewel dit onwaarschijnlijk gemaakt wordt door de mededeeling van Ramsbothan en Inglebij, die beiden eclampsie herhaaldelijk zagen ontstaan bij eene teruggebleven en vergroeide placenta. De verrigte operatiën voldeden aan een vitale indicatie — zonder het ondergaan er van, ware de vrouw zeer zeker aan de gevolgen van anaemie bezweken, zonder hierdoor gevrijwaard te worden voor de hevige stuipen, waaraan zij nu overleden is. Boeroe, 12 September 1865. KLINISCHE BIJDRAGE TOT DE HUIDZIEKTEN, PITYRIASIS SIMPLEX EN HERPES TONSURANS, DOOR W. A. J. BERNARD, Officier van gezondk. 2e klasse. Onder de Niassers, die op Sumatra leven, komen twee vormen van huidziekten, pityriasis en herpes tonsurans, zoo menigvuldig en in zulk een' hoogen graad voor, dat ze niet alléén de aandacht van deskundigen tot zich trekken, maar ook iederen leek in het oog vallen wegens het u schurftige", afstootende voorkomen, dat deze ziekten aan hare offers geven. Deze huidziekten worden echter niet door de Niassers op Sumatra verkregen, maar door hen van Nias medegebragt en hereditair voortgeplant; voornamelijk is dit met de pityriasis het geval. Deze laatste ziekte, schijnt onder de inboorlingen van Sumatra niet voor te komen; zeker niet zoo algemeen als bij de Niassers. Onder de Maleijers heb ik tot dus ver slechts twee gevallen van pityriasis, een op Bangka en een op Borneo, waargenomen. Dat zich deze ziekte ook niet verder onder de bevolking, die in de nabijheid der Niassers leven uitbreidt, kan aan de onbesmettelijkheid der ziekte en aan liet zeldzame voor- komen van huwelijken tusschen Niassers en Maleijers worden toegeschreven. Eene erfelijke voortplanting is echter niet te loochenen, zooals verder zal blijken. Volgens rnededeeling is deze ziekte over geheel Nias verspreid. Herpes tondens is eene huidziekte die hier in Indië, zoowel onder de Europeanen als Inlanders en andere oosterlingen, veelvuldig voorkomt, doch zelden in zoo sterken graad als bij de Niassers. Onder eene bevolking Niassers van 151 zielen kwamen van herpes tonsurans 4 en van pityriasis simplex 11 gevallen voor, waarvan een bij eene vrouw. Van deze waren met pityriasis: Een der lijders tusschen de 40 en 50 jaren, drie » n u 30 // 35 // een // n n 25 // 30 n drie u h h 15 // 20 n drie n // // 5 n 10 // De symptomen van pityriasis en de ontwikkeling voor zoo verre ik ze heb kunnen nagaan bij twee lijders, bij wie het ziekteproces nog niet de geheele huid had ingenomen en enkele gezonde huidplekken voorkwamen, waarop het proces nog in ontwikkeling was, zijn de navolgende. Op de normale huid van borst, rug of extremiteiten bemerkt men speldenknop-tot linzengroote, niet boven de huid verhevene en ook niet geïnfiltreerde plekken, waarop de epidermis afschilfert; de plek is eenigzins helderder van kleur dan de normale huid. Op verschillende plaatsen ontstaan meerdere van die plekken; de ziekte breidt zich langzaam verder uit en wel in vorm van 2—3 m. m. breede ringen om den plek heen. De epidermis laat namelijk in de zoo even aangegevene breedte ringvormig van de eerste plek los, blijft aan den buitenrand van dezen ring, die eene helderder kleur heeft dan de normale huid en ook helderder is dan de oorspronkelijke plek, die intusschen door de inwerking van lucht en licht, weder donkerder is geworden, eenigen tijd hangen, om later in kleinere of grootere stukken af te vallen; voordat dit volkomen geschied is, heeft zich reeds een tweede en derde ring om den eersten op dezelfde wijze gevormd, terwijl de afgestooten epidermis nog niet gelieel van de oorspronkelijke plek en den eersten ring is afgevallen. Na den derden ring komt een vierde en zoo voort, tot dat de ringen van verschillende punten uitgegaan elkander bereiken en in elkander smelten, waardoor verschillende zigzagvormige cn slangvormige figuren te voorschijn komen. De jongste ring heeft altoos de helderste kleur en deze neemt met den ouderdom af en verdwijnt op plaatsen waar de ziekte lang bestaan heeft. Heeft namelijk de ziekte eene grootere uitgestrektheid erlangt, dan volgt de afschilfering niet meer in den opgegeven, maar in onregelmatigen vorm, waarbij zich echter de ring- of slangvormige figuren nog na jaren laten aantoonen. Ook gebeurt het, hoewel zelden, dat het centrum van eene afschilferende plek geneest en eene normale huid toont, terwijl in de peripherie de vervelling voortgaat. Evenzoo breidt zich de ziekte, zonder ringvorming, van grootere aangedane plaatsen in de peripherie, b. v. van borst of rug op hals en gezigt uit. In andere, oudere gevallen, ziet men weinig of niets meer van dezen oorspronkelijken vorm van ontwikkeling, maar de geheele huid, of zoo verre zich het ziekteproces uitstrekt, is ruw door aanhangende epidermis lamellen. Wrijft men deze plaatsen met de hand, zoo vallen slechts eenige van deze lamellen af, terwijl later weder nieuwe te voorschijn lcomen. Wil men met het pincet de epidermis aftrekken, dan vindt men, dat de meeste aanhangende schubben nog vrij vast aan de huid zitten. Dit bewijst, dat de afstooting der epidermis slechts langzaam, maar onophoudelijk voortgaat. "VVaar de epidermis los laat, is daaronder reeds eene nieuwe gevormd; ware dit niet het geval, zoo moest deze ziekte jeuken veroorzaken, zooals overal, waar de epidermis afvalt, voordat eene nieuwe, voldoend dikke epidermis daaronder ligt. Geen deel der huid is voor dit ziekteproces veilig. Het gezigt en het behaarde gedeelte van het hoofd worden even sterk getroffen als horst, rug of extremiteiten. Voor dat echter de gehcele huid is aangedaan schijnen maanden, ja zelfs jaren noodig te zijn. Alle lijders, die ik zag en bij wie de ziekte nog niet de geheele huid had ingenomen, maar nog voortdurend zich uitbreidde, zeiden, dat hun lijden reeds eenige jaren had bestaan en achtereenvolgens op de huid verder was gegaan. Andere lijders, die aan pityriasis universalis leden, konden zich het aantal jaren, dat verloopen was van het begin hunner ziekte, niet eens meer herinneren. Andere symptomen, als eene voortdurende vervelling met aan de huid hangende epidermis lamellen heeft deze ziekte niet. Noch infiltratie der huid, zelfs na jaren lang bestaan der ziekte, noch papulae, noch jeuken komen voor. Het algemeen bevinden der lijders is niet gestoord en ongehinderd doen ze hunne werkzaamheden. Deze ziekte onderscheidt zich dus ligt van herpes tonsurans, bij welke ziekte infiltratie der huid, hevig jeuken, en tengevolge hiervan papulae en roofjes voorkomen en buitendien door de schimmelplantjes. Even ligt is ze te onderscheiden van eczema, psoriasis en lupus exfoliativus. Omtrent de oorzaken heb ik verder niets kunnen ontdekken, dan dat mij twee familiën bekend zijn, in eene van welke de moeder aan pityriasis universalis en een Gjarig kind op armen en rug aan pityriasis lijden, terwijl in de tweede familie drie broeders aan pityriasis universalis lijden. Op het eilaml Nias zelf zal misschien meer over den oorsprong en over de ziekte zelve ontdekt kunnen worden. De prognosis is in zoo ver ongunstig, als het schijnt, dat de ziekte, aan zich zelf overgelaten, niet geneest en ook gedurende de behandeling zich hardnekkig en tot recidieven geneigd toont. In Europa is deze ziekte zelden en men vindt daarom weinige en zeer onvoldoende raadgevingen in de boeken. Hetgeen ik tot dusver met geneesmiddelen heb uitgewerkt geeft mij de hoop, dat de ziekte geneeslijk is. Ik zal de middelen, welke ik heb aangewend, met de resultaten, ter verdere beproeving aanhalen. Van de 11 pityriasis-lijders, die ik zag, kwamen 7 onder behandeling in de infirmerie. Bij allen bestond de ziekte reeds meerdere jaren en bij zes lijders had zij de geheele huid, a capite ad calcem, zelfs het hoofd niet uitgezonderd, ingenomen. Bij den 7den lijder was ongeveer 2/3 der huid aangedaan. Onder de behandeling met teer, ol. empyreumat conifirum, genas een lijder na vier weken behandeling. De teerinwrijvingen werden dagelijks, des middags, eenmaal over het geheele ligchaam aangewend na een voorafgegaan bad met zeep. Zoo als Hebra, heb ook ik waargenomen, dat deze inwrijvingen geene nadeelige gevolgen hebben. Slechts bij twee lijders trad bij wat sterke inwrijving van teer mislijkheid en hoofdpijn in, die zich echter niet herhaalden. Ook nam ik waar, dat de urine eene olijfgroene kleur aanneemt, maar ik kon de teerlucht, zelfs bij toevoeging van zwavelzuur, zoo als Hebra, opgeeft, niet ontdekken, wat wel aan mijn reukorgaan zal te wijten zijn. Daar bij andere lijders de teer slechts eene geringe beterschap bragt, werd deze gevolgd door inwrijvingen met ungt. sulphurat., waardoor een lijder na 13 dagen, met eene inwrijving daags, herstelde. Bij den eersten, alleen met teer behandelden, begon na 10 dagen weder de afschilfering op verschillende plaatsen van het ligchaam, doch in een' geheel anderen vorm: de geheele huid toonde zich uiterst droog, zamengetrokken en gerimpeld, namelijk aan den hals en de buigzijde deiextremiteiten , op welke plaatsen zelfs kleine ragades voorkwamen. De afschilfering was gering en tot enkele geïnliltreerde en boven de huid uitstekende plekken, die de grootte hadden eener lins tot die van eene cent, beperkt. Deze toestand genas na verloop van 10 dagen door inwrijvingen met sapo viridis en baden. De lijder werd hierna op verzoek ontslagen. Na verloop van circa 3 weken kwam hij weder bij mij terug en vond ik, dat zijne pityriasis weder in ontwikkeling was, doch niet met eene zoo drooge en gerimpelde huid. De tweede herstelde lijder, bij welken na de teer, ungt. sulphur. is aangewend, toont tot dus verre (na 6 weken) nog geen recidief. Ook jodium werd uitwendig, 20 a 30 gr. op een ons vet, zonder succes aangewend. Bij een' lijder, die tevens aan scrophulosis leed, werd behalve teer en ungt. sulphur., iodium en levertraan inAvendig gedurende drie maanden toegediend, zonder dat deze inwendig gebruikte middelen invloed op de huidziekte hadden. Bij ligte inwrijving met eene oplossing van 1 ons hydras kalicus in 4 onsen water, wordt de zieke epidermis verwoest; zij heft zich in kleine bultjes op, zonder juist blaasjes te vormen, en na eenige dagen valt zij in kleine lamellen af. Wordt er echter te veel van deze oplossing op de huid gebragt en sterk ingewreven, dan ontstaan er blaasjes en blazen door eene meer of minder diep ingrijpende ontsteking der cutis. Dit moet men trachten te voorkomen door de hand even nat te maken met de op- lossing e.11 dan snel een bepaald gedeelte der huid daarmede in te wrijven en onmiddelijk hierop de hand andermaal, maar met water, nat maken en daarmede de inwrijving te herhalen. Daardoor wordt de oplossing gelijkmatiger verdeeld en wat verdund. Na drie a vier dagen kan men de inwrijving op dezelfde plaats herhalen en in gelijke tusschenpoozen zoolang voortzetten, tot dat eene normale epidermis, die niet meer afschilfert, tevoorschijn komt. Zoo doende heb ik bij drie lijders genezing verkregen; of deze eene blijvende zal zijn moet de tijd leeren. Er moet nog opgemerkt worden, dat men wegens de pijn, die deze oplossing veroorzaakt, slechts kleine gedeelten van de huid achtereenvolgens moet inwrijven. Tegen deze ziekte zoude ook nog de kalkzwavellever volgens Vleminghx aan te bevelen zijn, zoo als verder zal worden aangegeven.
| 46,433
|
MMCMC01:000002763_27
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,840
|
The American masonic register and literary companion being a periodical journal, devoted to masonry, arts and sciences, sketches of character, biography, manners and customs, popular tales, miscellany, poetry, literary and general intelligence, etc. etc.
| null |
English
|
Spoken
| 7,416
| 11,461
|
others shuddered. while Flamel smiled and pressed ihe hand of Guillen de Boisne, who considered himself most happy in having escaped from the tortures which now threatened the ill-fated Grand Master of the I emplars. " Choose," cried Philip, " confes3 thy crimes or seat thyself in that iron chair."' Molai did not even answer him, but calmlv and Dioudlv sathim- sell down in the dreadfu! chair. The executioner rudely tore off tlie white mantle which covered the shoulders of the Templar; he then touched a spring, and tw > large iron hooks twisted ihe (eet of Molai, while six long bars of the same metal, disposed in triangles, crossed on his chest, and pressed his naked shoulders on sharp points with which the back of the chair was garnished. Molai raised his eves to Heav- en, but did not utter a word,a shriek, or even a groan. His breath came whisthna from his crushed and wound- ed chest, and the blood flowed in torrents from his shoulders on the shining and polished instrument of his torture. " Speak," cried Philip. " I am innocent," replied Molai, in a faint and faltering voice. " Sire," whispered Engeraud, " he will never confess." Take him away," said King Philip, " another one less resolute will speakand Molai releassd from the iron bars which were crushing his chest, breathed freely once more. While the Grand Master was seated in the accursed iron clrair, one of the voun^er knights had shed tears. and when he was released from the totture the youthful Templar exclaimed—" God be praised." Philip now turned to him and said—" What is thy name? Pierre.de Villeuenve," replied the Knight'.— " Perchnnce," continued the kinp. " thou wilt nmve less obstinate than thv Grand Master. and tortures will force thee at least to confess." " Thou art mistaken," replied the Templar. " Drag him to the torture," cried the infuriated Monarch. " My liege," said a voice, "it is the same to you which one of us submits to the torture, your arm being onlyto enioy the suffer- : ^ r „ t/"„ ati .! •" j j. inga ui ci ivmgm. ïuy oromer is young, exnausted bv imprisonment, hunger and care, and to curtail his sufferings he may betray his honor. Let me be tortured in his place. My name ^s Fuik de Tracey." " Nö, no, my brother," eauerlv renlied vounsr Villenem-p "dn not doubt^mv constancy. Executioner do thy duty ;" and he advanced towards the yellow curtain." "He is very young," whispered Marigny to the king, " he cannot bear the torture long." " So much the better iuariguy, lepuen tne Aing, " he will conless the sooner." And these words were pronounced in such a terrible tone of voice. that the astounded minister did not venture on another whisper during the whole trial. The eyes of the king sparkled with rage ; and this (jullie *■ uau consenten so reluctantly to witness this dreadfu] scene. seemed now determinivl tn srlnn» all the resources o( crueltv. as if to annease his rnn. science, and to persuade himself he had listened only to the voice of justice. " Pierre de Villeneuve," he said, " it is not jet too late/' The young man gazed at him disdainlully, and made no reply. The executioner instantly seized him, and bonnd liim'on a machine called the cross of St. Andrew. It consisted or two beams laid crossways, and almost at right angles. On the limbs of this dreadful cross the execntione bound the naked arms and legs of the young Templar and then siowly turned a wineh that set in motion a small sharp pointed lance which penetrated the loins of the sufferer. The executioner stopped one moment iu imcrmgaie nis vicnm wnue the lance had already penetrated between the cartilages which unite the vertebear. "Speak," cried Philip. Pierre de Villen- cu.cupd.cu jus moutn siowiv, and Irom his purple lips came forth in short and feeble accents, " Not guilty, not guilty. " Go on, go on," exclaimed the king, enraged at so much resolution and fortitnde.— The executioner again turned the winch, the lance rose by degrees, till suddenlv the Knight ïrave a shriek shook the St. Andrews cross with great violence. and the terrible and bloodv lance breakinf his bones like so much glass, penetrated into his bosom. The youthful Templar closed his eyes, and his head feil on his shoulders. "My brother. mv brother." shrieked Fuik de Tracey, " Ye have murdered him. " Why did he not conless tnen. said r hl lip, carefully avertihg his eyes while the executioner unbound the corpse of the ill fated Pierre, and bore it away on his shoulder, leaving a long track of blood behind him. When the captives were first summonej into the presence of the King, one of them, as we have already stated, passed before the royal iudge without bowinsto him. and had seated himself on what now proved to be an instrument of torture. His name was John de Beaufreinend—he had grown grey in the service of the temple, and had been in all the campaigns against the Saracens. He was remarkably tall and strong, and during the whole execution had kept his large eyes, arched by long thick and grisly eyebrows full on the king. Irritated by his bold bearing. The sufferer was suspended between two beams, and above him him swung an immense leaden weiglit, which at regular intervals feil and crushed one of the l^mbs of the victim. The executioner tried to drag this machine into the centre of the room, but it was so heavy as to resist all his olforfi to stir it. Beaufremond sprang up, and with one firm grasp drew the immense apparatus into the middle of the hall. Astonished by this exhibition of strength, the executioner looked upon this victim as a supernatural being, and if FeSulremond had only given him one glance of his firight black eyés. he would never have dared to touch him. Observing his hesitation, the knight placed himself without assistance, on the dreadful machine. "uu me ncigui uc^cui iu iiiuvc rc^uiari^ auuve uis head. He had time to confess before it reached a large black spot, whence it was to fall on one of his limbs. " Look at that weight'" said Philip, No answer. " Remember that when it touches the black spot, it falls," continued the Monarch. No answer, but the bright black eyes remained fixed on theking's face. Suddenly the weight touched the black spot— it feil, and crushed the Templar's leg. " 1 have only one more leg at your service," said Beaufremond, firmly and proudly; and still gazing intently on the king. "Bear him hence," cried Philip, and starting up, as' if to avoid the gaze of his victim, he left the hall, call¬ ed for his horse, and rode off towards the palace.— Marigny followed him, and none were left in the hall but John Flamel, the legatee of the Pope, and those Templars who had confessed. They were sufficiënt to have tortured those among the captives who still survived, but their calm and majestic mien had such an effect on their judges, that they urtanimously started from their seats and rushed out of the Judgment Hall. The prisoners weie re-conducted to their cells, and John Flamel announced to the crowd without the prison, that the confessions had been complete and entire, and that in a few days the king's pleasure and justice would be known. Long live king Philip —long live John Flamel, shouted the crowd as they dispersed, in anxious expectation for the execution of the knights of the Temple. Some robbers having broken into a gentleman'? house, went to the bed of his servant, and told him if he moved, he was a dead man. " That's a lié," said he, "for I caa't move unless 1 be alive," AMERICAN MASONIC REGISTER, i ALBANY, SATURDAY, MARCH 27, 1841. To Agents and friends.—Thoseof our friends who may obtain subscribers for us on this Volume, are requested not to receive pay, beyond three quarteRs of a ve k» ($1,50) as we find ourselves unable to supply any back Nos, prior toNo 14. lt is desirable to have no broken accounts, ojnd we make this state ment, in reference to the next Vol. Thë Olden Time—A Cdriosity.—A friend has placed in our hands a relic of the last century, from which we shall occasionally cull some very curious and interesting facts. It is a volume of Almanacs, from 1769, to 1782. A part of them are entitled " Hutch- insj Improved, being an Almanack and Ephemeris, of," &c. " Printed and sold by Hugh Gaine, at the Bible and Crown, Hanover Square, New York,—where may be had," &c. From the style of the printing, and tlje cohr of the paper, wliich is a shade lighter than good straw paper, together with certain commenda^ tions of the publisher, it appears that Mr. Hugh Gaine was the fancy printer of that day in the greatcity. In 1774, Mr. Gaine has a formidable rival, in the person of Mr. John Holt, who published the "New ¥ork Almanac in Dock-street, near the Coffee House," who says he has published the "best Almanac in America, and a purchaser must be very unconscionable indeed, if he does not think he has the full worth of his mo¬ ney." "Icould (says this immortal chronicler of thunder storms) give you a very extraordinary encomivm and account of myself, but shall reseiye them for ray future almanacks," Among the collection we have also " Watson's Connecticut Almanac, for 1777." " BickerstafTs Boston Almanack, or the year of our Redemption, for 1778." "Dedicated to the Glorious Washington & Gates."— Father Arahaham's Almanack, for 1779," published at Philadelphia. Besides several others published at about the close of the Revolutionary war. The volume before us appears to have been careful]y preserved as aflfording data of events in some old Dutch family of this city, and the margin is covered with memoranda like the following: 1772, ) Sot a hen in the cob-house on 9 turkey June 13. £ and 10 ducks' eggs. 1773, } April, 17, 1 Soad the garden. " 21, f Sot a hen in the tub. June 24. J St. John'sUay the best for planting cabbages. 1774, ? May 4. $ Snow six inches deep. The following, which is all we have room for, will give the reader some idea ol New York in the " olden time." Extract from. the Laws and Regulalions of the N. York Chambtr of Commerce, October 3d, 1769. Resolved, That every Meraber af this Chamber, will pay and receive Gold, and Silver Coin, in future, atthe following Rates. viz. dwu. grs. <£• s. d. A Johannes weighing 18 0 6 8 0 A Moidore 6 18 2 8 0 And the small Coins of the sanie Denominations, in the like Proportion. A Caroline, weighing 6 8 1 18 0 A Spanish Doubloon, or 4 Pistole Piece, weighing 17 8 5 16 0 And the smaller Coins in like Proportion. An English Guinea, weighing 5 3 1 17 0 And a Half and Quarter ditto, in Pioportion. A French Guinea 5 4 1 16 0 Half ditto, in same Proportion. A Chequin, weighing 2 4 0 14 6 An English Crown 8 9 A French ditto 8 6 A French Pistole 4 5 18 0 A English Shilling 1 9 An Pistereen 1 7 August Ith, 1770. The Proposal of last Meeting, for this Corporation to take into Consideratioü a Remedv to prevent the clipping of Half Joes, it is Resolved, That the Members of this Corporation will, in future, pay and receive all Half Joes that weigh Nine Penny Weight, at Three Pomds Four Shillings, and for every grain they weigh more, allow three pence per Grain ; and every Grain they weigh less, deduct Jour pence. Rates of the Stages, from New-York tQ Philadel¬ phia, in 1774. The Boat goes from White-Hall slip in New-York, Mondays and Thursdays, and the Passengere generally arrivé at Philadelphia on Wednesdays and Saturdays. ine lare tor a l assenger lrom INew lork to Amboy, f. d. 2 0 From Amboy to Bordentown, in the waggon, 5 0 From Bordentown to Philadelphia, 1 6 For goods from New York to Amboy, per cwt. 1 0 Goods from Amhoy to Bordentown, per cwt. 2 9 From Bordentown to Philadelphia, per do. 1 6 From Amboy to Burlington, in a waggon, 6 0 From Burlington to Philadelphia, in a Boat, 1 0 Goods from Amhoy to Burlington, per cwt. wag'n 3 3 From Burlington to Philadelphia, per cwt. 0 6 Stage Waggons from Powles Ijook Ferry, set out, for Newark, on Monday, Wednesday and Friday morning, returning the same day - ■ And for Philadelphia, (which they reach in two days, meeting the Philadelphia waggon and exchanging Passengers at Princeton) on Mondays and Thursdays, at Sunrise—from Powles Hook to Newirk, for a Passengei, ls. 6d. the same for returning. From Powles Hook to Princeton, for a Passenger, ferry free, lOs. - Thence to Philadelphia, lOs. Goods rated 1501b. as a Passenger. The Celebrated "Dick Graves," who is well known throughout the United States, as possessing more wit and drollery than falls to the lot of liumanity, has got himself in a scrape, which in all probabil- ity, will occasion his retirement from public life for a number of years. For several months past, repeated robberies have been committed on the rail road betweep this place and Syracuse. Col Wilkie of NewYork, who was entrusted with a large sum of money, together with Wm. K. Strong, of Geneva, and Free- man Clarke, cashier of the Orleans Bank had their trunks robbed during the past ween, trom the Daggage cars. On discovery of the robbery, immediate steps were taken to ferret out the robbers, which resulted in the arrest of an old oft'ender by the name of Wall, and " poot Dick." Dick kept up his usual assurance, until a package of the money was found secreted, with his name written on it.He then sank in a chair confounded ; since which time, " Richard has not been himself." Five thousand dollar bail has been required, which Graves has been unable to give. Alaspoor [Dick.] I knew him Ho ratio; a fellow of infinite jest; of most exquisite fancy - - • Where b« your gibes now? your gamDois.* your songs : your iiushcb ui mciiiiiicm, ui&l were ivont to set ihe table 011 a roa'? Not one to mock your own grinning ; quite chap tallen. Our City.—A majority of even our own citizens are not aware of the extent of the improvements in Albany for the past year, a vast number of buildings have been erected, nearly all of which are of the first class. New streets have been opened, immense hills have been removed, graded and made ready for building.— Notwithstanding which, there is a scarcity of tenements; to obviate thi3, active preparations are being made for the erection of a large number of housesduling this season. Albany must become a large place, ' in "'.te of latrr-ntations here or elsewhere." David Frost and Evkline Wells The ap plication for a divorce of the above patties, who were wedded some three years since undersuch peculiar circumstances, is still before the Legislature of this State, This case is a perfect anomaly in hymenial occurrences, and m our opinion demands the interposition of the Legislature to dissolve a conneotion entered into under such circumstances. The plea of setting a dangerous precedent is absurd, as there is not the remotest probability of the recurreqce of a parallel. Canal ENi.argemeht.~-.lt is worth one's while to saunterinto the vicinity of the Little Basin, as by an inspection of what is going on there, a pretty correct estiHiate may De made ol the magnitude of this work, Thehuge stones emploved in the construction of the locks &c. &c. are indicative of its permanente and solidity. The monuments of antiquity are nothing in comparison to this stupendous work, and is alone sufficiënt to immortalize the present age. " The reward or Merit."—The Madisonian has a long article addressed to "applicants for office." That paper says, " We have noticed within the last week, and more within two or three days, no smal' dissatisfaction, that so little is done by the President and Cabinet, in deciding upon new appointments.— We take upon us to say—wait with patience." The article then at considerable length goes on to showthe reasons for waiting with patience. These " certain moveables," play the d—1 with the patriotism of either party, and if Gen Hairison through his administration of four years does not get more " kicks than coppers from "friends" as well as "foes" why he wi|l be a very fortunate man. Street Avctions.—The Corporation have at length enforced their edict against this detestable nuisance, which has so long been s foul blot on the characterof our city. No reason can be assigued why auctioneers should be allowed to transact their business in the highways, more than other trades people. The next step should be to limit the sale ot wood's &c. tosome place other than the public streets. A perfect Tdrk.-stA fellow named Hempson, of Jamaica, L- I. against whom an indictment for bigamy was pending, being at large on bail, married the thiid wjfe. He was convicted and sentenced to four years and seven months impriso.nment. The Albany Phrenological Society, should procu'e a cast af that fellow's head, it would doubtless be an interesting study. A golden oprokttinttï.^-lt wijl be seen by a reference to the daily papers, that, Mr. W. C. Little has ccmmenced disposing of his extensive stock of books by auction, This collection comprises the latest and best editions, in the variuus departments of literature and science, and affords an unequalled oppot tunity of t>urchasing to the best advantage. Extra Session of Congress.—The President of the United States, has, by proclamation convened both houses of Congress to meet at Washington, on the thirty-firstday of May next, when "sundry weight and important maiters, principally growing out af :he revenue and finances of the country," will be presente ed to that body for their consideration. Gen. Solomon Van Rensselaer, has been reinstated as Post-Master of this city, and will enier upon the dnti«9 thereof, on the lst of April. Saratoga.—The most extensive arrangements are heing made for the accommodation of visitors at this delightful watering place, for the coming season. The boarding houses are to be enlarged, and several new ones are to be erected. It is but a feiv years, since this populous village was a comparative wilderness ; it has sprung into existence liUe magie. Last season the throng was unprecedented ; so much so, that the accomodations were inadequate for their reception. It is supposed that the coming season will far eclipse al' others, both in gayety and numbers. Squinting.—This unsightly deformity, is now obviated with the utmost uncertainty, by a trifling operalion, simple in its nature, aud without serious pain to the patiënt. No person, hereafter can offer a valid excuse for looking askew at his neighbor. Juvenile SiOvreigns.—The Kingdoms of Englanrf, Spain, Portugal and Turkey, are each ruled by monarchs under the age of twenty one years. Very like, &c.—The Rochester Advertiser says that "St. Patrick's Day was celebrated in Albany, by 25,000 persons, on the temperance priociple."— This is not only creditable to a population of some 30, or 40,000 bat it is likewise flattering evidence that the editor of the Advertiser posesses the principal ingrediënt for a good poet—a fertile imagination. Navigation.—The Robert L. Stevens came up the River as far as ïludson, on Thursday last, and froin present appearances there will be a boat to-da)1 ] or to-morrow. i P. S. The Utica arrived yesterday morning at 10 o'clock. Tire venerable Bishop Chase is about to publish re- j miniscences of his eventful life. The book cannot fail t to be one of interest. t Ent tl ltsc ttce. The Gov. Fenner.—Our readers, generally are already acquainted with the distressing loss of this American ship, by which 122 fellow beings were sent into eternity, with scarcely a moment's warning.— The following is the latest additional intelligence. The following is substantially the account of the catastrophe given bv the persons who were on the' aecis. oi tne iNottingbam when the colhsion occurred : " About a quarter past two o'clock on Saturday morning, when about 15 miles to the westwaid ofHolyhead, the weather calm, but rather thick, one of the men on the watch saw a ship bearing down upon the Nottingham. She had no light at her mast, while the steamer bad three. He repofted the fact to the secona mate, who was then at tne wheel. The second mate hailed the ship, and was answered. He desired her to starboard the helm. This. they thought, was not done. A voice from the ship, which was supposed to have been that of the captain, requested the steam- ' lu siaruoaru ner netm, as tie could not bring the «hip over, she not answering her helm. At this instant the Gov. Fenner struck the Nottinghim amidships. In less than five minutes she filled with water uisoppeareu. i ne steamer became quite motionless after the shock, and the people on board of hei could not make the least attempt to succor those on board the ship, which sank bow foremost. The cries of the people on the wreek were heart-rending, but they soon ceased, and all was stil]. The steamer's starboard side was completely stove in ; the paddie shaft and wheel were shivered in pieces ; the starboard engine was broken, and the fuunel carried away. 17 cows were Uilled, 7 beasts and 73 sheep, w-ere thrown «vei board, aod eleveo died before the vessel. reached port. On Saturday evening, the wreek of the Not- js tingnam was lallen in with by another steamer, and towed into the Mersey. " The opinion on board the Nottingham was, that the Gov. Fenner's helm, instead of being put to staree board as they supposed it was, must have been to port, s; for, ïf had been put to starboard, the ship would have ln cleared the steamer." The Nottingham, was visited at Liverpool by thon16 sands of curious spectators. Her starboard side was a " complete wreek; even the houses on the doek adjoinil' ing were shivered into fragments. The dead animals, cows and sheep, covered the deck, and presented a shocking sight, most of them having been disembowelled by the concussion which caused their death. The passengers were all below in their berths when the collision between the ship and steamertook place. 0 The shock caused by it would, of course, rouse even d those who might then have been asleep. No doubt they would make a rush towards the deck ; the interval which elapsed, however, between the shock and the sinking, was so short, scarcely five minutes, that very few if any could have succeeded in reaching it. y So that in all probability, they perished in the steerage. The mate had been married only a fewdays before the ship's sailing ; the captain had given his wife s a berth with her husband in the cabin. When the fate of the ship became inevitahle, lieattempted to run ' aft and rescue her. Time failed htm. the instinct of ~ self-preservation became strong, he sprang up the e shrouds, and reached the steamer, as we have already t stated', by jumping from the yard-arm The bulk of the passengers is described as being superior to the ordinary run of steerage emigrants, for there were no cabin passengers, and' some of them are said to have carried out cons'derafile' property. ] 1 Foiu'.rcN News—Twenty-two days later from Engj land.—The British steam-ship Caledonia arrived at Boston, on Saturday last, from Liverpool, which place she left on the 4th inst. ) The McLeod "flair and the Boundary Question had caused much talk in England, the formeü at one time being the all-engrossing topic. The Thames Tunnel is now 1138 feet 8 innches in < length, and the excavation for the shaft has been made to ths depth of 23 feet, leaving only about 50 ft. more c to be completed. t Sir Will. Colebroake is to succeed Sir John Har- r vey, Governor of New Brunswick, who has been re- r called. t It was rumored in Paris on Thursday afternoon. t that the French Cabinet wasdisposed to offer its me- c diation to arrange the McLeod dispute with the Uni- d ted States. t The report that Char'e* Kean and Ellen Tree had d been privately married is contradicted bv the Cour? ft Journal. The American packetship President, that went on c • '.he Nore Sarid, has been soid at Loyd's for <£830. Destruction of Wynyard House.—On the night of £ the 26th uit., the splendid mansion of the Marquis of tl Londonderry, near Stockton-upon Tees, was destroyed by fire, supposed to have originated in the overheated a flues of the conservatory. The loss is stated to be be- tl tween j£300,000 to ^400,000. The Marquis is er, route ia Italy from Malta and Turkey. 1 he house ti was left in charge of his servants. I — P Mexico—Extract of a letter from, Tampico dated o Feb. 10.—The commercial affairs in this place are completely paralised, and the consequence is that several failures have already taken place—one house for ~ $111,000 that will not- pay 25 cent. Arista has made a lormal application to the govern- r' ment, to be allowed to letire to private life, and it is L' now supposed to bean auspicious time for the Texaus to make a bold stroke.—N. O. Bulletin. a' cc m " is, \ The case of theHome."—In the case of JamesP. Ir Allaire, the owner of the unfortunate steamboat 'Home' gr against the American Insurance Company, the jury A yesterday morning brought in a verdict for the plain- tiff, for $11,301 35 damages, and six cents costs.— ]■ The other contested claims of Mr. Allaire against sundry insurance companies, will probably abide the is- '1' sue of this suit., iaxon Antiquity.—A. massive ring of pure gold has been found near Rockingham, Eng., supposed to be a Saxon abraxis, or preservative against witchcraft, &c. It ï^s inscribed on the outer side in Saxon characters, "6-ultu: Gutta: Madros: Adros and on the inDer " Udros: Udros : Tkebal The Amistad Negroes, with the exception of the three little girls, left here on Thursday, in the Rail Cars for Farmington, where we understand they are to be placed on the farm of Mr. Williams, until capable of taking care of theniselves.—New Haven Herald. A Card—Mr. Buxton, has the pleasure to inform his friends and the public, that the Lecture, which he delivered in this city—On the Animality of the Earth— will be published in a neat Pamphlet form, of about 30 or 40 oages. Price 12è cents—and will be delivered to Subscribers or> Monday or Tuesday next. mr. 30; Married, In this city, on Thursdav evening last, by the Rev. Mr. Hodge, Mr. John D. Carl, te Miss Sarah Rodeiick, both of this city. In Hudson, on Thursday last, the 18th inst. bv the Rev. J. B. Waterbury, Alex, J. Center, to MissElizabeth M. daughter of the late Thomas Bay, all of Hudson. At Hornby Lodge, Nunda Falls, on the 16th inst. by the Rev. J. A. Bolles, of Batavia, Mr. Elihu H. S. Mumford of Mumfordsville, to Miss Mary A. Johnson, daughter of Elisha Johnson, esq., of the city of Roche9ter. DIED, In this city, on the 23d inst. after a short illness Lydia, wife of Henry Waley. ' On Tuesday morning, 23d inst. after a short illness Clarissa, wife of Thomas McCarron. On the 21 st inst., Jos.eeh S. Ives, in the 55th year of his age, formerly a hrghly. respectable merchant af this city, unniversally esteemed and beloved ; but for many yearapast thevictimof an incurable lunacy, that manifested in itself a manner which hasmudé'him the object of painful sympathy and unavailing solicitude to his friends, and of melancholy interest to our citizens; especially to those who knew him in the days of his prosperity and remembered the many virtues and excellencies of his character, which were darkly shrouded and finally extinguished by hisdreadful infirmity. \t Chatham, Cblumbia co., on the lst inst., of constimption, Major Backus, aged 57 years. At Clarendon, Orleans co. on the 12th inst., James S. King, brother of Nathan G. Kingofthis citv in the 23d year of his age. ' At Nassau, on the 18th inst., in the 2Gth year of her age, Ann Eliza, wife of John T. Hogeboo'm, esq. of that place. ' In New Vork, Thomas S. Clark, 43, Caroline Matilda, only daughter of Benj. Farrington, 13. Mary Dodd, wife of Silas E. Burrows. Capt. Peter Murphy, 78. Henry Rankin, 58. Mary Eliza Coster daughter of Jane Keniar, 38. Isabella, relict of Johti Scotland, 81, At Brooklyn, James Edward Hathaway. At Hagarstown, Md. Otho Lawtence, ]>resident of the Hagarstown Bank- At St. Louis, Mo. Capt. W. L. Williams. 53. At Princeton, Miss. Julia R. wife of John S. Penrice, 22. At St. Mary's Seminarv, Mo Rev. Donatien Oliver, 95. He was the oldest missionary in the valley of the Mississippi. In St, Francis co. Mo. Anna, wife of Isnac Baker, 48. In St. Louis, Mo. Ignatius Russell, formerly of Baltimore, 22. [n Lebanon, Madison co., Daniël Ormsbv. In Oswe?r co. Jeremiah M'Cready, 63. At Plattsburgh, John \rcher, 42. At Ogdensburgh, Josiah Brackett, 38. WJASONIC APRONS, of the Degroe of Master and Royal v Arch, splendidly engraved on Sct'n, can be obtained on aolication to ihis office. Likewise, handsomely engraved DiDlomaE f Master and Royal Arch, suitable fcr frawing, P 0"""* March 27,1811. 6 POETRY. MASONRY AND RELIGION. i When first th' Almighty mandate spoke Creation into birth; "When light from chaos' cradle broke Upon th' astonished earth ; Then Masonry, the maid oflove, From relmg of light sublime, Came in her beauty, sent by Jove, To join the march of time. From that supernal Lodge of light, Not made wilh hands, on high, She came to gild the gloom of night Beneath her native sky ; And here, in Friendship's sacred shade, She bade her temple rise, And, thus obey'd her sons array'd In robes brought from the skies. The Gods look'd down, and smil'd to see The glorious Ark of art, And biest the maid of Masonry, Her hand, and generous heart, And cry'd—from henceforth thon shalt be, In every age and state, The handmaid ofsweet charity, And all the virtues great. And thou shalt be, to all the poor, The kind and faithful friend, In every clime, on every shore, The helping hand to lend ; With fair Religion thou shalt go Across the stormy wave, To soothe the weeping widow's wof, Poor man from sin to save. Thus spoke the Gods—and hand and hand With fair Religion, she Departed to each foreign land With blessed Charity ; But oft the sons of Bigotry, With jealousy imbued, Cry'd out against fair Masonry, Least sVie should do some good. THE CASSIA SPRIG. This for the dear lamented dead Proclaims it hallowed earth. Some frail memento, o'er the head Of those who for their country bied, May awe the sacrelegious tread, And check the scoffer's miith; But thisjcommands the orphan's tears; His friend, his father slumbers here. We plant this little withering stem Amid this broken sod. Though frail, far dearer than the gein Of earthly star and diadem; And he who scotns it, would contemn The wonder woking rod Of him, who made the mountain burst And slake a dying nation's thirst. What though from this aye holy earth The morrow may remove This token; desolating dearth Of pure, serene, terestrial worth! The spirit shall awake to birth In perfect strength above ; Reckless if death shall sweep away, All memory of his earthly stay. Come then, child of adver9ity, And weep above this grave, If evar, amid the agony Of ruthless cold and huoger, he, With one bright tear of sympthay, Stietcfaedj out the hand to save; Com«s wesp; weep on, the hand wbich d'id Sitcfa mennes, is foreYer hid ! From the New-York Evening Post MY BOY'S BIRTH DAY. " You gods, look down, "And from your seeret vials pnnr your gracc», «'Upon my dear child's head."—Skakspeare. This day, my absent, blue eyed bov. Thy heart drank in its light of life: This day, a mother found a jov, And smiled at pangs that pained the wife. Oh, may thy little seed of mind Expand to flowers of brightest hue; And prove to lier, like southern wind, Just breathing o'er the violets blue, God bless thee, boy! a father's tears Are mingling with a father's cries ; And thus, he joins his ptayers with fears, Blessings with sorrows, saddest sighs. God bless thee, boy, and bear thee up From fest'ring guilt's corroding chain— From bitter draughs of sorrow's cup— From dulld disease—from active pain— From all thy sins thy sire has known, And all the griefs he yet riiay know. As o'er the world he wends alone, Far from the pleasant water's flow. Be thou, in boyhood, pure in thought, Blooming like Adron's almond rod— In manhood, strong, unstained unbought—■ In age, a relic, fit for God. And, though I fill a foreign tomb, Or, for thy good, am doomed to rove, Chace thou away a mother's gloom, Never forget a mother's love. A mother's love—a mother's love— Remember that, my glowing boy : It lasts like an eternal grove— It knowsno chance,lias 110 alloy. Repose each wish with her warm heart, Give all thy griefs to her warm breast, From her pure precepts ne'er depart, And heaven, my boy, wil! give thee rest, God bless thee, and thy mother too, Until ïny beams (so rightlv shorn) Return with fire of fairer hue, When plenty shall exalt my hom. Until that day, my absent boy, Let her who loves thee stoop thy kneq; And, calming down thy childish joy, Ilallow thy lips with prayers for me. FAIR CLARA. Fair Clara was a comely maid, As any to be found; Her wit and beauty have been said, To charm the country round: But ah! she would not, lovely girl, .At one thing take rebnff; Still she would rub her teeth of pearl, I blush to say, with snuff. Such virtues you can seldom find, In one sweet maid agree; Biest with an educated mind, As well as charity: To view her lips of ruby red, To love were charm enough; But ah! those lovely lips she fed, But ah! I scorn to say, with snuff. The features of her beauteous face, Were dear to soul and eye ; And on her form sat many a grace, Her dress of crimson dye : None of her features, save her chin, From beauty's mould was tough; And that without, and that within, Was stained with filthy s.vurr. Young Damon came to woo—her breast With generous passioD strove ; Upon her lips a kies impressed, The tribute of his love: But ah ! her balmy breath he found, A most unpleasant puff; His angel with the graces cro\vn'i} A devotee to skuff. Yet still his bosom feit the pang, Oflove still lingering there; And whilst the beauteous Clara sang, He thus addressed the fair— "Claim me, my dear one, for thy own. Nor at me take rebuff;" She placed her hand above her zone, Upon her box of snuff. Still she continued every day The same thing o'er and o'er; Her lovely looks soon fiew away, And beauty was no more: Her skin assumed a yellow hue, Her lips were dark and rough; Her teeth were neither black 01 blue, But like the solid s.vuff. CAI-iENDAR OF COMMUNICATIONS. each month. Temple Eneampment, Temple R.A. Chapter, Mount Vernon Lodge Ten ple Lodge, Apollo Lodge Apollo Chapter, Apollo Eneampment, fc.vemng atar L.odge, Phocnix Lodge, Olive Branch Genesee Encampmentj Uhio L.oage, ino lui, Wheeling Chapter, 19, Wheeling Eneampment Washiugton Council, Utica Lodge, 47, Oneida Chapter, ö7. Utica Eneampment,3 Mount Moriah. Louisville Encamnment Council S & R Masters King Solomon's chapter TyrianCouncü Abrams Lodge Clark Lodge Lodge of Antiquity Memphis Chapter, Memphis Lodge, jPLACE. Albany Albany Albany Albany Troy Troy Troy ^VYest T roy Lansingburg Betbany Gei. LockportNia. Wheelinir Va. U tica, Louisville, Ky. do do do do do do do Memphis, Tenn do i 2d Friday. 2(1 & 4tli Tuesday isi cw. ou i nursciay. 1 st & 3d Tuesday. 1 st & 2d Tuesday. 2d & 4th Tuesrïav. 3d Moiida y. ind sc 4tb Wednesdav. lst & 3d Thursday. lst Wednesday. 2nd Thursday lst Monday. 2d Thursday. lst Saturday. 2d Monday ev. o month. last Thursday. lst Thursday. 3d Tuesday. lst ft 3d Mondav» 4th Saturday. Quarterlyj 2d Monday ; 4th Tuesday 2d 4th 1 hursday Jst and Jd I hursday lst Saturday 3d Monday. 2d Tuesday. 1 PEOPLE'S LINE STEAM BOATS. FOR NEW YORK FOR 1841—DAILY ^NIGHT LINd—PASSAGE The pub- are informed that durinff the past winter ex- tensive alterations have been made in the People's Line, by sub--* s'ituting the North America in the place of the Utica, and by adding thereto the Souh America, a splendid new boat now building in New York, and which will be ready to take her place in the line on the opening of navigation. The Line will then consist of the ROCHESTER and the NORTH and SOUTH AMERICA, three of the most splendid sieam boais ever run cu the North Ri, ver, and wlll comnience and continue to run for the conveyanee of passengers and light freight betweenNew York and Albany and intermediate piaces, during the coming season of navigation. The above Steamboats are not surpassed in point of speed by any boats in any country, nor equalled in extent and elegance ofaccommodation, and general adaptedness to ihe business in which they are engaged. The owners of the line are practical steambost men, and their personal attention, with the advantage of fifteen years experience in the business will be devoted to the management of this new enterprise, so necessary for the accommoda*ion and comfort of the travelling commumty, and they look with conftdence to a discerning and liberal public for patronage and support. One of the above Steamboats will leave Albany for New York, daily, at 5 o'clock P. M. For further particulars, apply to the captains on board or at the office on the doek. wr. 12 THE AMERICAN MASONIC REGISTER, Is Publishcd everysSaturday, by L,G« HOPFMAKj Corner of Market arnl Divisiou Sts. Albany, Terms.—To city subscribers, Two Dollars and Fifty Cents a year. To subscribers who receive their paper by mail, Two Dol'ars, if paid within 30 days after eub scribing; Tioo Dollars and Fif ty Cqnts, if not paid with in 6 months, or Three Dollars, if not paid until the expiration of the year. No subscription received for lest» term, than one year. Back numbers at all times fur nished M A post master may erclose money in a letter iq th* publishor of a nswspaper, to pay the subscript ion for n third peraon, and FRANK ibe letter, if writtwc ky fcini«elf." _ ^ Cifcratnre, at* Iferfd KiwJlf5^" by.l. g iiomiAv ; ssss^f^'-s^^- ^ iuuuac- .. IM ü © [Ml 0 dp • ipon an equality as °,, M | , , HOL. II—NO. 31 ======TinrrirïT=====' "'^lAst ^»■>< B& s t r=fiS2«5 =— SSaS^FS SaS?«£*5553 Lojalty to tl.esex 1S ,he rUstinguisbirKr clnn-fpn, work wi(h onr eq-ual? and hPf eSpeot' We you wil! fin(l fl! immortality. There too tic of every genuine craftsman, anr! l,e tint us bv the stronetieo nff • J ï-'e 0Ur peers' b°und to friend nf ? name ot Thomas Jefferson ri,J «eaat , ^ ^ * J. J t proves re- |fi||-thfl 7 % our plaiou° lentlLït C' •',yran,S' ,he h Although wornan is not permiued i«lh»r ■ senfecï by the MVm»4,T°M"e' 50 beautifa||y rep t God ' .1 Res.stance to tyranny is obedien"* ^yetour^ are (Vee,y and ^ ZiZ ?" * <° •« £ Ï2 ^ •f/4" »£? sions but the f ""'ated m;,y di-sbeliefre our profes- m,sfort,,ne. we can lay our sorrows ,®?counterfd by commomveahh that srave hki that nn'errified lhoM,,dl l / mT?0' thousahds , ,'ens of er* «nsnbjected to thib censorions cri ,r T b'°th- TUran™-" 8 Sic sempcr the hand »vhich® p'luchl'mVh6'",SfcJv<?s hard,y know froïthe 0h' Wb° W°U,(I Dot ^'A^ofreCrefreshed ei"ÖpatriotT^^eal " wP h"^01" tTnntóng StReT " ^ ^'^^^«men-" desiff'whichhe can buiMup hi^36 a'"'l'' Nestra i ^ng° „ en ce^0 he'flif"'" PPJ the^or ofthe» *££ dWa«i°» *»* «ft ^ ï«- ^0^7 "* %f?' * «5« oTi'LKi: ïï™ °Take ^T^Sf tó S£ ?assii=s §&*sSg^8s§fi§gi ^V5® -y £™;° sdPMWrfsbig 11£"'"S Aïr'—■ ^«, ^te^ïï^^JÖKÏtór ?^^S^teï!^"rt''lr-- ^^•SSÏ^STESSi 'tion oi mankind ? Are !e so much oT ,t li, wh0 sooke .n l r 2,ht' and Aere was li, ,h 1 her ,eroP'M will sprin- ™ „ baJnnfrs "e planled .tri-aïrsiïK,»!si?ei£sï SSJSSS: y the principles of moality, and circumscribè1 T' rePublicanismLw. f)J,Ured monarchy to /iffhr f'6 beautilu' country will rise -ipH J i ■ y0Un^ an<1 '«es m every varied stiion oflife that onr lot ^ t" "'d World tobT li 'f Ule ense and '«Wriesnf ,1°" Mlie that a" mhernainL c,llmlna"=, but her sun. ^t ? But I need n further interrogat T? be ^ heTd SeJn ?J"'be c:'^orthe NeTlrl J and ,i'11 «■' every a^T' ^' ^ The dec,ine our answer-I apprfiiate i;. eno^e , I kaow ^ ^ >> stais and strines" Z'J, 'i0' P/ogress; and ahhnnih* 38 Cert.ain as its "se and Masonry. like Chistianky, though humble ' ■ ca^ying back with yra,nn^'' «turned to hisconw'" he3rt "estoperpelua "yetjf^ Pjtriot may pray in bis "gin, and born as £ weM in a manL T ,n ,ts endeavorirm hls 'pP«''lican Dri«^T tr-^ <=an never realize T?!,! , !3 dreamwhich posterity lofty and elevatecstand and now numbers ^0 ^'the Princ>pï"es of Tratf '"'t ?!'6at Na[ion of hiT'bM "1USt s° the wa>' ofall Imnff M^'1 W6' aDd "ations- 5 disciples many 0 the piverful of the e i-th t ^ynumllsee tlip ™ ?" 1'berty. Look ao- • mutations of man and nf » ^ ,0ary ' outllpe tile ) respecter of pe.ons, a,d in the sacred'«L. 'SJin' »'ho at o„VZ " °fthe bo,d a''d iot^Xf r" a?d independent of natbnaf P'reS' , Her existe"ce «s >e femple all met as «juals. The mnn- u - ° ; wrath aml ^ j seized the fierv bolr nf 1 lan'i" country are the wlml c°t"pacts. ;♦ c,*r it mav reclaim vour ueloved oitspring awy 1 ' feVm vice and lead them in thé p'eaceful and pleasant, #» Stehb'êtng the case it would seem humanein Congres» '•"th of vi'rtue ' Woman, cher:,sh it, for although its ^ ta propose some remedy for the e vil, and rhe only one labors are not yours, yet you are, and always shall be, j» 1 *" , Tlx,c practicable, was their reinoval ftOm the 'ifnmedialê the chosen reeipients of its, bounties ! Patriots, fostei i REMOVA.L Ot 1 .ND i jpresence of the white man ; and praiseworthy and jus- it, for in the battle s t'oljL 0rp"an will! The sympathies of the philantiii'opist h.ive always . tifiable was the act considered in itself to enter into it 10 u'Per ° ' been with the Indians.' No unprejudicéd mihd can treaty which should be solemrrly ratified by both par- ""ks^ur you, my honored Brothers, who have been trace their histoty without admiration of the virtues ot tieg_ initiated into the mysteries of the temple, «ii > knoi\ these native sons of the fotest; '1 hey wére savage in- Agents of government not oniy irrtposed upon the and apprecia.te its objects, it io unnixessaty or me to consêquently look more at their barbar- jnJian, but retained théir offices after it was known to ereat humUity^tc) press-upön you the ity, which is brbught immediately' before us than to the authorities who> appointed them, tliat fraud was jiecessity of slrictly adhering to its prittciples. This t]le flner and loftier feelings of their uneducated na- piactised in treating with the Indian.
| 19,799
|
MMKB07:001095001:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,857
|
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1857, 01-01-1857
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,207
| 15,021
|
Uit Boheemsch stadje, in het bekoorlijke Bila-dal tusschen het Erts- en Middelgebergte aan den Saubach gelegen en 5000 inwoners tellende, is beroemd door zijne warme alcalische zoutbronnen, die jaarlijks 6000 badgasten lokken. Men baadt er inzonderheid tegen verlammingen en ziekten der gewrichten in het op groote schaal ingerigte stedelijk badhuis, in het Fürsten-, Gürtler- en Herrnhausbad, alsmede, in de voorstad Schönau, in het zeer fraaije Steinbad, het Schlangenbad en het naar een paleis gelijkende Neubad. Gedronken wordt het water van het Garten-, het Augen- en het Tempetbad. Teplitz heeft zijnen bloei voornamelijk te danken aan de regelmatige bezoeken van koning Frederik Willem III van Pruissen; ook was er in 1813 en 1835 een congres van vorsten. Er heerseht een ongedwongen toon. Ten elf ure verzamelt zich de beau-monde in de tuinzaal, waar tot 1 ure muziek is, of wandelt in den Slottuin. Op ccucii lieuvcl in de nabijheid heeft men den zoogenaamde Schlaclienburg, die schilderachtig van een soort van baksteen gebouwd is, en waar men eene restauratie heeft. Een weg bergafwaarts, door Schönau, loopt naar den drie kwartiers van daar gelegen Schlossberg, die 1230 voet hoog is en waarop men de puinhoopen van den ouden burg Dobranlska Hora aantreft; men heeft er eene restauratie en een verrukkelijk uitzigt. Andere uitstapjes worden gedaan naar de nabij gelegene Königshöhc, den Mont de ligne, het Turner park en andere bekoorlijke plekjes. Zeer beloonend vooral is een bezoek op den 2573 voet hoogen Mileschauer of Donnersberg, die 3J uur zuidwaarts ligt. Men heeft er puinhoopen van het zoogenaamde Reuzenslot en een allerverrukkelijkst uitzigt op het Reuzengebergte en het Bohemerwoud ; ook is er eene restauratie, benevens een nachtverblijf voor vijftig personen in hutten van mos. DE SLAG YAN NEERWINDEN. Door T. B. Macauley. Jaar 1C93. toebereidselen van frankrijk en instelling der orde van sint-lodew1jk. De krijgstoerustingen namen weêr een aanvang op het vaste land. Die van Frankrijk verbaasden door haren omvang degenen zelfs, die zijne middelen en de talenten zijner bestuurders het hoogst sehatteden. Frankrijks landbouw en handel kwijnden. De wijngaarden van Bourgogne, de onmetelijke velden der Beance hadden geen oogst geleverd; de fabrieken van Lyon stonden stil, en de koopvaardijschepen verrotted-en in Marseille's haven. En toch toonde de monarchie een gelaat, trotscher en dreigender dan ooit, aan haren vijand. Lodewijk wilde volstrekt geen stap bij het nieuwe bestuur De ScoIackenW-tf Zomertheater in het Turner parit ^Badkamer in het Nou bad De tfroote laan van den Slottuin Uj 'Jf* _£j ^ °H "Ë3 *£ □ van Engeland (*) doen, zonder vooraf nog eens alle pogingen te hebben aangewend, die hem de hulpbronnen van zijn rijk mogelijk maakten. Dat was inderdaad eene krachtsinspanning, voor herhaling onvatbaar. Hij ontwikkelde eene geduchte legermagt op de Alpen en de Pyrencën, op Rijn en Maas, in de Atlantische en Middellandsche zeeën. Daar er niets mogt ontbreken van hetgeen de krijgsdrift eencr toch bij uitstek krijgshaftc natie aanvuurde, stelde hij weinig dagen voordat hij zijn paleis verliet, om zich naar het kamp te begeven, eene nieuwe militaire ridderorde in, die hij onder het patronaat plaatste van dengenen zijner voorzaten, dien de kerk onder hare heiligen had opgenomen en wiens naam hij droeg, liet nieuwe kruis van den heiligen Lodewijk schitterde op de borst der edelen, die zich inde loopgraven voor Bergen en Namen en in de vlakten van Fleurus en Steenkerken hadden onderscheiden, en het gezigt van dat teeken wekte een edelen naijver bij hen, die zich nog een roemvolle» naam in de krijgsdienst hadden te verwerven. (-(-) MIDDLETON TE VEnSAlLLES. In dc week der instelling van die beroemde orde, bezocht Mjddleton Versailles. Een brief, waarin hij zijn vrienden in Engeland kennis geeft van dat bezoek, is te onzer kennis gekomen (§). Ilij werd aan Lodewijk voorgesteld, die hem welwillend ontving, en kon de uitdrukking zijner dankbaarheid en bewondering niet inhouden. »Van al de wonderen des hofs," zeide Middleton in dien brief, »is hij, die er als meester heerscht, het grootste. De glans der persoonlijke verdienste van den grooten koning verdonkert zelfs den glans zijner fortuin. De taal, door zijne zeer Christelijke Majesteit omtrent de politieke zaken van Engeland gevoerd, is over het geheel zeer voldoende. Er is iets evenwel, waarin die uit- (*) Dat van onzen ridderlijken stadhouder Willem III. Vert. (t) In het register van het parlement van Parijs staat het besluit tot die ridderorde onder 10 April 1693 geboekt. (§) Die brief is gedateerd van 19 April 1693, en te vinden onder de manuscripten van Nmrne. Maci-herson was er de drukker va». muntende vorst en zijn doorkundige en ervaren ministers zich op eene vreemde manier vergissen: het ongerijmde denkbeeld namelijk is bij hen ingeworteld, dat de prins van Oranje een groot man is." Middleton had alles gedaan, om hen op andere gedachten te brengen, maar hunne begoocheling was niet te verdrijven. Ze beschouwden Willem door zulk een sterk vergrootglas, dat een bloedzuiger een walvisch in hunne oogen scheen. Middleton had moeten bedenken , dat de illusie mogelijk in zijne oogen en niet in de hunne lag. Het is waar, Lodewijk en zijne raadslieden waren zeker verre van Willem te beminnen, maar ze voelden voor hein den blinden haat niet, die de harten zijner Engelsche vijanden verslond. Middleton was een der verstandigste en gematigdste Jacobijnen. Toch werd zijn oordeel dermate door partijgeest verduisterd, dat hij op dat punt dwaasheden uitte, zijner bekwaamheid onwaardig. Gelijk de overigen zijner partij, kon hij in den overweldiger niets zien, dan hetgeen verachtelijk en hatelijk was. Willem had in zijn oog een boos hart, lompe manieren en een bekrompen verstand. Wat kon men ook van een llollandschen botmuil verwachten, die bijna altijd te knorrig was om te spreken, en wien iemand slechts met moeite tot een lakoniek antwoord, op een grommigen toon en in slecht Engelseh geuit, dringen kon? Maar de Fransche staatsmannen beoordeelden Willem heel anders; want zij wisten, hoe behendig die prins, sedert twintig jaren, de gewigtigste en moeijelijkste zaken had geleid. Van 1673 af had hij aanhoudend met wisselende kans eene allerfijnste en voor hem een onmetelijken inzet houdende partij tegen hen gespeeld. Zij waren, en met regt, trotsch op de handigheid, die zij zelve bij die worsteling hadden getoond, maar wisten toch zeer wel, dat ze in Willem meer dan huns gelijken hadden gevonden. In den aanvang dier langdurige partij hadden ze al het voordeel op hunne zijde gehad. Ze beschikten als onbeperkte meesters over de middelen, die het grootste rijk van Europa bood, terwijl Willem slechts de dienaar was eener republiek, wier grondgebied nog de ruimte van Normandije en Guyenne niet had. Ilij moest keer op keer generaals en diplomaten van de uiterste kunde bestrijden. In zijn eigen land had eene magtige factie zijne plannen hardnekkig gedwarsboomd. Hij had neerlagen ondergaan op slagvelden en in vergaderingen, maar door zijne wijsheid en standvastigheid die neèrlagen in zegepralen doen verkeeren. Terwijl Middleton de Franschen trachtte te overtuigen, dat Willem iemand was, wiens dapperheid ze bovenmate opvijzelden , toonde Willem, die aan Middleton's verdienste volkomen regt liet weèrvaren, zich hoogst ongerust, toen hij vernam dat het hof van St. Germain zulk een bekwaam raadsman ter hulpe had geroepen (*); maar dit was ééne der duizend redenen van bezorgdheid, die in den loop dier lente het gemoed des konings beangstigden. Ilij bereidde zich tot de opening van den veldtogt, smeekte zijne bondgenooten toch spoedig gewapenderhand op te treden, porde de vadsigen, negotieerde met de hebzuchtigen, schikte twistzaken, en regelde vraagpunten over voorzitterschap. Hij moest het Weener kabinet overhalen om bij tijds hulptroepen naar Piemont te zenden. Ilij moest met een waakzaam oog die souvereinen van het noorden, welke eene derde partij in Europa zochten te formeren, gadeslaan, lljj moest den keurvorst van Beijeren in de Nederlanden tot voogd dienen. Ilij (*) " Het staat mij in 't geheel niet aan, dat Middleton zich in Frankrijk bevond. Zoo iemand doet zulk een stap niet zonder gewigtig beïaamd plan, en daar heb ik veel gepeins over, dat ik u wel zeggen zal bij uwe gelukkige overkomst." Willem aan Portland. Loo 18 (98) April 1C93. moest in <le verdediging van Luik voorzien, — iets dat, naar het koelbloedig gezegde der Luiksche overheid, haar niet aanging, maar wel Engeland en Holland. Hij moest het huis van Brunswijk-Wolfenbuttel beletten, strijd met het huis van Brunswijk-Luneburg te voeren; hij had een verschil te schikken, dat tusschen den prins van Baden en den keurvorst van Saksen was ontstaan; beiden immers wilden over een leger op den Bijn het bevel voeren. En eindelijk moest hij den landgraaf van Hessen, die zijn eigen contingent vergat te leveren, maar in weerwil daarvan de contingenten, door de andere vorsten aangebragt, wilde kommanderen, tot rede brengen. (*) Maar het oogenblik der actie was daar. Lodevvijk verliet den 18d(,n Mei Versailles, en kwam in de eerste dagen van Junij te Namen. De prinsessen, die hem verzelden, hielden haar hof binnen in de vesting. Hij nam het leger van Boufflers, dat te Gembloux kampeerde, onder zijn onmiddelijk bevel. Een goede mijl verder op lag het leger van Luxemburg. In den omtrek beliep de gezamenlijke Fransche krijgsmagt niet minder dan honderd-twintigduizend man. Lodewijk had zich gevleid, in 1693 de krijgslist te kunnen vernieuwen , waardoor hij in 1691 Bergen in Henegouwen en in 1692 Namen had ingenomen. Hij rekende er op, Luik of Brussel tot zijn prooi te maken. Maar Willem had zich dit jaar in staat gezien, tijdig krijgsmagt te verzamelen, die wel min talrijk dan de vijandelijke, maar toch nog geducht was. Met die troepen vatte hij bij Leuven post op den weg. die tusschen de twee bedreigde steden lag, en sloeg van daar al de bewegingen des vijands gade. Lodewijk zag zich teleurgesteld, en bemerkte dat het niet mogelijk zou zijn, thans zijne ijdelheid zoo zeker en veilig te voldoen als in de twee vorige jaren, toen hij zich slechts onder de muren eener groote stad had behoeven te vertoonen, om zich de poorten er van te zien openen, er triomfantelijk binnen te trekken en de sleutels te ontvangen, zonder meer gevaar daarbij te loopen, dan bij eene hertejagt op Fontainebleau. Alvorens het beleg voor Luik of Brussel (») Willem's toenmalige bezigheden en zorgen zijn het best afgemaald in zijne brieven aan IIeinsios. Men leze, onder anderen, die van 1, 0 cn 30 Mei 1693. tc kunnen slaan, moest hij slag leveren en overwinnaar zijn. llij had echter groote kansen in zijn voordeel; want zijn leger was talrijker, en ook beter gekommandeerd en gedisciplineerd, dan het leger der geallieerden. Luxemburg ried sterk aan, tegen Willem op te rukken. De Fransche adel bereidde zich vrolijk en onversaagd tot een bloedigen, maar roemvollen strijddag, waar eene ruime bedeeling der nieuwe ridderkruisen op moest volgen. Willem besefte ten volle zijn gevaar, en maakte zich gereed, het kalm en moedig onder de oogen te zien; zijn moed ging echter met treurigheid gepaard. (*) Het was juist in dit oogenblik, dat Lodewijk zijn voornemen te kennen gaf om onmiddelijk naar Versailles terug te keeren, en den Dauphin met Boufflers en een gedeelte van het leger weg te zenden, ten einde zich bij den maarschalk de Lorges te voegen, die in het Palatinaat bevel voerde. Luxemburg ontstelde er van. Hij deed krachtige, vurige vertoogen hooren. Nooit, zeide hij, had men eene zoo schoone gelegenheid laten glippen. Als Zijne Majesteit tegen den Prins van Oranje wilde optrekken, was de overwinning schier onfeilbaar. Kon wel éénig voordeel, op den Rijn behaald, in vergelijking komen met een zege, in het hart van Braband op de hoofdarmée en den voornaamsten bevelhebber der coalitie bevochten? De maarschalk redeneerde, smeekte, viel den koning te voet, maar alles te vergeefs, en geheel ontmoedigd verliet hij Lodewijk. De koning vertrok weer, eene week na zijne aankomst, en voerde in het vervolg nooit weer in persoon den oorlog. Groot was de verbazing bij het gansche leger. De eerbied, dien Lodewijk inboezemde, kon zijnen ouden generaals niet beletten hun leedwezen en misnoegen te uiten, of zijn jeugdigen adel weêrhouden hem in grammen moede te vervvenschen of te bespotten; zelfs de gemeene soldaten spraken, als zij om het vuur van hun bivouac zaten, met luttel aeh- (*) Zijn brief van 30 Mei aan IIeinsiüs draagt den stempel eener diepe neèrslagtighoid. „Men heeft," zegt Saint-Sihon, „later geweten, dat de Prins van Oranje bij herhaling zijnen boezemvriend, den prins ue Vacdemont, schreef, dat hij verloren was en slechts door een mirakel uitkomst kou vinden." 1857. IV. 3 ling over hem. Wat zijne vijanden betreft, deze toonden hunnen haat door blijdschap en schimpwoorden. »Was het niet vreemd," riepen zij, »dien grooten vorst met zooveel staatsie op het oorlogstooneel te zien verschijnen, om na verloop eener week met den zelfden pronk weer af te marcheren? Wel, wel! zoo'n vervelenden stoet van prinsessen, kamerjuffers, stalmeesters, hovelingen, koks, confituners en muzikanten aan te brengen, — die lange treinen lourgons, die tallooze handpaarden en lastdieren, die hoopen zilvertuig, die balen tapijtwerk mee te slepen, dien ganschen stoet vierhonderd mijlen te doen afleggen, bloot opdat de zeer Christelijke koning een oog op zijne soldaten kon slaan, om vervolgens weêr naar Versailles te keeren! De vernederende waarheid kwam te veel aan het licht. Lodewijk was naar de Nederlanden getrokken, in hoop van er nog ter sluiks een weinig krijgsroem te oogsten zonder zijn persoon bloot te stellen , en was ijlings teruggegaan , om geen kansen eener geregelde bataille te trotseren, liet was de eerste maal niet, dat Zijne Christelijke Majesteit de zelfde soort van voorzigtigheid toonde. Zeventien jaren te voren had Lodewjjk, onder de muren vanBouchain, tegenover den zelfden vijand gestaan. Willem had, met de krijgsdrift van een nog jongen generaal, de groote onvoorzigtigheid begaan van slag te bieden. De ervarenste generaals hielden het er voor, dat, zoo Lodewijk de gelegenheid aangreep, de oorlog in éénen dag kon worden ten einde gebragt. Het Fransche leger vroeg luidkeels om tegen den vijand te rukken. De koning riep zijne luitenants bijeen en nam hunne stemmen op. Eenige officieren, die men behendig van Zijner Majesteits geheime verlangens had onderrigt, uitten zich, om hem te gerieven, — stamelende evenwel en blozende van schaamte— tegen het denkbeeld van slag te leveren. Het baatte niet, dat opregte en moedige mannen, die 's konings eer hooger sehatteden dan zijn leven, hem betoogden, dat hij, naar al de grondregelen der krijgskunde, de uitdaging, hem roekeloos door den vijand naar het hoofd geworpen, moest aannemen. Zijne Majesteit gaf met een ernstig gezigt zijn spijt te kennen, dat hij zijne pligten jegens den staat niet kon vereenigen met de onstuimige opwelling van zijn bloed, wendde daarop zijn paard, en reed in galop naar zijn hoofd- kwartier terug. Ofschoon het Fransche leger door het vertrek der krijgsmagt onder den Dauphin en Boufflers verzwakt, was, en daarentegen de armee der geallieerden dagelijks door de komst van versche troepen werd versterkt, had Luxemburg toch de meerderheid van strijdkrachten, en wist ze door eene behendige krijgslist nog te doen toenemen. Hij trok op Luik aan, en hield zich alsof hij die stad wilde belegeren. Die manoeuvre verontrustte Willem te meer, dewijl hij wist, dat de inwoners gedeeltelijk Franschgezind waren. Hij verliet de positie, die hij bij Leuven had betrokken, trok op Neer-IIerpen aan, en sloeg er zijn leger op, met de Gettc achter zijn rug. Onderweg vernam hij, dat lluy zijne poorten voor de Franschen geopend had. Deze tijding vergrootte zijnen angst omtrent het lot van Luik , en deed hem besluiten , eene genoegzame raagt er heen te zenden, om de misnoegden daar binnen op hun hoede te doen zijn en de aanvallen van buiten af te slaan. (-(-) Dat was juist wat Luxemburg verwachtte en wenschte; de list was hem gelukt. Hij keerde den rug aan de vesting, die hij scheen te willen aanvallen , en trok ijlings naar de Gette. Willem, die meer dan twintigduizend man had gedetacheerd en er niet meer dan vijftigduizend in zijn kamp gelaten, werd lievig onthutst, toen hij vernam, dat de Fransche generaal zich aan het hoofd van meer dan tachtigduizend man op zeer korten afstand van hem bevond. {*) Mémoires de Saint-Simon. Böknet, I, 104. (f) Willem aan flnissius, 7 (17) Jol ij 1693. de veldslag van landen (neerwinden). Nog had de koning, door een snellen aftogt, liet enge maar diepe riviertje, de Gette, door kortelings gevallen regenbuijen gezwollen, tusschen zijn leger en den vijand kunnen brengen; maar de standplaats, die hij genomen had, was sterk en kon zonder moeite nog sterker worden gemaakt. llij zette al zijne troepen aan het werk, en deed ze grachten, wallen en palissaden maken. In weinig uren bad bet terrein een geheel ander voorkomen, en de koning hoopte de aanvallen zelfs van eene veel sterker magt dan de zijne te kunnen afslaan. Eu er was veel schijn van grond voor dat vertrouwen. Toen in den morgen van Julij liet Fransche leger de vesting aanschouwde, die als door tooverij uit den grond was gerezen, om zijnen voortgang te stuiten, konden de dappersten een gevoel van ernstige ongerustheid niet verbannen. De geallieerden waren door eene borstwering gedekt. Hier en daar langs de verschansingen zag men kleine redouten en halve manen. Een honderdtal kanonstukken Stond langs de wallen geschaard. Op den linkerflank verhief zich, zeer nabij het riviertje Landen, een dorp, Ronisdorf. Naar het gezegde riviertje hebben de Engelschen dien noodlottigen slag genoemd. Ter regterzijdc lag het dorp Neerwinden. Beide dorpen waren, naar Nederlandsch gebruik, met grachten en heggen omringd, en binnen in die omheiningen waren de kleine boerderijen van elk huisgezin onderling door leemen muren, vijf voet boog en een voet dik, vaneengescheiden. Willem had al die barricaden doen herstellen en versterken. Saint-Simon, die na den veldslag het terrein had onderzocht, had, zegt hij, moeite om te gelooven, dat de geallieerden zulke uitgestrekte en geduchte verdedigingsmiddelen zoo snel hadden kunnen daarstellen. Luxemburg wilde intussc'hen volstrekt zien, of Willem, in spijt van het grooter aantal en de onstuimige dapperheid der Fransche soldaten, zelfs in die positie zich zou kunnen staande houden. Kort na het opgaan der zon hoorde men reeds het gebulder van het geschut. Willem's batterijen spreidden vernieling in de vijandelijke gelederen voordat de Fransche artillerie in positie was om haar vuur te beantwoorden. Het ■was acht ure in den morgen, toen de strijd begon. De twee opperbevelhebbers beschouwden het dorp Neerwinden als het punt waar alles van afhing-. Luxemburg deed het aantasten door den linkervleugel zijner armee, onder kommando van Montciievreuil , oud en beroemd ofiicier, en van Berwick, die, hoe jong ook nog, zich ras tot een eersten rang onder de legerhoofden van zijnen tijd verhief. Berwick leidde den aanval en drong in het dorp door, maar werd spoedig te midden van een gruwelijk' bloedbad afgeslagen. Zij, die hein volgden, namen de vlugt of sneuvelden. Ilij zelf, die hen poogde te hereenigen, terwijl hij hun bitter verweet dat zij niet beter hun pligt deden, werd door den vijand omsingeld. Hij verborg zijne witte kokarde, en hoopte, door zich van zijne natuurlijke taal te bedienen, voor een ofiicier van het Engelsehe leger door te gaan; maar hij werd door een der broeders zijner moeder, George Cuurchill, die bij dat gevecht eene brigade kommandeerde, herkend. Oom en neef omhelsden elkander in baast, en Churciiill geleidde Berwick naar Willem, die, zoolang de zaken goed schenen te gaan, zich bij de achterhoed» hield. De bijeenkomst van den koning en zijnen gevangene, door zooveel banden van verwantschap aan elkander verknocht en door zooveel onuitwischbare herinneringen verdeeld, leverde een vreemd schouwspel op. De houding van den een zoowel als van den ander was gelijk ze wezen moest. Willem nam zijn hoed af, groette zijnen neef beleefd, en rigtte eenige hoffelijke woorden tot hem. Berwick vergenoegde zich met een plegtigen groet tot antwoord. Vervolgens zette de koning zijn steek weer op, Berwick deed het zelfde, en de twee neven scheidden, om elkander nooit weêr te zien. In dit oogenblik waren de Fransehen, na in wanorde uit Neerwinden verjaagd te zijn geweest, door eene divisie onder den hertog van Bourbon versterkt, en hernieuwden kloekmoedig den aanval. Willem, die het gewigt dier positie besefte, gaf last om troepen uit andere gedeelten zijner linie naar dit punt te zenden. Die tweede schok was bloedig en van langen duur. De aanvallers forceerden op nieuw den ingang van het dorp, maar werden nogmaals met bloedige koppen er uitgejaagd, en toonden weinig zin om den aanval nog eens te wagen. Intusschen was de strijd over de gehecle lengte der verschansingen van het geallieerde leger niet woede aan den gang geraakt. Bij herhaling voerde Luxemburg zijne troepen tot op pistoolschots-afstands van de borstwering, maar zonder ze digter bij te kunnen doen naderen. Telkens deinsden de Franschen terug, onder het geweldige vuur, dat hen van voren en op de flanken pletterde. Alles scheen verloren. Luxemburg retireerde naar eene plaats, die buiten het bereik der kanonnen was, en ontbood een klein getal zijner hoofdofficieren, 0111 met hen te raadplegen. Zij beraadslaagden eene poos, en elk, die hen kon zien, merkte met diepe belangstelling de levendigheid hunner gebaren op. Eindelijk nam Luxemburg zijn besluit. liet was, dat men eene laatste poging zou doen om Neerwinden te bemagtigen, en dat de onverwinbare troepen van 's konings huis, de helden van Steenkerken, ditmaal aan het hoofd van den aanval zouden staan. Het huis des konings chargeerde inderdaad op eene wijze, zijner oude en vreeselijke vermaardheid waardig. Neerwinden werd voor de derde maal genomen; ten derden male poogde Willem het te hernemen. Aan het hoofd van eenige Engelsche regimenten chargeerde hij de lijfwachten van Lodewijk met zulk een woede, dat deze vermaarde benden voor het eerst onder den schok wankelden. (*) Luxemburg's krachtige pogingen, zoowel als die van den hertog de Ciiartres en den hertog de Bourbon, konden alleen hare gebroken gelederen herstellen. Maar nu waren ook het centrum en de linkervleugel van het geallieerde leger zoozeer gedund, om de worsteling, die in het dorp Neerwinden had plaats gehad, vol te houden , dat het onmogelijk was, langer de verschansingen op de andere punten te verdedigen. Kort na vier ure 's namiddags deinsde de gansche linie terug. Alles was enkel confusie en wanorde. Solme had eene doodelijke wond ontvangen, cn viel nog levend in handen des vijands. De Engelsche soldaten, die zijnen naam verafschuwden, beschuldigden hem van bij zijn lijden eene (*) „Hunne (dor geallieerden) kavalerie," zegt Saint-Simon. «bragt daar keurbenden aan liet wankelen, die tot dusver onwinbaar waren. De eer daarvan kwam aan de garde van den Prins van Oranje, die van i'i; Vaddeiioni eu aan twee Engelsche regimenten toe." kleinmoedigheid te hebben getoond, den krijgsman onwaardig. De hertog van Ormond werd in het gedrang omvergeworpen, en zou een oogenblik Jater zijn gesneuveld, zonder een kostbaren diamant, dien hij aan den vinger droeg en waarop het oog van een Fransch soldaat viel, die met reden dacht, dat de bezitter van een zoodanig kleinood een gevangene van belang moest zijn, en dus zijn leven spaarde. De hertog werd aldra tegen Berwick uitgewisseld. Ravigny, door haat bezield tegen het land dat hem verstooten had — want hij was een réfugié — werd in het hevigste van den strijd gevangen genomen. Degenen, in wier magt hij gevallen was, herkenden hem; maar wetende dat hij, zoo ze hem naar hun kamp voerden, het verraad, waartoe de (zoogenaamd) godsdienstige vervolging hem had gedrongen, met zijn hoofd zou moeten betalen, hadden zij de bewonderenswaardige edelmoedigheid van te veinzen dat ze hem niet herkenden, en hem in het gewoel te laten ontsnappen. liet was in omstandigheden als deze, dat Willem's karakter in al zijne grootheid uitblonk. Bij de wanorde der nederlaag, terwijl de soldaten, geheel moedeloos, hunne wapenen en vaandels neerwierpen, — terwijl de menigte der vlugtelingen de bruggen en ondiepten der Gette overdekte of in de wateren omkwam, —stelde de koning, na Talmash bevolen te hebben den aftogt te bewaken, zichzelven aan liet hoofd van een klein getal dapperen, en slaagde door wanhopige krachtinspanning er in, den voortgang des vijands te stuiten. «ij was meer blootgesteld dan iemand anders; want hij wilde zich nooit laten bewegen om óf zijn reeds zoo zwak ligchaam met het gewigt van een kuras te beladen , óf het teeken der orde van den kousenband te verbergen. De ster, die op zijne borst schitterde, was, zeide hij, een uitmuntend sein van hereeniging voor zijne troepen, en hij glimlachte maar, als men hem onder het oog bragt, dat ze in tegendeel een mikpunt voor den vijand werd. Een tal van dapperen viel aan zijne zijden. Twee handpaarden, die hem altijd te velde volgden, werden door kanonkogels geveld. Een geweerkogel vloog door de lokken zijner paruik, een andere door zijn rok, een derde kneusde hem de zijde en verscheurde zijn blaauw lint. Nog lange jaren daarna schepten de oude invaliden, hun door krijgsvermoeijenisscn en diensten verdiend pensioen genietende, bij het wandelen onder de bogen en in de lanen van het hospitaal te Chelsea, er genoegen in te verhalen, hoe Willem aan het hoofd der kavalerie van Galway chargeerde, — hoe hij vier maal afsteeg, om zijne infanterie aan te moedigen, — hoe hij een corps, dat scheen te zullen wijken, herzamclde. »Dat is geen manier van vechten, heeren!" liep hij den officieren toe. «Rukt den vijand te lijf! Zóó, heeren, zóó!" — »Men had hem moeten zien," schreef vier dagen slechts na de bataille een ooggetuige, »hoe hij zich met den degen in de vuist op den vijand stortte. Inzonderheid was er een oogenblik , waarin Willem , aan het hoofd van twee Engelsche regimenten, er zeven, ten aanzien van liet gansche leger, chargeerde, en ze langer dan een kwartieruurs voor zich uitdreef. Geloofd zij God, die zijne dagen spaarde!" De vijand beknelde hem eindelijk zoo, dat hij met moeite zich een doortogt naar den anderen oever der Gette baande. (*) Bekwick, Saint-Simon, Bürnet, Feuguiéres. Gazette de Londres, 27 Julij (3 Aug.) 1693, enz. enz. De Franschen deden Willem regt. » De Prins van Oranje," schreef Racine aan Boileau ,» werd bijna gevangen, na wonderen te hebben gedaan." In zekere landen der lleidensehe oudheid zou men ze bij hunne geboorte ten toon hebben gesteld; zeshonderd jaren te voren, onder het Christendom, hadde men ze in de schaduw van een stil klooster gezet: maar het was hun deel, in een tijd te leven, waarin spierkracht minder gold dan geestkracht en verstand. Het is waarschijnlijk, dat van de honderd-en-twintig-duizend mannen, om Neerwinden verzameld, de twee zwaksten waren, ter eener zijde de gebogchelde dwerg, die den onstuimigen aanval der Franschen leidde, en ter andere het aamborstige geraamte, dat den langzamen aftogt van het Engelsche leger dekte. (*) De Franschen waren overwinnaars, maar zij hadden hunne zege duur betaald. Meer dan tienduizend man van Lode_ wijk's beste troepen waren gesneuveld. Neerwinden bood een schouwspel, dat de oudste soldaten met afgrijzen vervulde. Op de straten lagen de lijken ter halfmans hoogte gestapeld. Onder de dooden telde men aanzienlijke heeren cn beroemde krijgshelden. Montciievkeuil was op het slagveld gebleven, alsmede de verminkte romp van den hertog d'Uzes, de aanzienlijkste der Fransche edelen. Sarsfield werd, doodelijk gewond, op een berrie weggedragen, en stond cr niet van op. Het hof van Saint-Germain had hem den ijdelen titel van graaf de Lucan toegelegd; maar de historie kent hem slechts bij zijnen naam, die nog dierbaar is aan de ongelukkigste der natiën, (-f-) De landstreek, die sinds zooveel eeuwen den strijdhaftigste volkeren van Europa tot kampplaats dient, heeft slechts twee vreeselijker gevechten aanschouwd dan dat van Landen, — de bataille van Malplaquet en die van Waterloo. Langen tijd bleef die grond bedekt met bekkeneelen en beenderen, stukken van menschen en paarden, brokken van hoeden en schoenen, van zadels en halsters. In den navolgenden zomer bragt de bodem, door twintigduizend lijken gemest, tallooze maanbollen voort. De reiziger, die op den weg van Sint-Truyen naar Thienen het onmetelijke kleed van (*) » Die verdoemde bultenaar zal mij dan altijd slaan!" had Willem gezegd. Men bragt dat den maarschalk van Luxemburg over, die uitriep: »Bultenaar? hoe weet hij dat ik een bult heb? ik hebhemimmera nooit mijn rug getoond." (t) Hier worden de Ieren bedoeld. Veet scharlaken zag', dat zich van do Landen tot Neerwinden uitstrekte, kon aan de letterlijke vervulling gelooven dier voorspelling van den Ilebreeuwsclien profeet, in zijn figuurlijken stijl uitroepende: »De aarde stort haar bloed uit en wil de dooden niet bedekken!" Er had geen vervolging plaats, hoewel de zon nog hoog aan den hemel stond, toen Willem de Gette overtrok. De overwinnaars waren door den marsch en het gevecht dermate uitgeput, dat ze moeite hadden om zich te verroeren. Hun veldheer achtte het noodzakelijk, hun eenigen tijd te gunnen om te rusten en zich te ververschen. De Fransche adellijken deden hunne lastpaarden ontladen, soupeerden vrolijk, en deden, te midden van lioopen lijken, elkander met champagne bescheid; vervolgens, toen de avond viel, legden geheele brigaden zich met vreugde op het slagveld ter ruste, en smaakten, gewapend, het zoete van den slaap. De werkeloosheid van Luxemburg ontsnapte geenszins aan berisping. Ontkennen kon men niet, dat hij bij het gevecht groote bekwaamheid en zeldzame geestkracht had getoond; maar ettelijken verweten hem gebrek aan geduld en volharding; anderen fluisterden, dat hij er geen belang in stelde, een oorlog ten einde te brengen, die hem noodzakelijk maakte aan een hof, waar hij, in tijd van vrede, nooit begunstiging, zelfs niet geregtigheid had gevonden. Lodewijk, die in dit geval welligt niet vrij was van eenige jaloezij, zocht, naar men verhaalt, onder den lof, dien hij zijnen generaal toekende, een verwijt te mengen , dat, ja, fijntjes werd uitgedrukt, maar daarom niet minder verstaanbaar was. »Gedurende het gevecht," zeide hij, » gedroeg de hertog van Luxemburg zich als CondÉ; maar na het gevecht heeft de prins van Oranje zich als Turenne gedragen." (*) En waarlijk, Willem herstelde zijne vreeselijke nederlaag met eene bekwaamheid en geestkracht, die wel geschikt waren om bewondering te wekken. »Er is," zeide de admiraal Coligny, »iets, waarin ik zeggen mag, Alexander, Scirio, (*) Het was vooral met de vaandels, te Neerwinden buit gemaakt, dat Luxemburg do kerk van Nótrc Dame sierde, hetgeen den prins de Conti, toen hij zich, bij gelegenheid van een Te Deum, met Willem's overwinnaar in het gedrang zag tegengehouden, deed uitroepen: » Ruimte, hecrcn, voor den 'behanger van Nótrc Dame !" Caesar tc overtreffen. Zij hebben, het is waar, grootc veldslagen gewonnen: ik lieb er vier grootc verloren; en toch bied ik, geduchter dan ooit, den vijand het hoofd." liet was Colignï's bloed, dat in Willem's aderen vloeide, en met dat bloed had hij de ontembare vastheid van karakter geërfd, die uit eene nederlaag evenveel roems weet te trekken, als dc gelukkigste veldheeren aan hunne overwinningen te danken hebben. De nederlaag van Landen was een verschrikkelijke slag voor hem. De koning stond eenige dagen van kwellenden angst uit: rukte Luxemburg voorwaarts, dan was alles verloren. Landen moest vallen, en daarbij Meclielen, Nieuwpoort, Ostende. De Bataafsehe grens liep gevaar. Dc voorstanders van den vrede in Holland zouden een kreet hebben kunnen aanhefTen, waaraan noch de staten-generaal, noch dc stadhouder weerstand konden bieden. Maar Luxemburg talmde eene poos met zijn operatiën, en het geringste uitstel was voor Willem voldoende. Van het slagveld af baande hij zich een weg door den zwerm der vlugtelingen , tot nabij Leuven, en daar begon hij zijne verstrooide krijgsmagt tc herzamelen. Zijn karakter lijdt niet door den angst, die hij, in dit noodlottigste oogenblik zijns levens, voor de twee hem dierbaarste wezens gevoelde. Zoodra hij zich in veiligheid zag, schreef hij aan zijne vrouw, om haar wegens zijn lot gerust tc stellen. (*) In het gedrang van den aftogt had hij Portland uit het oog verloren. Deze was toenmaals erg ziekelijk en had dus meer gevaar geloopen dan het gewone krijgsgevaar. Een briefje, dat dc koning eenige uren later aan zijnen vriend zond, is nog in wezen, en luidt aldus: (-}-) «Ofschoon ik u heden avond hoop te zien, kan ik het genoegen niet weerstaan van u te schrijven, om u mijne vreugde te doen kennen, dat gij zoo gelukkig behouden zijt. God geve, dat gij weldra volkomen gezond moogt worden! Het is eene bittere beproeving, die het der Voorzienigheid heeft behaagd, mij zoo op eens te doen ondergaan. Ik moet mij zonder morren aan zijn goedvinden onderwerpen, en mijn best doen om zijne gramschap minder te verdienen." Willem's troepen verzamelden zich snel. Aanzienlijke corp. sen, die bij, mogelijk onberaden, van zijn leger had gede- (*) XVilllm aan IIeinsius, 20 (30) Julij 1G93 (t) Willem aan Portland, 21 (31) Julij 1G'J3 tacheerd, toen hij onderstelde dat de vijand Luik dacht aan te tasten, voedden zich niet geforceerde marschen weder bij hem. DE BEKENTENIS VAN CARTOUCHE. Een aan regtszaken gewijd Fransch dagblad maakte dezer dagen een opmerkelijk document openbaar, dat aan een werk ontleend is, hetwelk eerlang onder den titel van Etudes judiciaircs het licht zal zien. liet is de acte, waarin de laatstebekentenissen van den beruchten Parijsehen gaauwdief en moordenaar Cartouche vervat zijn. Wij laten dit stuk, dat geene voorafspraak zal behoeven om belangstelling te wekken, hier in zijn geheel volgen. • Des morgens van den dag, die voor zijne teregtstelling bestemd was (27 November 1721), volhardde Cartouche nog, voor de gecommitteerden uit den geregte, bij zijne verklaring, dat hij J. Bourguignon heette en van Bar-le-Duc geboortig was; dat hij zoo pas uit Lotharingen, waar hij met der woon was gevestigd, te Parijs was aangekomen, toen men hem in de herberg van Savard gevangen genomen en naar het Clidtelct gevoerd had; dat hij niemand te Parijs kende, en er zeker nooit een voet zou hebben gezet, zoo hij niet, ingevolge eene door hem gedane gelofte, eene voetreis naar Notre-Dame-des-Vertus had moeten doen. Hij stond alstoen met groote koelbloedigheid op nieuw de folteringen der pijnbank door; verder dan de » beenijzers" durfde men het echter niet brengen, daar de geneesheeren er niet voor instonden , dat zijn leven alsdan geen gevaar zou loopen. Bij de ondervraging, die gedurende de foltering plaats had, eischte men van hem, dat hij zijn deelgenootschap aan ver. scheidene moorden, die hem te laste werden gelegd, erkennen zou: hij loochende echter alles, en volhardde bij de betuiging, dat hij onschuldig was, en men met hem doen kon wat men verkoos. Toen hij evenwel eenige uren later op de Place de Grove aankwam, waar het voor hem bestemde rad een hoogst onaangenamen indruk op hem scheen te maken, veranderde Cartouche merkelijk van toon. Tot dusverre was zijn moed geschraagd geworden door de hoop, dat hij óf door de vlugt uit zijne gevangenis zou kunnen ontkomen, óf onder weg naar de geregtsplaats door zijne talrijke rotgezellen zou zijn bevrijd geworden. In het een zoowel als in het ander zag hij zich echter bitter te leur gesteld: al zijne pogingen tot ontvlugting waren mislukt, en op den weg naar het sehavot vertoonde zich geen enkele zijner vroegere kameraden, die hij, toen hij nog in vrijheid was, door de sterkste eeden aan zich verbonden hield, en over wier leven of dood hij, volgens de met hen aangegane overeenkomsten , eigenmagtig beschikte. Nadat liij op de geregtsplaats nog eens goed in het rond had gezien of er geen hulp opdaagde, maar, behalve den scherpregter en diens bijstanders, niets dan een ringmuur van bajonetten en sabels bespeurde, gaf hij zijn verlangen te kennen om naar de gevangenis teruggebragt te worden, daar hij, zoo als hij zeide, tot bekentenis wilde komen. Het proces-verbaal, waarin die bekentenis opgeteekend is, en waaraan de eigenaardige benaming van testament de mort gegeven wordt, bevat nagenoeg woordelijk het volgende: »I)e gezegde Cartouche verklaart ons (de regterlijke ambtenaren met de ondervraging van den veroordeelde heiast), dat hij inderdaad heet en is Louis Dominique Cartouche, en dat noch zijn vader, noch zijne moeder, noch zijn jongere broeder, noch zij» jongste broertje eenige schulil en nooit cenig deel aan zijne wanbedrijven genomen hebben." Muord van Pepin. (2) Louis Lamy werd veroordeeld om levend geradbraakt te worden, en onderging die straf den 7li('n Julij 1722. (3) Het jongste broertje van den beruchten Cartouche, die hier bedoeld wordt, heette Louis. Bij de verhooren, die men hem deed ondergaan, verklaarde hij pagie bij don markies de Vincennes te zijn en tusschen tien en elf jaar oud te wezen. Hij werd, ten gevolge van den op Pepin gepleegden moord, levenslang tot de galeijen veroordeeld, na alvorens twee uren lang, onder do oksels hangende, op de Place de Grève ten toon gesteld te zijn. Ditwaseene geduchte marteling. In den beginne schreeuwde de jonge Cartouche luidkeels; eindelijk kon hij geen geluid meer geven, en hoorde men nog slechts als het gereutel van een zieltogende. Men maakte hem dan, voor dat de twee uren verstreken waren, los, maar kon hem niet meer in het leven terugroepen. (31 Jnlij 1722.) (4) Deze Bidet was een dienaar van den geregte, of althans een geheime verklikker. Het werd er voor gehouden, dat hij Cartouche in de herborg van de rue des Petits Augustins had gelokt; ofschoon dit wel niet volkomen bewezen is, zoo Iaat de geduchte wraak, die Cartouche op hem pleegde, wel geen twijfel hieromtrent over. onder DucflaTELET en Balagny (5) en een zekere Limozin, die op den uitkijk had gestaan, in de straat du Bac was gepleegd. Alstoen weder over Pepin sprekende, gaat hij voort:) »Dat hij, beschuldigde, Pepin reeds vroeger eenige degensteken had toegebragt, en wel inde straat des Porches; dat Magdeleine, een der zijnen die hem toen vergezelde, een steen opgenomen en Pepin daarmede getroffen had, en dat nog een ander, le Bouciié, bijgenaamd Lemaistre, hem insgelijks eenige degensteken had gegeven; maar dat Pepin het toen ontkomen was." Moord van Huron. — »Ondervraagd zijnde, of hij zich schuldig bekende aan den moord van Huron (6), heeft de beklaagde geantwoord, dat hij Huron met den degen had afgemaakt, nadat deze op hem geschoten, maar zijn schot gemist had; dat Magdeleine, Cheurelot, Verel, bijgenaamd Loyson (7), en Duplessis, soldaat bij de garde, hem bij die gelegenheid vergezelden; dat hjj, beschuldigde, Huron vier degensteken had toegebragt; dat zekere d'IIenin, een kantoorschrijver, mede een stoot bekomen had, maar dat hij, beschuldigde, hem dien niet had gegeven, en ook niet wist wie van zijne vier medgezellen dit gedaan had; dat Duplessis, nadat de zaak afgeloopen was, zijns weegs ging, even als of er niets gebeurd was; maar dat hij, beschuldigde, het dan ook geweest was, die IIuron had afgemaakt; — dat hij overigens met de genoemde personen verscheidene diefstallen had gepleegd." Moord van Mondelot. — »De beschuldigde verklaart dat zij met hun zessen of zevenen (in gezelschap van zes of zeven vrouwen) in de kroeg la Grand'-Pinte bijeen waren, toen Mondelot omgebragt werd; hij gelooft niet dat hij zelf (5) Balagny, bijgenaamd de Capuajn, wiens naam telkens inliet regtsgeding voorkomt, was de zoon van een vergulder van de -pont de Notre Dame, Lamauhy genaamd. Toen hij in December 1721 ter dood gebragt werd, was hij niet ouder dan twintig jaar. Hij stond in verstandhouding met do beide politie-inspecteurs Leroux en XjOurlon , van welke hierna gesproken wordt. (6) Huron was een der geregtsdienaren, die Cartouche hot hardnekkigst vervolgden. (7) Tierre Verel, bijgenaamd Loyson, een vleeschhouwer van beroep, werd ingevolge arrest van 17 Julij 1722 ter dood gebragt. Mondelot den doodsteek gegeven heeft, hoewel hij hem verscheidene stooten met zijnen degen heeft toegebragt; dat hij bij dezen moord werd bijgestaan door Magdeleine , Duplessis en zekeren Davoine; deze laatste was middelmatig van gestalte, bruinachtig van tint, en omstreeks vijf-en-twintig jaar oud. Ook met deze personen had hij verscheidene diefstallen met braak gepleegd. Insgelijks waren er bij tegenwoordig een zekere Bouciié Lemaitre en een bloedverwant van den beschuldigde, Louis geheeten, die tot de politie behoorde, maar op dat oogenblik noch rotting noch staf bij zich had. De vrouwen waren: la Garon, Marie Leroy , Margot, Monsieur, la Cremonière, de vrouw van Duplessis en Antoinette Néron (8), welke vrouwen hunne bijzitten waren. Zekere Labrunie, die de gestolene goederen van hen opkocht, was er mede bij tegenwoordig. Magdeleine en Davoine hadden degens, en maakten daarvan goed gebruik. Wie echter Mondelot den doodsteek gegeven heeft, kan hij niet regt zeggen." Geweld bij het paleis du Luxembourg gepleegd. — » Wat betreft het tumult in de rue d'Enfer, zoo verklaart hij daaraan geen deel gehad te hebben, en alleen te weten, dat hij eens het paleis da Luxembourg zijnde binnengeslopen, in het voorportaal werd aangehouden; dat men de deuren achter hem wilde sluiten, om hem den pas af te snijden, maar dat hij zich in het gedrang, dat plotseling ontstond, uit de voeten had gemaakt; dat hij toen wel is waar op eene patrouille (8) Barbier berigt ia zijne Kronijk, onder dagteekening van... Julij 1722, dat Antoinette Néhon, eeno zeer aardige brunet, dien dag, des namiddags ten een ure, hare straf, door middel van de koord ondergaan liad. De zelfde kronijkschrijver meldt, onder dagteekening van 25 Julij 1722: «Gisteren werd met de koord gestraft de zoo genoemde »lange .Tans," bloemenverkoopster van beroep; zij heeft vier-en-twintig uren lang op het raadhuis geklapt, en twee-en-vijftig personen aangewezen als met de bende van Cartouche in verstandhouding staande, waaronder een aantal voorname herbergiers, limonade-verkoopers enz. zijn. Ook heeft zij als medepligtigen genoemd twee gebroeders Liard, die bij de Cent Suisses van den koning staan en insgelijks voorname herbergen houden: deze zouden ieder een vermogen van 50,000 kroonen in vast goed bezitten. De eigenlijke naam van »lange .Tans" was Maeie Jeanne Rouer." boogschutters was gestuit, die hunne pistolen op hem hadden aangelegd, maar dat zij hem, daar hunne wapens weigerden, geen letsel hadden toegebragtj dat hij daarop den degen getrokken en er zich doorheen geslagen had; dat een dergenen, die hem daarbij vergezelden, den arm had gebroken en naar het Hótel-Dieu was gebragt; en dat de kleine Pècour (9) bij deze gelegenheid op den uitkijk had gestaan." (10) Moord van Tauton. — »Dat hij met eigen hand zijnen neef Pauton had vermoord, in bijzijn van den jongen Bazin en den zich noemenden le Chevalier le Craquer; dat het bezijden de waarheid was, dat zijne broeders hem daarin hadden geholpen; dat deze hem nooit bij zijne ondernemingen bijstonden; dat hij Tauton had omgebragt, omdat deze hem, beschuldigde, in handen van het geregt had willen spelen, met het doel om daardoor de vrijstelling van zijnen (Tauton's) vader te bewerken, die voor diefstal gevangen zat, en met wien hij, beschuldigde, dan ook verscheidene diefstallen had gepleegd. (11) De beschuldigde voegt hier nog bij , dat hij, en niemand anders, Tauton den zoon getroffen en afgemaakt heeft; dat evenwel le Chevalier le Craquer (12) (9) Hij was twaalf jaren oud en zoon van eeno fruitvrouw, la Leliévre genaamd. (10) Dit tumult had plaats op zondag 25 Mei 1721. Pierre Pons, inspecteur van de geheime politie, van de ontwerpen van Cartouche ingelicht zijnde, had verscheidene zijner manschappen in het paleis du Luxembourg en deszelfs omtrek post doen vatten, om de bewegingen van den beruchten gaauwdief gade te slaan en hom zoo mogelijk te vatten. De toeleg was bijna gelukt. Een der medestanders van Cautouche werd gekwetst en gevangen genomen. Hij noemde zich Lonis Sauvé , maar zijn ware naam was Jacob de Moucht. Cartouche hield zich dikwerf in zijn huis schuil. (U) Bij de confrontatie met Tauton den vader, hernieuwde Cartouche de bekentenis, dat hij zijnen neef zelf had omgebragt. Daar hij verklaard had dat Tauton, de vader, van tijd tot tijd snuifdoozen, degens en andere gestolen voorwerpen van hem had ontvangen, om die voor zijne rekening te verkoopen, werd Jacques Tauton, bijgenaamd CnaTEAUFOBT, den 31sten Julij 1722 ter dood gebragt. Men had hem, sedert 1695, geregeld jaar aan jaar in het Cliatelet opgesloten, maar telkens weêr, uit gebrek aan genoegzame bewijzen zijner schuld, in vrijheid gesteld. (12) De ware naam van dezen persoon was Eozr; hij onderging de doodstraf ingevolge een vonnis van den Otlen Junii 1722 1857. IV. ' , van Jen beginne af niet hot oogmerk, dat hij, Leschuldigdei ten aanzien van Tauton koesterde, ten volle bekend was geweest; dat hij, Cartouche, even vóór de voltrekking der daad, Bazin insgelijks op de hoogte had gebragt; en dat de een zoowel als de ander hem behulpzaam waren geweest, 0111 het lijk te vervoeren en in den mestput bij den Monl Par- nasse te verbergen." Moord van Bidet. — »Met opzigt tot den moord van Bidet achter het Karthuizer-klooster gepleegd, erkent de beschuldigde, dat hij dien gezamenlijk niet Limozin, Balacny, Blanciiard en Camus DcctiaTEi.ET heeft begaan; dat deze laatste, die, gelijk de beschuldigde zegt, een bloeddorstig karakter heeft "zijne handen in liet bloed van den verslagene heeft gewasschen; dat, terwijl hij, beschuldigde, hem het leven had willen schenken, Duciu\tei.et zich hiertegen had verzet; dat deze laatste vooruit het graf- of opschrift had gemaakt, hetwelk op het lijk gevonden was (13); dat allen den genoemden Bidet geschopt, getrapt of geslagen hadden, maar dat hij, beschuldigde, en DuchAtelet (14) de cenigen waren geweest, die hem met den degen hadden gewond; dat (13) Charles Lefèvre, genaamd Bidet, werd den 7<lf" October 1721 vermoord. Men vond op de naakte borst van het lijk een stuk papier vastgespeld, waarop geschreven stond: »Ilier rust Simon le IIebaty , die door een van de meest beruchte dievenbenden is neergeveld. Zoo velen van zijn slag als wij er vinden, zoo velen wacht bet zelfde lot!" (Gct.) Lacvbav zonder Kwartier, Buindamour zonder Genade, la Fantaisie, Fban<;ois l'Hotesse. Deze moord schijnt Duch&tklet, ondanks het ruime deel dat hij er zeil aan had (en vermoedelijk alzoo om zielizelven geheel of gedeeltelijk \o straf te vrijwaren), aanleiding te hebben gegeven om aanwijzing bij de politie ie doen van de plaats, waar Cartouche zich verborgen hield, namelijk bij den kroeghouder Savard. Cartouche wen er den I4den October 1721 gevangen genomen , en vijf weken later werd hij teregtgesteld. (141 Ddcii&telet komt telkens onder verschillende benamingen m het regtsgeding voor. Nu eens heet hij de Grutiius du Ch&telet, dan weder 1!e.né Kalard du CiiCitelet , of ook Camds Ducii&telet. Ilij was soldaat bij de garde geweest, en was, gelijk Cartouche getuigt, zeer bloeddorstig van aard. ]n de laatste bekentenis van Antoine Bécart, gezegd I'éraui.t, een lid der bende, die den Ssten Jnlij ! 722 teregtgesteld werd , wordt ten aanzien van Duciiütelet gezegd, dat hij degenen, die hij bestal of afzette, dikwijls uit loutere brooddronkenheid of grimmigheid verscheidene degenstooien toebragt. evenwel alles, wrft met Bidet gebeurd was, alleen op aanhitsing van DuchAtelet had plaats gehad." Verschillende diefstallen. — » Cartouche verklaart dat hij wel 300 of 400 degens te Parijs gestolen heeft, en dat hij nog een aantal andere diefstallen heeft gepleegd; terwijl hij als zijne medestanders bij zijne diefstallen, behalve de reeds genoemde handlangers, nog opgeeft: Baptiste Aubinot, dit Cyuour (15), la Marmotte, Duménil, Michel Miché, Camus, la Champagne, Famècue, IIeüliisze, Simon, enz. Uij zegt dat Marie Madeleine Chevalier en Marie-Jeanne en Marie-Anne Roland onschuldig zijn aan alles wat men haar te laste legt; dat zij eenvoudig bijzitten van zijne handlangers waren! De vrouwen Labeaüme, la Rosé en la Jolibois erkent hij Bij zijn verhoor van den 2den October 1722 werd Ducii-iïelet die zich daarbij de Grütiius du chatelet teekende) onder anderen ook ondervraagd wegens den moord van den dichter Vergier, lil de rue du Bout-du-Monde in het jaar 1720 voorgevallen. Het schijnt dat men Vergier toen voor den dichter LagrangeCiiancel, schrijver van de tegen den Regent gerigte Philippiques, had aangezien (het was midden in den nacht), en dat den ongelukkige deze vergissing duur was te staan gekomen. Barbier veronderstelt in zijn dagblad, dat de inspecteurs van politie Lëroux en IiOuhlon' , die in deze zaak betrokken waren, vermoedelijk ten deze niet op eigen gezag zullen gehandeld hebben. Wat daarvan zij DucnaTELET verklaarde, dat hij dezen moord had volvoerd met SaintRocq, Pierre Pavie, Brindamouk en Rozr. Vergier had zijn degen getrokken; maar op het zelfde oogenblik loste Saint-Rocq een pistool op den ongelukkige, en stiet D unielet hem zijn degen in den strot. Ofschoon veroordeeld om levend geleêbraakt te worden, werd DücnaTELET, omdat men aan hem de gevangenneming van Cartouche te danken had, de doodstraf kwijtgescholden en zijn vonnis in levenslange opsluiting in Bicêtre veranderd. Hij had een aantal misdaden beleden, en gedurende de instructie van zijn proces zelfs mededeelingen gedaan omtrent een zeker plan, dat gevormd was, om den jeugdigen koning door middel van » betoovering en vergiftiging" om te brengen. Toen in Februarij 1724 vier zijner vrienden, verlof bekomen hebbende om hem in Bicêtre te bezoeken, bij hem toegelaten waren , zetleden twee daarvan zich onmiddellijk aan het doorzagen van de' boeijenvan hunnen gevangen medgezel, terwijl de beide anderen den schildwacht de handen vol gaven , en vervolgens alle gezamenlijk met hunnen makker over den muur klommen en ontkwamen. (15) Deze persoon was knecht in een speelhuis; hij werd ter dood veroordeeld , en onderging zijne straf den I4den Julij 1722, 4* echter dat schuld hadden ; zij waren heelsters, m welke hij een onbepaald vertrouwen stelde. „De beschuldigde verklaart, dat de zich noemende Cochois al de leden der bende kende en hen meerendeels huisvestte; en dat hij, beschuldigde, zelf zich na het gebeurde met Pepin (1(5; te zijnent schuil had gehouden. »IIij verklaart insgelijks, onder den naam van I'atapon,^ zekeren Ferrand te kennen, dien hij «zijnen marskramer" noemt; en dat hij dezen dikwerf voor eene waarde van 500 livres aan goederen op krediet geleverd heeft, die door dezen 'kramer verkocht werden met de volle bewustheid dat zij gestolen waren; dat hij hem, onder anderen, meer dan honderd degens heeft verkocht, verscheidene zilveren schotels,borden, vazen enz.; terwijl hij bekent twee pistoolschoten op dezen Ferrand te kebben gelost, en wel omdat hij hem, beschuldigde, in handen van het geregt had willen overleveren.
| 49,505
|
MMUBTB01:001598014:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884
|
Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis, taal- en letterkunde, jrg 1, 1883-1886, no. 17-18, 29-05-1884
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,527
| 10,840
|
le Jaargang. M 17 en 18. 1 en 15 Juni 1884. TIJDSCHRIFT voor Noordbrabantsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde. Prijs per jaargang Voor NEDERLAND 3 gulden. n BELGIE 61/s franken. Brieven en mededeelingen bij den Redacteur AUG. SASSEN te Helmond. Advertentiën v 10 Cents per regel. 157 1553. October 19. Oorkonde. Karei II, hertog van Brabant, bevestigt de vroegere rechten van Son en Breugel tot het houden van drie jaarmarkten en het heffen van bruggeld aan de brug over den Dommel aldaar en geeft nieuwe voorschriften dienaangaande. Kaerle, bij der gratiën Goids, Roomsch keyser, altijt vermeerder tsrijcx, coninck van Germaniën, van Castilien, van Leon, van Arragon, van Grenada, van Navarre, van Naples, van Cicillien, van Maiorcque, van Sardaine, van IJndien, van der vaster eerden, van der zee oceane, ertshertoge van Oistenrijck, hertoge van Bourgoingnen, van Lotrick, van Brabant, van Limborch ende van Gelre, grave van Vlaenderen, van Arthois, van Bourgoingen, Palsgrave ende van Henegouwe, van Hollandt, van Zeelandt, van Ferrette, van Phirt, van Hagnenault, van Namen, prince van Zwave marcgrave des heylichs Rijcx, heere van Vrieslandt, van Salins, van Mechelen, van der stadt, stede ende lande van Utrecht, van Overijssel, van Groeningen ende dominateur in Asien ende Affriquen, allen den ghenen, die dese onse brieven sullen sien oft hoiren lesen, saluyt. Wij hebben ontfangen die oitmoedige supplicatie van den gemeynen innegesetenen van Sonne ende Brueghele, inhoudende hoe dat wijlen vrouwe Jolianna, hertoginne van Brabant, den voorscreven supplianten heeft gegundt ende wijlen hertoge Philips van Bourgoingnen, hooger memorien, met zijnen bezegelde brieven geconfirmeert, dat die goede luyden oft gemeyne ingesetenen van den voorscreven dorpen zoude hebben alle jaeren drye jaermercten binnen den voorscreven dorpe van Zonne, als te wetene d'een jaermerct opten naesten Sondach nae onser vrouwen dach halfT oigst, d'ander jaermerct opten naesten Sondach nae sinte Severijnsdach ende de derde jaermerct opten naesten Sondach nae halfF vasten. Van gelijcken zoe 158 hebben oick die voorscreven hertoginne ende hertoge respective gegundt ende geconfirmeert, dat die voirscreven supplianten, om huere brugge, opte ryviere van der Dommelen liggende, mede te onderhouden, van elcken ghetouwe van wagenen ende van kerren van doen voortaen emmermeer zouden nemen ende bueren eenen ouden swertten oft die weerde daeraff ende desgelijcx voor elcken drifte van beesten eenen gelijcken ouden zwerten, welcke drye jaermercten die voorscreven supplianten ende huere voersaten zijndert der voorscreven concessien tot op den dach van huyden toe hebben altijt gebruyckt ende onderhouden gehadt maer midts der oirloge, die binnen zekere jaren geleden meesten tijt is geweest tusschen dlant van Gelre ende Brabant, zoe en hebben die voorscreven supplianten 't voirscreven bruggelt in achtien oft twintich jaren lestleden nyet ontfangen besundere uuytdien deselve brugge aldermeest wordt gebruyckt bijde Geldersche ende andere uuyt ende duer Gelderlant over ende weder varende binnen onsen lande van Brabant, bij gebreke van den welcken zoe wordden die voorscreven supplianten zeer getraveilleert metten onderhouden van den voorscreven brugge, wesende van elfF gebonden, ende die goede luden daerover varende met huere coomenschappen oft andere goeden wordden dickwils zeer beschadicht bij gebreke van reparatien ende onderlioudenisse van der selver brugge ons midtsdyen oitmoedelijck biddende de voorscreven supplianten dat ons gelieven wille de voorscreven concessie ende gifte te confirmeren ende zoe verre des noot zij van nyeuws te verleenen ende hen hierop te doen expedieren onse openen brieven van octroije in sulcken saken behoirende, s o e eest dat wij dezen aengesien geneyght wesende, ter beden der voorscreven supplianten ende ierst hierop gehadt datvijs van onsen lieven ende getrouwen raidt ende rentmeester van Brabant in 't quartier van Tshertogenbossclie, Anthonise van der Straten, ende oick van onse lieve ende getrouwe die luyden van der cameren van onsen rekeningen in Brabant te Bruessele hebben de voorscreven ghifte ende concessie geconfirmeert ende geratificeert, confirmeeren ende ratificeren bij desen ende, dat doende, den voorscreven supplianten van nyeuws geaccordeert ende geconsenteerd accorderen ende consenteren huere voorscreven drye jaermercten binnen de voorscreven dorpen te mogen houden naevolgende den inhouden van den voorscreven gifte ende concessie ende dat zij daerenboven van elcken kerren, geladen met comenschappen, passerende over de voorschreven bruggen, zullen moeghen opbueren ende ontfangen een ort stuvers Brabants ende van elcken wagen, geladen ende passerende als voere, eenen halven stuver ende insgelijcx van elcker drifte beesten, die men ergerinx ter mert drijven zal, wesende beneden die vijftich in getale, een ort stuvers ende boven die vijftich ende beneden die hondert eenen halven stuver ende soe voirts nae advenant van den getale. Ende dat in de plaetse van den voirscreven ouden zwerten, denwelcken den supplianten geaccordeert is bij der voorscreven iersten ghifte ende concessie, te moegen heffen ende ontfangen, zoe wel van elcken getouwe van wagenen ende kerren als van elcker driften van beesten soe voere vercleert is, behoudelick dat die voorscreven supplianten gehouden zullen wesen die penningen, comende van den voorscreven rechte, te couverteren ende te employeren zoe in 't maken van den voorscreven bruggen als in 't donderhouden derzelver ende dat zij schuldich zullen sijn jaerlicx daeraff rekeninge, bewijs ende reliqua te doene in presentie ons voorscreven rentmeesters, dewelcken wij bevelen goet regard te nemenen oft employ alzoe gedaen wordt behoudelick oyck dat die voorscreven supplianten in recognitie van deser onser voorscreven confirmatien, nyeuwe verleeninge ende veranderinge van den ouden zwerten, die nu ter tijt ombekent is, gehouden sullen wesen jaerlicx ende altijt te kerssmisse te betaelene eenen erffchijns van vier stuvers brabant 'tsjaers, daeraff den iersten termijn vallen ende verschijnen zal te kersmisse anno vijfthien hondert vier ende vijftig ende dat in handen des voirscreven rentmeesters van den Bossche, jegewoirdich ende ter tijde wesende, die daeraff schuldich sal wesen, eensamentlijk van den anderen zijnder onderwinde, ons ende onsen nacomelingen goede wittige rekeningen, bewijs ende reliqua te doene in onse voorscreven camere van den rekeningen te Bruessele, van welcken erffelicken chijns deselve supplianten gehouden wordden ons behoirlicke brieven ende bescheet tot huere coste te verlijdene ende dese jegenwoirdige metten voirscreven bescheede binnen drye maenden naestkomende te brengenen ende te leveren in onse voirscreve camere van den rekeningen om aldaer geregistreert te worddene ende in dese onse recht te bewaerene alzoe men in gelijcke saken gewoenlick is te doene. Ontbieden daerom ende bevelen onsen lieven ende getrouwen cancellier ende luden van onsen rade ende rekeninge in Brabant, sehoutet van den Bossche ende allen anderen onsen justicieren ende officieren ons voorscreven lants van Brabant die dit ennichsins aengaan mach dat zij die voorscreven supplianten van desen onser jegewoirdiger gratiën, confirmatien, ratificatien, octroy ende consent, in der vueghen ende manieren boven vercleert, peyselijck ende vredelijck doen ende laten genyeten ende gebruycken, cesserende alle beletten ter contrariën, want ons alzoe gelieft. Ende des t' oir conden hebben wij onsen zegel hier aan doen hanghen. Naar een afschrift op papier, in 1612 vervaardigd en geteekend door Jan van Vroonhoven, secretaris der dingbank van Son en Breugel, berustende in het gemeente-archief van Helmond. Muntwaarde. Cijnsen. In het bezit van den redacteur van dit Tijdschrift bevindt zich een handschrift, in 1664 vervaardigd door den notaris Dirk Deckers te Helmond en bevattende eene opgave van de in verschillende cijnsboeken voorkomende munten met vermelding harer waarde benevens andere mededeelingen, de cijnsen betreffende. Daar elke bijdrage tot de kennis der waarde van oude munten belangrijk is, omdat op dit gebied nog zoo weinig bekend is, meenden wij goed te doen het handschrift van den notaris Deckers hier af te drukken. Het bevat aan het slot de volgende verklaring, die aantoont met welk doel de schrijver zijn stuk heeft opgesteld: Dese voorscreven chijnstexten, soo van gewinnen, boeten, valeur, als andersints, hebbe ick alsoo bevonden ende gebruyckt ende alomme bij mijns ondergeschreven notaris ende gewesene rentmeester van Postel altijd weten costumeeren ende gebruycken, ghelijck oock bij meer als dertich jaren hebbe gecostumeert ende gebruyckt alomme in de meyerij; dwelk ick, als gewesene rentmeester ende notaris, attestere soo vorschreven staedt, goddelijk ende waerachtich te sijn. Des t' oirconde dese onderteeckent desen XII December XVI 0 vier en sestich. (geteekend) Deckers nots. pub. Muntenvaleur, aangaande den chijnsen. Vlaems. Een pont groot Vlaems is 6 rijnsgulden, een schillinck ,/ 6 stuyvers. eener penninck ofte denier Vlaems 1/3 stuyvers. een hellinck Vlaems 18 mijten, een ingelscli „ 13 „ een mijte u l1/2 mijte Brabants. 48 mijten „ 1 stuyver. 12 „ // 1 oirt stuyvers. Brabants. Een pont Brabants is 4 gulden, eenen schillinck Brabants 4 stuyvers. een hellinck u 12 mijten, eenen penninck ,/ 1 plecke. een ingelsch u 8 mijten, een obels /, 9 „ een denier of grooten Brabants 24 ,/ 72 mijten 1 stuyver oft 3 pleck Br. 18 „ 1 oirt stuyvers. 478 // Brabants 1 moirken. Swart. Een pont sweert is 26Y2 stuyver, 12 mijten, een schillinck sweert 4 plecken, 4 ,t eenen penninck u 8 // een hellinck ,/ 4 Artois. Een pont Artois is 20 stuyvers. eenen schillinck Artois 1 stuyver. eenen penninck „ 6 mijten, eenen hellinck » 3 u Tournois. Een pont Tournois is 30 stuyvers. eenen schillinck Tournois iy2 stuyver. eenen penninck „ 9 mijten, eenen ouden grooten Tournois 2J/2 stuyver. Payements. Een pont payements is 20 mijten, eenen schillinck payements 1 eenen penninck „ 12e deel van 1 ,/ Henegouws. Een pont Henegouws is 20 mijten, eenen schillinck Henegouws lL stuyver. eenen penninck „ 3jnijten. Parisijs. Een pont Parisijs is 10 stuivers, eenen schillinck Parisijs 1/2 stuyver. eenen penninck u 3 mijten. Lovens ofte nieuws. Eenen penninck Lovens ofte nieuws 15 mijten, twee penningen 1/2 blanck, 3 „ 3 penningen 1/a braspenninck. 4 ,/ 1 pleck, 6 mijten. 5 „ 1 stuyver, 3 „ 6 // 1 „ , 1 oirt. 7 „ 2 blancken min 3 mijten. 8 „ 2 stuyvers min 1 plecke. 9 u 2 // // 9 mijten. 10 // 2 // // 6 u 11 ,/ 2 stuyvers, 1 oirt , 3 „ de 12 sijn eenen schillinck 2 stuivers, 1/a blanc. item eenen penninck Lovens is te Mechelen 3 penningen Brabants. eenen Lovenschen clinckart is 00 , 28 stuyvers. v ,z peeter is Wordt vervolgd. De Nemelaar. Hetgeen in de oorkonde, afgedrukt op blz. 127 van dit tijdschrift, betreffende de eigenaars van deze adellijke huizinge voorkomt, kan ik met het navolgende aanvullen, meerendeels getrokken uit de processtukken, die onlangs in de procedure over de jacht van Helvoirt gewisseld zijn : 22 Maart 1357 beleenen Wenceslaus en Johanna, 20 mijten. Va stuyver. 3jnijten. hertog en hertogin van Brabant, Jan de Roover, ridder, hun hofmeester, met het goed de Nemelaer en de daartoe behoorende visscherij, alsmede met de warande in de parochiën en dorpen van Oisterwijk, Haaren, Helvoirt en Esch. 16 Februari 1410 verzwaart Anthonis, hertog van Brabant, op de klacht van Dirk de Roover Janszn., dat er inbreuk op zijn vischrecht en jachtrecht onder Oisterwijk, Haaren, Helvoirt en Esch gemaakt wordt, de straffen daartegen gesteld. 8 Mei 1481 wordt Willem van Bokhoven Claaszn. bevestigd in het goed de Nemelaer met de visscherij en voorschreven warande, hem bij successie aangekomen. (Zijne moeder schijnt Margriet de Borchgraeve geheeten te hebben.) 25 Mei 1557 bezat Gerard van Vladeracken, ridder, hr. van Geffen, het huis en de goederen de Nemelaer met de daartoe behoorende visscherij en voorzegde warande.— Hij was ridder der orde van St. Jan van Jeruzalem, schepen van 's-Bosch en stierf den 30 Maart 1562. Met zijne huisvrouw Cornelia van Bokhoven^) lag hij in de St. Janskapel der voormalige Kerk te Nuland begraven.— Koning Philips II verhief den 23 Juni 1561 ten zijnen behoeve Geffen tot den rang van vrije heerlijkheid en verleende daaraan de hooge jurisdictie. 19 Juni 1617 wordt Elisabeth van Berckel, weduwe van Karei van Vladeracken in het goed de Nemelaer bevestigd. Zij werd in het bezit van dat goed opgevolgd door haren zoon Karei van Vladeracken,t 10 Maart 1655) wiens vrouw Maria van Doirne reeds 1645 gestorven was. Deze werd daarin weder opgevolgd door zijnen zoon Karei Antonius van Vladeracken, wiens vrouw en erfgename Maria van Bam 20 Febr. 1702 stierf. Hij werd met deze kwartieren begraven: Vladeracken, Doerne. Berkel. Assendelft. Borchgraef. Eyck. Brecht. Abcoude. Nulant. Vladeracken. Monix. Sevenbergen. Van der Aa. Hemert. Berwouts. Loon van Heinsbergei •^iijipspft; }tp U«A 901 *ziq 012 1719 is heer van den Nemelaer Izaak baron van Cromstrom, Komman dant van Veurne en Dixmuyden. Zijne vrouw Anna Elisabeth barones van Tuyi van Serooskerken stierf in hetzelfde jaar. 28 Febiuari 1776 wordt Willem Anne baron van Wilmsdorf beleend met het huis de Nemelaer en de daartoe behoorende warande; hij had die goederen den 9« Sept. 1775 gekocht van Adriana Geertruid Le Grand, douairière van Casparus de Jongh. Wie vult verder deze nog onvolledige opgave aan? A. van Sasse van Ysselt. Grafzerken in Kempenland. (1) Althans volgens den N. Bvab. Volksalmanak van 1844 was deze zijne huisvrouw. Volgens Schutjes, Bisdom van s'Bosch, in voce Haaren was zij echter zijne moeder. Op blz. 99 van dit werk wordt het wapen van Vladeracken beschreven als bestaande uit drie palen van vair; dit zal moeten zijn uit 3 molenijzers. (De duidelijke afdruk van het zegel vertoont ontwijfelbaar drie palen van vair. RedJ BLADEL. 1. Hier leet begraven den Eersamê Corneli Leppers secretaris der bancke va Bladel sterf den 28 Meert 1643 Eü de eerbare Magrite Birens syn hvysvrovw sterf den 2. D. O. M. Sepvlture vandn eersamen Michiel Reynders ovdt 83 iaer en 7 maenden sterf dë 14 Septembris a°. 1641 Ende De eerbare Ida Danckaerts syn ierste hvysvrov sterf dë 19 Septembris a° 1597 Ende De eerbare Maria Drydonckx sy tweede huysvrov sterf dë Bidt voor de sielen. 3. Hier leet begraven den eersamen Henrick Cvylen hoevenaer van der Koeyen sterf den 9 Augvsti A° 1641 Ende de eerbare Heyltken Albrechts syne hvysvrouwe sterf den Bidt voor de siele. Deze drie zerken vertoonen noch wapen noch eenige andere afbeelding, alleen de bovenstaande opschriften. Ze zijn afkomstig uit de oude kerk van Bladel en liggen thans op het kerkhof aldaar. EERSEL. 4. Hier leet beguë H. Eü M. Peeter Ansems ^hoeven pastoor deser kerke sterf den 17 april 1619 De zerk vertoont in het midden een miskelk. 5. Begrafni. H. Peter va Esch pastoor deser kercke sterf dë j Septembris 1590 bidt voor syn siele. De zerk vertoont in het midden een miskelk en daaronder een thans niet meer te onderscheiden wapen. 6. Hier leet begraue Machiel Gielmane die sterf anno xv Ende xliiij op te twaelfsten dach o. i66 Grafzerk; inde Groote Kerk teBergex opZoom. >65 y4 CL.^f. J&oga&Uis, 3^cU^ Naareeneleekeniacf van den Heer A.I. L. de f|ooc^,op kleinere schaal geteel^ad door^. De zerk vertoont noch wapen, noch eenige andere afbeelding, alleen het bovenstaand opschrift. Deze drie zerken met nog eenige anderen, die geheel zijn weggesleten, liggen in het portaal der kerk te Eersel. Grafzerk te Bergen-op-Zoom. De in dit nummer afgebeelde grafzerk ligt in het koor der kerkte Bergen-op-Zoom. Hij is van grauwe, brokkelige steen; de daarop gebeitelde voorstellingen zijn, zoo als men op de teekening zien kan, niet overal meer te onderscheiden. Doch verdient de zerk eene afbeelding om zijn ongetwijfeld fraaien vorm. Ons inziens is de steen een kunstwerk van belang, uit den bloeitijd der heraldiek, en der beschouwing overwaardig. Besluiten van de regeering van Helmond. Wij zullen achtereenvolgend in dit Tijdschrift opnemen die besluiten van Helmonds regeering, welke kunnen dienen als bijdrage tot de kennis van de gewoonten, zeden en gebruiken van het volk alsmede die, welke de vermelding van bijzondere gebeurtenissen inhouden. I Schepenen gebieden dat een pestlijder, binnen één uur na de aanzegging, door zijne huisgenooten buiten de stad moet worden gebracht. 4 Mei 1624. Alsoo Catharina, dochter van meester Hendrik Kegels, in haeren huyze is hebbende, tegenwoordig, haeren swagere Dierck Cleophas, sieck van Weert gecomen sijnde ende soe men vcrstaet den selven geinfecteert te sijn met die contagieuse sieckte der peste (Godt betert) ende om hierinne de welvaert van de gemeynte te voercoemen soe ordonneeren mijne heeren schepenen de voergenoemde Dierck Cleophas, haeren swagere, binnen een ure nae de insinuatie deser te doen vertrekken uytte jurisdictie deser stadt Helmont, op eene pene van xxv gulden, tot behoefïf van den heere te verbeuren ende dat die voerscreven pene van ure tot ure sal worden gedupliceert, II. Baldadigheden op het kerkhof of aan de kerk met straf bedreigd. 31 Juli 1658. De heeren schepenen der stadt Helmont ordonneeren, dat geen kinderen en sullen hebben te werpen door de glaessen van de kercke alhyer noch oick aen de mueren iet te beschadigen ofte onder de predicatie sullen hebben te loopen ofte te spelen op 't kerckhof, op pene van den hoet affgenoomen te worden ende daertoe alnoch te verbeuren eenen goutgulden, d'een helfft tot proffijt van den heer, d'ander deell voor den aenbrenger, soo dickwils hetselve gebeurt ende dat te verhalen op de ouders van deselve kinderen. III. De regeering verbiedt een ingezetene bedelaars te herbergen. 8 Augustus 1658. Borgemeesteren, schepenen ende deeckenen, raed der stadt Helmont, collegialiter vergadert sijnde, ordonneeren gelijck sij ordonneeren mits desen, dat Berber, wed. Isdack Peeters van der Stijle, haer sall hebben te onthouden eenige bedelaers in hare huysinge te logieren, ende degeene, die sij albereyts in hare huysinge is ophoudende ende logierende, dat sij deselve dadelijck, binnen den tijt van 24 uuren naer insinuatie deses, uut hare huysinge sall hebben te laeten ende doen vertrecken ende delogieren op pene, volgens de keure, daertoe staende. IV. Het schoolgeld wordt vastgesteld op 2 gulden per jaar voor de latijnsche- en 1 gulden per jaar voor de dietsche school. 23 November 1658. Alsoo de latijnsche schoole voortaen sall worden bedient door eenen goeden latijnsche meester, sijnde tot dien eynde bij provisie aengenoomen, soo wert de ingeseten deser stadt Helmont bekent gemaeckt, dat eenen iegelijck sijne kinderen sall moogen senden in de latijnsche schoole ende volstaen, mits betaelende twee guldens jaerlijcx voor schoolgelt in de latijnsche ende eene gulde in de duytsche schoole; waernaer sich eenen iegelijcken sall connen reguleren ende senden hare kinderen, soo die van buyten sijn versonden, als die hyer woonen vrijelijcken ende neerstelijck ter schoole. Actum in den raedt der stadt Helmont. (Wordt vervolgd.) Duizel. Het oudste origineel handschrift over Duizel, in het archief der abdij van Postel aanwezig, dagteekent van 1357 en luidt als volgt: Wij Symon Danielszoen, Hynric Steenvart, Gbodevaert Stedekijn, Heynric Danijs, Wouter Hoysmans, Willem Scordels ende Dyderic die Moller, scepenen in Eersel, tughen onder onse ghemeynen seghel, dat vor ons is coemen Heylwich van der Achter, Henricus wijf was van der Achter, met haeren mombaer ende heeft erflic opghedragen ende ghegheven vor haer, vor haeren erfghenamen nae haer, Ghiesbrechten van der Achter, haeren zoen, die sie hadde bij Heynricken van der Achter haeren man vorseid, in wytteghen bedde ende sine erfghenamen nae hem, alle goet, eest have, eest erve, dat sie ligghende heeft ter Achter, in die parochie van Dusel, eest in dypen, eest in droghen ende dat Heilwych vorscreven met haeren mombaer vorscreven op dit vorgenoemde goet helmelinghe verteghen heeft tot eweghen daghen tot behoef Ghiesbrechts, hoers zoens vorseid ende sine erfghenamen nae hem. Ghegheven in 't jaer ons Heren dusentich drie hondert vijftich ende seven des anderdaghes nae sente Mertens dach in den wynter.f1) In eenen akt van 15 Juli 1358 ontmoet men dezelfde schepenen. Aan beide akten is het zegel van Eersel gehecht; het vertoont een burcht van drie torens, daaronder een wapenschild met drie drielingsbalken, en een schildhoofd met een uitkomenden leeuw. Het randschrift luidt f S' SCABINORVM: YILLE. DE. EERSEL :(2) In eenen akt van laatstgemelden datum komt genoemde Gijsbertus van der Achter, als verkooper van eene jaarlijksche rente van twee mudden rogge, voor. Uit eenen akt, den 10 Augustus 1360, te Eersel op den Heuvel, nabij het beeld van den H. Nicolaas (prope ymaginem Sancii NicolaiJ voor den notaris Henricus van Malsem te 's-Her togen bosch verleden, blijkt dat Jan van Poel, onderprovisor van het huis van Postel, aan de kinderen van Dirk van Spiker twee schepenbrieven overhandigd heeft, waarin sprake is van een land, genaamd Hildevarenbrake, te Hoog-Casterle, van het Arendonksche hof te Hoogeloon, van eenen kerkakker en van het Zwart broek aldaar. Als getuigen worden (1) 13 November. Red. (2) Wij zullen later eene afbeelding van dit zegel geven. Red. genoemd: Willem Uiten Ghelucke, Jacob van Spiker en Simon Daniels, leeken benevens Ywannis van Welde, priester. Niet onwaarschijnlijk is deze laatste de pastoor van Eersel, daar het gebruikelijk was in akten van belang ook den pastoor der plaats als getuige op te nemen. De notaris heeft zijn akte met het hier afgebeelde handmerk geteekend. Bij eenen akt, op 10 Maart 1390 te Duizel op het kerkhof voorden notaris Henricus de Palude (in het Nederlandsch wellicht van der Moeren) verleden, heeft Jan Mermans, zoon van Jan Mermans van Lummel al zijne goederen, (omnia et singula bona sua, habita et habenda, ubique locorum, in sicco et in humido, in duro et in molli, sita) aan den conversus en onderprovisor van Postel, Arnoldus van Eyk, afgestaan ten bate van dit Godshuis. Het latijnsch stuk begint (de hiaten aangevuld) aldus : In nomine Domini. Amen. Universis et singulis hoa praesens publicum instrumentum visuris et legi auditioris pateat evidenter, quod anno a nativitate ejusdein Domini millisimo tricentesimo nonagesimo, indictione decima tertia, mensis Martii decima, hora diei tertia velcirciter, pontificatus sanctissimi in ChristoPatris ac domini domini Bonifacii divina Providentia Papae noni anno primo De akt eindigt: Acta fuerunt haec in parochia de Duzel dictae Leodiensis diocesis in agris ibidem juxta ecclesiam, praesentibus viris discretis, videlicet Ludovico, dicto Volder, Johanne Textore (de Wever), Henrico, dicto Leyten, Johanne, dicto de Achghel, Nicolao, filio Johannis Nycholai, Johanne, filio Wilhelmi, dicti van den Ruvvenbocht, Johanne, filio Juttae Goedens et Lamberto, dicto de Stridonc. De notaris Henricus de Palude „clericus Leodiensis dyocesis publicusque sacra iinperiali auctoritate notarius" heeft de akte met een handmerk geteekend. Bij akte van 6 April 1489 heeft de familie Moenen eene beemd, te Duizel gelegen, aan Wouter van Beerwinkel, ten behoeve van Postel, afgestaan. Als getuigen treden in deze akte op Corstiaen Loys, Corstiaen Roefs, "Wouter van Beerwinkel, Jan Jans Hertogenzoen, Henrick van der Schaeft, Henrick Geritszoen van den Heze en Michiel Willem Gielmans zoen. De aan deze en de volgende schepenakten van Eersel hangende zegels zijn geheel gelijk aan het bovenomschreven zegel met deze uitzondering, dat naast den burcht aan weerszijden eene lelie is aangebracht. Bij akt van 12 Februari 1557 (Luiksche stijl) heeft de familie Huibrechts aan Jan Buyle, overste van Postel, ten behoeve van zijn huis, eene beemd onder Duizel afgestaan. Als schepenen treden in deze akte op Jan de Cock, Henrick Rutthen, Peter Willems, Philips van Beerwinckel, Joest Ardt Mijs, Ruttger Huyssens en Huybrecht Monen. Pachthoeve te Duizel. De hoeve, die het huis van Postel te Duizel bezeten heeft, vindt men het eerst vermeld in eene akte, op 4 Mei 1557, voor schepenen van Eersel verleden. Deze boerderij heette Achterhoeve of ook wel Ten Achteren, waarschijnlijk naar de familie ten Achter, die reeds in 1357 (zie boven) te Duizel goederen bezat en wellicht reeds toen die hoeve bewoonde. l) De opbrengst der hoeve was in 1642 36 gulden, in 1685 (huurder Jan Jochems) 35 gulden, in 1692 12 mudden rogge (Postelsche maat) tegen 12 gulden de mud of 96 gulden met nog 25 gulden als voorlijf. Uit de restende handschriften blijkt, dat de Achterhoeve uit de volgende perceelen was samengesteld : Het verloren veld groot 4 loopensen. De groote Holtert // 9 „ u kleine u u 3 u De Ager „ 30 „ Verschillende weiden samen groot 23 loopensen. Een ander handschrift, mede zonder jaartal, meldt dat de abdij jaarlijks trok uit whet pastoorshuyske te Dusel" 5 gulden, uit het L. Vr. altaar 67-5-12, uit de pastorie 80 ponden en uit de smalle tiend 3 gulden. Th. Ign. Welvaerts. Noordbrabantsche kinderrijmen. N°. 7. Rozenbloemen op mijnen hoed; Het is mooi als zilveren vloed, Zilveren vloed van kransen, IJ Meer waarschijnlijk heeft het geslacht zijn naam aan de hoeve ontleend dan onbekeerd, lied. De juffrouw, die moet dansen, De juffrouw, die moet blijven staan En driemaal in de ronde gaan, De juffrouw, die moet knielen, Alweer een ander kiezen, Die zal zijn, Rozenmarijn, Dat zal (....naam....) zijn. (Melodie evenals bij n° 3 op blz. 141) Medegedeeld door den Heer Jacq. Cuypers te Zeelst. Volkssprookjes. Bijgeloof. en geschiedvorscher is de taak weggelegd bronnen op te sporen, die ons feiten en toestanden, tot het verleden behoorende, leeren kennen en verklaren. Om tot de kennis en verklaring dier feiten en toestanden te geraken, is, in meest alle gevallen, het bezit eener reeks van bronnen noodig, dat wil zeggen verschillende, op ééne zaak betrekking hebbende bronnen, die elkaar wederkeerig aanvullen en verklaren. Hierom is de schijnbaar nietigste zaak, uit den voortijd tot ons gekomen, dikwerf van groot belang. Zij toch kan de schakel zijn, die met andere, tot nu toe losse schakels, een sterken keten vormt, waarop de geschiedschrijver met vertrouwen rekenen mag. Het behoeft geen betoog, dat eene bron meerdere waarde bezit, naarmate zij dagteekent uit een tijd, of betrekking heeft tot eene zaak, waarvan nog weinig of niets bekend is. In dit geval kan de op zich zelf onbeduidendste zaak van het hoogste belang zijn. Hebben toch, b. v., de voor eenige jaren ook in Noord-Brabant opgegraven, onooglijke en haast vormelooze Germaansche urnen, slechts met wat verkoolde menschenbeenderen gevuld, meestal tot scherven ineen gevalleu en van geen enkel opschrift, teeken of versiering voorzien, niet een groot licht verspreid over de eerste bewoners dezer streken? Voorzeker; de innerlijke waarde dezer vonds wordt duizenden malen overtroffen door hare waarde als //bron", omdat ze haar onstaan vond in een tijd, waarvan haast niets bekend is en waaruit bijna niets tot ons kwam. Tot de schijnbaar nietige, maar in waarheid belangrijke bronnen behooren de kinderrijmen en volkssproken. De geschiedenis van de beschaving en den godsdienst, het gemoedsleven en het karakter des volks kan zonder behulp dezer dingen niet geschreven worden. Zij leggen getuigenis af van vroeger geloof, van vroegere zeden en gebruiken, zij verklaren ons de tot dezen 'tijd overgebleven volksgewoonten, volksspelen en plechtigheden, volksdeugden en gebreken. Zij zijn uitingen van het volksleven en daarom bijdragen tot de volksgeschiedenis, belangrijke bijdragen, omdat er op dit gebied hier te lande nog zoo weinig verzameld is. De nakomeling, die deze bronnen wil bewerken, die wil weten, wat het volk aan den haard en bij het spinnewiel vertelde, zal zich tot het buitenland moeten wenden. Want weinigen in Nederland hebben zich aan de moeielijke taak gewijd, volkssproken te verzamelen. Wij zeggen moeielijke taak en dit is ze in waarheid. Want het volk, dat zoo gaarne sprookjes en spookgeschiedenissen onder elkaar verhaalde, bleek schuchter en achterhoudend, wanneer de onderzoeker die sproken uit den mond des volks trachtte op te teekenen. Zulk een onderzoeker moest het volk kennen, zijne taal door en door verstaan, zijne gewoonten begrijpen en eerbiedigen, wilde hij rekenen op eenig resultaat. En daarbij moet hij reeds voor lang zijne taak hebben aangevangen, want de tijd van volkssprookjes en bijgeloof is voorbij. In vroegere tijden geloofden onwikkelde mannen nog aan spoken en heksen, kabouters en weervolven, ja, de geleerde Noordbrabander Joannes Wier, geboren te Grave in 1518 en als beroemd geneesheer in 1588 overleden, //de ijsbreker tegen de leer der vooroordeelen, duivelskunsten en tooverijen'^1) nog wel, beschreef met aandoenlijken eenvoud en onloochenbare waarheidsliefde zijne talrijke ontmoetingen met kabouters; thans gelooft haast geen boer meer aan hun bestaan. In Peelland is het geloof aan deze kleine sproken geheel verdwenen; in Kempenland leeft het nog slechts in algemeene en onbestemde vormen voort. Daar meent het volk, dat de kabouters dooi de Franschen zijn verjaagd en dat, sedert het kleppen van het Angelus is ingevoerd, ook de weerwolven zijn verdwenen. En met het verdwijnen van kabouters en weerwolven gaat ook het geloof aan deze dingen verloren en geraken de sproken daarover geheel in vergetelheid. Want nog slechts ouden van dagen herinneren zich die sprookjes hunner jeugd, maar ze verhalen ze niet meer aan hunne kinderen, want dezen luisteren niet maar lachen en halen de schouders op in het volle besef hunner meerdere ontwikkeling en beschaving. huiselijkheid in de hand werkte; de buren verzamelen zich niet meer rondom den haard, om daar, nadat de kansen van 't gelukken van den oogst waren besproken, op te halen van een poëtisch, geheimzinnig verleden. O, neen, ze ontvluchten het huis en gaan in de kroeg met staatsmanswijsheid spreken over politiek en wetten en de jongeren van dagen vermaken zich met het sufferige billartspel of gaan pronken met overhemd en boord en met nieuwsnitsche kleederen. In de laatste vijfentwintig jaren is op het gebied van volkssprookjes en bijgeloof meer verdwenen dan in vijf eeuwen, daaraan voorafgaande, en in de vijf entwintig volgende jaren zal alles te loor gaan, wat tot heden nog restte. En daarom is het hoog tijd te verzamelen, wat er nog verzameld kan worden; want spoedig zal het te laat zijn. Wij hadden het voorrecht op onzen weg te ontmoeten den Heer P. N. PANKEN, vroeger onderwijzer, thans brievengaarder te Westerhoven, die reeds jaren lang met zorg opteekende, wat hij uit den mond des volks over spoken en heksen, kabouters en weerwolven vernam. De Heer PANKEN, die zich in 1844 zeer verdienstelijk heeft gemaakt door de ontdekking en het onderzoeken van verschillende Germaansche kerkhoven^) en daarom de welverdiende eer genoot te worden benoemd tot correspondeerend lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, is steeds bezield geweest door een groote liefde tot het volk, waartoe hij behoort. Met volhardende toewijding heeft hij alles opgespoord en aangeteekend, wat de geschiedenis van liet liefelijke Kempenland betrof en toen wij dezer dagen het genoegen hadden den eerwaardigen, onvermoeden grijzaard te ontmoeten, stelde hij met loffelijke vrijgevigheid, die zijn hart eer aandoet en den waren beminnaar deiwetenschap teekent, zijn ganschen schat ter onzer beschikking. Wij zijn hem daarvoor dankbaar en velen zeker met ons, want veel heeft hij behouden wat anders onherroepelijk was verloren geweest. Uit de talrijke aanteekeningen van den Heer PANKEN blijkt, dat de geestig gestelde kaboutersprookjes van den Heer JACQ. CUIJPERS, voorkomende op de blz. 59 66, 79, 83 en 120 van dit Tijdschrift ware oorbeelden (typen) mogen worden genoemd van het zieltogende volksbijgeloof. (2) Zie zijne belangrijke opstellen in de Bijdragen over Nooid-Brabaut van Dr. Hermans 1S4-5. Dit is een doorslaand bewijs hunner waarde en ook den Heer CUYPERS zij daarom bij dezen onzen dank gebracht. Wij beginnen met hier een zesde kaboutersprookje te vertellen, geput uit de belangrijke aanteekeningen van den Heer PANKEN en zullen in de volgende nummers die spookgeschiedenissen geregeld vervolgen, nu en dan afgewisseld door de beschrijving van volksgewoonten en van opschriften, opgeteekend door de ijverige pen van den Heer PANKEN en ons zoo welwillend afgestaan. Kaboutermannetjes. N°. 6. Nog in het midden der vorige eeuw kwamen de kaboutermennekes te Bergeijk in groote menigte voor. Ze gingen zeer vriendschappelijk met de bewoners van het dorp om en ontvingen van hen spijs en drank of leenden hunne gereedschappen om wederkeerig den braven dorpelingen met allerlei nachtelijken arbeid van dienst te zijn. Ook bezaten zij de macht invloed uit te oefenen op den loop der dingen. Was een boer den vragenden kabouters welwillend van dienst geweest, dan kon hij verzekerd zijn, dat hem dien dag alles vlot van de hand zou gaan. Had hij daarentegen een vriendelijk verzoek bits gegeweigerd, het was zeker, dat hem alles mislukken zou. Geen wonder, dat onze goede mennekes door de bewoners van Bergeijk zeer in waarde werden gehouden en hun zelden een dienst geweigerd werd. 't Was bovendien zoo weinig, wat ze vroegen: een beetje room of een handvol graan kon hen tevreden stellen. En leenden ze eens een stuk gereedschap, men kon er van overtuigd zijn, dat het blinkender en scherper terug zou komen dan het was heengegaan. Vele ouden van dagen wisten 't nog bij overlevering, hoe zeker kaboutervrouwtje, Grietje genaamd, veel met de dorpelingen omging en aller hart had weten te winnen door hare vriendelijkheid en dankbaarheid. Zoo als overal,, verrichtten de kabouters ook te Bergeijk allerlei nachtelijk werk. Ja, niet zelden vonden de bewoners van dit dorp bij 't ontwaken hun brood gebakken of hunne granen gedorscht, dan weer het vaatwerk gezuiverd of het gereedschap gescherpt. Vreemd mocht het heeten, dat ze daartoe dikwijls vuur ontstaken in de schuren tusschen hooi en stroo in, of tegen de graanmijten aan, zonder ooit brand te verwekken. De kabouters van Bergeijk woonden eensdeels in een regelmatigen heuvel, niet ver noordwaarts van den molen gelegen. Die heuvel droeg den naam van kattenberg, omdat 's nachts daarop de heksen, in de gedaante van katten, onder weemoedig gejank, hare gewone rondedansen kwamen houden. Een ander deel der Bergeijksche kabouters had eene onderaardsche woning nabij de hoeve, die A. Dekkers toebehoort en voor een der oudste gebouwen der plaats wordt gehouden. De jammerlijke gebeurtenis, die op blz. 79 verhaald is van den ongelukkigen boer, die zijne nieuwsgierigheid moest boeten met het verlies vaneen zijner oogen, heeft volgens geloofwaardige Bergeijkenaren niet te Zeelst maar in hun dorp plaats gehad. Wie heeft gelijk? Klokkenopschriften te Oerle. N». 1. D: H: C: DEBACK RENTM: DES QVARTIERS VAN KEMP. LANT EN OIOSTERWYCK ET: ALEXIVS PETIT ME FVDIT A°. 1755. N°. 2. DE H: R: WYBRAND VAN ITSMA QVARTIER SCHOVT EN DYKCRAFE VAN KEMPELANT DE H: R: IAN WILLEM DANIËL DE IONCH STADHOVDER IAN COVWENBERGH PREST. GERRIT VLODEROP WILLEM SCHIPPERS PETER BOGERS IAN VAN LOENHOVT SCHEPENEN EN IOHAN FREDERIK WYSSENBVRCH SECRETARIS. ALEXIVS PETIT ME FVDIT A°. 1755 Medegedeeld door den Heer Jacq. Cuypers te Zeelst. Gedrukt bij J. DE REIJDT te Helmond.
| 13,681
|
MMUBMA01:000108004:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,844
|
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1844, 01-10-1844
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,225
| 12,452
|
WAARHEID in LIEFDE, EEN GODGELEERD VOOR BESCHAafdE CHRISTENEN. ONDER MEDEWERKING VAN EEN GODGELEERD GEZELSCHAP, TOT ZINSPREUK HEBBENDE ^0^oord'u c/& ^^aarAeic/; UITGEGEVEN DOOR F. F. VAN OORDT, J. W. z., P. HOFSTEDE de GROOT, L. G PARËAU, J. SON1US SWAAGMAN, A. RUTGERS VAN der LOEFF. "JAARGANG 1844." IV STUK. Te GRONINGEN, bij J. OOMIÏENS, Hoek- en Steendrukker, 1844. 44 verhajvdelijvgeiv EK gedachten. BEANTWOORDING DER VRAAG: STRIJDT EENE ONTWIKKELING DES GEESTES, ZOO ALS DIE OP AARDE BIJ JEZUS PLAATS LIEP, NIET MET DE VOLMAAKTHEID VAN ZIJN VOORBESTAAN IN DEN HEMEL? ZOO NEEN, HOE HEBBEN WIJ ONS HET VERBAND VAN DE EENE MET DE ANDERE DAN VOOR TE STELLEN? door j. W I T K O P, Predikant te Metzluwiker, 1 Die nadenken en gevoel voor het geëschatte voorstrefelijke het Evangelie beschouwt, om daaruit en persoon van Jezus Christus te leeren kennen, zal veel aantreffen, wat Jezus met ons menschen gemeen heeft, maar veel ook, wat Hem alleen eigen is en tot het eigenaardige zijner persoonlijkheid behoort. Onder dit laatste zal men zaken ontmoeten, wier Verband niet zoo gemakkelijk is te doorzien, ja, door het oog van sommigen aanschouwd, moeten er zelfs onder gevonden worden, welke zoodanig in aard en toestand verschillen, dat zij zich, naar het oordeel van hen, onmogelijk laten zamen voegen in het leven van een en dezelfde persoon. Het natuurlijke gevolg hiervan bij velen zal wel zijn, dat men in Christus, gelijk het Evangelie Hem geeft te aanschouwen, strijd, geen harmonie meent te ontdekken, en daarom, voorbarig en onvoorzichtige genoeg, een besluit waagt te trekken niet minder stout voor zulk eenen onderzoeker, als vernederend voor het voorwerp der navorting, Jezus Christus. Tot deze zaken, mogelijk of, naar sommigen oordeel, in het geheel niet in overeenstemming te brengen, behoort ongetwijfeld het volmaakte hemelse leven van Jezus vóór zijne menschwording en de trapsgewijze ontwikkeling zijns geestes, welke in zijn aardse leven wordt gezien. Beide zaken worden door sommigen voor onvereenigbaar, als in strijd zijnde, gehouden. En dewelgens het aardse, zich van lieverlee in den tijd ontwikkelende leven van Jezus Christus op een te vaste geschiedkundige grond rust om dit te kunnen ontkennen, of ook door redenering te verzwakken, blijft er voor de zodanigen wel niets anders over, dan aan het vroegere hemelse leven van den Heer alle werkelijkheid en geloof te ontzeggen, of hetzelfde te houden voor een metaphysisch bestaan in het plan en den raad Gods, of in de ideën en verwachtingen der voortreffelijksten onder de wijzen en godvruchtigen der oude wereld. De zaak is evenwel van groot belang en van niet weinig gevolg. Is er toch waarlijk strijd voorhanden tusschen genoemde levens-sferen van Jezus, dan kan het niet anders, of dit moet hoogst nadeelig werken op ons oordeel over en gevoel jegens zijn persoon. Objectief moet de heerlijkheid van Hem beginnen te tanen, en in onzen geest moet het Christelijke leven eene lagere richting nemen, omdat de bron van hetzelfde aan verhevenheid van oorsprong verliest. Doch wij behoeven die vrees niet te koesteren. Wel mag er veel in het leven diens Eenigen worden gevonden, wat wel in onze bewustheid niet opgenomen kan; veel, wat wij niet van alle zijden in volkomen verband weten te plaatsen, omdat de draden der verbinding door ons ziels oog, aan lagere voorwerpen van beschouwing gewoon, niet in allen deele kunnen worden ontdekt en gevolgd — dit is geheel iets anders dan positieve strijd. Met dat al blijft het van het grootste belang, ook de meest uiteenlopende levenstoestanden in het bestaan van Jezus te onderzoeken; en, voorzoverre onze beperkte vermogens dit toelaten, dezelfde in onderling verband te beschouwen, al is het dan ook slechts bij wijze van toenadering (approximatief). Zulks is betamelijk niet alleen, maar tevens heilzaam. De stof behoort toch ongetwijfeld tot den inhoud des Evangelies; en ook uit dit oogpunt langs wetenschappelijken weg de hooge en eenige voortreffelijkheid van Jezus persoon in het licht te stellen - wat kan begeerlijker zijn voor een gemoed, welke gaarne door innige belangstelling zich aan den Heer verbindt en in en voor Hem leeft? Wij willen proberen de meest verschillende levenstoestanden van Jezus, namelijk zijn vroeger hemelsch leven en zijn leven hier op aarde, in verband te beschouwen; niet zo maar in het algemeen, maar bepaaldelijk zijn aardsch leven in zijn ontstelling in verband met zijn volmaakt leven in den hemel. Meer dan een proeve verwacht men niet. De moeilijkheid des onderwerps trekt hier grenzen. De vraag, welke dit onderwerp heeft uitgelokt, is van de volgende inhoud: «Strijdt een ontwikkeling van geest, zooals die op aarde bij Jezus plaats had, niet met de volmaaktheid van zijn voorbestaan in den hemel? Zoo neen, hoe hebben wij ons het verband van de een met de andere dan voor te stellen? Twee zaken worden in de vraag als zeker aangenomen: de een is, dat Jezus hier op aarde is ontwikkeld: de andere, dat Hij vóór zijn menschwording volmaakt was in den hemel. In ons onderzoek zullen wij dan ook geleidelijk deze orde kunnen volgen, dat we eerst onze aandacht bepalen bij de ontwikkeling van geest van Jezus in den tijd zijns aardschen levens; vervolgens het oog vestigen op zijn voorbestaan en deszelfs mogelijke strijd met genoemde ontwikkeling; ten derde nagaan, of en hoe danig verband hier is aan te wijzen; en eindelijk gevolgtrekkingen uit het beschouwde afleiden. I. Jezus ontwikkeling. Een veel omvattend en, na al wat er in vroeger en later tijd over geschreven is, nog almoedig moeilijk onderwerp! Ontwikkeling van Jezus' geest vond ongetwijfeld plaats, zowel waarachtig als Hij mensch was. Trouwens, Hij kwam als kind ter wereld, leefde als kind op en nam toe in wijsheid en kracht. Maar had nu dit toenemen, deze ontwikkeling des geestes plaats even als bij ons menschen, langs dezelfde wegen, door dezelfde of ten minste soortgelijke middelen? Wij geloven voor 's bands in het algemeen hierop een bevestigend antwoord te moeten geven. De geschiedenis, al zijn het dan ook maar vingerwijzingen welke zij geeft, en vooral de analogie op het gebied der menschelijke ontwikkeling, spreken voor genoeg. Wij menschen hebben van de Schepper een geest ontvangen met vatbaarheid en krachten, die ontwikkeld kunnen worden. Hetgeen als aanleg bij onze geboorte aanwezig was, wordt in het leven, in de menschelijke maatschappij met alle haar wisselingen, verhoudingen of levensvormen, ontwikkeld; het sluimerende ontwaakt, de zaden ontkiemen, de buitenwereld werkt via indrukken op onze organen en door deze op onze geest, en de geest werkt wederom door verwezenlijking van begrippen en ideën op de wereld buiten ons; en door dit ontvangen en teruggeven (activiteit en passiviteit, spontaanheid en receptiviteit) blijft de geest des menschen in gedurige ontwikkeling. Reeds deze opmerking doet ons zien, dat alle ontwikkeling van 's menschen geest van twee zaken afhankelijk is, te weten van den meer of minder voortrekkende aanleg des geestes en van het maatschappelijk leven of den meer of minder gunstigen levensomgeving, waarin men zich beweegt. Zoo is men in het rijk der natuur de vrucht afhankelijk, zowel van de deugdelijkheid des zaadkorrels, in welke de kiem van het vruchtdragende leven besloten is, als van de aarde en den dampkring, die dat leven moeten opwekken en volmaken. Bij Jezus liet zich met grond een heerlijke ontwikkeling vooronderstellen, niet zoozeer wegens de levensomstandigheden, welke Hem omgaven als wel wegens zijn voortreffelijke aanleg, die als Goddelijk beginsel in Hem aanwezig was. Maar hoe zou deze aanleg zich ontwikkelen? Wat deed het goddelijke zaad ontkiemen? Verschillende wegen hebben daartoe geleid; onder andere verschillende middelen hebben de wasdom bevorderd. Wij onderscheiden in de ontwikkelingsgang van Jezus drie perioden, die van aanvang, voortgang en voleindiging. De eerste was vooral de uitwerking van het godvruchtige huisgezin, in hetwelk Jezus werd opgevoed. De voortgang van zijn ontwikkeling was het werk der schoone natuur, der Heilige Schrift, der godsdienstige feesten, van zijn leven onder de menschen en van zijn atvnes den Dooper in zijn betrekking tot den Heem terwijl Jezus driejarige verlossende werkzaamheid, zijn spreken, dienst en lot, de ontwikkeling van zijn geest voltooide. Deze onderscheidene middelen willen wij achtervolgens in hun eigenaardige werking op Jezus geest beschouwen. De aanvang van Jezus geestesontwikkeling schrijven wij toe aan het godvruchtige huisgezin, waartoe Hij behoorde. Het huisgezin is de eerste kweekplaats voor alle menschelijke ontwikkeling. In hetzelfde wordt de grond gelegd voor alle verdere beschaving. De indrukken, daar ontvangen, worden niet gemakkelijk weggenomen. Het huisgezin nu, waarin het kind Jezus werd opgevoed, was uitnemend geschikt om het goddelijk zaad van zijn geest te doen ontkiemen en de jeugdige plant aan te kweeken. Trouwens, hoe weinig de geschiedenis ons mag mededeelen over Maria en haar man Jozef, zooveel is gewiss, dat, naar luid der Evangelische aanwijzingen, hunne godvrucht en zedelijkheid boven alle bedenking verheven waren. Wat kon dus van zulke ouders Eerder verwacht worden dan de meeste zorg en vlijt voor de godsdienstige vorming van het zoo verwachting belovend kind Jesus? Reeds vóór zelfs geboorte vervulden grootsche verwachtingen bet gemoed van Maria. Hoe moesten deze niet worden verhoogd en bepaaldelijk een godsdienstige richting nemen in het gevoelvolle gemoed der moeder, door het gebeurde bij en na de geboorte, zoo als de nederdaling der Engelen, hun blijde boodschap, zinrijke lofzang, de verschijning der Oostersche Wijzen, de heerlijke lofzang van den grijsen en vrome Simeon en de woorden der profetesse Anna? Was dit alles uit deszelfs aard niet uitnemend geschikt om haar gemoed nog hooger-godsdienstig te stemmen? En moest dit niet terugwerken op Jozef? Zoo werd onder het Godsbestuur door deze buitengewone omstandigheden Maria zelf eerst gevormd, opdat zij de leidsvrouw zou kunnen worden van het kind, 't welk ten zegen zoude strekken van al de geslachten des aardbodems. Maria, aan wie als moeder in de eerste plaats de taak der opvoeding was opgedragen, behoefde slechts de ongewone omstandigheden der geboorte haar Zoon mee te delen, om het in Hem sluimerende te doen ontwaken, om zijn ongewone bewustheid van hetgeen Hij was en eenmaal zijn zoude, in zijn geest op te wekken. Voor de kinderlijke verbeelding en voor het overdenkend verstand beide, was hier ruime stof gegeven ter ontwikkeling, en wat verbeelding en verstand op dit gebied bewerkten moest gunstig invloed hebben ook op het gemoed en daardoor op het zelfbewustzijn van Jesus. Maar hiermede, met deze aanvankelijke geestes-ontwikkeling, trad ook bij Jesus vroeger dan bij andere mensen zijn bestemming voor zijn geest. Hoe kon het anders? Wanneer Hij uit den mond zijner moeder of zijns pleegvaders Jozef den zinrijken inboodschap van der Engelen vernam, den lofzang en de heilige ontboezemingen van Simeon, Anna en Maria zelf, hoeveel werd aan het kind Jesus dan niet gegeven ter ontwikkeling en vorming en voortgang op den weg der zelfbewustzijn? Zoo voedde de hemelse Vader zijn heilig kind Jesus op. Het ouderlijk huis was de kweekplaats. Wat zoo door ouderlijke zorg bij Jezus werd aangevangen, werd voortgezet door de schoone natuur, de Heilige Schriften, de godsdienstige feesten, het leven onder de mensen en de dooper. Het eerst noemen wij de schoone natuur, in welke milieu Jezus dagelijks leefde. Die natuur, het werk des Allerhoogsten, is een heerlijk schouwstuk van goddelijke werkzaamheid en majesteit. Zij vertoont steeds in haar wisselingen en werkingen, in haar orde en verscheidenheid, de wijsheid en liefde, de macht en heerlijkheid van Hem, die ze ten voorschijn riep en haar, als zynen handen werk, niet laat varen. Zij blijft de spiegel des Oneindigen, de band tusschen ons en den Schepper. Jezus leefde als kind en jongeling in het schoone Galilea, het schoonste gedeelte van het toenmaals zoo heerlijke Palestina, en nog heden, naar der ooggetuigen berichten, verrukkend. Door afwisseling van bergen, heuvelen, dalen, stroomen, beken en voortbrengselen der verschillende rijken. Dat deze natuur jezus opmerkzaamheid vroegzicht trok, dat Hij doordrong in haar wezen, dat Hij ze met een godsdienstig oog aanschouwde, in haar betrekking tot den grooten Bestuurder, als vorm en analogie des Onzichtbaren, daarvan strekken de juiste beelden en verrassende gelijkenissen, alle aan de natuur ontleend en in zijn onderwijs als ingeweven, ten overvloedigen bewijze. Moest deze natuur uit haar aard, door haar verhouding tot de bovenzinnelijke wereld niet een gunstigen invloed hebben op de ontwikkeling van jezus geest? Moest de wijsheid Gods, zoo als die zich in de orde der natuur afspiegelt, zijn wijsheid niet scherpen? Gods liefde in de werken zijner handen aanschouwelijk, zijn liefde niet doen toenemen? Gods werkzaamheid, waarvan de natuur zulk een treffend schouwtooneel aanbood, jezus werkzaamheid niet aanvuren om te doen, wat zijn hand vond om te doen? Werd ook hierdoor zijn gemeenschap met God niet levendig gehouden, en werkte dit alles niet gunstig op zijn Heeren steeds voortgaande ontwikkeling? Deze natuur als het "Boek der Schepping", hoe had hetzelfde tot jezus zelfbewustheid gesproken, hoe had het Hem den Vader, hoe had het Hem aan zich geopenbaard? Als tweede middel van voortgang in geestesontwikkeling bij jezus noemden wij de Heilige Geschriften van zijn volksgenoten. Als Gods woord bevattende, geschreven vol van Gods geest gedrevene mannen, spraken zij even als het boek der Schepping tot jezus zelfbewustheid en openbaarden Hem den Vader en Hem aan zich geopenbaard. De hooge voortreffelijkheid van deze Schriften, het kenmerk van het goddelijke, wat zij aan zich droegen — wie kon dat beter doorzien en gevoelen dan jezus, wiens oog door geen dwaling beneveld, wiens gemoed door geen zonde verontreinigd was? Reeds hierdoor was Hij meer dan iemand anders vatbaar voor de indrukken van het goddelijke, in die Schriften voorhanden, vatbaar om het wezen en de gezindheid Gods uit dezelfde te leeren kennen. Maar wij mogen hier meer opmerken. Voor jezus namelijk hadden deze Schriften ook nog een bijzondere strekking. Hij stond tot deze Schriften in een geheel eenige verhouding, en van hier derzelver eigenaardige werking op de ontwikkeling van zijn geest. Ten derde mogen wij de godsdienstige feesten der Joden niet vergeten op te noemen onder de middelen, welke een voortdurend-ontwikkelende kracht op jezus geest hebben gehad. Bij ondervinding weten wij het, welk een diepen indruk godsdienstige feesten op den geest, vooral op die van jongelingen, uitoefenen; inzonderheid wanneer het nationaal-godsdienstige feesten zijn, zoo als bij de Joden, en ze worden gevierd door reinen van hart, onder welke jezus als jongeling in de eerste plaats mocht worden geteld. Dusdanige feesten zijn dan ook niet alleen vormen, onder en door welke de godvruchtige gemoedstoestand zich openbaart, maar tevens middelen, wijselijk door Gods Voorzienigheid verordend, om den godsdienstige zin op te wekken en het geestelijk leven te versterken. Vandaar ook geen godsdienstvorm zonder enige feesten. Bij de Joden van den oude dag oefenden deze feesten, inzonderheid de zoogenaamde groote feesten, eenen gezegenden invloed uit, zoowel op de veredeling van den volksgeest in het algemeen, als op het Mozaïsch godsdienstig leven in het bijzonder. Deze feesten vereenigden in zich de kracht der natuur, der geschiedenis en des huisgezins. Het waren voor de huisgezinnen natuurfeesten, om God te danken voor zijne gaven op weide en akker, en herinneringsfeesten ter gedachtenis van de groote daden des Heeren in Israël. Zij waren dus aanschouwelijke voorstellingen van Jehova's reddende macht en vaderlijke zorg voor Israël. Het was het Theocratisch-bewustzijn, de grond en bron van alle zuiver godsdienstig leven onder de Joden, 't welk door deze feesten, meer dan door iets anders, bij de groote menigte werd aangekweekt en levendig gehouden. Reeds door deze onmiskenbare strekking, gegrond op deze ver aard, moesten die feesten heilzaam op de ontwikkeling van ieders geest, maar bovenal ook op die van jezus werken. In het bijzonder, en hier vinden wij deze werking, werd het gevoel of de bewustheid van zijne verhouding tot de Theocratie, tot God en de wereld, de Joodsche in de eerste plaats, daardoor in Hem opgewekt en verhoogd. ' LeS 'g g®voeI en zÜne Messiasbewuslheid opgewekt worden. Levendig werd het in Hem, dat ffij ee„! maal als plaatsbekleder der Godheid, in gecastelii ken, idealen zin, de verlosser des volks uit de slavernij der zonde, der menschen voorganger op den g van reine godsvrucht, hun leidsman naar een eeuwig leven zoude zijn. Was dit alles voor JEzüs geen ontwikkeling? Waren die feesten voor Hem ?!™e *»g « die ontwikkeling " " verhooging „„ 1JICr gepM[d ymt * 8 » door God opgelegd ter voltooiing? ' em Wij noemden ook ten vierde het leven onder Lr™"1* een Weg ter ontwikkeling van dient 8he' Z°° ielS dien naam oer- leven ' d 'S u Ct "' het Semitisch leven des menschen. Van oudsher leidde de grote Opvoeder des menschdoms door vereeniging van velen tot huisgezinnen, stammen, maatschappijen » en groote rijken, den mensch tot ontwikkeling' Leven wekt leven Allo», r . '«eung. Ons fonds bevat verschillende werken, verscheidenheid, hoe meer boeien, maar ook des te meer wrijving, des te groter toe ontwikkeling. Voor, door de Voorzienigheid aangewezen. Ons Hij wordt menige. De verschillende levensrängen, aan die 1844 gelopen, werden ook dat gevolgd. Vijfentwintig gevonden. Iedere stad, ook de geringste, stond met andere steden in betrekking. Ieder Israëliet, wanneer hij geen Essene kluizenaarsleven leidde, deelde in de maatschappelijke wrijving. En hoe verschilde het leven van Jezus van dat der Essenen! Wij weten dat Hij zijn pleegvader Jozef in diens eerlijk handwerk behulpzaam geweest is; en hoe werd Hij hierdoor in het midden des bedrijvigen levens geplaatst! Welk een veld ter opmerking en bespiegeling opende zich voor zijn gevoel! Nu leerde Hij door omgang met de wereld hare verschillende geaardheid kennen. De beginselen, beweegredenen en bedoelingen der daden werden voor Hem als blootgelegd. De bron, het hart, uit hetwelk de uitsprongen des levens zijn, bleef voor zijn oog niet verborgen. De zonde deed zich kennen in harer verfoeienlijke aard en in harer noodlottige werking. Zoo werd de Heer met de menschelijke grootste behoefte, reiniging des harten, terugbrenging tot God, dagelijks bekend. Veel was er in het leven, dat in zijn geest geen ingang vond, dat Hem afstootte; veel ook was nog van den adel der menschheid overgebleven bij zijn bloedverwanten en vrienden, dat Hem aantrok en zich in zijn zelfbewustzijn liet opnemen. Het eerste evenwel was de Nazareth overwegend. Hij kon hierom later geen krachten doen vanwege het ongeloof; ja men poogde daar zelfs Hem te doden. Vreugde dan ook en droefheid moest Hij bij afwisseling smaken door dit aantrekken en afschrikken in het leven zijner tijdgenooten. En dit alles werkend ontwikkelend op zijn geest. Zijne kennis vermeerderde, zijne zedelijke kracht werd versterkt. Hij leerde waken en strijden en bidden. Hij leerde de wereld kennen, om later met des te beter gevolg op haar te kunnen werken. Hoe Jezus ter alle tijd en in alle omstandigheden het menselijke leven had gadegeslagen, getuigt niets zo zeer als des Heeren gelijkenissen. Zij zijn doorgaans ontleend aan de meest verschillende maatschappelijke bedrijven. Wij wijzen daarom ten laatste nog op Jezus' driejarige verlossende werkzaamheid, waardoor de ontwikkeling zijns gposes voleindigd werd. Een belangrijk punt is dit in de geschiedenis van Jezus' levensontwikkeling, spaarzaam, voor zooveel ons bekend is, behandeld, en juist ook niet gemakkelijk uiteen te zetten. De heilige levensbeschrijvers van Jezus, en zelfs de meest pragmatische beschouwer van hetzelfde, Paulus, hebben er over gezwegen. Wij willen hier toch niet gaarne in het in het rondtasten en zoeken daarom naar een vast punt, van waar wij kunnen uitgaan, naar een staf om op te steunen. De Schrijver van den Brief aan de Hebreeën reikt ons de staf toe. Hij zal ons het pad aanwijzen, 't welk naar het heiligdom der waarheid leidt. Deze Schrijver toch heeft een echt wijsgeende blik in Jezus' geestesontwikkeling geworpen, waardoor hij aan anderen den weg heeft gewezen om verder door te dringen. Twee getuigenissen zijn het, welke wij bedoelen. Het eerste Brief aan de Hebreeën reikt in hoofdstuk tien het verhaal aan, dat luidt aldus: "Want het betaamde Hem, om welken afgoden zijn en door welken alle dingen zijn dat Hij, vele konderen tot de heerlijkheid leidende en overste leidsman hunner zaligheid door lijden zoude volmaken." Het tweede getuigenis komt in hoofdstuk vijf, waar Jezus' lijden in zijn gehele leven gewagende en de verhooring van zijn bidden vermeldende, laat de Schrijver hierop deze merkwaardige woorden volgen: "Die, hoe, cel niet alleen de gehoorzaamheid, maar ook hetgene Hij heeft geleden, heeft met hetgene Hij heeft geleden." Zoo is dan, volgens deze twee getuigenissen van de Apostolische Schrijver, het lijden van Jezus voor Hem een leer- of oefenschool geweest. Want door dat lijden heeft God Hem volmaakt, en uit dat lijden heeft Jezus zelf de gehoorzaamheid geleerd. Mogen wij dit met volle recht als waarheid aannemen, zullen wij dan tevens niet de vrijheid hebben, om des Schrijvers oordeel, in zijn geest, uit te breiden en toe te passen, en alzoo de gevolgtrekking er uit af te leiden, dat Jezus' geheele driejarige werkzaamheid, zijn spreken, werken en lot, van de eense zijde een verlossende, maar van de andere zijde een eigen geest tot steeds hoogere volkomenheid leidende uitwerking heeft gehad? Iets analoogs vinden wij bij ons zelf. Oefening en uitoefening van kracht, zoowel zinnelijke als geestelijke, verhoogt de kracht. Wie anderen onderwijst, leert en ontwikkelt zich zelf. wekt uit den dood, herleeft en keert wederom, na volbrachte laak, derwaarts vanwaar Hij gekomen is. Een eenig, onvergelijklijk schouwtooneel voor ten loon spreiding en oefening van krachten, en dat gedurende drie volle jaren! Heeft Jezus uit zijn lijden gehoorzaamheid geleerd, wat kan en zal Hij ook uit andere verschijnselen van zijn levensgebied geleerd hebben? Moest het onderwijs, 't welke Jezus dagelijks aan zijn Discipelen en de schare gaf betrekkelijk de hemelse dingen, de wederkeerige verhouding tussen God en de wereld, de Vader en zijn Zoon, de Zoon en de zondige mensen, moest dit onderwijs Jezus zeven met doen toenemen in het hemelse, zijn geloof versterken, zijn verwachting van het goede, dat nog in de mensen was, bevestigen, zijn zelfstandigheid in de waarheid vaster doen worden? En dan die werken die teekenen, welke zijn heerlijkheid, zijn goddelijkheid openbaarden, teekenen, in de bewustheid van zijn hogere macht volbracht, hoe krachtig werkten zij op 's Heeren gevoel van zijn eenheid met God terug? Voegen wij hierbij de werking van Jezus' lotgevallen, Hem door de Hemelvader beschikt. Dat Hij verheerlijkt wordt op den berg, dat licht 't welke Hem omstraalde, dat nederdalen der beide Godsmannen, Mozes en Elia, die met Jezus spreken over zijn uitgang, die stemmen uit den hoogen, die door Jezus werd gehoord, welk een majesteit in dit alles? Welken indruk moest het maken, en op wiens gemoed kon het heerlijker werken dan op het gemoed van Jezus, zoo rein als het licht 't welke Hem omstraalde? Wij wagen ons te veel, wanneer wij beweren dat Jezus door het gebeurde op den berg in geloof en vertrouwen zijn versterkt, dat de bewustheid van het lijden, 't welke Hem wachtte, zich verlevendigde? Dat lijden zelf, welk een aaneenschakeling van lotgevallen? Een drinkbeker te drinken als dien in Gethsemane en aan het kruis — het oefende de Zoon in gehoorzaamheid, in wilskracht en vertrouwen, zoo als uit de opvolgende bede in Gethsemane te zien is, die al sterker en sterker vertrouwen ademen, en, daar God zelf blijkbaar de verheven Lijder sterkte, zich dan ook eindelijk in volkomen wilseenheid met God oplossen. Langs deze wegen is het ons voorgekomen, dat jezus' geestes-ontwikkeling is begonnen, voortgezet en voleindigd. Wij vestigen daarom ter verdere beschouwing van het onderwerp onze aandacht op. II. Jezus voorbestaan in deszelfs volmaaktheid. Op het standpunt des Christelijke geloofs ons plaatsende, rigten wij onzen blik van het aardse zich in den lijdende ontwikkelende leven van jezus, naar zijn vroeger volmaakt leven in den hemel voor zijn menschwording. Maar hoe dat volmaakte hemelse leven in aard, werk en lot te doen kennen? Vanwaar de verwen, om hetzelfde voor onzen geest als af te malen? Wie anders dan in de eerste plaats jezus zelf en vervolgens de in zijn geest der waarheid gedacht en gesproken hebbende Apostelen, kunnen voor ons onderzoek het noodzakelijke licht ontsteken? -- Maar de Heer, die zelf de waarheid was en daarom uit de waarheid sprak, wiens zelfbewustheid de nimmer opdroogende bron was der verhevenste ideën; de Apostelen, die zijn heerlijkheid als die van den Eengeborene des Vaders hadden aanschouwd en daaruit steeds waarheid konden afleiden — deze, en jezus en zijn Apostelschaar, laten ons ook met verlegenheid, 't Is waar, onze wellustige geest, Gescherpt door vernuft en de zucht naar bespiegeling, moge vele vragen betrekkelijk dat volmaakte hemelse leven des Heeren weten te berde te brengen, op welke wij, wier kenvermogen begrensd is en die het absoluut goddelijke niet in onze bewustheid kunnen opnemen, geene voldoende antwoorden vermogen te geven: in 's Heeren gesprekken, vooral in de laatste, ons door Johannessen opgeteekend, vinden wij hier en daar aanwijzingen, welke ons den toegang ontsluiten, om ten minste iets van dat vroegere hemelse leven van jezus te zien; terwijl enkele getuigenissen der Apostelen daaraan enig licht toevoegen. Dit valt aanstonds in het oog bij het lezen van de Evangelieën, dat de Heer in zijn gesprekken of meer van terzijde, of meer rechtstreeks, van zgn vroeger vóórmenschelijk beslaan dikwijks gewaagt. Tot het eerste rekenen wij alle uitdrukkingen, waar het heel, dat Hij gekomen en gezonden is, bij welke de algemene vooronderstelling van een vroeger leven ten grondslag ligt. Maar zonder ons bij deze zijdelijke aanwijzingen op te houden, op welke alleen bezwaarlijk een afdoend betoog kan worden gegrond; wie weet het niet, dat Jezus meermalen rechtstreeks van zijn vroeger leven gewaagt, wanneer Hij betuigt, uit den hemel te zijn nedergedaald om den wille zijns Vaders te volbrengen? Evenwel, alle zodanige getuigenissen, hoe duidelijk zij ons wijzen op een vroeger leven van jezus in een hogere orde van dingen, zij kunnen ons niet veel verder brengen, om dat vroegere leven van jezus in zelfs aard en werk, in één woord, in zelfs volmaaktheid te doorzien. Willen wij hiertoe een schrede nader komen, verplaatsen we ons dan in den heiligen vriendenkring en hooren wij aan den avond zijns levens, toen zijn geest, zich zeven geheel bewust, in verheven gevoel zich uitstort voor God zijn Vader. Toen sprak Hij aldus: »En nu verheerlijk mij, gij Vader, bij u zeven, met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de wereld was. Ik bevat hun de heerlijkheid gegeven, die gij mij gegeven hebt." Deze uitspraak doet ons reeds meer van nabij dalen leven in den hemel kennen, zoowel in aard als in toestand. Immers het was een leven in gemeenschap met God; een zalig leven, want het was een heerlijkheid, met inbegrip van vereeniging van al wat als goddelijk en heerlijk, kan gedacht worden. Maar ook dit schijnt nog te algemeen, te onbepaald, en kan ons deswegen niet bevredigen. Gaarne zouden wij daarom enig antwoord wenschen te geven op de vraag: wat hebben wij ons meer bepaald onder die gemeenschap met God en die heerlijkheid van jezus voor te stellen; welke bestanddeelen behoorden tot derzelfde wezen? Wij zullen, om enig antwoord te verkrijgen, den Heer zeven over zijn vroeger leven laten spreken. Hij spreekt het volgende: »Die mij gezonden heeft is waarachtig en de dingen, die ik van Hem gehoord heb, dezelfde spreek ik tot de wereld. Ik spreek de dingen, die ik bij mijnen Vader gezien heb. Deze spreek ik, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft. Ik heb uit mij zeven niet gesproken; maar de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen zal en wat ik spreken zal. Al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, heb ik u bekrachtigd." Deze en dergelijke uitspraken wijzen op de allernauwste verhinderde van jezus Christus vóór zijn menschwording met God den Vader. aan , verwantschap, eenheid met God; en dat genoemde en soortgelyke uitspraken des Heeren ons wyzen op eene geestes-mededeeling van God aan zijnen Zoon, op eene afhankelykheid des Zoons van den Vader en een volmaakt gevormd zijn van den Zoon door den Vader. Hoedanig mogen wij ons nu gezegde levenseenheid des Zoons met den Vader voorstellen? Ons dunkt het was eene levenseenheid of gemeenschap met God in wijsheid, liefde en heiligheid, 't Was eene gemeenschap in wijsheid, want Hij heeft daar gehoord en geleerd van den Vader, de hoogste Wijsheid; in liefde, want het is een hooren en leeren van den Vader, die de reinste Liefde is; in heiligheid, want de Heer noemt zich zeiven: »Dien de Vader geheiligd en in de wereld heeft gezonden." Deze vereeniging met God was jezus vroegere heerlijkheid; van welke heerlijkheid de laatste grond of oorzaak wordt gevonden in de eeuwige (3) liefde Gods jegens zijnen Zoon, naar 's Heeren eigene verklaring (4): »> Vader, ik wil, dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij mij gegeven hebt, want Gij hebt mij lief gehad vóór de grondlegging der wereld." Deze maken, onzes erachtens, de bestanddeelen uit van 's Heeren heerlijkheid, waarmede zich het denkbeeld van gelukzaligheid en volmaaktheid in dien toestand eigenaardig vereenigt. Maar ééne zaak is er, welke wy bij jezus zeiven (3) Wij nemen ecuwig in den nin van vóór do grondlegging der wereld• (4) Joh. XVII: 24. Niet vinden vermeld en die gevorderd schijnt te worden, om het volmaakte leven des Heeren voor zijne menschwording, vooral den toestand van dat leven, te doorzien. Jezus spreekt namelijk wel van zijne heerlijkheid als leven in gemeenschap met God en als zalig leven, maar Hij gewaagt niet van zijn werk in die vroere levenskring, van zijn inwerking op de stoffelijke of zedelijke wereld, of wel op beide vereenigd. Wat wij in dit opzicht bij de Heer zien, vinden wij ook bij de Discipel, die met adelaarsblik het goddelijk-verhevene in de persoon zijns Meesters aanschouwde en ons in de Inleiding van zijn Evangelie het werk van Jezus vóór zijne menschwording, en daardoor ook enigermate zijnen toestand, heeft doen kennen. Wij behoeven die Inleiding hier niet te ontvouwen, te minder daar zulks vroeger reeds in dit Tijdschrift is geschied. Wij merken voor ons tegenwoordig doel slechts op, dat Johannes van Jezus, de Logos, vóór zijne verschijning in menschelijk vlees, getuigt: "Alle dingen zijn door dezelven gemaakt, en zonder dezelven is er geen ding gemaakt, dat gemaakt is." De scheppende of voortbrengende kracht en werkzaamheid van de Logos duidt Johannes in dit getuigenis aan. Ook van de voortdurende inwerking van de Logos op de daarvoor valbare menschheid spreekt de Apostel. Hij doelt denzelven te kennen als Licht- en Levensbron, als mededeeler van waarachtig geestelijk leven. In de Verhandeling van P. Damsté, 1841, wordt steeds van God gebruikt, Omnia a Deo per Christum. Trouwens, in hetzelfde Woord, de Logos, was het leven, en het leven was het licht der mensen. Die Logos was dus de bron, waaruit van het begin der eeuwen af aan geestelijk leven stroomde. Ziedaar 's Heeren werkzaamheid en toestand! Zijne vereniging niet God ook in macht! Hetgene Hij zelf in gemeenschap met God was, het leven, dat Hij van God onvangen had, de heerlijkheid, die Hij daardoor deelachtig geworden was, de gestalte van God, de toestand, in welken Hij zich bevond, dit alles bleef niet in stille rust, maar werkte en betoonde zich, om heilzaam licht en leven te verspreiden ter vorming van geestelijke wezens. Zoo was dan jezus werk, ook vóór zijn persoonlijke verschijning op aarde reeds, verlossend, het menschdom vormend, hetzelfde voorbereidende voor zijn komst in het vlees als de krachtigste en de opvoeding des menschdoms voltooivende openbaring. — Bij deze getuigenissen van schriftstukken zouden wij nog vele anderen kunnen voegen, vooral van Paulus, die op vele plaatsen van jezus vroeger hemelsch leven gewaagt. Eene betrekkelijk jezus werk in zijn vormenschoon toestand willen wij toch niet voorbijzien, omdat zij aanvult, hetgeen schriftstukken van de scheppende werkzaamheid van den Logos getuigt. Wij bedoelen Paulus uitspraak in zijn Brief aan de Colossensen, Hoofdst. I: 16, 17: "Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op aarde zijn, die zienbaar en die onzienbaar zijn, hetzij tronissen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen, en Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan samen door Hem." Zo treedt het ideaal van Christus vroeger hemelsch leven voor onzen geest als een leven in gemeenschap met God, door wijsheid, liefde, heiligheid en macht, als een leven, zalig door het bezit van deze geestelijke goederen, zalig in het verhevenste aller werken, de vorming van geestelijke wezens. Zulk een heerlijk, volmaakt, zalig leven in den hemel, als Gods Zoon vóór zijn verschijning op aarde bezat, is dat niet in strijd met zijn levenseiland geestesontwikkeling op aarde? Hij, die vroeger de grote Werkmeester was in Gods grote schepping, door welke God alle dingen heeft voortgebracht, zal Hij later door zijn eigen gewrocht, de natuur, worden ontwikkeld? Zal Hij, die het Hoofd was der engelen, in en door een menschenwereld worden volmaakt? Dat zou niet in strijd zijn. Wie zal hier het juiste of ook maar enig verband kunnen aanwijzen? De Zoon Gods, die vóór de grondlegging der wereld heerlijkheid had bij den Vader, zal als Zoon des menschen nog volmaakter zijn geworden op een zonde aarde? Dat schijnt wel strijdig. Ja het schijnt strijdig; maar wij willen proberen, zoo niet in alle, dan toch in sommige opzigten zooveel verband tusschen het levenstoestand des Heeren aan te wijzen, dat wij het erkennen: geen strijd, maar overeenstemming wordt ook hier gezien. Wij richten daarom in de derde plaats ons oog naar genoemd ver- Dit behoefte nauwelijks le worden aangestipt, dat, wanneer wij hier gewagen van verband tussen genoemde zaken, er aan geen ander kan worden gedacht dan aan de werking of den invloed van Jezus' volmaakt, hemelsch leven op zijn geestesontwikkeling in den tijd zijns aardse levens. Ook behoefte het geen herinnering, dat het menschworden van den Logos het middenpunt is, in 't welk alle draden van verbinding zich vereenigen. Trouwens het valt in het oog, dat het zich in den tijd ontwikkelende leven van Jezus op aarde geen rugwaartsche werking op zijn vroeger hemelsch leven, maar alleen op de herinnering, op de bewustheid van dat leven konde uitoefenen. Onze eerste opmerking, die strekken moet om genoemd verband van naderbij te beschouwen, is dan deze: Het menschworden van den Logos had een voor een tijd belemmerende werking op den geest van Jezus gedurende zijn aardse leven, maar oefende daarop geen vernietigende of geheel onderdrukkende kracht uit. De menswording van onzen Heer zelf is voor ons ten eenemale onbegrijpelijk; zij valt niet onder onze bevatting, treedt niet in onze bewustheid. En dit is geen wonder; want zelfs de wording van gewone mensen valt niet onder onze bevatking. Doch het spreekt vanzelf, dat voor een kinderlijk lichaam ter wereld kwam, dat voor een derde beslag in een ontwikkeld hulsel. Maar hoe ons begrip openbaring, die geheel, de levensijdperk van Jezus plaats vond, geheel onderdrukt, hoe een natuurlijke vorm van verval is, denken wij niet aan de liggende in de kribbe, die schouwen; die hyperventilatie aan te wijzen; maar, het is een prik Tan betoelde opvatting. Voorhanden (9). Toen, in die periode, in hem de genade zichtbaar. De vorm verloor in hem meer en meer aan kracht en in zijn belemmerde lichtheid in het licht komen. Dit geschiedde in de geloof, die later in het artikel wordt gelegd, de Godheid hield in hem overal de heilige Geest, zo in een klein kind, hoewel hij in hem was, nog niet openbaarde voor eenen kleinen tijd, 1844. kampstrijd des levens. Wrijving, strijd, overwinning, dit alles werkte op de openbaring en ontwikkeling van 'sHeeren goddelijken geest. Maar is dat in strijd met zijn volmaakt vroeger leven...? Men onderscheidt hier wel zus beide levenstoestanden voor en na zijn mensvervorming. Volmaakt was jij voor in zijn eersten levenstoestand, in de hemel, gelijk Hij daar volmaakt kon zijn; en toch is Hij volmaakt geworden in zijn tweede toestand op aarde, gelijk Hij hierin volmaakt kon worden. Wil men een beeld ter opheldering? Ik stel mij een jongeling voor, levende in een godvruchtig huisgezin, en in die toestand volmaakt, gelukkig; maar nu wordt hij verplaatst in een zondigen menschenkring; in die kring leert hij, wat hij in de eerste niet kon, tegen de zonde waken, strijden, overwinnen, zodat hij zich ook in die zondige kring als volmaakt en door die volmaaktheid als zalig doet kennen. Is dit geen andere en nieuwe volmaaktheid? En zelfs, welke volmaaktheid staat hoger, die in het godvruchtige huisgezin, of die in de zondige menschenkring? Waarom zullen wij dit niet toepassen op jezus, en erkennen, dat hij nog niet was in zijn voorbestaan, die Hij was in volmaaktheid toen Hij ten hemel voer? — Wel was dus zijn lichaam, zijne zinnelijke natuur, voor een tijd belemmerend voor de openbaring zijner volmaaktheid; maar later diende diezelfde zinnelijke natuur om zijn volmaaktheid te verhoogen. Aan deze eerste opmerking verbinden wij een tweede, van dezelfde inhoud: Juist alleen daaruit, dat het goddelijke, de Logos, in mensengrond werd besloten, laat zich zodanig een geestesontwikkeling verklaren, als wij in Jezus leven op aarde aanschouwen. Die geestesontwikkeling toch was, gelijk wij in het eerste deel van deze Verhandeling hebben gedaan zien, een voortgaande, langs verschillende wegen. Door het menschworden kwam Jezus in dezelfde verhouding tot de buitenwereld, in welke alle menschen zich bevinden, en welke de grond uitmaakt van alle menschelijke geestesontwikkeling. Door dit menschworden werd namelijk Jezus' goddelijke geest eenigzins afhankelijk van zijn menselijke organen, welke de indrukken van de dingen buiten Hem moesten opnemen, en de stof leverden voor zijn geest ter bewerking van de hoogste ideën en ter volbrenging van die werken, welke de uitdrukking van deze ideën waren. Alle menschelijke ontwikkeling toch gaat niet van de mensch uit, zodat deze door zijn geest het eerst werkt op de dingen buiten hem; maar omgekeerd, de buitenwereld werkt het eerst door de organen op de mensch, op zijn geest. Dit is zijn afhankelijkheid. Eerst dan, wanneer door deze van buiten gewrochte werking zijn geestesaanleg en alle krachten en neigingen, die vroeger sluimerden, in beweging komen: eerst dan ontstaat er die wederzijde inwerking, welke er tusschen de mensch en het bestaande buiten hem plaats heeft, welke werking de spring- of drijfveer zijner voortgaande ontwikkeling mag genoemd worden. Zo begrijpen wij het dan ook, waarom Jezus' geest, hoewel van hemelse oorsprong en vroeger volmaakt in de hemel, door de vereniging met de zinnelijke natuur des menschen, door de intrede in een menselijk lichaam, langs die wegen en middelen, welke wij beschouwd hebben, moest ontwikkeld worden. Het zinnelijke organisme liet geen andere ontwikkeling toe. Was daarom, gelijk bij alle menselijke een onmerkbaar beginnende, geregeld voortgaande ontwikkeling. Het huisgezin, waarin Jezus werd opgevoed, de schoone natuur, in welke Hij ademde, de Heilige Schriften van zijn volksgenoten, die krachtig tot zijn geest spraken, de godsdienstige leven, die om hem heen, en joodse de Dooper, die zijn geest krachtig aangreep, dit alles was een tafer voor buiten Jezus werkende kracht, waardoor het goddelijke, het geestelijk aanleg in hem, tot bewustzijn kwam, tot volmaking werd gebraakt, zodat het zelfstandig leven werd; leven, dat zich maar buiten openbaarde in woorden en werken verlossing van de menschheid. Maar hier stooten wij op een tegenstelling, zo het schijnt, Jezus zou ontwikkeld zijn door een natuur in een mensenwereld, van welke Hij zelf, naast God, de voortbrenger, de werkmeester is; Hij, door wie God alle dingen heeft voortgebracht, die aldoor die zelfde dingen volmaakt geworden zijn. Dat wordt genoemd worden; zo ergens, dat wordt dezelfde gevonden. Zo schijnt het, maar meer dan schijn is het niet. Wat in deze met Jezus plaats had, gebeurt bij alle mensen, voorzover zij vaders zijn. Deze zijn onder God de scheppers van hun kinderen, en zij worden door die kinderen, door de omgang met en de opvoeding van hen, zelf gevormd volmaakter. Niemand ziet hierin iets strijdings; waarom moet het dan bij Jezus gezien worden? Het moge dan waar zijn, dat uit het menschworden van de Logos zodanige ontwikkeling van Jezus zij te verklaren, als wij in Hem aanschouwd hebben; hoe evenwel verklaren wij de volmaaktheid van zijn leven gedurende zijn laatste levensfase; is ook volmaaktheid af leidt tot het volkomen Het in omstandigheden van Jezus geest op aarde, onder en door de levensomstandigheden, verklaren. Op zichzelf beschouwd, niet in betrekking tot Jezus vroeg leven, was zijn volmaaktheid onoplosbaar raadsel, een verschijnsel. De hoogte van de vorige levensomstandigheden was ongunstig voor de ontwikkeling van zijn geest, en al te grooter was het contrast op zichzelf gebracht, een gevaarlijke graad van komedie was zedelijk onmogelijk maakte? Men denkt hierbij aan het hoge leid, het losland, in de jaren ten tijde van Jezus godsdienst en zedelijkheid wetenschap en kunst, ja alle levensrichtingen en vormen. Men denkt aan de Phasische, met hun halsstarrige onderdanigheid, met hun verstandelijke en halsstarrig vastkleven aan de evenloze wetten van de Sumere onder de kracht van de vroeden. Verder, onder de rellen, onder de heersers, onder hen en tegen hen, en in hen zelf verschenen, een menselijke, 'nu' de 'dan' en de 'Ler' en de 'Sadduceeën' en de Materialisten en Sensualisten van die dagen, wier ongekende geestelijke levenskracht alle kiemen van zedelijk en godsdienstig leven deden verstikken. Deze Joodse Epicuristen konden wel niet anders, dat nadeelig werken op den geest des tijds en op alle ontwikkeling in denzelfde. Weinig beter was het met de Esseneën, de Separatisten van die tijd, bij welke wel oud-Hebreeuwse levensnaauwgezellen als religie werd gevonden, maar te vergeefs vrij verheffing des geestes tot den Onzienlijke, in geloof en liefde, in geest en waarheid, werd gezocht. Voeg hierbij de grove onkunde en dierlijkheid van het Joodse gemeend, en wij hebben het schaduwbeeld van den toenmaligen geest des tijds. DU leidt ons lot een vierde opmerking, deze naamlijk het volkomen aardse leven van Jezus gedurende zijn laatste levenstijdperk, het homogeen met zijn vroeger volmaakt hemelsche leven in aard en werk, maar niet in lot. Dat hemelsche leven ben wij uit 's Heeren eigen woorden, de uitdrukking zijner zelfbewustheid, leeren kennen in aard als een leven in eenig gemeenschap en een gemeenschap met God' zowel in wijsheid en macht, als in heiligheid en liefde. De Discipelen des Heeren, die Meester had, hebben ons gewezen op Jezus' vroegere, hemelsche werkzaamheid, geheel beantwoordend aan zijn goddelijke aardheid; die werkzaamheid was een scheppende en geestelijk vernieuwende werkzaamheid. Maar uitgezonderd dit, was het Heere leven gedurende zijn laatste levenstijdperk geheel vormig aan zijn voormenschelijke leven. Het was toch ook een leven in eenheid met God zowel door waarheid als door liefde, zowel door heiligheid als door macht. En deze aard en kracht van geest openbaarde zich in zijn werkzaamheid, welke in geheel haar omvang een verbreiding van licht over de wereld stroomde, leiding en hoop op dood. De gloed der heiligste liefde omvatte in zijn leven, spreken en werken, lijden en sterven, opstanding en ten hemelgaan tot de Vader. Zijn levenslot evenwel verschilde grootelijks van zijn vroeger lot. En kon het anders? Was zulks niet een onafscheidelijk gevolg van zijn intreden in de rij der menskeninderen? Moest Hij niet medegevoelen het drukkende van het door de zonde bezoedelde leven, daar Hij van alle lijden met de zondige menschheid in aanraking kwam? Was Hij als menschenzoon beveiligd voor de pijlen des doods, voor de strikken der hellese list, die Hem overal omgaven? Wist zijn wijde gevoelige hart dat al te ontgaan, moest zijn gevoelig hart daardoor evenwel niet smartelijk worden aangedaan, zelfs in die mate, dat Hem de tranen der smarte werden afgeperst? Moest Hij niet door deze werking van de menschen zonde op Hem, als een man van smarte, zonder gedaante of heerlijkheid, gedrukt door eenen doornenkroon, ten bloede toe gegeeseld, als een uitvaagsel des menschdoms verworpen, zijnen weg bewandelen, een weg, die eindigde in eenen smartelijken en voor het oog der wereld schandelijken dood? In lot dus was Hij niet met hemelheerlijkheid bekleed.
| 34,708
|
MMUBL08:002769001:mpeg21_8
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
Het regt in Nederlandsch-Indie\u0308; regtskundig tijdschrift, 1876, Deel: Zeven-en-twintigste deel, 01-01-1876
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,329
| 13,314
|
393 van het Reglement op de uitoefening der policie, de burgerlijke regtspleging en de strafvordering onder de inlanders enz. op Java en Madura (thans afgeschaft bij het koninklijk besluit dd. 6 November 1870 no. 18 Nederlandsch-Indisch Staatsblad 187' no. 39) in de bij die artikelen omschrevene gevallen, aan het hoog-geregtshof van Nederl.-Indië de regtsmagt toekende tot vernietiging van de absolutoire vonnissen door de raden van justitie op Java en de regtbanken van omgang aldaar gewezen; hetzij het Hof, ambtshalve, hetzij op requisitoir van den procureur-generaal bij den Hove, de hernieuwde teregtstelling van den vrijgesprokene beklaagde had bevolen; Overwegende mitsdien, dat de voorgestelde exceptie van inappeliabilit.eit of incompetentie ratione materiae, als niet in regten gegrond, behoort verworpen te worden; En alsnu ten aanzien van de hoofdzaak: Overwegende, dat de krijgsraad ten onregte, op de in zijn vonnis uiteengezette beschouwingen, den beklaagde en geappelleerde heeft vrijgesproken van de tegen hem ingebragte beschuldiging van ontvreemding in den namiddag van den 20sten October jl., omstreeks een uur, uit de kamer van den sergeant Kramer, van eene portemonnaie, inhoudende, onder andere spe cie, een Nederlandsch-bankbillet van de serie van f 25 en zich die som wederregtelijk te hebben toegeeigend; Overwegende toch dat ten processe als wettig en overtuigend bewezen behooren te worden aangenomen de navolgende feiten : — op grond van de met eede bevestigde verklaringen van de getuigen Kramer en Marion, dat op 20 October 11., des namiddags omstreeks een uur, na afloop van de onderofficierstafel, de getuige Kramer, bij bet uitkleeden, zijne portemonnaie, waarin zich o. a. een Nederlandsch bankbillet van / 25 bevond, uit zijn broekzak genomen en op de in zijne kamer staande tafel gelegd heeft; — op grond van de beëedigde verklaringen der getuigen Kramer, van Ingen en Meijes, — dat, eenige oogenblikken later, toen Kramer inmiddels ontkleed, met den rug, naar zijne kamer gekeerd, in de deur, waardoor deze kamer met die der sergeanten van Ingen en Meijes gemeenschap heeft, met deze onderofficieren stond te praten, de beklaagde en geappelleerde door Kramers kamer heen, in die van de twee andere getuigen is gekomen en, na hun alle drie hunne soldij over de laatstverloopene vijf dagen te hebben uitbetaald, weer langs denzelfden weg is heengegaan; dat, toen nu onmiddelijk daarna Kramer in zijne kamer terugkeerde, om het ontvangen geld op te bergen, zijne portemonnaie, met inhoud, van de tafel was verdwenen; dat, van af het oogenblik, dat Kramer in de deur tusschen de beide kamers is gaan staan, tot dat, waarop hij in zijne kamer terugkeerde, ongeveer vijf minuten hoogstens zijn verloopen, en dat gedurende dien tusschentijd, geen dei* in de andere kamer aanwezige onderofficieren, die bet moesten zien, als zijnde met het gezigt naar Kramers kamer gekeerd, in die kamer iemand anders dan den beklaagde gezien heeft; Overwegende, dat op grond van beklaagdes en geappelleerden opgaven, bij de voorloopige informatiën gedaan en de met eede gestaafde verklaring van den getuige van Rixtel, alverder als bewezen behoort te worden aangenomen, dat beklaagde, op den 21sten October d. a. v. des morgens ongeveer ten 8 ure (dus daags na het gebeurde) aan dien getuige een Nederlandsch bankbillet van f 25 heeft ter hand gesteld; met opdragt om, na verwisseling daarvan, af te houden de kosten van een tenzelfden dage bestelde uniform-pantalon; Overwegende dat alverder, als wettig en overtuigenl bewe. zen moet worden aangenomen, — op grond van de beëedigde verklaringen van de getuigen van Rixtel en Schmidtgen, — dat zij eerst te vergeefs beproefd hebben, het den eerstgenoemde door beklaagde ter hand gestelde Nederlandsche bankbillet van f 25 bij den chinees, bij wien zij het laken kochten voor de pantalon bestemd, en vervolgens bij 's Lands kas gewisseld te krijgen; doch eerst later bij de Javasche Bank daarin zijn geslaagd, tegen eene korting van 2 \ %; — op grond van de met eede bevestigde verklaringen van de getuigen Verkouteren, Kolmus, Elschat, Schmidtgen en van Rixtel in haar onderling verband en zamenhang beschouwd; —■ dat deze laatste in den morgen van dienzelfden dag (21 October jl)., omstreeks twaalf uur vergezeld van getuige Schmidtgen, bij den Javasche Bank een Nederlandsch-bankbillet van f 25 heeft gewisseld; Overwegende, dat de getuige van Eixtel dienaangaande nog heeft opgegeven en met eede bevestigd, dat het door hem van den beklaagde en geappelleerde voor het leveren van een uniform-pantalon, op 21 October 11. ontvangen bankbillet, hetzelfde was, als dat, hetwelk hij, op dienzelfden dag met getuige Schmidtgen bij de Javasche Bank is gaan wisselen, onder bijvoeging, dat hij, van Eixtel, destijds geen ander Nederlandsch bankbillet in zijn bezit had; welke verklaring wordt bevestigd door de omstandigheid, dat: a. blijkens de beëedigde verklaringen van den getuige Schmidtgen, het bankbillet, dat deze met van Rixtel, op 21 October 11. is gaan wisselen, volgens het zeggen van dezen laatste, van den beklaagde en geappelleerde afkomstig was en hem (van Rixtel) door dezen, voor het leveren van een uniformpantalon, was ter hand gesteld; b. blijkens de beëedigde verklaringen van de getuigen van Rixtel, Schmidtgen en Elschat, de eerste, zoodra hij, na de inwisseling van het bankbillet, den diefstal van een aan den sergeant Kramer toebehoorend Nederlandsch-bankbillet van f 25 vernam, met den getuige Schmidtgen, in tegenwoordigheid van den getuige Elschat, heeft gesproken over het vreemde van het geval, dat zij (van Eixtel en Schmidtgen), daags nadat aan sergeant Kramer een Nederlandsch-bankbillet was ontstolen, voor den beklaagde en geappelleerde juist een dergelijk bankbillet hadden gewisseld; onder opmerking, dat het maar het best was, om hierover te zwijgen, ten einde geene verdenking te doen ontstaan tegen den beklaagde en geappelleerde; c. blijkens de beëedigde verklaringen van de getuigen van Eixtel, Kramer en van Ingen, dat de eerste, aan de beide laatsten, toen dezen bij hem navraag kwamen doen, of hij van beklaagde ook een Nederlandsch-bankbillet van ƒ 25 had ontvangen en dat met Schmidtgen bij de Javasche-Bank was gaan wisseleD, bevestigend heeft geantwoord; d. blijkens de beëedigde verklaringen der getuigen Verkouteren , Kolmus, van Eixtel en Schmidtgen, dat deze laatste uit de hem, op 27 October 11., in het kantoor van de Javasche-Bank vertoonde Nederlandsche bankbilletten van ƒ 25 er een en dat wel juist hetzelfde, als dat, hetwelk van Eixtel aanwees voor dat, hetwelk hij van beklaagde en geappelleerde had ontvangen, heeft aangewezen, als te zijn dat, hetwelk hij met van Eixtel was gaan wisselen; Overwegends, dat op grond van deze wettig bewezene feiten, in verband met de beëedigde verklaring van den getuige van Eixtel, alzoo als wettig en overtuigend bewezen behoort te worden aangenomen, dat het Nederlandsch-bankbillet van f 25, dat getuige, in den laten voormiddag van 21 October 11., omstreeks twaalf uur, met getuige Schmidtgen bij de Javasche-Bank is gaan wisselen, hetzelfde is geweest, als dat, hetwelk de getuige van Eixtel dienzelfden ochtend, voor het leveren van een uniform-pantalon, van beklaagde en geappelleerde heeft ontvangen; Overwegende wijders, dat uit de met eede bevestigde verklaringen der getuigen Kramer, van Ingen, van Eixtel, Schmidtgen, Verkouteren en Kolmus, in haar onderling verband en zamenhang beschouwd, mede als wettig en overtuigend bewezen, behoort te worden aangenomen: dat de sergeant, getuige Kramer, uit eenige hem door den agent der Javasche-Bank te Soeral/aija, getuige Verkouteren, vertoonde Nederlandsche bankbilletten, welke in de zes, aan gemelden datum onmiddelijk voorafgaande dagen bij die bank waren ingewisseld, er onmiddelijk een, dat herkenbaar was aan eene groote scheur in het midden, twee kleinere op zijde, aan zijne vele vouwen, ouderdom en vuilheid en welk bankbillet, volgens den getuige Verkouteren wel eenigzins de sporen vertoonde, van in eene portemonnaie te zijn besloten geweest, heeft aangewezen als dat hetwelk, onder de bovenvermelde omstandigheden, op 20 October bevorens, met de portemonnaie, waarin het zich bevond, van zijne tafel was verdwenen ; dat dit door Kramer uit meerdere soortgelijken aangewezen en herkend bankbillet, hetzelfde was, als dat, hetwelk door van Rixtel is aangewezen voor dat, hetwelk hij van den beklaagde en geappelleerde had ontvangen, wijders door van Rixtel en Schmidtgen, voor hetzelfde, als dat, hetwelk zij, in den voormiddag van 21 October 11. zijn gaan wisselen en dat dit bankbillet, ten slotte, geheel overeenstemt met de beschrijving, welke getuige Kramer, alvorens hij naar de Javasche-Bank ging, om informatiën in te winnen, aan getuige van Ingen van het hem ontvreemde gegeven heeft; Overwegende, dat beklaagde en geappelleerde wel is waar, — bij zijn verhoor voor officieren-commissarissen op zijne verklaring, gedurende de voorloopige informatiën en dus onder den indruk der versch gepleegde daad (den diefstal) afgelegd, gehoord — beweerd heeft dat hij een Nederlandsch-Indisch en geen Nederlandsch bankbillet aan van Rixtel heeft gegeven; doch dat deze herroeping, als op geene aannemelijke gronden steunende en bovendien in strijd behalve met bovenstaande verklaring van getuige van Rixtel, ook met die van de beëedigde getuigen van Ingen, Kramer en Jager, volgens welke beklaagde en geappelleerde, in hunne tegenwoordigheid, steeds heeft opgegeven, dat hij voor het gezegde doeleinde aan van Rixtel een Nederlandsch bankbillet heeft ter hand gesteld, hetwelk hij in 1873 van den sedert overleden fuselier de Brule voor ƒ 23, had ingewisseld, in reg- ten niet aannemelijk is en onderwerpelijk hare kracht, als aanwijzing van schuld behouden moet; Overwegende, dat bij zamenvatting van al het voorafgaande, met verwerping alzoo van beklaagdes en geappelleerden blijkbaar leugenachtige verdediging, opgrond van de hiervoren uiteengezette bewijsmiddelen, als wettig en overtuigend bewezen behoort te wordeu aangenomen: dat de beklaagde en geappelleerde en niemand anders, de dader is geweest van de onder de hiervoren vermelde omstandigheden, gepleegde ontvreemding van Kramers portemonnaie, waarin onder ander geld, een billet van de Nederlandsche bank van de serie van f 25, besloten, aanwezig was, dat hij dat feit heeft gepleegd, met arglist en ten einde allen schijn van schuld in deze dadelijk van zich af te wenden, datzelfde bank billet, in voldoening eener door hem aangegane schuld, bestaande in het bedrag der kosten van maakloon, enz. eener bestelde nieuwe uniform-pantalon, aan den korporaal kleermaker van zijn bataillon van Bistel heeft ter hand gesteld, die hetzelve, in bijwezen van den getuige Schmidtgen bij het agentschap der Javasche-Bank heeft gewisseld en zoodoende te gelde gemaakt; Overwegende, dat dit feit daarstelt het misdrijf, omschreven bij artikel 297 van het strafwetboek voor europeanen en strafbaar gesteld bij art. Zitting van 7 April 1876 Voorzitter: Mr. J. de Wal. Medepligtigheid aan een militair delict. Volgens art. 35 van het xoetb. van strafregt voor europeanen in Nederl.-Indië, zijn de bepalingen van het 1 ste boel van dat wetboek ook toepasselijk op militaire delicten. SENTENTIE DEFINITIEF in de zaak van J. K. algemeen stamboeknummer no. 61745, laatstelijk dienende als sergeant bij het subsistentenkader te Batavia, appellant. HET HOOG-MILITAIE GEKEGTSEOF. Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden krijgsraad te Weltevreden, tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde gewezen en uitgesproken op den 16n November 1875, waarbij hij is schuldig verklaard aan medepligtigheid aan ontvreemding van vivres, uit het vivresmagazijn, gepleegd door een persoon ) aan wien ze ter bewaring en uitdeeling waren toevetrouwd; door desbewust, een gedeelte der opbrengst van den verkoop dier ontvreemde vivres aan te nemen, en overzulks veroordeeld, na voorafgaandevervallen verklaring van den militairen stand, dien hij bekleedt; tot de straf van één jaar kruiwagen en inde kosten; Gelezen den, namens den appellant, op den 3den Maart 1876, gedienden eisch in appel, waarbij wordt geconcludeerd tot vrijspraak; Nog gelezen de door den geappelleerde, R. O., op den 9den Maart 1876, gediende schriftuur van antwoord in appel, waarbij wordt geconcludeerd: dat het den Hove moge behagen, te vernietigen het appel en te bekrachtigen het vonnis, waarvan appel, met veroordeeling nog van den beklaagde, thans appellant, in de kosten dezer appellatoire instantie. Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie, als in appel gediend; Overwegende, dat de krijgsraad, teregt, op de in het vonnis ontwikkelde gronden en bewijsmiddelen, als wettig en overtui gend bewezen, heeft aangenomen dat beklaagde, thans appellant, van zijn medebeklaagde, den fourier T., die hem geen geld schuldig was, eene som van ƒ 2.50 heeft aangenomen en zulks, niettegenstaande hij wist, dat die gelden afkomstig waren van den verkoop van twee balen koffij, die ten bate van de manschappen moesten komen, welke, in den nacht van den lsten op den 2den Mei 11., zooals door hem zelf was gezien, uit het vivresmagazijn van het subsistentenkader door zijne medebe. klaagden T. en v. Zitting 30 Junïj 1876. Voorzitter: Mr. J. de Wal. Vernietiging in appel van een krijgsraadsvonnis hoüdende absolutie van de instantie. Toewijzing van den eisch a minima li. O. tot schuldigverklaring en veroordeeling. Misbruik van vertrouwen. SENTENTIE DEFINITIEF in de zaak van D.— Europeesch korporaal appellant. HET HOOG-MILITAIR GEREGTSHOF. Gezien het vonnis van den krijgsraad enz. Gelezen den eisch in appel waarbij wordt geconcludeerd tot vrijspraak, enz. Nog gelezen de door den geappelleerde R. O. gediende schriftuur van antwoord in appel en eisch a minima waarbij is geconcludeerd: tot schuldigverklaring aan misbruik van vertrouwen met veroordeeling tot een jaar gevangenisstraf enz. Gezien de stukken enz. Overwegende, dat de krijgsraad voornoemd, op grond van de bij het vonnis breedvoerig vermelde uit het gehouden onderzoek gebleken omstandigheden, teregt heeft overwogen dat deze gewigtige aanwijzingen daarstellen, doch ten onregte heeft geoordeeld, dat dezelve niet voldoende zijn om het wettig en overtuigend bewijs van des beklaagden schuld aan het hem ten laste gelegde feit daar te stellen. Overwegende toch: lo. dat uit des beklaagden eigen opgaven in verband met de beëedigde verklaringen van den getuige Bieng blijkt, dat hij inderdaad te Meester-Cornelis van dezen een hollandsch bankbillet van f 60 heeft ontvangen om tegen belooning van ƒ2.50 voor hem te wisselen; £o. dat hij beklaagde, zooals hij zelf zegt en door de beëedigde getuigenverklaringen van Lemoene, Charles, Pillet, Cnopenen, Tembolang wordt bevestigd, zich met dat billet heeft begeven naar Weltevreden instede van te trachten het te MeesterCornelis te wisselen; 80. dat hij, volgens de beëedigde verklaring van den korporaal Peltman op dienzelfden dag heeft getracht hem over te halen om met hem uittegaan en toen laatstgenoemde zulks weigerde, dezen heeft toegevoegd „jongens het is anders een goede boel, ik heb een mannetje die mij een bankbillet van ƒ60 ter wisseling heeft gegeven en dan kunt gij tevens uw geld (namelijk f 3.50 die hij hem schuldig was) ook terugkrijgen; 4o. dat beklaagde, volgens zijn eigen beweren in eene toko op Passar Senin eene portemonnaie heeft gekocht en, terwijl hij zich nog in de toko bevond, daarin het bankbillet geborgen heeft, terwijl door den chineschen tokohouder Tembolang onder eede ten stelligste wordt verklaard, dat hij de door hem gekochte portemonnaie en anderhalve gulden die hij terug ontving, afzonderlijk in zijne zakken heeft gestoken en geen bankbriefje in eerstgemelde heeft geborgen; 5o. dat hij, voorgevende het bankbillet te hebben verloren, zich naar dien tokohouder heeft begeven om daarvan mededeeling te doen en voorts de getuigen Charles, Pillet en Cnopen heeft ontmoet aan wie hij evenzeer dat verlies heeft verhaald; terwijl volgens de onder eede afgelegde verklaringen van al deze personen de beklaagde er in het geheel niet ontsteld of verdrietig uitzag, zoodat zijn uiterlijk niet was in overeenstemming met het ongeval dat hem zoude zijn overkomen; 60. dat hij volgens de beëedigde verklaringen van Lemoene, Charles, Pillet, Cnopen en zijne eigen opgaven instede van zich dadelijk naar Meester Cornelis te begeven en van het verlies van het bankbriefje aan den eigenaar kennis te geven, den geheelen verderen avond op Weltevreden en Passar-Baroe heeft doorgebragt gaande van de kantine naar het huis van zekeren Karei en van daar naar twee verschillende ijshuizen, en eerst ten half tien naar Meester-Cornelis is teruggekeerd ; 7o. Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van één jaar gevangenis en in de kosten der beide instantien. PERSONALIA. Mr. A, Dull, ambtenaar voor de regterlijke magt in N.-I.— benoemd tot griffier bij den landraad te Cberibon (Gouv. besluit dd. 21 Junij 1876 No. 14). Mr. G. Aldus, substituut-griffier bij den raad van justitie te Samarang — benoemd tot officier van justitie bij den raad van justitie te Makassar (Gouv. besluit dd. 22 Junij 1876 No. 77). Mr. J. F. Kramer, voorzitter van den landraad te Modjokerto, benoemd tot voorzitter van de landraden te Kembang en te Blora. (Gouv. besluit dd. 24 Junij 1876 No. 16). Mr. H. Dentz, omgaand regter in de 3e afdeeling op Java, benoemd tot lid in den raad van justitie te Batavia. (Gouv. besluit dd. 30 Junij 1876 No. 16). Mr. J. Scboutendorp Pzn., griffier bij den landraad te Malang, benoemd tot substituut griffier bij den raad van justitie te Samarang (Gouv. besluit dd. 1 Julij 1876 No. 16). Aan Mr. B. H. van Delden, griffier bij den raad van justitie te Amboina, verleend een tweejarig verlof naar Nederland, wegens ziekte (Gouv. besluit dd. 3 Julij lb7b No. 23). Mr. P. Blussé, griffier bij den landraad te Bandong, benoemd tot voorzitter van den landraad te Modjokerto (Gouv. besluit dd. 3 Julij 1876 No. 29). Mr. K. A. de Jongh, lid in den raad van justitie te Soerabaia, benoemd tot omgaand regter in de 3e. afd op Java (Gouv. besluit dd. 12 Julij 1876 No. 14). Mr. C. B. J. A. Wierdels, ambtenaar voor de regterlijke magt in N.-I. — benoemd tot griffier bij den raad van justitie te Amboina (Gouv. besluit dd. 12 Julij 1876 No. 32). Mr. G. van der Jagt, substituut-officier van justitie bij den raad van justitie te Batavia — benoemd tot lid in dien raad (Gouv. besluit dd. 14 Julij 1876 No. 27). Mr. E. G. D. G. Wassink, le substituut-griffier bij den raad van justitie te Batavia — benoemd tot substituut-officier van justitie bij dien raad (idem). Mr. D. J. M. P. Mulder, voorzitter van den landraad der stad en voorsteden van Batavia, benoemd, voor den tijd van zes maanden, tot vice-president van den raad van justitie te Samarang (Gouv. besluit dd. 16 Julij 1876 No. 34). Mr. C. D. W. Pape, ambtenaar voor de regterlijke magt in N.-l. — benoemd, voor den tijd van zes maanden, tot buitengewoon lid in den raad van justitie te Samarang (idem). Mr A. Viëtor Sibenga, griffier bij den landraad te Pekalongan benoemd voor den tijd van zes maanden, tot buitengewoon substituut officier van justitie bij den raad van justitie te Samarang (idem). Mr. J. Reesink, ambtenaar voor de regterlijke magt in N.-I. benoemd voor den tijd van zes maanden, tot buitengewoon substituut-griffier bij den raad van justitie te Samarang (idem). Mr. J. N. A. Lion, ambtenaar voor de regterlijke magt in N.-I. toegevoegd aan den omgaanden regter in de 5e afdeeling op Java en Madura als buitengewoon griffier (Gouv: besluit dd. 16 Julij 1876 No. 59). Aan Mr. P. S. Gerlings, lid in den raad van justitie te Batavia — verleend een tweejarig verlof naar Europa wegens ziekte (Gouv. besluit dd. 20 Julij No. 15). Mr. P. H. F. Junius, president van den landraad te Muntok — eervol ontslagen uit zijne betrekking. (Gouv. besluit dd. 18 Julij 1876 No. 10). Mr. P. Dijckmeester, fd. secretaris bij de regtbank voor burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging te Palembang benoemd tot president van den landraad te Muntok (Gouv. besluit dd. 18 Julij 1876 «o. 10). Jhr. Mr. F. Junius van Hemert, benoemd tot advocaat en procureur bij het Hoog-Geregtsbof van N.-I. (Gouv. besluit dd. Ü1 Julij 1876 No. 19). Mr. J. van Assen, 2e substituut-griffier bij den raad van justitie te Batavia, benoemd tot len substituut-griffier bij dien raad. (Gouv. besluit dd. 22 Julij lo76 No. 33). Jhr. Mr. T. J. van Beijma tlioe Kingma, 3e substituut — griffier bij den raad van justitie te Batavia, benoemd tot 2e substituut-griffier bij dien raad (idem). Mr. W. C. Yeenstra, referendaris bij het departement van justitie, benoemd tot lid in den raad van justitie te Batavia (Gouv. besluit dd. 23 Julij 1876 No. 16). Mr. J. F. Jas, hoofdkommies bij het departement van justitie, benoemd tot referendaris bij dat departement (Gouv. besluit dd. 23 -Julij 1876 No. 16). Mr. J. G. Brillenburg, le kommies bij het Departement van Justitie benoemd tot hoofdkommies bij dat departement, (idem). Mr. J. G. F. Timmermans, omgaand regter in de le afdeeling op Java, — benoemd tot voorzitter van den landraad der stad en voorsteden van Batavia (Gouv. besluit dd. 23 Julij 1876 No. 20). Mr. A. A. Buijskes, lid in den raad van justitie te Batavia , eervol ontslagen uit 's lands dienst, en benoemd tot directeur van de Javasche Bank. (Gou*. besluit dd. 26 Julij 1876 No.27)- Mr. A. de Yries, substituut-officier van justitie bij den raad van Justitie te Padang, benoemd tot lid in den raad van justitie te Soerabaia (Gouv. besluit dd. 29 Julij 1876 No. 16). Mr. A. J. de Geus, ambtenaar ter beschikking van den president van den landraad te Samarang, benoemd tot fungerend secretaris bij de regtb nk voor burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging te Palembang, tevens auditeur-militair aldaar (Gouv. besluit dd. 29 Julij 1876 No. 22). Mr. J. W. van Goens, griffier bij den landraad te Toeban, tijdelijk belast met de waarneming der functiën van voorzitter van de landraden te Sidhoardjo en Bangil. (Gouv. besluit dd. 29 Julij (876 No. 25). Mr. G. van der Jagt, lid in den raad van justitie te Batavia, tijdelijk belast met de waarneming der functiën van omgaand regter in de le afdeeling op Java (Gouv. besluit dd. 4 Augustus jl. No. 13). VRAAGPUNTEN, MEDE DE ELIN GEN EN BEMERKINGEN VAN VERSCHILLENDEN AARD, BETREFEEN DE NEDERLANDSGH-INDISCH REGT. XXX. § Knevelarij van dessahoofden. Er zijn plaatselijke adats, die door de bevolking geëerbiedigd worden en aan de betrekking van dessalioofd vooi'deelen verbinden, bij geen der verordeningen toegelaten. Die adats — er mogen er op de eene plaats meer zijn dan op de andere — zijn onder verschillende benamingen en in allerlei vormen overal te vinden. In hoofdzaak verschillen zij evenwel niet veel van elkander. Van daar dat de betrekking van dessa- of kampoenghoofd zeer gewild is. De dessahoofden heffen belastingen voor zich, en ontvangen gelden en produkten, die. zij weten, dat niet verschuldigd zijn aan landrente, bezoldigingen, belooningen, enz. Wordt er in een dessa een huwelijk gesloten, dan is het de gewoonte, dat bij het kennisgeven door de ouders van de bruid of door den bruidegom aan het dessalioofd eenig geld wordt aangeboden, geëvenredigd naar de gegoedheid der betrokken personen, echter zelden meer dan drie gulden; bij die gelegenheid wordt er ook slamatan of feest gegeven, en vergeet men niet b. v. rijst en toespijzen aan het hoofd te zenden. Verkoopt men een huis of wel andere onroerende goederen, liet dessalioofd ontvangt van den verkooper eenige guldens naar gelang der verkoopsom. Vijftig centen of minder, niet meer, is het aandeel van het dessalioofd bij het verkoopen van eiken buffel of elk rund door een der bewoners zijner dessa. 18 Maakt iemand rapport, dat zijn padie op liet veld rijp is, zoo betaalt liij eenige dubbeltjes per bouw aan zijn hoofd, en noodigt tevens diens vrouw uit oui de padie het eerst te komen snijden, en het door haar verkregene voor zich te behouden. Bij het oogsten van peul- en tweede gewassen, bij het plukken van jaarlijksche boomvruchten , bij het omkappen van hoornen voor brandhout beslemd, krijgt het dessahoofd ook zijn aandeel gewoonlijk in natura. Wordt er een buffel of rund geslacht, de kop of het beste stuk vleesch is bestemd voor het dessahoofd. Vangt men in de dessa-rivieren eene groote hoeveelheid vissollen ; een vijfde of kleiner gedeelte daarvan wordt hem ter beschikking gesteld. Het dessahoofd behoeft geene bamboe te koopen in de dessa's, waar die groeien, zoo hij ze noodig mogt hebben om zijn huis te repareren. Waar die adats eenmaal bestaan, beschouwt het dessahoofd het als een plicht der bevolking om die adats te eerbiedigen. Waagt iemand het die te overtreden, men herinnert hem aan zijne verplichtingen, men wijst hem daarop en vordert van hem dat hij daaraan voldoet. Zoolang het dessahoofd bemind en gezien is bij de bevolking, gaat alles naar wensch; komt er evenwel een ontevredene die de bevolking opstookt, opruit, dan worden oude koeien uit de sloot gehaald, en men wendt zich tot het bestuur met klachten tegen het dessahoofd. Is het bestuur inschikkelijk, het aangeklaagde hoofd wordt dan eenvoudig ontslagen of administratief gestraft; in het tegenovergestelde geval onderwerpt men de zaak aan het oordeel van den strafrechter. De gepleegde handelingen toch vallen in de termen van het eerste lid van art. 122 van het strafwetboek voor inlanders, volgens hetwelk, zich, aan het misdrijf van knevelarij, schuldig maken alle openbare ambtenaren, zoomede de aan hen in hunne betrekking ondergeschikte personen, die invorderen of ontvangen, doen invorderen of ontvangen, hetgeen zij weten dat geheel of ten deele niet verschuldigd is aan landrente, schattingen, belastingen, enz. Dit artikel is uitmuntend ter toepassing op ambtenaren, die voldoende bezoldiging genieten, docb in geen geval verdient die toepassing aanbeveling, waar het hen geldt, die niet vast bezoldigd worden en wier erkende inkomsten zeer gering zijn in verband tot hunne verpligtingen en verantwoordelijkheid. Blijkens de memorie van toelichting is gemelde wetsbepaling met eenige wijzigingen overgenomen uit de voorschriften tot tegengang van liet misdrijf van knevelarij, afgekondigd bij staatsblad 1867 no. 124. De wetgever was met recht van meening, dat die zonder bezwaar in het strafwetboek kon worden overgenomen, omdat nagenoeg alle hoofden der gewesten, waar de verordening is ingevoerd geworden, op het door den Procureur-Generaal gedaan verzoek om hem hun gevoelen mede te deelen aangaande de wijze waarop de ordonnantie had gewerkt, met bijvoeging van alle zoodanige bijzonderheden als tot het vellen van een juist oordeel over de werking dienstig zouden kunnen zijn, daaromtrent een gunstig rapport hadden uitgebracht. Alleen de residenten van Bantam en Pasoeroewan hebben blijken gegeven de zaak goed in te zien. De eerste gaf toch in zijn rapport o. a. als zijn gevoelen te kennen, dat de verordening hard was voor de dessahoofden, die weinig of geene inkomsten hebben, in verband tot hunne vele verplichtingen en groote verantwoordelijkheid , en de laatste zeide, dat na de invoering der verordening vele dessahoofden ontslag hadden gevraagd uit hunne betrekking ; opgrond dat daaraan te weinig inkomsten verbonden zijn , om in hun onderhoud te voorzien. Het onvoldoende der wetgeving alhier wordt niet veroorzaakt door eenige toevallige omstandigheden, maar hangt ten naauwste te zamen met den aard der toestanden. Daar alleen kan de wetgeving goed zijn, waar het licht uit het volk oprijst. Gebrekkig is zij meestal in landen van geringe verstandelijke ontwikkeling gelijk alhier, aangezien de wetgever genoodzaakt is zich tevreden te stellen met zijn eigen helder inzicht en dat zijner dienaren. Is "ïijn kennis onvolledig, wat niet tot de zeldzaamheden behoort, dan moet die aangevuld worden door adviezen; maar als deze zelf gebrekkig zijn, wie durft dan verwachten dat de wetgeving aan de behoefte van de maatschappij voldoet? Iedereen weet welke verplichtingen en verantwoordelijkheid op het dessahoofd rusten, en iedereen weet ook hoe weinig de wettige voordeelen zijn aan zijne betrekking verbonden. Als een staaltje diene: Er is een misdrijf gepleegd; de dader is voortvluchtig; het betrokken dorpshoofd krijgt van het districtsbestuur last om hem op te sporen, en wordt daartoe voorzien van een bewijs (soerat biworo) waarbij der politie in het algemeen verzocht wordt om den houder met raad en daad bij te staan, waar hij die noodig mocht hebben. Met gevolg begeeft hij zich dan naar het district, regentschap of de residentie, waar volgens geruchten of informatiën de voortvluchtige zich zoude ophouden. Groote afstanden moet hij tot dat einde dikwijls afleggen, ja mij is een geval bekend dat iemand ruim 200 palen heen en weer heeft moeten reizen om een gestolen paard op te sporen. Krijgt hij daarvoor reisgeld? Neen hij moet zich daarvan zelf voorzien en hoe hij dat doet, moet hij ook zelf weten. Ik behoef niet te zeggen op welke wijze hij aan dat geld ziet te komen; wie doordenkt kan het wel bevroeden, zooveel is zeker dat hij niet zoo dwaas is zijne belangen te vergeten. Het dessahoofd aan de spits van het dessabestuur, is om maar iets te noemen de spil, waarom alles ten opzichte van het binnenlandsch bestuur draait. Waar met den gang van zaken bekende en aan hunne betrekking gehechte dorpshoofden zijn, daar is het bestuur zeer gemakkelijk. Met den gang van zaken zullen zij wel bekend worden, indien zij wegens geringe vergrijpen niet dadelijk ontslagen, doch streng administratief gestraft worden. Gelegenheid om weder zooveel mogelijk goed te maken, wat zij misdreven hebben, moet hun gegeven worden, want opgeleid zijn zij voor hun ambt niet. Aan hunne betrekking zullen zij ongetwijfeld gehecht zijn, bijaldien hunne positie geregeld en verzekerd is. Wenschelijk zou het daarom zijn hun zooveel mogelijk de hand boven het hoofd te houden, en, zoolang hun geen voordeelen toegekend worden, die in verhouding staan tot hunne groote verantwoordelijkheid en vele verpligtingen, het eerste lid van art. 122 van het strafwetboek voor inlanders op hen niet toetepassen, ten aanzien van handelingen, door de plaatselijke oude herkomsten getolereerd. Kan daartoe niet worden overgegaan, dat de regters, die in dergelijke zaken regtspreken, dan zoo humaan zijn, om art. 37 van vermeld strafwetboek op die handelingen toetepassen? Hadieningrat. XXXI. , Kunnen vonnissen door militaire rechters gewezen, op plaatsen , gelegen büiten hun rechtsgebied, tenuitvoergelegd worden door de aldaar aangestelde auditeurs-militair ? Is de advocaat-fiscaal voor de land- en zeemacht in N. I. bevoegd de plaatsen voor de tenuitvoerlegging van dergelijke vonnissen sua aucoritate te bepalen? Is hem bij de wei de bevoegdheid toegekend auditeurs-militair bevelen, van welke strekking en omtrent welk onderwerp dan ook, te geven? Legum denique omnes servi sumus, ut liberi esse possimus. Cic. Cluent. 53. De beantwoording in ontkennenden zin van de eerste in hoofde dezes gestelde vraag moet niet alleen aan deskundigen, maar zelfs aan leeken, die slechts hun gezond verstand raadplegen, zoo eenvoudig en als voor geene tegenspraak vatbaar voorkomen, dat beschouwingen hieromtrent overbodig zouden kunnen geacht worden. De ondervinding leert echter, dat zelfs zij, van wien eene juiste en volledige kennis van de wettelijke voorschriften kan en moet verwacht worden, ten dien aanzien twijfel schijnen te koesteren en in onzekerheid te verkeeren. Als bewijs hiervoor kan dienen, dat den 21 Augustus jl. door den auditeur-militair in de lste militaire af deeling op Java, het vonnis gewezen door den krijgsraad te Padang, in de hoofdzaak bekrachtigd bij sententie definitief van het Hoog Milit lir-Gerechtshof, waarbij Tjokrosemito, ter zake van moord, na voorafgaande vervallenverklaring van den militairen stand, welken hij bekleedde, tot de straf des doods met den strop veroordeeld was, ten uitvoer is gelegd. In het voorbijgaan wordt opgemerkt, dat het geenszins in de bedoeling van steller dezes ligt, en de strekking van geene enkele der gestelde vragen dit trouwens toelaat, om nategaan, of er bij die executie, gelijk beweerd wordt, onregelmatigheden hebben plaats gehad, zooals b. v. dat niet alle burgerlijke ambtenaren, die vermeenden ex officio daarbij tegenwoordig te moeten zijn, in het voorgeschreven ambtscostuum gekleed waren; dat de troepen voor het lijk van liem, die lij zijn leven reeds had opgehouden militair te zijn, gedefileerd hebben, — welk eerbewijs alleen aan hen, die de niet onteerende straf des doods met den lcogel ondergaan hebben, mag gegeven worden; dan wel om in een onderzoek te treden, aan wiens chteloosheid het te wijten is , dat de noodige voorzorgsmaatregelen verzuimd zijn, om te voorko men, dat (men verlieze vooral niet uit het oog dat de executeur des hautes oeuvres hier te laude een zorgelooze en onverschillige Inlander is) (f) nadat de rechter beslist had, dat de geschonden orde in het maatschappelijk belang eene gestrenge toepassing van de strafwet dringend vorderde, en de Opperlandvoogd, na ingewonnen advies van de door Hem geraadpleegde autoriteiten en na rijpe overweging geoordeeld had, daarin door het verleenen van gratie geene wijziging te kunnen brengen, het ter dood brengen in eene marteling voor den veroordeelde ontaard is, omdat een dergelijk onderzoek eenig en alleen tot de bevoegdheid van de daartoe gerechtigde autoriteiten behoort; of eindelijk (f) Nadat het bij art. 9 van het strafwetboek voor Europeanen, bij liet Inlandsch strafwetboek ook voor Inlanders, vcreischt toestel tot uitvoering van de straf des doods, voor de eerste maal is toegepast, zijn den Directeur van justitie hieromtrent wenken gegeven, en zijn hem de middelen aan de hand gedaan, om te voorkomen, dat de strop door den schok van het nedcrvallcnd ligchaam zonde breken. Even als zoovele andere raadgevingen schijnen ook dezo in het stof der archieven hegraven te zijn. een blaam te werpen op een en tot de executie bevoegden auditeurmilitair, die, hoe hard en pijnlijk het voor het menschelijk gevoel ook moge zijn, er voor zorgt, dat doodvonnissen, in gevallen als het bovenbedoelde, geheel voltrokken worden. Om na deze uitweiding op de behandeling van de gestelde vraag terugtekomen, zoo wordt er in de eerste plaats op gewezen, dat zoo slechts ten aanzien van de tenuitvoerlegging van veroordeelingen tot schavotstraffen, door den burgerlijken rechter uitgesproken, is bepaald, dat deze in het openbaar binnen de plaats, waar het collegie, hetwelk in eersten aanleg gevonnisd heeft, gevestigd is, zal geschieden, ten ware bij het vonnis van den eersten rechter eene andere plaats binnen diens rechtsgebied (in of nabij de plaats, waar het misdrijf is gepleegd) is aangewezen (f), — de executie van alle militaire vonnissen gewoonlijk moet plaatshebben, daar de krijgsraad zitting houdt, ten ware de krijgsraad noodig oordeelt, dat zulks geschiedt op eenige andere bij het vonnis bepaalde plaats, welke echter binnen zijn rechtsgebied gelegen moet zijn. (§) Het kan niet ontkend worden, dat de bewoordingen van art. 62 van de provisionele instructie voor het Hooge-Militaire-Geregtshof (Stbl. 1819 no. 21), luidende: „He executie der senten tien „van het Hof geschiedt door den provoost, ten overstaan van „het Hof of Commissarissen uit hetzelve," in verband tot die „van art. 66. „Het Hof zal, naar gelang der omstandigheden, „bij de sententie bepalen, dat de executie aan den gecondem„neerde zal geschieden in de residentie, of ter plaatse, alwaar „het vonnis ter eerster-instantie is gewezen, of in het laatste „garnizoen van den gecondemneerde, of wel ter plaatse, alwaar „de misdaad is begaan," vroeger tot eenigen strijd aanleiding hebben kunnen geven, daar door sommigen werd beweerd, dat alle sententien, zoowel die in eersten aanleg, als die in appel gewezen, door of ten overstaan van het Hof moesten geëxecuteerd (f) Zie art. 338 en volgg. van het regl. op de strafv. voor de raden van justitie op Java, enz., art. 323 en 3.11 van liet regl. op de uitoefening der pol., de burg. regtspl. en de strafv. onder de Inlanders enz. op Java enz, (§) Zie art. 217 en 218 van de regtsplcging bij de landmagt. werden, ten ware daarvoor bij de sententie in appel eenc andere plaats was aangewezen, terwijl het Hof (zeer terecht o. i.) de leer volhield, dat de wetgever Hem alleen de executien van sentenMen in eersten aanleg gewezen had opgedragen, en dat die van de sententien in appel moest geschieden , ter plaatse, waar de eerste rechter zitting had, ten ware door dien eersten rechter, dan wel bij de sententie eene andere plaats binnen 's krijgsraads rechtsgebied was aangewezen. Aan die onzekerheid is echter een einde gemaakt door het koninklijk besluit, dd. 16 Junij 1872 (Ind. Stbl. 1872 no* 140), waarbij de wetgever de door het Hof gepredikte leer heeft goedgekeurd, zooals luce clarius blijkt uit eene vergelijking van de daarbij uitgevaardigde bepalingen met de betrekkelijke voorschriften van de regtspleging bij de landmagt, welke hieronder volgen : Regtspleging bij de landmagt. art. 217. De executie zal geschieden ten overstaan van twee officieren-commissarissen, daartoe door den president van den krijgsraad benoemd, geassisteerd met den auditeur militair, welke zullen moeten zorgen, dat aan de letter van het vonnis slipte lijk worde voldaan, en daarvan rapport zullen doen aan de krijgsraads-vergadering. art. 218. De executie zal gewoonlijk plaats hebben, daar de krijgsraad zitting houdt, ten ware de krijgsraad moot noodig oordeelen, dat zulks geschiedde 01' eenic.e andere Kon.besl. dd. 16 Junij 1872. Met wijziging in zoo verre van de artikelen 62 en volgg. van de provisionele instructie voor het Hoog-Militair-Geregtshof van N.-l. enz. te bepalen als volgt: art. 1. De sententien door het Iloog-Militair-Geregtshof in appel gewezen worden ten uitvoer gelegd: indien de executie moet geschieden ter plaatse, waar het vonnis is gewezen, met inachtneming der voorschriften van art. 217 van de regtspleging bij de landmagt: indien de executie elders moet geschieden, ten overstaan van twee officieien-kommissarissen daartoe door den plaatselijken militairen kommandant benoemd, bijgestaan door den auditeur- PLAATS, WANNEER DEZELVE ZAL GEHOUDEN ZIJN, ZULKS BIJ HET VONNIS TE BEPALEN. Bij art. 210 is (le termijn van aanzegging voor de executie van de veroordeeling tot de straf des doods bepaald; art. 211 heeft betrekking op het toelaten van vrienden en leeraars bij eenen ter dood veroordeelde. militair van het militair arrondissement of district. De artikelen 210 en 211 van de regtspleging bij de landmagt worden bij de tenuitvoerlegging der voormelde sententien door officieren-kommissarissen en den auditeur-militair nageleefd. Volgt uit deze voorschriften, dat de wet niet toelaat, dat militaire vonnissen op andere plaatsen, dan die, gelegen binnen het rechtsgebied van den eersten rechter, tenuitvoergelegd worden , er vloeit tevens uit voort, dat de ambtenaar van het openbaar ministerie ten eenenmale de bevoegdheid mist omtrent de bepaling van de plaats der executie eenige beslissing te nemen, gezwegen nog om bevelen deswege uittevaardigen. Op den auditeur-militair rust geene andere verplichting dan er voor te zorgen, dat aan de letter van de vonnissen, gewezen dooiden krijgsraad, bij welken hij is aangesteld, stiptelijk wordt voldaan, en daarvan rapport te doen aan de krijgsraadsvergadering, f) Hoe met het oog op deze zoo duidelijke bepalingen de advocaten-fiscaal de verantwoordelijkheid op zich hebben durven te nemen den auditeurs-militair in de 1ste militaire afdeeling op Java te bevelen, alle sententien in appel, onverschillig waar de vonnissen gewezen waren, ten uitvoer te leggen, en die auditeursmilitair termen hebben kunnen vinden om die bevelen optevolgen, is niet te verklaren. Een feit is het echter, dat hier ter plaatse gedurende eene reeks van jaren tal van onwettige executien hebben plaats gehad, totdat eindelijk een auditeur-militair met de sleur brekende , geweigerd heeft andere sententien, dan die gevallen op vonnissen door den krijgsraad te Weltevreden gewezen, ten uitvoer te leggen. De daarover gevoerde strijd is zoo hoog geloopen, dat er eene regeling van de wetgevende macht is uitgelokt. Hieraan heeft het koninklijk besluit van 10 Julij 1872 zijn ontstaan te danken. f) Zie bovenaangeh. art. 217 van de regtspl. bij de landm. Daar, gelijk reeds boven is uiteengezet, de wetgever alleen den twijfel beeft opgeheven, door wien en waar de sententien in appel gewezen, moeten worden tenuitvoergelegd, maar bij dat besluit noch in de ambtelijke verplichtingen van den advocaat-fiscaal eenige verandering gebracht, noch dezen de bevoegdheid toegekend is bepalingen ten aanzien van de plaats der executie te nemen, noch zijne verhouding tot de auditeurs-militair gewijzigd is, zoo is en blijft het een onoplosbaar raadsel lioe zelfs na de uitvaardiging van dit besluit de advocaat-fiscaal en auditeur-militair in de 1ste militaire afdeeling op Java de verantwoordelijkheid op zich hebben durven te nemen, de eerstgenoemde om met de wet strijdige executien te bevelen, de laatsgenoemde om die bevelen op te volgen, f) De ontkennende beantwoording ook van deze vraag, leidt op ongezochte wijze tot de behandeling van die in de derde plaats gesteld, waarop tevens volmondig „neen" moet volgen. Ofschoon de meeste advocaten-fiscaal vermeend hebben de bevoegdheid tot het geven van bevelen aan de auditeurs-militair te bezitten, en laatsgenoemden geoordeeld hebben verplicht en gehouden te zijn die bevelen op te volgen, die vermeende bevoegdheid en die vermeende verplichting berusten slechts op een wanbegrip. Hoogstwaarschijnlijk is deze dwaling ter goeder trouw aan beide zijden toeteschrijven aan de omstandigheid, dat de bet.rek- f) Korten tijd na de uitvaardiging van dit kon. besl. besprak schrijver dezes het niet een hooggeplaatst administratief ambtenaar, vroeger lid van de rechterlijke macht, voerde aan, dat de wet de door het H. M. Ggehuldigde leer tot de zijne gemaakt had 011 voegde er bij, dat daaruit in verband met andere wettelijke bepalingen voor den advocaat-fiscaal de bevoegdheid niet konde afgeleid worden, den auditeur-militair in de 1ste afdeeling te gelasten sententien in appel, gevallen op vonnissen, waar ook gewezen, ten uitvoer te leggen, en voor dien auditeur-militair om dien last op te volgen. Gij vergist U, luidde het antwoord, juist dit besluit legt genoemden auditeur-militair de verplichting op alle sententien ten uitvoer te leggen, omdat het woordje: elders in al. 3 van art. 1, Batavia beteekent. Kerst dan, wanneer bij een, door een buiten zijn ressort gelegen krijgsraad, gewezen vonnis of bij de daarop gevallen sententie in appel is bepaald, dat de executie ter plaatse alwaar de eerste rechter zitting houdt, dan wel op eene andere binnen diens rechtsgebied gelegen plaats, moet geschieden, behoeft die auditeur-militair niet te executeren. Eene dergelijke wetscxplicatie, waarbij de uitzondering tot regel verheven wordt, verdient de eer van eene wederlegging niet. king van advocaat-fiscaal verbonden is aan die van procureurgeneraal bij het IIoog-Gerechtshof van N. L, die van auditeurmilitair aan die van officier van justitie bij de raden van justitie f), waardoor het „tot personae, (juot qualitates" geheel uit het oog verloren is. Heeft de wetgever den procureur-generaal eene groote macht over de officieren van justitie gegeven, ten aanzien van ae audi teurs-militair is de bevoegdheid van den adv.-fiscaal zeer beperkt. Het duidelijkst blijkt dit uit eene vergelijking van de bepalingen betrekkelijk de bevoegdheid van deu procureur generaal en die van den advocaat-fiscaal, welke hieronder volgen en alle beschouwingen overbodig maken. PROCUREUR-GENERAAL Art. 51 al 2 van het regl. o. d. r. o. De procureur-generaal beeft eene gel ij ke bevoegdheid (het geven van de noodige waarschuwing aan hen die de waardigheid van hun karakter of hunne ambtsbezigheden ver waarloozen) jegens de europesche ambtenaren van het openbaar ministerie. art. ISO al. 2. De europeescheambtenaren van het openbaar ministerie staan ten dien aanzien (de uitoefening van de rechtspolicie), behoudens het bepaalde bij art. 56 (het nakomen van den last hun door of namens ADVOCAAT-FISCAAL. Art. 322 van de regtspleging bij de landmagt. Wegens het verzuim , hetwelk door de auditeursmilitair, (het niet zorgvuldig nakomen der voorschreven termijnen), wordt gepleegd, zullen zij, naar exigentie der zaken door het Hoog-Militair-Geregtshof worden gecorrigeerd; gelijk ook de advocaatfiscaal bij hetzelfde Ilof de bevoegdheid zal hebben, om, de zaken daartoe gedisponeerd zijnde tegen lien wegens verzuim of excessen in officio, eene provisie van justitie bij liet gemelde Geregtshof te verzoeken. art. 68 van de provisionele instructie (stbl. ! 819 no 21). Hij (de advocaat fiscaal) zal zooveel mogelijk toezien, dat de zaken bij den krijgsraad op eene regelmatige wijze worden behandeld, en ten dien einde met de au- f) Ter wille der volledigheid wordt aangeteckend, dat deze cn de volgende beschouwingen ook toepasselijk zijn op de advocaten-generaal bij het TIoog-Gerechtshof van N. I., tevens substituut-advoeatcn-fiscaal, de substituut-officieren van justitie bij de raden van justitie, als zoodanig tevens substituut-auditeurs-militair , en de enkele op zich zelve staande auditeurs-militair. den Gouverneur-Generaal gegeven) bij uitsluiting en onniddelijk onder zijne bevelen. art. 144. De officieren van justitie zijn verplicht om naauwkeurige registers te houden: 1. van alle door hen behandeld wordende zaken, geene uitgezonderd, met duidelijke vermelding van dezel, er aard, van de daarin betrokkene personen, van heigeen daarin is geschied of verricht, en wanneer, door wien en op welke wijze dezelve zijn afgedaan, [3 maandelijksche indiening aan den P. G.] f) art. 16 van het regl. op de strafvordering voor de raden van justitie op Java, enz. De officieren van justitie zijn gehouden om, zoodra misdrijven tot hunne kennis komen, den procureur-generaal bij het IIoog-Ge regtshof daarvan bericht te geven. art. 110 al. 2 De officier van j ustitie is tot het opkomen tegen de uitspraak van den raad verplicht, 'dware dezelve overeenkomstig zijn requisitoir genomen, indien de procureur-generaal hem, zulks ambtshalve mogt hebben bevolen. art. 111. Ten einde den procureur-generaal in staat te stellen, om daartoe tijdig lievcl aan deoffi eieren van justitie te kunnen geven, zijn deze verpligt om den procureur-generaal van elke instructie kennis te geven en hem voor het nemen van het requisitoir, zoo hij zulks vordert, de processtukken mede te deelen. diteurs-militair de noodige correspondentie houden. art. 304 van de regtspleg. bij de iandm. In Januarij, April Julij en October van ieder jaar zullen zij (de auditeurs-militair) aan het Hoog-Militair-Geregtshof en den advocaat-fiscaal bij hetzelve inzenden eene lijst van alle zaken, welke in de drie maanden te voren in derzelver arrondissementen of districten respective aanhangig gebleven zijn.
| 27,242
|
MMKIT03:000176562_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
Atjeh gedurende de tweede expeditie en later
|
Oud-Officier, een
|
Dutch
|
Spoken
| 7,063
| 12,084
|
ATJEH gedurende DE TWEEDE EXPEDITIE EN LATER, door EEN OUD OFFICIER. Batavia, OGILVIE & Co. 1876. ATJEH gedurende DE TWEEDE EXPEDITIE EN LATER. «Haben wij dien eindeloozen Atjeh-oorlog niet voornamelijk aan de telegraaf te danken, en zou haar koortsachtige overhaasting zelfs aan den Fransch-Duitschen oorlog geheel onschuldig zijn?» Die vraag wordt door den heer Des Amorie van dhr Hoeven gesteld in zijn geschrift: » De cirkelgang der menschheid." Nieuw is het denkbeeld niet. Reeds een paar jaren geleden werd in het dagblad de Indiër het ontstaan van den Atjeh-oorlog toegeschreven aan de telegraphische verbinding tussen Europa, Batavia en Hongkong. Tevens werd toen betoogd, dat het terugroepen der eerste expeditie tegen het rijk van Atjeh vrij zeker niet zou zijn geschied wanneer de eerste berichten van het oorlogstooneel, in' stede van per draad, langs den gewonen weg te Batavia waren aangekomen. Niet alleen daartoe bepaalde zich echter de invloed, die, wat betreft de laatste oorlogen, door het hedendaagse nieuwere middel van gedachtenwisseling werd uitgeoefed. Terecht voorspelde de overwinnaar van Custozza, de aartshertog Albert van Oostenrijk, reeds in 1866 dat het oordeel, hetwelk in de toekomst over legerhoofden zou velden worden, strenger zou zijn dan ooit te voren. Ten dele grondde hij die meening op het onder de wapenen roepen van alle jeugdige mannen, in staat om de wapenen te dragen, en het recht dat iedere moeder zich toekent de opperbevelhebber verantwoordelijk te stellen voor den dood van haar zoon op het slagveld gevallen zoon; ten dele ook op de snelheid der mededeelingen en den vloed der dagelijks verspreidde berichten. Voor alles echter zocht hij de oorzaak in het bestaan van den telegraaf, die als het ware een geheel volk doet deelnemen aan de geleverde gevechten en veldslagen, maar al te dikwijks aanleiding gevende tot veeltijds geheel onvoorziene uitkomsten en teleurstellingen, ten gevolge waarvan niet alleen een algemene opgewinding ontstaat, maar ook het vallen van een kalm oordeel belet wordt, ja zelfs ter nauwernood den tijd wordt gelaten tot behoorlijk nadenken. Dat de aartshertog Albert, toen hij in '68 in die voegen schreef, volkomen juist zag, hebben èn de Fransche legerhoofden in den oorlog tegen Duitsland èn de opperbevelhebber der eerste expeditie tegen het rijk van Atjeh in ruime mate ondervonden. Niet minder echter is door hetgeen de opperbevelhebber der tweede expeditie tegen dat rijk ten dele viel het bewijs geleverd, hoe snel het tegenwoordige geslacht geneig is een afkeurend vonnis uittespreken op grond van berichten, verzonden onder den indruk van het oogenblik, uit den aard der zaak onvolledig en die eerst volkomen worden opgehelderd na de ontvangst van de langs den gewonen weg verzonden wordende uitvoerige mededeelingen. Ten einde steun te vinden voor de systematische afkeuring, die men van het oogenblik zijner benoeming af tegen den generaal van Swieten wist in het leven te roepen, greep men gretig naar de van het oorlogstooneel verzonden telegrammen, niet alleen om hem te gunstige verwachtingen, maar ook om hem gebrek aan beleid, voortvarendheid en doortastendheid ten laste te leggen. Toen Varro overwonnen uit den strijd terugkeerde, ging de Romeinse Senaat hem plechtig te gemoed om hem te danken, dat hij niet had gewanhoopt aan de zaak des vaderlands. Anders handelden velen ten aanzien van den opperbevelhebber der 2e expeditie tegen Atjeh; zij beijverden zich om strijd den generaal van Swieten te verguizen, met omdat hij werd overwonnen, maar omdat hij noch aan zichzelf, noch aan zijn krijgers had getwijfeld. In den loop der maand Januari 1874 schreef een officier, die door zijn betrekking bij het hoofdkwartier der 2e Atjehse expeditie gerekend mocht worden, aan een zijner vrienden te Batavia ongeveer als volgt: "De telegrammen van den generaal van Swieten verdienen allen vertrouwen. Zij geven geheel terug wat tijdens de afzending werd vernomen." De telegrammen, die door den opperbevelhebber der 2e Expeditie tegen Atjeh werden verzonden, bevatten dus de ingewonnen berichten en de verwachtingen die daarop konden gebouwd worden; niets meer of minder. Duidelijk wordt dit voor hem, die de moeite neemt om de per draad ontvangen berichten te vergeleken met de eenige dagen later door de Javasche Courant gepubliceerde uittreksels uit het journaal van den opperbevelhebber. Niet lang nadat te Batavia waren ontvangen de telegrammen, aangeboden te Pinang den 22 December, en te Singkel den 26 en 28 December 1873, verscheen de Javasche Courant van 9 Januari 1874 no. 3. Aan ieder, die verkoos te lezen, gaf zij volkomen gelegenheid om den oorsprong der vroeger geseinde berichten nategaan. Immers werd daarin medegedeeld, dat zij afkomstig waren van het hoofd van Maraksa, Toekoe Nek Radja Setia, een Atjenees, die, de ondervinding heeft zulks geleerd, vertrouwd mocht worden. Dit wetende en tevens de wijze vernemende, waarop de berichten ter onzer kennis kwamen, was het publiek volkomen in staat gesteld om het meer of minder waarschijnlijke van den inhoud te beoordeelen. Dat de inhoud van het telegram, den 6 Januari 1874 te Singkel aangeboden, buiten een korte mededeeling van den uitslag der beproefde tuchtiging van Pedir, alleen bevatte een uittreksel uit het schrijven van den Radja van Gighen van den 11 der maand Dzoelkangidah 1290 (30 December 1873) waarbij deze zijne onderwerping aanbood, had men almede zeer kort na de openbaarmaking kunnen weten. Nog zou het met eenigzins goede wil niet moeilijk zijn geweest nategaan, dat het telegram dd. 28 Januari 1874, beginnende met: "Alles doet gelooven dat de strijd geëindigd en de onderwerping der 25 en 26 Sagies nabij is" zijn oorsprong vond niet in een bloot optimisme, maar in de gunstige verschijnselen, die zich na den val van den kraton hadden voorgedaan. Toekoe Nek van Marasa was namelijk den 27 Januari tot den opperbevelhebber gekomen om openlijk van zijne onderwerping te doen blijken. Een afgevaardigde van een der invloedrijkste hoofden uit de XXV moekims, Toekoe Lampasei, bracht een brief van dezen, houdende mededeeling dat ook hij zich onderwierp. Toekoe Nek bracht tevens de tijding, dat ook Toekoe Nja Abas, Toekoe Nek Poerba en Toekoe Nanta, hoofden uit de XXIII moekims, zich zouden onderwerpen. Het voornaamste hoofd der XXVI moekims liet door een zendeling weten, dat hij ons gezag wenschte te erkennen. Er werd vernomen, dat de Radja van Pedir naar zijn land zou terugkeeren. Het hoofd van de tusschen Pedir en Gighen gelegen negorij Boeboek (ook Pantei Rambing genaamd) met 500 man naar den kraton opgekomen om den Sultan bij te staan, verklaarde, dat hij weder wilde vertrekken, omdat de kraton gevallen was en de strijd dus moest worden opgegeven. Daarbij kwam de weinige tegenstand, sedert den val des kratons ondervonden, en eindelijk de ondervinding, opgedaan in onze vroegere Indische oorlogen, die leerde, dat de val van het vorstelijk verblijf bijna altijd werd gevolgd door de onderwerping des vijands. Met recht mocht de generaal van Swieten dus telegrapheeren: «Alles doet gelooven dat de strijd geëindigd is». Trouwens deelden op dat oogenblik bijna allen, die aan de expeditie deelnamen, zijne meening en eerst nadat bleek, dat de onderwerping niet volgde, kwamen de verwijten. Zoo was het ook met het telegram van 2 Februari 1874, waarin wordt melding gemaakt van de meening, die door bekenden met volkskarakter werd gekoesterd, dat onderwerping van allen kon verwacht worden. Men wist niet beter of Panglima Polim, onze bitterste vijand en de ziel van den tegenstand, was even als radja Doelah, zijn oudste zoon en aangewezen opvolger, overleden. Ook van Toku Iman Long van de XXV moekims, die na Toku Iman Longbattah werd genoemd als de dapperste der Atjehnen en van Panglima Mah Saleh, een der voornaamste hoeloebalangs van Iman Longbattah, was het doodsbericht ontvangen. Naar den radja van Pedir was vernomen, dat deze het Gouvernement wenschte te schrijven. Een nieuwe Sultan was niet gekozen en er werd bericht, dat de Atjehnen elkander afvroegen wat het baten zou een Sultan te kiezen, nu die geen kraton meer zou hebben. Uit de vlakte ten oosten van Penajoeng was sedert den 24 geen schot meer gelost. Eindelijk, de zoon van Toku Nek, Toku Nja Abas en zijn schoonzoon Toku Nja Mohamad, dus volkomen vertrouwde personen, hadden die dag hunne opwachting gemaakt en met grond kon dus worden gewaagd van het zeggen van bekenden met volkskarakter. Trouwens kwam de Generaal van Swieten reeds den 4 Februari op het telegram van den 2e te voren terug, en dat niet alleen in het telegram, den 7 dier maand te Pinang aangeboden, maar nog meer in het bijzonder in zijn rapport aan den Gouverneur Generaal Lett. F. Immers komt daarin voor: "dat de verschijnselen, die zich hebben voorgedaan, weinig getuigen van meerderen toenadering en dat het veeleer een blijk van achteruitgang in goede gezondheid moet genoemd worden, dat Toekoe Nanta, die aanvankelijk stappen scheen te willen doen tot vrede, zich thans volgens de geruchten heeft teruggetrokken en versterkingen aangelegd." Maar genoeg. Dat de Generaal van Swieten de kansen op het aanhouden van den tegenstand na het nemen van den kraton niet over het hoofd zag, is volkomen te bewijzen, 't Blijkt vooreerst uit de dagorder ter gelegenheid van dat feit uitgevaardigd aan zee- en landmacht, waarin voorkomt: "Maar de vijand is wel overwonnen, doch nog niet onderworpen." Nog duidelijker echter wordt zulks gestaafd door het volgende uittreksel uit een kort vóór den val van den kraton aan Z. E. den Gouverneur-Generaal gericht geheim rapport, luidende; " Daarbij komt nog, dat Panglima Polim, het hoofd van de voornaamste afdeeling van het rijk, zich hoogst waarschijnlijk naar het binnenland zal terugtrekken en zal blijven weigeren zich te onderwerpen. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat de hoofden van de XXV en XXVI Sagies, na den val van den kraton, in hun verzet zullen blijven volharden en door harde middelen tot onderwerping zullen moeten worden gedwongen." Aangezien echter, dat de telegrammen van het oorlogstooneel te gunstige verwachtingen deden ontstaan, wat dan nog? Er zou bewezen zijn, dat 's vijands hulpmiddelen grooter waren dan ze door den Generaal van Swieten geschat werden, dan wel, dat een Nederlandsch bevelhebber, de telegraaf dienstbaar willende maken tot het bereiken van staatkundige doeleinden, niet moet rekenen op enig gunstig resultaat. Ten volle is toch gebleken, dat hij zijne landgenooten niet kan beletten zich op te werpen als berichtgevers van den vijand, door al dadelijk te wijzen op het minder waarschijnlijke der berichten, of door tot over de daken uit te galmen, dat vloot en leger in slechten toestand verkeeren, het volhouden van den oorlog onmogelijk, het onrecht den vijand aangedaan onbetwistbaar is, enz. Dat de opperbevelhebber der 2e expeditie minder heeft gedaan dan mogelijk was en dat het aan hem te wijten is, dat Atjeh zich niet reeds lang heeft onderworpen, is in geene deele gestaafd. Toch is dat beweerd, positief beweerd, zóó dikwijls zelfs beweerd, dat de mode op 't laatste medebracht te zeggen: "dat is de schuld van Generaal van Swieten." Brutus, een patriot, Generaal van Merlen, Generaal Booms, de oud zee-officier Jeekel en wie al niet meer, hebben daartoe het hunne bijgedragen. Indische toestanden beoordeelende naar de regels der Europeesche krijgskunst, beijverden zij zich de handelingen van Generaal van Swieten te onderwerpen aan eene kritiek, die door velen gaarne als juist werd aangenomen, omdat — ja — omdat de Generaal van Swieten was opge-treden als opperbevelhebber der expeditie. Hij, die poogde hen te weerleggen, werd eenvoudig doodgezwegen; beweringen, die volkomen ontzenuwd waren, werden telkens en weder telkens op den voorgrond gesteld; feiten werden onjuist voorgesteld, met de lessen der Indische krijgsgeschiedenis werd geene rekening gehouden. Wat zij vertelden was waar, onomstootelijk waar. Al wat strekken kon om Generaal van Swieten in de schatting van volk en leger te doen dalen werd gretig te baat genomen en — bereikt werd het doel, zoo goed zelfs bereikt, dat èn leger èn schatkist zullen uitgeput raken. Thans, na verloop van ongeveer twee jaren, zijn er echter nog andere en nieuwere punten van vergelijking dan die, welke de vroegere Indische krijgsgeschiedenis opleverde en waarop de voorstanders van den opperbevelhebber der 2e Atjehse expeditie zich te vergeefs beriepen. Er is nogmaals geageerd, en wel geageerd in den geest der tegenstanders van Generaal van Swieten. De krijgsmacht en de transportmiddelen, daartoe beschikbaar, waren grooter dan bij de 2e expeditie tegen Atjeh. De aanvoerder was Pul, de man, wiens nagedachtenis door beiden, voor- en tegenstanders van den Generaal van Swieten, even hoog wordt vereerd en van wien met het volste recht kon worden geschreven, dat hij was een dapper, flink, onvermoeid, doortastend en uiterst geschikt bevelhebber. En de resultaten? Zijn ze verpletterend voor de taktiek van den Generaal van Swieten of strekken zij tot zijn volkomen rechtvaardiging? In de volgende bladen zal ik trachten die vraag te beantwoorden. Tijdens den aanvang der krijgsverrichtingen tegen de VI mukhims, op den 26 December 1875, bedroeg de sterkte der te Atjeh aanwezige expeditionaire macht: XI OFFICIEREN. MINDEREN. Totaal STAVEN, DIENSTEN en KORPSEN. Europeanen. Inlanders. Totaal. Europeanen. Inlanders. Totaal. Staf 15 15 11 11 26 Intendance en kwartiermeesters 29 29 43 43 72 Geneeskundige dienst 24 24 105 105 129 Genie 8 8 111 280 391 399 Artillerie 24 24 444 309 753 777 V Kavallerie — — — 12 12 12 Rechter half 2e Bataillon Infanterie 14 14 251 181 432 446 3e 18 18 392 182 574 592 9e 18 18 211 363 574 592 10e 18 18 212 363 575 593 Linker half 3e 18 18 291 182 473 491 6e 18 18 212 363 575 593 9e 18 18 210 363 573 591 Twee batalijons barissans 8 32 40 45 946 991 1031 8e Batalijon Infanterie 22 22 368 278 646 668 Samen 252 32 284 2918 3810 6728 7012 Sedert bijgekomen. 13e Bataillon Infanterie 18 — 18 185 377 562 580 12e „ 19 — 19 209 382 591 610 Een „ barissans 6 15 21 22 475 497 518 Samen 43 15 58 416 1234 1650 1708 Totaal generaal 295 1 47 | 342 3334 1 5044 8378 8720 De Generaal Pel had dus op den 26 December 1875 ter zijner beschikking een krijgsmacht van 7012 hoofden, welke sterkte later werd opgevoerd tot 8720 man. Zeer zou men zich echter vergissen, wanneer men aannam, dat die troepen allen tegen den vijand werden aangevoerd. De Generaal Pel was wijzer. Hij wachtte zich wel met een grotere troepenmacht op te rukken dan de transportmiddelen, die hij ter zijner beschikking had, toelieten. Hoewel in de in de Juvasche Courant medegedeelde uittreksels uit het journaal van den opperbevelhebber de sterkte der geageerde hebbende kolonnes niet aangegeven is, blijkt deze uit de berichten, verschenen in de particuliere dagbladen. Bij den aanval op Mibouw, waarmee de krijgsverrichtingen werden geopend, wordt slechts gewaagd van 2 batalions barissans, het halve 6e batalion infanterie en een batterij artillerie. Bij het doortrekken van den pas van Blankala en het nederdalen in de IV moekims wordt alleen gesproken van het 3e batalion infanterie, het korps mariniers, een compagnie barissan, een compagnie van het 8e batalion infanterie en 2 secties artillerie, alles onder bevel van den Luitenant-Kolonel Meijer, terwijl de Generaal Pel met zijn staf volgde. Op den 30 Januari 1876 bevonden zich volgens een ander bericht te velde de Majoor Diepenheim, Mekken, van Teyn en Overste Engel, dus het linkerhalf 9e, het 13e en het 8e batalion infanterie met een batalion barissans. Eindelijk bij het begin van den tocht door de XXII moekims op den 13 Februari 1876 wordt de sterkte der ageerende infanterie opgegeven te bestaan uit het 3e, 12e en 13e batalion met de barissans van Bangkallan; troepen, die, met uitzondering van het 12e batalion, toen al veel geleden hadden. Tijdens den aanvang der krijgsverrichtingen dus 10 halve bataillons infanterie beschikbaar, en met niet meer dan 4 halve bataillons te velde getrokken. Op Java eene reserve van drie halve bataillons en die reserve noch te Atjeh, noch op een der eilanden, noch zelfs te Paramlang. Wat hebben de critici der tweede Atjehse expeditie daar wel van gezegd, zij, die het den Generaal van Swieten zoo bitter kwalijk hebben geduid, dat hij de krijgsverrichtingen, in stede van met drie, slechts met twee brigades opende, niet eens bedenkende, dat bij den aanvang der expeditie ook de Generaal Kroesen de reserve, ± 1500 man, niet op of bij het terrein des oorlogs, maar op Java beschikbaar hield? En de Generaal Pel was nog wel meester van een terrein, waar wij sedert twee jaren gevestigd waren, waar krijgsbehoeften, belegeringsgeschut en levensmiddelen niet meer uit de schepen gelost en door de branding of langs de rivier met hun ongeregelden waterstand behoefden te worden aangevoerd, en waar goed gevulde magazijnen aanwezig waren. In 't kort, terwijl de Generaal van Swieten op een onherbergzaam kust, te midden van een vijandelijke bevolking en op een geheel vreemden bodem met hoogstens 2500 koelies als enige transportmiddel aan wal trad, had thans de gelegenheid bestaan om alles tot ontvangst der strijders, die tegen Atjeh zouden ageeren, voor te bereiden, en beschikte de Generaal Pel, behalve over 1200 dwangarbeiders, nog over ruim 2500 vrije koelies en werklieden, die mede te velde gebruikt werden, en over 150 pikolpaarden met een draagvermogen van ± 600 koelies. Datum. SPECIFICATIE. Man~ Dwang- doors. arbeid. November 1873. uit de legermilitaire Afdeeling 45 in totaal 1067 in 2e „ „ 43 927 in 3e „ „ 34 776 Samen 122 2770 Af. tot 9 December. Bij de inscheping ter gegevens. Over het totale aantal. Op Poeloe Nassie 5 160 Zieken + 3 pCt 3 80 Samen 8 390 Best 114 | 2380 Toch liet de Generaal Pel zich niet verleiden om meer troepen te gebruiken dan strikt noodzakelijk was, of om door het volgen van de regel, waarop de tegenstanders van Generaal van Swieten werd gewezen, "dat de reserve zoodanig moet geplaatst zijn, dat zij onder de hand is," deze bloot te stellen om zonder enige nut te stichten weg te smelten, alleen door de invloed van een verderfelijk klimaat met zijn ziekten en epidemieën. En ten recht. — Men lese maar een, hoe reeds in de eerste dagen na het heropenen van de operaties wordt geklaagd over het gebrek aan vervoermiddelen. Den 30 December 1870 wordt aan Algemen Dagblad van Nederlandsch-Indie geschreven. Zelfs nog zeer veel beter zou het zijn wanneer, over ruimer transportmiddelen kon beschikken, en dat veel uit de aard der zaak de daar alles met koelies moet worden verricht, die naar het te over zijn." — In een schrijven aan de Soerabaya Courant, mede van die dagtekening, wordt al meer geprobeerd op de behoefte aan koelies en dwangarbeiders, daar de intendatie met de grootste bezwaren te kampen had wat betreft de proviandering der troepen (1) Drie dagen later, den 2 Januari 1876, werd, nog altijd van Pekan Badak, aan het Algemeen Dagblad "Nederlandsch-Indie" geschreven. "Ook meer krijgshandelingen op het terrein kan nagaan, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat met elk geval, op welke plek of het terrein, maar ons slechtste transportwezen wellicht de enige oorzaak is van ons vooruitgaan, en verbazing wekt het, als General Officieren, die daarmede bekend moeten zijn, van "half gedaan," den vijand snel vervolgen, enz. enz., te Pekan Badak, 1600 meters (ongeveer 18000 meter) van den Kraton. Wielanden. wanneer men den besten wil heeft den besten generaal, met keur van troepen, door dat transportwezen de handen gebonden." Had de Generaal Pel, 't blijkt duidelijk uit hetgeen zooeven werd medegedeeld, dus bij den aanvang der expeditie een dubbele of nog grootere macht dan werkelijk het geval was tot zijne beschikking gehad, hij zou ze niet hebben kunnen gebruiken, of wel hij zou, wanneer hij ze toch te velde had willen brengen, nog langzamer zijn vooruitgekomen dan nu reeds het geval is geweest. — Zoo was het ook met den Generaal van Swieten. Ieder verstandig veldheer zal, oorlog moestende voeren in tropische gewesten, niet meer soldaten blootstellen aan de juist te velde zoo schadelijke invloeden van klimaat en bodem, dan strikt noodig is. — Handelt hij op eenen tegenovergestelden wijze, dan zal zulks alleen strekken tot belemmering zijner bewegingen en tot vermeerdering van zijne verliezen. Was dit reeds vroeger plicht, thans, nu de eischen voor de verpleging en voeding van den soldaat zoo veel groter worden gesteld dan toen, moet zulks nog meer het geval zijn. — Juist toch door die grotere eischen is ook de behoefte aan transportmiddelen in grote mate toegenomen. — Met andere woorden, naarmate de verpleging, voeding en bewapening beter worden, moet de beweegbaarheid afnemen. En daar per slot van rekening de voordelen, verbonden aan de uitstekendste voeding en uitrusting, niet kunnen opwegen tegen de nadeelen uit een hygiënisch oogpunt verbonden aan het verblijf te velde, is het nog altijd de vraag of het toegeven aan zeer hooge eischen, vooral op 't gebied van voeding, niet meer nadeel dan voordeel veroorzaakt. Maar, zo hebben de tegenstanders van den Geneva aan van Swieten gezegd, de legerbrug had, in stede van te Padang in reserve te blijven, moeten aangewend worden om den vijand ook van de Westkust, namelijk van uit de Koerong-Raba baai aan te tasten. — Dat ook daarvoor de noodige transportmiddelen ontbraken, dat de afstand van daar tot den kraton door het bureau van krijgstoerustingen was opgegeven als 5 uren gaans te bedragen en dat daarenboven de marine had gewaagd van zware branding en moeilijk terrein, ging hen niet aan. De Generaal Kroesen had op Borneo's Westkust wel patrouilles van 100, 150 man, langs gebaande wegen en in volkomen onderworpen land, vivres voor enige dagen doen mededragen. — Dat had ook de Generaal van Swieten, door de brigade, die bij Koerong Raba landde, moeten laten doen, en natuurlijk, want de critici hadden het maar voor het zeggen, de kraton zou onmiddelijk bereikt en genomen zijn. Hoe jammer, dat het weer de Generaal Pel is geweest, die 't bewijs leverde, hoe deerrlijk die heeren zich vergisten. — Pekan Badak, hoogstens 13½ uur gaans van Koerong Raba werd den 31 December 1875 door Generaal Pel bezet en Koerong Raba, toen het object, den 18 Januari 1876 bereikt. — Zes minuten gaans per dag voor een troep met zijne magazijnen en depots vlak achter zich, en gedurende bijna twee jaren in de gelegenheid geweest om zich door spionnen-berichten en navraag bij de bewoners van Maraksa op de hoogte van het terrein te stellen. Men kan nagaan, wat er van de legerbrigade zou zijn geworden, wanneer ze bij den aanvang der 2e expeditie te Koerong Raba aan land was gezet. — Achttien dagen noodig om een afstand van 13½ uur af te leggen, en men heeft het den Generaal van Swieten ook wel geduid, dat hij, met zijn veel grootere nasleep en geheele afhankelijkheid van de vloot, 10 dagen heeft noodig gehad om tusschen en over de lagunes, die zich langs het strand uitstrekken, en de nipaboschen, die Kotta Babi omringen, van Pedropunt naar Penajoeng te komen. (1) Zie de schetskaart van Groot Atjeh. Uitgave Maart 1876. Maar, zo hebben de critici almede gezegd, de Generaal van Swieten heeft te veel laten verkennen, en daardoor den kostbare tijd verwaarloosd en den vijand moed ingeboezemd. Alsof het, wanneer men met den besten wil van de wereld niet vooruit kan komen, niet noodig is pogingen aan te wenden om een beter terrein te vinden, en om zich van de plannen en sterkte des vijands te vergewissen. — Of denkt men soms ook, dat de Generaal Pol, die reeds den 31 December 1875 te Pekan Badak was, en die den 3 Januari daaraanvolgende, de den vorigen dag door den vijand ontruimde kampong Bital en Lansternin bezette, voor zijn genoegen tot en met den 13en op eerstgenoemde plaats bleef om een versterking op te werpen en verkenningen te maken naar de kloof Beradoean, Lamtengah, Sabang, Lampager enz., in plaats van zoo snel mogelijk met de geheele troepenmacht vooruit te gaan? "Te veel verkend;" dit was een der stokpaardjes van de bestrijders van Generaal van Swieten, dat echter niet langer bestegen werd dan noodig was om te kunnen afkeuren. — Was het mogelijk dit doel op een andere wijze te bereiken, men veranderde onmiddelijk van richting en beweerde, dat de Generaal van Swieten te weinig liet verkennen en daardoor aanleiding gaf tot gevoelige verliezen. Lemboe en de Missigit zouden immers gemakkelijker en spoediger genomen zijn en niet versterkt zijn geworden, wanneer die posities eerder verkend waren en bij tijds een brug over de rivier was geslagen. Dit werd bewerd, met zekerheid zelfs beweerd en, ten einde het publiek zand in de ogen te strooien, verzweeg men daarbij — ik wil hopen ter goeder trouw en omdat men niet op de hoogte van het gebeurde was — alles wat dat beweren kon ontzenuwen. Men wachtte zich namelijk wel te zeggen, dat en Lemboe en de Messigit reeds maanden te voren versterkt waren en dat de brug, die onmiddelijk na het bezetten van Penajoeng over de rivier was geslagen, door den stroom was medegevoerd. Toch hadden mannen, die het waagden een afkeurend oordeel over den opperbevelhebber der 2e expeditie uit te spreken, dit alles kunnen en moeten weten. Immers leest men in het opstel: "De eerste expeditie tegen Atjeh," door den kolonel A. J. A. Gerlach geplaatst in het eerste Januari 1874 verschenen nummer van De Tijdspiegel: "Aan en onmiddelijk langs den rechteroever, noord-oostwaarts van de messigit, tussen een kanaaltje van 6 meters breedte, in gemeenschap met een weg naar Koewala-Gighen, strekt zich een grote vlakte uit. Aan het noordelijkuiteinde van die vlakte vindt men de kampongs Bedoek en Penajoeng en in het zuiden een versterkte positie des vijands aangewezen, die aan de overzijde van de Atjeh verlengd, de messigit aan de oostzijde door hare werken als een halve maan omringt. Zuidelijkste gedeelte van die werken dekt tevens het noorderfront van den kraton." En verder: "Midden voor het noorder-front van den kraton staat een hooge katapang (waarschijnlijk de boom, waarvan vroeger gesproken is) en de uitgang aldaar wordt door een drooge gracht met een dubbele rij randjoes gedekt, terwijl de linkervleugel van de versterkte positie, welke de messigit omringt, dit vermoedelijk front van aanval tevens tot voorwerk strekt." De mededeelingen van kolonel Gerlach waren gegrond, behalve op een kaart van het terrein des oorlogs nabij de hoofdplaats van Atjeh, door de expeditionaire verkennings-brigade opgenomen, op aanwijzingen en inlichtingen van inlandsche berichtgevers, in de laatste dagen vóór het schrijven van zijn opstel ontvangen. Met zekerheid kan dus gezegd worden, dat Lemboe en de missigit versterkt waren, lang voor den aanvang der 2e expeditie. Toch hebben Brutus c.s. niet ge-schroomd te verklaren, dat Lemboe en de Missigit niet versterkt zouden zijn gevonden, wanneer ze een paar dagen vroeger waren verkend geworden. Bovendien, — en ook dit verzwijgen zij — is nog daags voor den aanval op 6 Januari 1874 gepoogd de werken voor de missigit te verkennen (kapitein van Daalen nam daaraan deel), maar ten gevolge van het dicht begroeide terrein zonder gevolg. En nu de brug. Het bivak Penajoeng werd den 21en December 1874 betrokken en "tot gemeenschap tusschen de beide oevers werd eene tijdelijke brug over de rivier geslagen," dit lees ik in "De oorlog Nederland—Atjeh" bladz. 157, terwijl op bladz. 169 van dat werk omtrent het voorgevallene op den 3en Januari 1875 o.a. wordt gezegd: «Daar de brug, die door het genie over de rivier was geslagen, door de bandjirs van de laatste dagen vernield was, werd onder toezicht van den luitenant ter zee 2e klasse van der Mandele, een gierpont daargesteld, die zeer goed voldeed." Ziedaar door voorbeelden gestaafd welk vertrouwen moet worden gesteld in het schrijven van Brutus c.s. Is 't niet vreemd, dat niemand van hen, die deelnamen aan de 2e expeditie, optrad om aan te toonen hoe ten nadeele van Generaal van Swieten kennelijke onjuistheden door zijne tegenstanders als waar werden voorgesteld ? Penajoeng werd den 21en December 1873 bezet en de verkenning tot het opsporen der grasvlakte langs de rivier, — niet tot het nemen van Lemboe, want dit lag niet in de plannen van den opperbevelhebber — vond plaats op den 25en, omdat het in de eerste plaats noodig was de legerplaats behoorlijk in te richten. — Pekan Badak wordt den 31en December 1875 bezet en de verkenning naar de kloof Beradoean, een duizendtal meters verder, vindt eerst plaats op den 5en Januari 1876, omdat het noodig was, alvorens Pekan Badak tot een versterking in te richten en de gemeenschap over Sinanggi naar Oleh-leh te verzekeren. Iemand, die het voorbeeld van Brutus en zijne geestverwanten wenschte te volgen, zou dus, omdat van den vroegeren toestand diens kloof niets is bekend geworden, met meer recht dan zij kunnen zeggen: "met zekerheid kan worden aangenomen, dat, wanneer men de kloof Beradoean nog denzelfden dag van het bezetten van Pekan Badak had laten onderzoeken, de doortogt gelukt en Koerong Raba 18 dagen vroeger zou bereikt zijn". Zo even is door mij aangetoond, dat na het bezetten van Pakan Badak 18 volle dagen noodig waren om het 13½ uur gaans van daar gelegen Koerong Raba te bereiken. — Is het den Generaal Pel mogen gelukken later spoediger vooruit te komen dan Generaal van Swieten tijdens zijn marsch van Pedro punt naar Penajoeng (drie uren gaans) in tien dagen, of Generaal Verspijck bij het omtrekken van den kraton (30 minuten in twee dagen)? Daaromtrent geven de rapporten en de dagbladen de noodige inlichtingen. Den 19en Januari 1876 werd te Koerong Raba gelegerd ; hoofden werden opgeroepen, zieken en krijgsgevangenen overgevoerd naar Oleh-leh; den 20en een stoomer gezonden naar Kloewang; den 21en eene verkenning gemaakt naar kloof Djempit; den 22en eene verkenning naar kloof Beradoean; den 23en werden zieken per stoomer overgevoerd naar Oleh-leh en den 24en de marsch naar Pekan Badak door de kloof Beradoean aangenomen. Vijandelijkheden werden op die geheele tocht niet gepleegd. De houding der bevolking was bevredigend; de gelegenheid om al wat den marsch te veel kon vertragen over zee te verzenden, had zich dag-en de voren voorgedaan; de troep was op weg naar een bekend terrein en de marsch ging dan ook vrij spoedig, dat wil zeggen: men maakte, op de kaart gemeten, 52½ minuut per dag. Den 25, 26 en 27 werd rust gehouden, maar den 28 Januari begonnen de operaties tegen de IX moekims. Zoo als reeds vroeger is aangemerkt, werden daartoe andere korpsen gebezigd dan die den togt naar de IV Mookims hadden gemaakt. Men bivakkeerde die dag in en om Empeh Bleng, 6500 meters = 72 minuten van Pekan Badak. De weg, die van laatstgenoemde plaats gevolgd werd, liep over Djempit, 2700 meters van Pekan Badak, en was sedert een maand in ons bezit. Eene kolonne trok door den bergpas Glitaroen en moet, op de kaart gemeten, een afstand van ongeveer 1 uur en 45 minuten, gerekend van Boekit Laboe, hebben afgelegd. Men had die dag veel tegenstand ondervonden, twee mindere militairen waren gesneuveld, een officier en twee mindere militairen gewond. Den volgenden dag werd gerust. — Ware het mijn doel te critiseeren, zoals de bestrijders van Generaal van Swieten gedaan hebben, dan zou hierop moeten volgen: met zekerheid kan gezegd worden, dat wij, door het behaalde succes op den 28 niet denzelfden dag te vervolgen en zelfs den 29 te laten verloren gaan, ons moedwillig blootstelden aan den hevigen tegenstand op den 30 bij het oprukken tegen de kampongs in het Daroesche, waarbij 19 mindere militairen werden gewond. Die kritiek zou echter niet minder onbillijk zijn, dan die van Brutus en zijne geestverwanten, omdat bij het beoordelen van oorlogs-handelingen moet worden nagegaan of de omstandigheden toelieten de lessen der krijgskunst in hun vollen omvang toe te passen. — En wanneer men weet, dat Generaal Pel om zijne troepen van het noodige te voorzien met niet minder bezwaren moest kampen als vroeger Generaal van Swieten, en dat het bij de thans besproken wordende (1) Brutus over het niet laten onderzoeken der strandlinie op denzelfden dag der overwinning van den 14 December. operatien o.a. is voorgekomen, dat de troep, die men gedurende den loop van den dag slechts een halve ratie levensmiddelen had kunnen verstrekken, den volgenden morgen zonder voeding op marsch toeging, dan komt men tot de overtuiging, dat Generaal Pel wel zijn goede reden zal hebben gehad om den 29en te blijven bivakkeren. Maar tevens komt men, dit wetende, tot het besef hoe onjuist iemand, die tot de hevigste bestrijders van Generaal van Swieten behoorde, de zaken wel moet hebben ingezien, toen hij eenige maanden voor den aanvang der laatste expeditie van Generaal Pel aan iedereen die het horen wilde vertelde: »De onderwerping der Atjehnen is de gemakkelijkste zaak ter wereld. Een paar duizend man onder een flink bevelhebber zijn daartoe volkomen voldoende. Er valt niets anders te doen dan in den rug van den vijand te ageren en alles te vuur en te zwaard te vernielen en te verdelgen. Koelies kunnen daarbij ontbeerd worden. Krijgt men behoefte aan levensmiddelen, dan heeft men niets anders te doen dan even aan te gellen bij een van onze posten om onmiddelijk van al het noodige voorzien te worden". Immers zijn onze krijgers gedurende den marsch door de IX moekims nooit verder dan 7500 meters, nog geen ½ uur gaans van onze posten-linie verwijderd geweest. Meestal hebben zij zich echter dichterbij bevonden. — En toch ging de proviandering gepaard met bezwaren, als zooeven werden beschreven. De 31 Januari 1876 werden de kampongs en missigt Oleh Soesoe met een verlies aan gesneuvelden van één dwangarbeider, en aan gewonden van twee mindere militairen, één koelie en twee paarden, genomen. Men kwam tot Lantermey ± 2500 meters (ongeveer 1/2 uur gaans) ver, en bivakkeerde. Behoudens een paar kleine verkenningen naar Lamrong ± 3000 meters (ruim 1/2 uur gaans) en Lam Koenjit ± 1600 meters (ruim 1/4 uur gaans) en het halen van vivres, werd den 1 Februari rust gehouden. Bij de verkenningen waren vier mindere militairen gewond. Lam Koenjit werd den 2 Februari zonder tegenstand genomen en bezet. Later sneuvelde hier één minder militair en werden er drie gewond. Ook de hoogten voor Lamrong werden die dag met verlies van één gewonde mindere genomen en bezet. Den 3 Februari kwamen kampong Toeram ± 1200 meters (ruim 13 minuten gaans) en Atoa ruim 2000 meters (22 minuten gaans) van Lam Koenjit in ons bezit. De tegenstand was hevig; de verliezen bedroegen één gesneuvelde en 8 gewonden, allen mindere militairen; later werd ook de missigt Biloel, doch zonder tegenstand, bezet. Altijd volgens de schetskaart van Groot Atjeh ligt Biloel 1000 meters = ongeveer 11 minuten gaans van Atoa. Den 4 werd Lamrong ruim 3000 meters (± 35 minuten gaans) van het op 31 Januari genomen Lamtermey) genomen en bezet, en Atoa ± 5000 meters = 55 minuten gaans van Lamrong verbrand. Zwaar gewond werden kapitein van de korps Kruk, der artillerie, die den volgenden dag overleed en een mindere militair. Kaijoe Loh rfc 2000 meters = 22 minuten van het die morgen verlaten bivak werd den 5, even als Lambaroe, na weinig tegenstand genomen en verbrand, waarna werd voortgerukt naar Pagger Ajer, 3200 meters = ruim 35 minuten gaans van Kaijoe Loh. Vanuit Pagger Ajer werd op den 6 eene verkenning gedaan naar de Atjeh-rivier, waarbij negen mindere militairen licht gewond werden. — Pagger Ajer werd verbrand en de kolonne bivakkeerde te Longbatta Missigit, sedert ruim een jaar in ons bezit, en 5500 meters (een uur gaans) van Pagger Ajer, om den volgenden dag binnen den kraton te komen. Trekt men eene lijn van Pekan Badak naar Biloel, van Biloel naar Pagger Ajer en van Pagger Ajer naar den kraton, dan ziet men, dat in de 11 dagen, die de troepen ditmaal te velde waren, zijn afgelegd ongeveer 4 uren gaans of ± 22 minuten daags. Wat blijft over van de bezwaren tegen het niet met kracht vervolgen des vijands, die de tegenstanders van den Generaal van Swieten in hunne bittere vijandschap zoo breed uitmaken? Na zijn terugkomst in den kraton ziet de Generaal Pel zich verplicht de voortzetting der vijandelijkheden tot den 13 Februarij te staken. "Zeven dagen van volkomen werkeloosheid, en zonder enkele offensieve beweging" (zou Brutus zeggen), "niettegenstaande door het debarkeren van het 12e bataljon infanterie de geheele expeditiesche macht, zegge 7000 man infanterie en 3 batterijen artillerie, zich op het terrein bevonden." Maar evenals vroeger toen het den Generaal van Swieten betrof, zou Brutus zich, zoo sprekend, ook thans vergissen. Hij zou namelijk vergeten, dat, al was ook een bataljon versche troepen beschikbaar, de overige krijgers dienden uit te rusten van de gedurende een veertigtal dagen geleden vermoeienissen; dat de cholera bleef woeden en de sterfte zeer groot was; dat de koelies nog veel meer dan de soldaten hadden geleden; dat van de laatste een gedeelte in het hospitaal lag, een ander gedeelte geëvacueerd en weer een ander gedeelte kwartier-ziek was en dat ook het materieel voorziening behoefte. De 13 Februari 1876 trokken de 3 kolonnes, die in de XXVI moiens zouden ageeren, op marsch. Na veel tegenstand ondervonden en twee sterke bentings genomen te hebben, kwam men tot Pango, volgens de kaart van het terrein des oorlogs, in een rechte lijn, ongeveer 40 minuten gaans van den kraton. De verliezen bedroegen 3 gesneuvelde en 10 gewonde militairen. De 14e werd voortgerukt langs de Atjeh-rivier. De kampongs Miroe en Lantermey, met de bij de laatste gelegen missigit, werden na veel tegenstand genomen. Twee mindere militairen sneuvelden, twee officieren en 10 man werden gewond. Van de 4 halve batalijons, die ageeren, wordt het 13e dien dag, tengevolge van het treurig wedervaren van het detachement onder kapitein van Swieten, gezonden tot het bezetten van Kaijoe Loli. De 15e wordt voortgerukt tot Tjapoetoe, die benting na hevige tegenstand genomen en bezet, en teruggekeerd naar Pango, 2400 meters van Tjapoetoe. De kampongs Tjapoetoe, Lantermey en Miroe werden in de asch gelegd. Een mindere militair sneuvelde, twee officieren en 21 mindere militairen werden gewond. De operaties worden nu weer gestaakt om den 22 Februari, dus zeven dagen later, te worden hervat. Het voortdringen in oostelijke richting is opgegeven, en het object is Koeala Gighen. Afstand ± 10000 meters = bijna twee uren gaans. De marsch gaat langs onze posten-linie. — In den avond van den 24 sterft de onvergetelijke Pel; de macht onder zijn onmiddelijk bevel bedroeg toen nog ± 700 man. — Versterkt met het 8e bataillon, dringt luitenant-kolonel Engel den volgenden dag door en bereikt den 26en Koeala Gig-hen. — De twee uren gaans van Pango tot Koeala Gighen vereischten dus voor een drietal bataillons met de noodzakelijke artillerie, zonder anderen nasleep dan 't geen noodig was voor onmiddellijke behoeften, vier dagmarschen. — Generaal van Swieten met ongeveer 10000 hoofden en al 't geen noodig was voor een massa van die sterkte, geland op een toen geheel vreemde kust, had drie dagen noodig om zich vanuit het bivak te Moesapi naar het bivak te Penajoeng, een afstand van een uur gaans, samen te trekken. — Generaal van Swieten vorderde 20 minuten gaans per dag; de kolonne, die van Pango naar Koeala Gighen marcheerde, 30 minuten. Zullen de tegenstanders van Generaal van Swieten ontkennen, dat de tien minuten gaans per dag, die de tweede expeditie minder vooruit kwam, ruimschoots werden opgewogen door de meerdere bezwaren, die de Generaal van Swieten met zijn twee brigades moest overwinnen ? Onder de bestrijders van Generaal van Swieten bevinden zich personen, die zich niet weinig laten voorstaan op hunne kennis van Indische krijgshandelingen. Wisten deze niet wat het zeggen wil zich met zulk aanzienlijke krijgers te bewegen in een land, waar alles moet worden medegesleept, waar van de bevolking niet de minste hulp wordt ondervonden, waar geen andere vervoermiddelen dan koelies ten dienste staan en waar wegen vervangen worden door moerassen en nipaboschen. Was het eerlijk, als punten van vergelijking te nemen expedities, waarbij een gedeelte der bevolking ons als lastdragers en gidsen ten dienste stond, of waarbij voor de betrekkelijk kleine patrouilles, die werden uitgezonden, veeltijds kon gebruik gemaakt worden van de prachtige waterwegen, die het land overal doorsneden ? Hadden de krijgskundigen, die den Generaal van Swieten zoo hard veroordeelden, ooit een blik geslagen in de geschiedenis van den Amerikaanschen oorlog door den Graaf van Parijs ? Zoo ja, merkten zij dan niet hoe vele voordeelen in een land, waar geen wegen in den Europeeschen zin des woords bestaan, rivieren opleveren voor de approviandering van het leger; hoe de bevelhebber, op een terrein van die aard oorlog voerende, vóór alles moet overwegen hoe ver de krijgsmacht zich van den gemeenschapsweg, (voor den Generaal van Swieten eerst alleen de zee, later ook de rivier) kan verwijderen, zonder staking in den aanvoer van het noodige te vreezen te hebben, en hoe de Generaal van Swieten dus volkomen gelijk had vanaf Pedro punt langs het strand voorwaarts te gaan, om zich van de rivier meester te maken, in plaats van als een dolle man op den kraton aan te rukken ? — Hadden zij, onbekend met Indische terreinen en toestanden, uit dat werk niet gezien hoe in Amerika 2000 voertuigen, getrokken door. Misschien ook zouden zij, dat gelezen hebbende, reeds vóór het bewijs, door de laatste operaties van Generaal Pel geleverd, tot de overtuiging zijn gekomen, dat de woorden »snel vervolgen",» de vijand geen rust laten," «gebruik maken van de behaalde voordeelen", phrasen zijn, geschikt tot misleiding van 't groote publiek, maar voor hem, die nadenkt en de omstandigheden overweegt, al bijzonder weinig betekenende.— «Misschien» zeg ik en niet zonder reden. De heer W. A. van Rees, oud Indisch Officier en bekend schrijver over Indische militaire toestanden, heeft zich immers wel laten verleiden om het Vaderland voor te stellen om met sterke kolonnes in de richting van Toenong op te rukken, die beweging te ondersteunen (1) Dus in een terrein, bruikbaar voor wagens of karren. door schijn-bewegingen op zijwaarts gelegen punten, snel, doortastend en voortvarend te handelen, en wat niet al meer; alles fraai op 't papier, maar onuitvoerbaar, omdat de bewegingen van onzen verlamd worden door onze afhankelijkheid van het niet voldoende transportwezen. Den 24 Januari 1874, juist 47 dagen na de landing bij Pedang punt, viel Atjehs kraton. —»Te laat," hebben de tegenstanders van Generaal van Swieten gezegd, »de kraton had reeds den 8 of 9 Januari gegeven kunnen zijn." Volgens hen had de beweging naar de zoogenaamde Taman Gunongang reeds den 7en, dadelijk na het nemen van de messigit, kunnen geschieden, en den volgenden dag de kraton kunnen omtrekken worden. Omstandig werd door mij op grond van feiten, in de »Nieuwe Amsterdamsche Courant, Algemeen Handelsblad van 12 Januari 1875 (1) aangetoond hoe deerlijk de bedoelde handelingen van Generaal van Swieten zich vergissen. Wederlegd is 't geen ik schreef niet. De critici hebben eenvoudig gezwegen en zijn doorgegaan met kloppen op 't zelfde aanbeeld, alsof niet overtuigend was in 't licht gesteld hoe zij zich vergen.
| 51,363
|
MMKB13:002466001:mpeg21_16
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,834
|
Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, 1834, Deel: 8, 1834
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,412
| 14,667
|
225 komen zoude wezen, en niemand derhalve nog het goed in zijne Gewehre zoude gebragt hebben. i°. Omdat ze in allen gevalle zoude moeten plaats hebben, als een gemeen regt; terwijl ze integendeel overal voorkomt als een buitengewoon hulpmiddel, slechts in cas van faillissement, althans van insolventie (i) toegestaan. Wat overigens het regt van een’ tweeden Cognoscementhouder betreft, die van den Gefailleerde gekocht heeft, dit schijnt wederom een gevolg van den invloed des Wisselhandels te wezen, voor zoo verre de vordering tegen den schipper op die wijs even als eene wisselvordering tegen den trekker, of den acceptant, wordt overgedragen; maar voor onze beschouwing van het bezit, dat dooreen cognoscement verkregen wordt, is het van weinig gewigt. De schipper namelijk verbindt zich om te leveren aan dengenen, die bij zijne aankomst zich als Cognoscementhouder zal opdoen. De tusschenpersonen zijn dus geene bezitters, want voor hen heeft de schipper het bezit niet aanvaard, vermits zijn animus possidendi, om te weten voor wien hij heeft bedoeW te bezitten , uit den inhoud zijner verbindtenis wordt afgeleid. Wij hebben dus met de vraag niet te doen, hoe door een simpel endossement het bezit van den eenen houder op den anderen kan overgaan , welke naar de gewone denkbeelden daarmede beantwoord wórdt, dat, het cognoscement de lading verbeeldende, met de overgave van dat papier, de lading zelve overgegeven, of het bezit daarvan overgedragen wordt. Deze is, gelijk wij in het breede getoond hebben, de algemeene voorstelling, zonder dat men echter daarbij aan de vraag gedacht heeft, waarom dan niettemin het endossement noodzakelijk is. Naar onze wijs van zien is dat iets anders: de schipper bezit voor dengenen, die tot de door hem aangegane ver(i) In Engeland is eigenlijke faillite geen vereischte. 226 bindtenis geregtigd is ; en tot dit geregtigd zijn, is het endossement (wanneer het cognoscement niet enkel op naam , en wanneer het niet aan toonder gemaakt is) als overdragt. een noodzakelijk vereischte. Hiermede zouden wij ons betoog kunnen 'eindigen. De slotsom is, dat bezitverkrijging bij cognoscement een erkend Europeesch Handelsregt is, hetwelk ook in onze Wetgeving niet ontbreekt, inde leer nog onvolkomen, doch ten uiterste gewigtig inde praktijk; wij hebben voor de eerstgenoemde eenige denkbeelden voorgedragen, en het laatste met voorbeelden aangetoond: doch een voorbeeld blijft ons nog over, om er de kracht vaneen cognoscement naar de hier verhandelde leer aan te doen kennen, datgene, hetwelk de aanleiding is geweest van ons geschrijf. Dewijl, gelijk gezegd is, in het geheele verhaal van die zaak van het bezit zoo goed als niet gesproken wordt, en het daarentegen heet ineen gewijsde van de hoogste regterlijke raagt in dit Land; adat een cognoscement enkel is eene erkentenis van den schip- _ per, dat hij de daarbij vermelde goederen heeft ingeladen, en aanneemt, die aan den door den inlader opgegeven’ persoon te zullen uitleveren alsmede: adat het bloot toezenden vaneen cognoscement, of het bezit daarvan , mitsdien aan den houder vis a vis (sic) van den aflader geen regt geeft, om zich tegen diens wil, wanneer hij verkiest van dispositie te veranderen; inde possessie van de lading te stellen Zoo kunnen wij ons niet ontveinzen, dat al hetgeen wij met menigvuldige getuigenissen en uitbundig betoog hebben trachten waar te maken, de praktijk van het Hoog-Geregtshof te Js Gravenhage zeer veel tegen zich heeft. Doch zoo veel temeer vinden wij ons genoopt, om de gronden van ons gevoelen aanschouwelijk te ma- 227 cognoscement was hun toegezondeu in naam en op order van 0. B. Seint, van wien zij reeds schuld vorderaars waren, voor wiens rekening zij de assurantiepremie hadden betaald, en voor wien zij verdere uitschotten hij het bekomen van de lading, en ter zake van dezelve, te doen hadden. Het doet er niets toe, dat die uitgeschoten premie gering was, en dat de andere uitschotten slechts toekomstig waren: want het pand is niet minder in al zijne deelen verbonden, omdat het de schuld in waarde veelvoud te boven gaat; en de pand – verbindtenis kan voorafgaan , met dat gevolg, dat, al wordt de schuld nimmer verwezenlijkt, er wel geen pignus, maar toch bezit plaats heeft, naardien het bezit door de traditie verkregen is. Het doet er dus ook niet toe, dat de Geconsigneerde!! geweigerd hebben , de wissels te honoreren: daarin ligt geene afwijzing van de geheele Commissie, en de bijgebragte redenen bewijzen, dat hun animus possidendi daardoor eer stelliger wordt ; daarenboven konden zij zich op eene ratihabitie van hunnen Committent en van zijnen regtverkrijgende beroepen. Dat de iulader geene bedoeling kan gehad hebben om in het bezit te blijven, is zeker, omdat hij bij de overgave van het cognoscement de Geconsigneerdcn naar de dispositien verwijst van hunnen Committent te Nijborg, zoodat hij in allen gevalle eene traditie gedaan heeft. Hadden de Geconsigneerden geenen animus possidendi , zoo zouden zij toch het bezit voor hunnen Committent te Wij borg verkregen hebben. Van welken invloed was nu dit bezit op de regtsvervolging van de Geconsigneerden ? A. Ten aanzien van den schipper, dit moeten wij gaaf erkennen, was het van geene beduidenis, en de Heer Fr,ets heeft buiten kijf het regtsmiddel gekozen , waar- 232 konde deze daartegen Oppositie doen bij rekwest (i), en afgewezen zijnde in beroep komen (2). De Heer Fbets verkoos eene onbekrompen en eenvoudiger regtspleging; latende de ordonnancie van de Regtbank in hare waarde, vroeg bij alleen beveiliging tegen het nadeel, dat zijne Cliënten er door konden lijden, dat groot genoeg was: de schipper, gelost hebbende, konde wegvaren, (want de bewaarders waren gekwalificeerd, om hem de vracht te betalen) en den eischer, die eene actie geïnstitueerd, en met zijne partij litis-contestatie voltrokken had, te leur stellen. Dit gebeurde wel niet; maar het bezit bleef verloren, en de schipper beantwoordde den eisch van de Cognoscementhouders met het bloote aanbod, om de iniaders te doen tusschenkomen. Dit was eene vreemde houding. Hadden de eischers eene rei vindicatio gedaan, zoo liet het zich hooren, dat de schipper, bewerende voor de iniaders in het bezit te wezen, het geding met deze, als eigenlijke bezitters, wilde hebben uitgemaakt; maar dewijl het eene personeele actiewas ex contractu, lag in die presentatie opgesloten, dat de iniaders casu quo de eigenlijke schuldenaars zouden kunnen zijn, die zich aan de Geconsigneerden tot afgifte van de lading verbonden hadden: 'waarbij dus het cognoscement, waarop echter de eisch gegrond was, geheel werd over het hoofd gezien. Het (1) Arg. art. 474? en i5B C. de Pr, Cariié, Les lois sur la Procédure, I, N°. 660. 234 ■vonnis van de Regtbank was geheel in dien geest (i); volgens hetzelve was de Cognoscementhouder eendoor den inlader opgegeven persoon, en de schipper slechts van hem orders ontvangende. Be schipper zoude zich dus alleen (2) aan dezen, niet aan den Gognoscementhouder hebben verbonden. Wij hebben deszelfs verhindtenis niet tot het doel van ons onderzoek gemaakt, maar gelooven toch hier te moeten zeggen: dat het tegendeel, met meer of minder wijziging, bij alle schrijvers over Handelsregt en cognoscementen te lezen staat, (1) Daarin werd gezegd; «Dat een cognoscement alleen is eene erkentenis van den schipper, dat hij de daarin vermeide goederen heeft iugeladen , en aanneemt, die aan den door den inlader opgegeven? persoon in goede orde le zullen uitleveren; dat de Geconsigneerde, aan wien her cognoscement dier goederen is toegezonden, uit krachte van hetzelve daarop geen regt bekomt, als voor zoo verre door hem kan worden aangetoond , dat die ingeladeue goederen aan hem toebehooven, of daarop door hem avances zijn gedaan; dat de raedegedaagden niet alleen niet hadden bewe zen , maar zelfs niet hadden beweerd, eigenaars te zijn der ingeladeue goederen, noch ook op dezelve avances gedaan le hebben ; en dat het dus aan den inlader behoorde vrij te staan, om , zoo lang geen derde aantoonde daarop eenig regt van eigendom of privilegie te hebben , hunne aan den schipper gegeven order te kunnen herroepen, cn een’ ander tot de ontvangst der ingeladene goederen le qualificereu.” (2) Het is onze meening niet, om te zeggen , dat de schipper , die met den afzender handelt, zich aan dezen niet verbindt; iu tegendeel, hij sluit met denzelven een bevrachtingscontract, dat óf schriftelijk is (chertepartij) óf stilzwijgend door handelingen bewijsbaar, namelijk door de opgevolgde iolading, welke op hare beurt bewezen wordt door het cognoscement; maar wij gelooven, dat hel cognoscement ook eene verbindtenis van den schipper jegens den «ventuëelen houder daarvan bevat, even gelijk een wisselacceptant Zoowel aan den trekker, als aan den houder verbonden is. Dit willen wij hier, om misverstand af te weren, aangeduid hebben. 235 schoon er over de leer van het bezit verschil gevonden wordt. Dat er intusschen algemeen bezitverkrijging bij cognoscement wordt aangenomen, is, volgens het hiervoren Lijgebragte, buiten twijfel; hiermede hangt nu wederom de verhindtenis ten behoeve van den Cognoscementhouder eng zamen. Want, houdt men zich aan de gewone voorstelling, dat het cognoscement de lading verbeeldt, en dat deze daarbij symbolisch wordt overgegeven, zoo sluit dat noodwendig in, dat de lading het cognoscement volgt, en dat dus de schipper aan geen’ ander afgeven mag. Zegt men, zoo als nu de leer in Engeland schijnt te wezen (i), dat deinlader, den schipper aannemende, handelt als gemagtigde van den Geconsigneerde, zoo spreekt het van zelf, dat hij die handeling niet intrekken kan, dat de schipper de lading ten behoeve van den Geconsigneerde aan boord neemt, en derhalve aan dezen afgeven moet. Beschouwt men het regt van den Cognoscementhouder, met Pöhls (2), als een afgeleid regt, dat van den inlader op denzelven bij de afgifte van het cognoscement is overgegaan, zoo moet de schipper natuurlijk voldoen aan den Cessionaris , en de Cedent kan de overdragt niet willekeurig terugnemen. Volgens de leer, die wij omtrent het bezit hebben voorgedragen, zoude de schipper den Geconsigneerde het bezit verwerven, op grond, dat hij zich aan denzelven verbindt: deinlader scheidt uit het bezit, de schipper aanvaardt het voor een’ ander. Voor wien? Na- (1) Zie La tv-Magazine t. a. pl. hierboven bl. 224. (2) L, c. § 422, bl. 453: » Hat der Schiffer sich in dem Connosseraente zur Auslieferung der Waare. an eine bestimmte Person vcrpflichlet, so ist die Frage nach der Legitimation (zijne bevoegdheid lot de uitlevering) bald entschieden. Wenn gleich auch in diesem Falie der Destinatar sein Recht im Ganzen nur vonder Person des Abladers herleilen hanny” enz. 236 tuurlijk voor dengenen, aan wien hij belooft af te geven* Er dient dus eene obligatoire betrekking tusschen hen te Wezen , fan procurator, of negotiorum gestor, of localor* of depositaris, en dus heeft de Geconsigneerde eene actie tegen den schipper. Deze uitkomst is ook wel algemeen erkend. Men kan er alleen maar tegen zeggen, dat zij niet plaats heeft, wanneer de Geconsigneerde een eenvoudig gemagtigde is van den inlader, en dus een nudus detentor van het cognoscement ; hetgeen wij gaarne erkennen. Blaar moet dat dan worden vermoed, en kan de schipper zijne verbindtenis laten varen, omdat hem de aflader 'een exploit heeft laten heteekenen ? Zonderling! Bij onze voorouderen konde zelfs geen arrest de afgifte van de lading tegenhouden, en thans is een eenvoudig tegenbevel toereikende! Doch in het vonnis van de Regtbank komt ook die onderstelling niet voor: en inderdaad, er was geene betrekking hoegenaamd tusschen den inlader en den Geconsigneerde; zoodanige bestond slechts tusschen eerstgenoemde en zijnen kooper (of Committent om te koopen), O. B. Stunt te Kuborg, vjui wien de Geconsigneerde Commissionnair of schuldeischer was. Vraagt men overigens: wat moet de schipper doen, die van beide zijden om uitlevering wordt aangesproken? Wanneer hem cognoscementen, aan verschillende personen geëndosseerd, worden aangeboden , dient hij de beslissing aan den Begier over te laten, die uit het verhandelde tusschen de respective houders en den inlader moet zien op te maken, wie van heide nu voor bezitter te houden zij (i). Maar wanneer slechts de eene partij een cognoscement heeft, op haren naam gesteld, moet hij zich aan zijne verbindtenis houden , 700 lang er geen beslag geschiedt. En ook dan nog^is (i) Verg. het aangehaalde uit Emérigon hierboven hl. 187, en Freussisches Landrecht, 1. c. § y5 en y 6. 237 het de vraag, of hij de lading niet moet laten volgen; of de stijl van het oude Amsterdamsche llandelsregt, in dezen, niet op het echte beginsel steunde , dat een onbekrompen zin, en de behoeften vaneen snel verkeer inden grooten handel, hadden doen geboren worden. Ons dunkt de analogie van het Wisselregt onmiskenbaar. Geen beslag bij den Acceptant kan de betaling tegenhouden , en het zoude vreemd luiden, indien deze eerst vragen wilde, of de toonder wel de waarde voldaan, of daarvoor crediet bekomen had. Het is waar, de Fransche wet maakt daar alleen in het Wisselregt eene stellige bepaling van, in art. ijg C. de Comm., niet zoo bij de cognoscementen. Maar is dan ons geheele cognoscernentenregt in dien Code opgesloten? Is het niet veeleer zigtbaar, dat wij van het Wisselregt inde wet een sjstema hebben, en van de cognoscementenleer slechts verspreide bepalingen ? En wat zoude ons dan hinderen aan het Yaderlandsche regt ons aan te sluiten ? Door de verhandelbaarheid der wisselbrieven bij de cognoscementen te erkennen, in art. 281, heeft de Wetgever daartoe ten minste de deur geopend. B. Ten aanzien van den inlader. Deinlader het bezit van de lading op den Geconsigneerde overgedragen hebbendé , op order en voor rekening van een’ derde, is voorzeker daaruit gescheiden, en kan hetzelve niet anders dan door eene rei vindicatie terug bekomen. Dit is zóó wel waar, wanneer de Geconsigneerde zelf bezitter is, als wanneer men onderstelt, dat hij slechts bezit voor zijnen Committent te Nuborg. Tusschen dezen kan het twijfelachtig zijn, wien het bezit toekomt, niet tusschen een’ van hen en den afzender; die is een onbetaalde verkooper, welke levering gedaan heeft, en die, ja, nog eigenaar van de goederen zoude kunnen wezen, maar geen bezitter. Nu is het klaar, dat het intrekken van 238 belang van deze vraag, zoowel als het naauw verband, waarin ze staat met het behandelde onderwerp, noopt ons om haar niet voorbij te gaan, en des goedwilligen Lezers aandacht, indien die ons zoo ver is bijgebleven, nog voor eenige oogenblikken in beslag le houden. Het is ons namelijk voorgekomen, onder verbetering, dat tegen de vier opgenoemde stellingen een en ander te herinneren valt, hetgeen wij echter niet als tegenspraak, maar als bescheidene bedenking, om de zaak van alle zijden te betrachten, ter neder stellen. De eerste stelling schijnt wel onomstootelijk, alzoo zij uitdrukkelijke bepalingen van de wet, C. de Pr. art. 831 en 59 (1) , voor zich heeft: uitgemaakt is zij evenwel niet. Art. 831 zegt wel, dat het arrest moet deugdelijk verklaard worden voor den Regter der woonstede van dengenen, op wien het gedaan is; welke onklare uitdrukking, vergeleken met de bewoording van het voorgaande art. 830, zóó geduid wordt, dat ze niet den houder, maar dengenen beteekent, die als bezitter de rei vindicatio zoude moeten tegenspreken (2); maar behalve dat hieruit volgen zoude, dat, de houder zelf bezitter zijnde, de deugdelijkheid tegen hem moest gevraagd worden (3), is het inde Wetgeving gezegd (4) , eh inde praktijk met goed gevolg beweerd, dat de Titel, waartoe art. 83i behoort, op de reclame in handelszaken niet toepasselijk is. De (1) Art. 831 ; »La demaude en validité de la saisie sera portee devant le tribuual du domicile de celui sur qui elle est faite.” Art. Sg; »...le défendeur sera assigné..w En matière de faillite, devant le juge du domicile du failli.” (2) Zie Discours van Tarrible , bij Locré, Législaiion. Deel XXIII ? bl. 242 hen dan noodzaken, om te Nuhorg te gaan pleiten ’ Verder, art. 5g is niet zoo magtig, dat het alle anderen naar zich trekt; het hrengt niet mede, dat een andere Regter over eene reclame , op grond van faillite, niet oordeelen mag ; het is tevens de vraag, of de arrestant, en de beslagen inhehber, er zich op beroepen kunnen, cn quid, wanneer de faillite massa zonder belang is, ol bewilligt? In dat geval heeft men wel beweerd, dat alleen art. 4zo van den Code de Procédure te pas komt. De Heer Ibets heeft daarop ook het oog gehad: het is zijn bewijsgrond N°. 4: de verkoop en de levering zijn in Denemarken geschied. Het is intusschen in het oogloopend, dat in het genoemde artikel alleen personeele actiën ondersteld worden, en dus zoude voor de reëele nog art. 5g , N° 3, toepasselijk kunnen blijven (i). Dit zijn twijfelgronden tegen de eerste der vier stellingen, die wij aan het oordeel van deskundigen met temeer vertrouwen onderwerpen, daar wij in het verhaal van den Heer Frets (2) ontdekken, dat ook zijne wederpartij in zulke gedachten stond. Behalve dat, zoude men zich daarvoor op het gezag van het Hof van Cassatie kunnen beroepen, hetwelk ineen geval volkomen gelijksoortig, maar dat van de Praktizijns alleen anders behandeld werd, in 1821, in overeenstemming met het Hof'van Aix, oordeelde, dat de Commissionnair, bij wien beslag gedaan was door den afzender, niet verpligt was voor den Regter van zijnen Gefailleerden principaal te gaan pleiten, maarden ophef van het arrest voor zijnen Regter, ter plaatse waar het gelegd was, vervolgen konde, in weerwil van art. sg, en uit kracht van art. 420; op grond dat er tusschen den Gefailleerde, ol de syndici van deszelfs boedel, en den arresterenden af(1) Verg, Berriat Saikt-Prxx, L c. p. 126 en 650. (2) 81. 70. 244 zender, over de rei vindicatio geen geschil bestond, gegenoemde zelve verklaard hadden (i); en aan den anderen kant de Commissionnair de betaling van zijne uitschotten, en het behouden van zijn pand voor de Regtbank van de plaats konde doen gelden, waar de betaling geschieden moest (2). Wat de tweede en derde der bovengemelde stellingen betreft: dat inlandsche Regtbanken tusschen vreemdelingen geen regt mogen spreien, wordt zelfs in Frankrijk niet beweerd; wel dat deze zich aan zoodanig regtsgebied niet behoeven te onderwerpen, en daarbij maakt men uitzondering voor handel- en zeezaken, gelijk inde wijdloopige (van den Heer Fbets aangehaalde) Paragraaf van het Répertoire mede te lezen staat, met aanhaling vaneen Arrêt de Rejet, Wij hebben ook wel eens gelezen, dat Franse Regters weigerden aan vreemdelingen regt te doen, omdat zij er niet toe verpligt waren : maar dit steunde slechts op eene redenering, die wij met hunne wetten niet tevens behoeven over te nemen. Onze vaderlandsche Regten luiden geheel anders (3), en onze Grondwet ademt eenen anderen geest. Kan nu tusschen vreemdelingen bij ons regt gesproken worden , dan is het gevolg onvermijdelijk, dat onze Regters ook naar builenlandsche wetten en regten rigten moeten. Doch dit punt behoeft geen betoog. Er zijn, ook buiten den handel, zoo vele burgerlijke, zeer gewone zaken, waarin het *det anders zijn kan, zelfs wanneer aan inlanders regt gedaan wordt, dat wij daaromtrent gerust naar de praktijk verwijzen, en het op des lezers kennis en onder- (O Even als <Je Curator des boedels van O. B. Sühr aan de Cliënten van den Heer Mr. Frets. (a) Zie Siret , Recaeil, 1821. Deel XXI, bl. 330. Vgl. echter ok bij MerliWj Questions de Droitfin voce, Révendicationt § YII f. (3) Zie Vromaks, de fora competenti, Lib. I, C. a. Bste Deel. 245 vinding durven laten aankomen. Ten overvloede zie men over dit punt Pardessus, in zijn’ Cours de Droit commercial, 111 Deel, N». i4Sl- Wij hopen , dat deze uitweiding den Lezer niet verdrieten moge : de praktische behandeling van eene zaak, eigenlijk niets anders dan eene verfijnde theorie, is toch hetgene , waarop alles in het werkelijke leven aankomt. De Commissionnairs, weduwe Hbbert en van Rijckevoksel, waren tegenover deinladers sterk door hun bezit. Hunne tegenstanders moesten tegen hen vindiceren, en het bewijs voeren, dat zij jure singulari, uit hoofde van faillite van hunnen kooper, daartoe geregtigd waren; zij moesten procederen bij arrest of saisie-revendication, waarvan de deugdelijkheid te Rotterdam moest worden onderzocht, en de uitkomst konde geene andere wezen, dan dat de Commissionnairs, uit hoofde van hun pand en daarmede verbonden retentieregt , aan de goederen, zoo ver die strekten, hun verhaal vonden. Dit alles waren louter gevolgen van het hij cognoscement verkregen bezit, hetwelk echter, om redenen, die wij niet bevroeden, niet geldend gemaakt is. Was het dat de YVed. H. en v. R. geene vorderingen hadden ten laste 0. B. Svhr , en dat zij de goederen slechts voor de faillite massa wilden behouden? Maar dan zoude het Proces wel niet zoo ijverig zijn volgehouden (i). Eerder gelooven wij, dat die Heeren, of die van hunnen Rade, aan het regt van de Commissionnairs in art. g3 niet die uitgestrektheid gegeven hebben, die wij gemeend hebben (i) Zie Frets, 1)1. 38: «Doch er bestaat eene andere reden, waarom de Appellanten de voortdurende wettigheid van het cognoscement in hunne handen aangetoond willen hebben. Zij hebben namelijk na de ontvangst van hetzelve aan hunnen man nie voorschot geweigerd, waarvan de eenvoudige reden was, omdat zij met hem in eene loopende rekening stonden.” 246 het, dat de Commissionnairs in casu geen bezit beweren konden, bleef niettemin een zoodanig zeggen in thesi beneden de waarheid. Wij willen hier niet ter neder schrijven, dat onze hoogste Regters den omvang niet zouden kennen van het cognoscementenregt; maar indien wijde onderwerpelijke uitspraak zoo vrijmoedig mogten behandelen, alsof ze b. v. inde Decisiones Rotae Genuae te lezen stond, wij zouden hier het vermoeden wagen, dat de Raden, die over deze zaak gezeten hebben, gemeenzaam met de denkbeelden van bet eigenlij- ke Burgerlijke regt, minder gewoon waren het llandelsregt, in zijnen omvang en eigen’ geest, als afzonderlijke wetenschap te waarderen. Het is toch eene gemeene voorstelling, om dat geheele Handelsregt voor hloote afwijkingen en uitzonderingen van het Burgerlijke aan te zien : uit deze wordt ligt de gedachte geboren, dat men zich daarbij met den tekst der wet en met de bewoordingen van de contracten behelpen kan. Dat zich eigendommelijke regtsgewoonten uit den handel ontwikkelen, voor welker uitdrukking het orgaan der wetgeving en der formulieren onmagtig is, wordt vaak uit het oog verloren. Leest nu iemand een cognoscement, zoo zal hij er juist dat in vinden, wat het Hof er in gevonden heeft, en niet veel anders: maar daaruit volgt niet, dat een cognoscement ook niets anders is. Er volgt met uit, dat het cognoscement geene werkingen heeft, die in het formulier niet te lezen staan. De leer der locatio conductto zoude sober uitvallen, wanneer men die geheel en al uit eene huurcedul moest halen; en als men zich hij een’ koop aan het formulier van het contract wilde houden, zoude het met de evictio, de redhibitoria en een deel andere regten , helde van kooper en verkooper, slecht geschapen staan. Indien iemand zeide , dat een wissel is eene lastgeving om te betalen aan een opgegeven 248 persoon, hij zoude eene bekende regtswaarheid hebben uitgesproken, en zich op de definitie Tan Gbotiüs kunnen beroepen: maar indien een Regter kwam te overwegen, dat een wisselbrief niets anders is, omdat er in zulk een’ brief niets anders geschreven staat, zoude men zeer beducht moeten wezen voor de gevolgtrekkingen. Met den houder en de Endossanten zoude bet er slecht bunnen uitzien (i), dewijl van hunne regten inden brief niet gesproken wordt. Verder zegt het Hof, dat het toezenden van het cognoscement, of het bezit er van, geen regt geeft jegens den aflader, wanneer die verbiest fan dispositie te veranderen, om zich tegen diens wil in de possessie van de lading te stellen. Dat is volkomen "waar: doch om eene geheel andere reden dan het Hof bedoelde, namelijk, omdat die Cognoscementhouder de possessie reeds heeft, of, zoo hij maar een nudus detentor is, omdat hij, die voor een’ ander bezit, zich het bezit niet mag aanmatigen (2). Indien hij dat niet is, is het cognoscement de titel en het bewijs van het bezit, dat bij door den schipper verkregen heeft. De aflader mag dus niet van dispositie veranderen: wat reeds geleverd !s, kan men slechts terugvorderen, niet terugnemen. 249 degene, die orders hebben aangenomen en eene consignatie gedaan, geen regt hebben om die consignatie te veranderen, dan alleen in geval van insolventie (i).” Een derde punt is: avances geven geen’ eigendom, maar alleen regt van preferencie. Dat -voorschot geen’ eigendom geeft, is al te klaar: de bedoeling moet dus wezen geen reëel regt: maar dan is hier (even als door den schrijver in het Handelarchief) voorbij gezien, dat er nog iets anders is dan eigendom en detentie, namelijk , dat men zonder eigendom bezitter wezen kan, dat aan het bezit eigen regten verbonden zijn, en dat de eigendom niets met het bezit gemeen heeft: nihil commune habel proprietas cum possessione (2). Tevens is ook de aard miskend van het regt van den Commissionnair, dooreen te letterlijk opvatten van het woord privilege in art. c)3. Dat zoogenaamde privilegie, of, gelijk het bij ons heet, regt van preferencie, was hier te Land van ouds, gelijk elders, een waar pan dregt (3); en wij hebben getoond, dat men het ook naar deze Fransche wetten daarvoor houden mag, alsmede dat dit een zeer wezenlijk onderscheid maakt. Maar, kan men hierbij tegenwerpen, de Geconsigneerden hebben geene avances gedaan: dit is hetgeen het Hof in fado aanneemt, op grond namelijk, dat zij de wissels niet geaccepteerd hebben. Wij hebben reeds aangemerkt, dat (1) Zie Holt, 11, bl. ios. (2) L. 12 § 1 D. de adq, poss. (3) Zie Handv. van Amsterdam, II Deel, bl. 53q: ï) dat een koopman ofte factoor onder hem hébbende eenige waren ofte koopmanschappen , hen bij iemanden over zee, ofte elders van buyten ’s Lants toegesonden synde, op deselve goederen voor alle anderen is geprefereert .... tot versekertheyt vau zodanige factoor als speciaal hypotheek verbonden ende geïmpignoreert te sijn ende te blijven.” 250 er nog andere uitschotten zijn, welke de Commissionnairs deels gedaan hadden, deels nog doen moesten , wij hebhen beweerd, hetgeen men wel niet betwisten zal, dat de geringheid van de pandschuld (in dezen de uitgeschoten assurantiepremie) de werking van het pandregt niet vermindert, en dat men een pand ook voor toekomstige vorderingen, die nog eerst ontstaan moeten, verbinden kan; alsmede dat, het pandregt niet ontstaande, doordien er geene inschuld geboren is, bet bezit nogtans is overgegaan; eindelijk, dat een pandhouder , van de pandschuld voldaan zijnde, voor andere, zelfs vroegere, vorderingen nog een jus retentionis uitoefenen kan. Het laatste meenen wij , als voor tegenspraak vat- baar , met redenen gestaafd te hebben. Het Hof schijnt ook het eerste niet aan te nemen; daarentegen kent hetzelve (een vijfde punt in deszejfs beweegredenen) aan den afzender regt van retentie toe, zoo lang de ontlading niet begonnen is: doch dewijl retineren alleen diegene kan , die als bezitter of als nudus detentor detineert , zoo volgt, dat, volgens eene zoodanige beschouwing, de afzender zelf nog de detentie had: natuurlijk door middel van den schipper. Onjuristisch, of laakbaar als bloote theorie , is die beschouwing nu wel niet, maar zij is in strijd met de gemeene leeringen van het Handelsregt, en het is van veel belang, dat de Koophandel in ons Land zoodanige Jurisprudentie van het Hof voor oogen houde. Overigens is het met weinige woorden te zeggen, waar deze geheele handel op neder gekomen is: te weten, op eene dagelijksche geschiedenis. Wij hebben hier voor ons : een faillissement in Denemarken, en eenen binnenlandschen schuldeischer, die zich ten koste van eenen buitenlander tracht te dekken , waartegen deze bij zijne eigene Hegters geene hulp vindt. Of het zoo had moeten komen, moge nu de er- 251 der vrouw: en nu bepalen de art. iJ\33 en ï456, dat de vrouw deze waarde uit de gemeenschap vóóruit moet hebben, en zich, bij ongenoegzaamheid derzelve, op den man en zijne persoonlijke goederen mag verhalen. Eindelijk, Titia had, na de ontbinding van haar huwelijk, de gemeenschap verstooten ; en nu bepaalde art. i4p3, N°. 2 (i), dat zij voor deze geheele waarde eene schuldvordering had; en de toepassing van dit alleswas, dat, voor zoo verre wij nu de zaak voorgesteld hebben, de vordering van f 2000, vanwege de eischeresse, volkomen gegrond was. Maar hiertegenover stond nu de schuld van f 1200, en de vraag was, of deze niét aan de vrouw in rekening gebragt moest worden, als zijnde van den koopprijs van f 2000 slechts f 800 inderdaad inde kas der gemeenschap ingekomen , het overige besteed , om eene schuld af te lossen, die ten minste oorspronkelijk van de vrouw was, en waarover zij ten al- len tijde persoonlijk konde worden aangesproken. Om dit goed te beoordeelen , neme men het volgende: vooreerst , de schuld was roerend (mohiliaire) en was derhalve hij de voltrekking des huwelijks, ingevolge art. 14°9> Si , B. W. , eene schuld der gemeenschap geworden. 257 het gebruik, dat de man van het opgenomene geld tot zijn eigen -voordeel gemaakt had, moest blijken. Maar dat schijnt ook gebleken te zijn, anders konde de Heer Feancken het niet als eene gebeurde zaak opgeven; en zoo het bleek, b. v. uit aanteekeningen des mans, was er voor de vrouw bewijs genoeg. Heeft de man daarentegen de waarheid verduisterd, ligt dit gebrek niet inde Fransche beperkte gemeenschap, maar in het misbruik, dat hij van zijne magt als man gemaakt heeft. Ik ben er zeer ver af, om mij tot onbepaalden verdediger van het Fransche huwelijksregt op te werpen, maar geloof, dat de magt des mans, om den gemeenen boedel te verkwisten, en nog bovendien de rekening zoek te maken, de vrouw oneindig meer benadeelen kan, dan alle beperking der gemeenschap. Wil men voor de belangen der vrouw zorgen, zoo moet men over het algemeen, naar mijn gevoelen; beginnen met alle gemeenschap uitte sluiten, en het Romcinsche regt weder met de dos, de paraphernalia en retentitia weder in trein te brengen. Was nu de schuld van Titia, die door haar huwelijk inde gemeenschap gekomen was, van dezen aard? Hierop moet ik ontkennend antwoorden, ten minste uit de oorspronkelijke schuldverbindtenis bleek niets dergelijks; want, schoon het gebruik, dat Sempronitis van de door hem ontvangene penningen gemaakt had, onbekend was, kon echter uit de acte volstrekt niet worden opgemaakt, noch ook bleek het van elders, dat deze penningen hadden moeten dienen, om het vaste goed in quaestie, of zelfs eenig ander vast goed, daardoor magtig te worden, of wel te verbeteren. Hetgeen nu in regten niet blijkt, wordt gerekend niet te bestaan, en alzoo moest de Regter vasthouden, dat tusschen de schuld van Titia en hare vaste goederen geen noodzakelijk en uit den aard der zaak voortvloeijend verband bestond of bestaan had. 260 hetgeen deze leer bevestigt en juist op de huwelijkszaken toepast. It hoop dit alles nu duidelijk genoeg ontvouwd te hebben, en keer tot mijn onderwerp terug, met dezen regel: »dat die regten, (waarvan het laatste gesproken ïs), waar de zaak zelve meer principale schuldenaar nog *s, dan de persoon, voornamelijk zijnde dettes relatives aux immeubles propres a I’un ou a I’autre e'poux, waaraan art. 1409, B. W., gewaagt en beveelt, dat derzelver betaling, door den echtgenoot, die eigenaar dezer vaste goederen is, aan de gemeenschap moet worden vergoed (1): maar in dit Artikel zijn niet begrepen de schalden, die de personen der echtgenooten tot principale debiteuren hebben, en voor welke het vaste goed slechts accessorie verbonden is; deze komen ten laste van de gemeenschap zonder eenige vergoeding.” De syndics inde faillite massa van Maeviüs trachtten zich te bedienen van het laatste gedeelte van art. 1437 (2), gevonden wordt, dat er vergoeding aan de gemeenschap verschuldigd is, telken reize, que Vun des deux époux a tiré un profil personnel des Mens de la communauié; doch zij merkten niet op, dat dit Artikel spreekt, niet van hetgeen door het huwelijk gemeen ge – worden en ten laste der gemeenschap gekomen is, maai '-an hetgeen, toen nog aan een’ der echtgenooten eigen gebleven, naderhand door de gemeenschap is gedragen; hetgeen hier het geval niet was. Indien de schuld van (1) Zie ook Tocllier, le droit civil Francais, Ed. Brnxelles, Tom. 14, N°. 203 en 304. Dalloz, v. Mariage, Ch. 1, Sect. 1, ‘art- 1» §l, N°. 7en§ 2, N°. 3. (2) » Toutes les fbis qu’il est pris sur la communauté une som – We, soit pour acqnitter les dettes ou charges personnelles d Vun '’'es époux soit pour le recouyreraent, Ia couserralion ou 1 amélioration de ses biens personnels, etc,” 18 v 263 f 1500 niet onmUdellijk door het huwelijk eene gemeene schuld geworden, maar hetzij persoonlijk, hetzij hypothecarie, ten laste alleen van Titia gebleven, en later uit de gemeenschap voldaan was, dan was de vergoeding niet tegen te spreken geweest; maar hier was het anders. Inderdaad, artikel 1437 heeft de strekking, om de zaken tusschen de echtgenooten in dien stand te houden, waarin zij door het huwelijk gebragt worden, maarniet om datgeen, wat door de huwelijksdaad is ontstaan en vastgesteld, weder terug te brengen tot hetgeen te voren bestaan heeft (t), en waardoor de gemeenschap eigenlijk weder vernietigd zoude worden. Op dezelfde wijze moet ook art. i4*4 beoordeeld worden. Bij het huwelijk is de staat tusschen de echtgenooten vastgesteld, en hierin kan of mag geene verandering gemaakt worden-. Zoo nu staande huwelijk eene erfenis aan een’ der echtgenooten vervalt, gedeeltelijk in de gemeenschap komende, gedeeltelijk daar buiten blijvende, moeten de schulden in dezelfde evenredigheid gedragen worden, als de baten verdeeld zijn; ware het anders, zoo zoude deze later voorvallende gebeurtenis, welker uitwerkselen door de wet geregeld zijn, en waarin de echtgenooten nu geene keuze meer hebben, stoornis toebrengen aan hetgeen door hen bij het huwelijk (hunne vrije daad) is daargesteld (2); maar nimmer kan (1) Het is eene dwaling van vele lieden, en die ook bij meer kundigen dieper geworteld is, dan men zoude vermeenen, dat de huwelijksgemeenschap gelijk staat met eene gewone societas of maatschap, in welke wel alles, wat wederzijds aangebragt is, gemeen wordt, maar waar bij de deeling van balen en schaden ieder meer of minder terug krijgt, naar gelang hij meer of minder heeft ingelegd. Deze dwaling is de eigenlijke grond van alles, wat wij hier te bestrijden hebben. (3) Deze reden, die mij voldoende voorkomt, om hier het 264 legen alle privilegiën. De nieuwe theoriën hebben zeker noch den algemeenen vrede, noch den algemeenen goeden koop, inde staatshuishoudingen daargesteld, en de offers, die door de ingezetenen aan den Staat gebragt moeten worden, zijn dikwijls zeer groot; maar daarentegen heeft ieder het genoegen, dat zijn landgenoot naar evenredigheid even zwaar als hij belast is, en dit schijnt voor velen eene genoegzame vergoeding te zijn (i). Deze offers nu zijn noodzakelijk, het behoud van den Staat vordert die; maar dat iemand om de eene of andere staatkundige instelling zoude moeten lijden, en anderen bevoordeeld en verrijkt worden, wordt voor onbillijk, ja onregtvaardig gehouden. Volgens dit grondbeginsel dan, op de Burgerlijke Wetgeving toegepast, zijn alle leenverhoudingen , majoraten, fideicommissen, voorregten inde erfopvolging en wat dezes meer is, waarop men in ouden tijd zoo grooten prijs stelde, een gruwel geworden, en daarom ook uit de wetten geheel of bijna geheel verbannen. Ééne zaak is er echter, waarvan men, ook in ons Nederland, nog niet schijnt te willen afstand doen; ik bedoel de gemeenschap van goederen tusschen echtgenooten, welke nog steeds bij velen geoordeeld wordt tot een Nederlandsch huwelijk te behooren (2), ofschoon deze zaak in eenige van onze oude gewesten wel eenigzins anders dan hier in Holland begrepen werd. Maar deze gemeenschap is ongc(1) Zeker levensbeschrijver en voorstander van BüonAparte erkent, dat onder zijne regering de EVanschen niet vrij waren, in den zin , waarin zij later onder de Bourbons vrij wilden zijn; maar voegt er bij: dat zij zich toen troostten, of konden troosten, met de gedachte, dat zij in Napoleon maar éénen meester hadden, en dat deze de meester was van allen. (2) Ik wil hiermede echter niet beweren, dat de voorstanders der huwelijksgemeenschap gcenc andere redenen voor hunne zaak hebben. 266 erken ook, dat dit in het voorgestelde geval zoo is ; maarde grond der zaak en de eerste reden der onbillijkheid ligt toch in het mededeelen van de schulden des eenen aan den anderen echtgenoot. In allen gevalle, zoo de onbillijkheid daar is, volgt zij uit het grondbeginsel der wet; en het is den Regtsgelcerde niet geoorloofd, om wegens eene schijnbare onbillijkheid zich te ontslaan vain de toepassing eener wet, die deze onbillijkheid medebrengt. Eene andere tegenwerping werd gezocht inde omstandigheid, dat de schuldeiscber, geen aandeel gehad hebbende aan den verkoop der vaste goederen aan Pceluts en de daarbij gevoegde stipulatie, ook niet bewilligd hebbende om Publitjs tot zijnen schuldenaar aan te nemen, er geene notatie bestond, en de oude actie nog tegen Titia en de gemeenschap konde worden ingesteld. Dit alles is de waarheid; maarde gevolgtrekking tegen Titia is daarom evenzeer ongegrond. Indien Maevujs als hoofd en bestuurder der gemeenschap dc f 2000 , door hem van Publiés ontvangen, besteed had , om de schuld af te doen, zoude hij misschien voor zich en zijne vrouw veiliger gehandeld hebben, dewijl dan de schuld vernietigd was, hetgeen ook door notatie konde bereikt worden, indien de schuldeiscber hierin toestemde; maar dat hij dit niet gedaan heeft, verandert de zaak niet: hij heeft nu f 1200 gelaten aan den kooper, om daarmede den schuldeiscber te voldoen, daar buiten te brengen, gaat niet zamen, en zoo ontstond bet uitzonderen der vaste goederen aan de gemeenschap. Gelijk men nu geene twee ongelijke Heeren kan dienen, noch twee tegenstrijdige beginselen huldigen, zonder in merkelijke zwarigheden te vervallen , Is het ook hier alzoo gegaan ; maar dit is een natuurlijk gevolg, hetgeen niet anders zijn kan, en waarin men altijd zal moeten berusten. 268 is, bestaan de eischen der wouw, en worden inderdaad door art. 448 opyorderbaar, voor.zoo verre de Wetgever dezelve niet wederom, om redenen van voorgewend algemeen belang , weerloos maakt; doch in hel laatste ge val bestaan zij niet, en de vrouw is genoodzaakt baar leed te dragen. Om dit nu goed te begrijpen, moet men hier dit onderscheid maken,. De vorderingen der vrouw ontstaan uit zulke daden der echtgenooten, of wit zoodanige betrekkingen , die onmiddellijk wit de huwelijksregten, hetzij door de wet, hetzij door het huwelijkscontract daargesteld, voortvloeijen; of wel uit zulke daden, die niet een gevolg zijn der huwelijksregten, maar waar, hetgeen tusschen echtgenooten is verhandeld , even goed het werk van vreemden zoude kunnen zijn, en de echtgenooten niet als echtgenooten gehandeld hebben. In bet eerste geval bestaat er geene actie van de vrouw, vóórdat bet huwelijk ontbonden, of immers vóórdat er eene scheiding van goederen daar is; doch in het laatste geval is de actie daar, en kan, of zoude in het faillissement kunnen worden ingebragt, indien dit de Wetgever niet om zekere redenen belet had. Wij zullen dit op de onderscheidene Artikelen van het Wetboek van Koophandel trachten toe te passen, Vooreerst dan neemt de vrouw, onder welk régime ook gehuwd, terug de onroerende goederen, welke zij niet inde gemeenschap heeft gebragt, en die dus haar eigendom zijn gebleven, en zulks, hetzij zij die bij haar huwelijk reeds hebbe bezeten, of later bij erfenis of gifte hebbe verkregen (i)* (i) Art. 545, W. v. K.; voor liet overige is inde loer voorkomende opsomming der verschillende régimes overgeslagen de rubriek: de la dame que les époux se marient sans comrnunaute, art, r530 en volg., B. W., die van de clause de séparation de hiens vrij wat verschilt. Doch men moet hier de uitdrukkingen 278 «t begrepen, meent de Heer Locrê ad art. 547, dat die m de benaming Mem, daar voorkomende, vervat zijn, schoon dit naar de gewone regelen van uitlegkunde naauwelijks houdbaar is. Evenwel, om aan het regt niet al te groote onregtvaardigheden toe te schrijven, die ecb,cr in het eerste projet volgens Locré waarlijk aanwezig 'varen, zullen wij in deze uitlegging berusten. Het is hier de plaats niet, om over deze zaak breeder uitte Weiden; doch zoo de Lezer deze Artikelen in nadere overweging wil nemen en derzelver toepassing nagaan , twijfel ik niet, of hij zal oordeelen, dat de Fransche Wetgeving op dit punt zoo goed au dessous de toute crihqwe is, als er slechts eene mogelijk ergens te vinden is. 281 doch waarvan de oorzaak in vroegere handelingen ligt > kan betreffen. De Uitgevers der Bijdragen , daartoe door eene vriendelijhe hand in staat gesteld, meenen hunnen Bezeren geene ondienst te doen, door hier, als aanhangsel op de Verhandeling des Hrn. Huidekoper , het vonnis mede te deelen, door de Amsterdamsche Regtbank , op 19 Octoh. tB3a, inde daarbij behandelde regtszaak gewezen. Daar bij de Verhandeling de namen der partijen zijn weggelaten , zoo meenen zij dezelve ook hier te hunnen ver• zwijgen. De Regtbank, enz. Gezien de stukken, Gehoord de mondelijke yoordragt van partijen , Gezien eene notarieel e acte, op den, enz. gepasseerd tusschen A. t. P., als in huwelijk hebbende MejufvrouW C. H. F. L, en zij, Mejufvrouw C. H. F. L., Eischeresse in deze zelve met haren man geadsisteerd, en H. 8., inhoudende : >1 dat de eersten aan den laatsten verkoopen zekere vaste goederen, zoo in eigendom als in erfpacht door hen bezeten, en in die acte nader omschreven, en zulks voor eene somma van 2000 gulden Nederlandsch; onder die voorwaarde, dat de kooper dadelijk zal bètalen, gelijk hij ook blijkens die acte betaald heeft, eene som van 800 gulden ; en dat hij in betaling der overige 1200 gulden zal overnemen en overgenomen heeft eene schuld, groot gelijke somma van 1200 gulden, oor- 290 spronkelijk verschuldigd door nu wijlen J. van K., ten behoeve van wijlen J. S., en sedert overgegaan ten laste van nu wijlen J. van K., dochter van gemelden J. van K., als zijne erfgename; en van dezelve Jon. van K., op haren nagebleven’ echtgenoot, nu wijlen J. C. li. R., insgelijks als haren erfgenaam, en van denzelven voornoemden R. , eindelijk op zijne nagelatene weduwe, de Eischeresse in deze, wederom als zijne erfgename; tot zekerheid van welke schuldvordering gemelde Jan van K. de boven genoemde en nu door de Eischeresse en haren man verkochte goederen bij speciaal hypotheek had verbonden ; welke goederen almede door erfopvolging , van nu wijlen J. van K, op wijlen Joh. Van K., van deze op wijlen J. C. L. R., en van dezen op de Eischeresse zijn overgaan, hebbende zij dezelve tijdens haar huwelijk met A. t. P., gelijk gezegd is, bezeten : Overwegende , dat de vaste goederen in quaestie, Lij het huwelijk tusschen de Eischeresse en A. t. P., niet sijn gekomen inde gemeenschap ; Overwegende, dat de gelden , uit den verkoop van dezelve goederen, blijkens meergemelde acte, zijn ontvangen door A. t. P., die medeverkooper en medeteeke-Oaar derzelve acte geweest is, en dus zijn gestort inde kas der gemeenschap , zonder dat er blijk is van eenige derzelve, ten voordeele der Eischeresse; Overwegende, dat, naardien de oorspronkelijke schuld ten laste van wijlen J. van K., blijkens dezelve meergenoemde acte, geweest is eene zuiver persoonlijke verhindtenis, die uit haar zelve geen reëel regt op de vaste goederen in quaestie medebragt; maar aan welke het hypothecair verband slechts als eene bijkomende zaak tt'as toegevoegd ; die persoonlijke verbindtenis dan ook 'hs zoodanig is overgegaan op zijne erven, en mitsdien 291 op de Eischeresse, ten gevolge waarvan dezelve schuld bij het huwelijk der Eischeresse is geworden eene schuld van de gemeenschap ; Overwegende, dat de overeenkomst der partyen b-* meergemelde acte blijkbaar die is geweest, dat de 120a gulden, die de kooper niet aan de verkoopers betaald heeft, zouden strekken, om dezelve verkoopers van die schuld voor het vervolg te ontheffen, en die te brengen op den kooper, niet slechts uit rcgt van hypotheek, maalais eene hem nu persoonlijk betreffende verbindtenis; Overwegende alzoo, dat de uitwerking van de acte voormeld, tusschen dezelve contracteerende partijen, die is, dat door de niet-betaling van de 1200 gulden dooiden kooper, de gemeenschap ontheven is geworden van eene op haar rustende schuld van 1200 gulden, en dat mitsdien dezelve 1200 gulden wei degelijk moeten gerekend worden inde gemeenschap ais bate te zijn in gekomen ; Overwegende, dat de vrouw, die, na het eindigen van de gemeenschap, aan dezelve renunciëert, het regt heeft, om van dezelve en van haren man terug te vorderen den verkoopsprijs van baie eigene onroerende goederen, welke niet weer bij wedcrbelegging ten haren behoeve besteed is; Overwegende, dat de vrouw, in hetzelfde geval, tot geene schulden der gemeenschap gehouden is, en ofschoon zij voor die schulden , die oorspronkelijk de hare waren, aan de schuldeischers dier vorderingen aansprakelijk blijft, zij daarvoor echter, ingevolge art. Gezien art. Sag, i4°4> 14°9> N°. i, i4!o> *4^’ i436, r4g3, N°. 2, 14g4 en J495 van het Burgerlijk Welhoek, mitsgaders art. i3o van het Weth. van Suf' gerlijke Regtspleging. De Regtbank voornoemd, regt doende in het eerste ressort, admitteert de Eischeresse, als creditrice inden failliten boedel van A. t. P., voor de somma van twee duizend gulden, zijnde de koopprijs van staande huw®' lijk verkochte, aan haar Eischeresse alleen en buiten de gemeenschap toebehoord hebbende onroerende goederen , authoriseert haar , om de deugdelijkheid van dezelve schuldvordering in handen van den Heer Regter-Commissaris te affirmeren; verklaart dit vonnis executabel hij provisie zonder cautie, niettegenstaande Appèl, en condemneert den gedaagde in zijne voorscheevene kwaliteit inde kosten dezer Instantie. 294 lijkheid; doch hoe onvoldoende deze theoriën zijn, zie bl. 43-48. Uit het gevoelvermogen, of uiteen aesthetisch , of, en wel de meesten, uiteen zedelijk gevoel, hebben velen het regtsbegrip zoeken af te leiden, hl. 48-50. Doch de onzekerheid van het gevoel, als grond van regt beseffende, hebben anderen tot het verstand hunne toevkgt genomen, bl. 5i sq., terwijl nog anderen het regtsbegrip uit de bespiegelende rede (von Roïteck, enz.) bl, 25-56, of uit de bespiegelende en de praktische rede tezamen (Schadmann) bl. 5g afleidden; doch de meesten hebben zich vereenigd tot het opsporen van de bron van het regt inde praktische of werkdadige rede, bl. 58, boezeer zij weder onderling inde wijze van afleiding van het regtsbegrip verschillen. Sommigen namelijk ontkenen het uit de zedewet van den regthebbende, bl. 58- 64. Anderen, overtuigd yan de zwarigheden van die afleiding, pogen het te ontkenen uit de zedewet van hen, tegen wie ons een regt toekomt, De eerste noemt “Bende regtstreeksche afleiding; zij laat geen verschil van regt en zedeleer toe; de tweede laat dit verschil Wel toe , bl. 65 sq. Anderen voegen de zedewetten van den regthebbende en van hen, tegen wie het regt gegeten wordt, tezamen, en hieruit ontstond de syncretisflsche wijze, welke Woef, lldfeland , enz. gevolgd hebben, bl. 67 ; doch deze leer vereenigt blijkbaar in zich al de zwarigheden , welke aan ieder der beide zoo even vermelde eigen zijn. Wexxker voegt bij de zedewet van eiken mensch nog eene vrijwillige overeenkomst van allen , welke de eerste erkent; doch de leer, die eene °vereenkomst noodig keurt tot erkenning van het regt, Verwerpt het regtsbegrip als zoodanig en op zich zelf, bl. 68-75. Na nog een bijzonder gevoelen van Ketig b°rt te hebben onderzocht, bl. 76-78, wordt die leer °Pgegcven, welke thans als meer algemeen aangenomen 297 kan beschouwd worden, en nu ook door den Heer T>t Wal goedgekeurd wordt; zij is die, waarbij het regts' begrip uit eene bijzondere werkzaamheid der praktische rede en wel uiteen eigen regtsvermogen van dezelve wordt afgeleid. Dezelve wordt hier vooral naar de W>J' ze van voorstelling van Fetjeebaoh medegedeeld, en leert ons een eigen regtsbegrip kennen, afgescheiden van bet begrip van zedelijkheid, hl. 78-84. De tegenwerpingen tegen deze aldus ontwikkelde leer volgen, lleeds bij de Ouden ontkenden de Sopbisten te Athene het bestaan van deugd en regt. Epicheüs en de Sceptici dachten niet veel beter. Men denkt daarbij aan de nieuwe Academici en daaronder aan Cabneades! De schrijver doet ons hunne verschillen en stellingen zeer goed kennen, hl. 85-g6. Het waren ook hij de Ouden meer Redenaars dan Wijsgeeren, die zoo spraken. Inde Academia nova was de gaaf van welsprekendheid eene hoofdzaak. De Ouden konden ook niet wel een regts' begrip als eender menschelijke natuur geheel eigen begrip erkennen; zij toch hadden nog altijd zoo vele dui' zende slaven; zij zelve hadden nog zoo weinig mét der daad ten minste getoond, dat zij de menschelijke natuur overal en altijd in hare waarde wilden erkennen. Ook onder de nieuweren hebben zich niet weinige bestrijders van het Natuurregt opgedaan; hieronder Micurt de Montaigne, hl. 97 sq., Thomas Hoebes, bl. 99, Benedict de Spinosa, bl. iot-ioB, David Hhme, bl. 109-112» Hblvetitjs, bl. n3, en uit onze dagen Jebemias Bes*' ham, bl. 113 sq., Cu. Cohte , bl. 115, Hhgo, bl. I 16-I 19» Marezoll en Warnkoenig , bl. 120-126. De tegenwerpingen, door deze schrijvers in het midden gebragt, zijll door den Heerde Wal hier in hare geheele kracht voorgedragen; wij gelooven dezelve meer algemeen be- 298 tend te mogen onderstellen, en keuren die daarom hier geene opzettelijke vermelding noodig. De Heerde Wal besteedt een niet geringer aantal bladzijden tot wederlegging, dan hij tot de voordragt dier gevoelens zelve had aangewend. 1. Sommigen ontkenden een Natuurregt inden mensch, omdat zij net in dieren niet aantreffen; zien zij dan inden eerstgedoemden de goddelijke gave der rede geheel voorbij l hl. 127 sq. 1. Ten onregte hebben anderen regt en magt onderling verward, het Natuurregt noemende een’ oorlog van allen tegen allen, enz. Doch de verwarring Van zedelijke en physieke krachten, die van zoogenoemden Natuurstaat en Natuurregt, opgeheven zijnde, vervallen ook van zelve de tegenwerpingen van Spinosa , zoowel als van Hobbes, bl. 128-135. 3. De nuttigheidsleer van Bentham is waarlijk te zwak en onvermogend, °m het geheele regtshegrip omver te werpen, en daartoe toch leidt zij! bl. 136 sq. 4°* Ook uit het al of niet aanwezig zijn van eenige ontwikkeling van regtshegrip hij onbeschaafde Tolken, laat zich omtrent dit begrip zelf niets besluiten, bl. i3B sq. 5. Maar, zegt men, kan er wel ooit strijdigheid bestaan tusscfaen zedelijkheid en regt? De schrijver had reeds in het eerste Hoofdstuk genoegzaam aangetoond, hoe men over die vraag te denken hebbe. Hier wil hij alleen betoogen, dat de opgeworpen tegenwerping tegen zijne leer niets afdoet. Tegenstrijdigheid bestaat eigenlijk dan eerst, wanneer iets in hetzelfde opzigt ontkend en bevestigd wordt. Dit m1 heeft tusschen regt eri zedelijkheid geen plaats. De rede kan verklaren, dat iets geene regtsschennis behelst, hoewel hetzelve zedelijk geene aanprijzing verdient, Hl* 172—138. Maar, zeggen anderen, is het aannemelijk, dat de rede op eene tweevoudige wijze werkzaam is, of dat eene rede als de regtelijke, eene andere als de redelijke beschouwd worde; doch het zijn niet twee ver- 300 natuurlijk maatschappelijk regt, Waarvan weder het natuurlijk Staatsregt een deel uitmaakt, natuurlijk Volkenregt, enz. Zij laat zich van andere aanverwante wetenschappen afscheiden , als: van de zedeleer, van de godsdienstleer, van het stellige regt, van de Staatkunde, van de wijsbegeerte, van het stellige regt, enz.
| 6,591
|
MMKDC09:017397022:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,875
|
De kindervriend; weekblad voor de katholieke jeugd ... met medewerking van verschillende katholieke letterkundigen, jrg 1, 1875, no. 22, 30-05-1875
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,647
| 11,486
|
30 MEI 1875. Dit JAARGANG No. 25. DE KINDERVRIEND. 11STE JAARGANG, NO. 25. ONDER REDACTIE VAN J. W. THOMPSON, MET MEDEWERKING VAN VERSCHILLENDE KATHOLIEKE LETTERKUNDIGEN. De abonnementsprijs bedraagt f2 per jaar, buiten Rotterdam f2.80, betaalbaar in twee termijnen, die op 1 Januari en 1 Juli vervallen. Bureau van den Kindervriend, HOOGSTRAAT 196, ROTTERDAM. Uitgever G. W. VAK BELLE Slechts gefrankeerde brieven worden verzonden en aangenomen. Aan den lezer. Nog slechts weinige nummers, en de eerste halve jaargang van den Kindervriend is voltooid. Het komt ons voor, dat het noodig is thans een woord tot onze lezers te richten over de onderneming zelve. Toen wij het tweede nummer in de wereld zonden, gaven wij bekendheid, dat het getal der abonnees nog een groote vermeerdering behoefde, zouden de kosten der uitgave kunnen gedekt worden. Wij gingen echter de toekomst in, vertrouwend op den ijver der Katholieken voor de groote zaak van de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der jeugd. Dat vertrouwen is niet beschaamd gemaakt. De abonnementenlijst werd iedere week, ja iederen dag al groter en groter, en er gaat ook nu nog zelden een week om, waarop geen abonnementen worden besteld. Het getal is thans zoo aanzienlijk dat de Kindervriend als duurzaam gevestigd kan beschouwd worden, ten minste ... als onze vrienden zich een kleine opoffering willen getroosten en hun best willen blijven doen voor de verspreiding van het blad. Want op de onderneming komt in de eersten halve jaargang een belangrijk te kort, dat ons afschrikt haar voort te zetten, indien de omstandigheden niet zoodanig veranderen, dat dit in het vervolg niet meer kan voorkomen. Immens geheel gratis zich een gedachten arbeid in het belang der Katholieke jeugd getroosten, en daarenboven nog een aanzienlijke som ieder half jaar bijpassen, dit is een offer, dat wel niemand van ons vergen zal. De uitgaven, aan deze onderneming verbonden, zijn van dien aard, dat ook bij het aanzienlijk aantal abonnees, waarin wij ons verhogen, de abonnementsprijs te laag gesteld blijkt te zijn. Het is hierom, dat wij dezen met 35 cents in het halfjaar moeten verhoogen, zoodat de Kindervriend voortaan per half jaar f 1.35, franco per post f 1.50, zal moeten kosten. Wij veroorloven ons de vrijheid daarbij te bepalen, dat wie op 15 Juni a.s. hun abonnement niet hebben opgezegd, als zoodanig bij ons blijft aangeteekend. Vurig hopen wij, dat niemand tegen deze kleine prijsverhoging bezwaar zal hebben, en dit niet in ons belang maar hoofdzakelijk in dat der jeugd. Meer dan ooit zijn wij, na bijna een half jaar voor haar gearbeid te hebben, overtuigd hoeveel nut de Kindervriend verspreiden kan. Zonder overdrijving mogen wij zeggen, omdat wij er een groot aantal bewijzen van hebben, dat onze kleine lezers met verlangen naar ieder nummer van het blad uitzien. Een huisvader schreef ons, dat zijn zoon des Zondags morgens vroeg niet van de huisdeur is te jagen, waar hij de aankomst van den postbode alwacht. Daar zijn kinderen, die aanvankelijk slordig werkten; nu reeds is een belangrijke verbetering op te merken; anderen stonden stil voor de eenvoudigste vraagstukken; thans lossen zij vrij moeilijke op, in één woord, binnen korten tijd van het bestaan van den Kindervriend is vooruitgang bij verschillende onze jeugdige vrienden niet te ontkennen. Of wij trotsch zijn op dergelijke resultaten? On neen, alle goede gaven komen van God, en aan Hem behoort in de eerste plaats de hulde na een goeden uitslag. Den ijver der kinderen schrijven wij hoofdzakelijk toe aan de richting van den Kindervriend, van hen namelijk zelf te doen medewerken. De kinderen zelf schrijven een belangrijk gedeelte van het blad, en het is voor hen geen gering genot, dat zij er niet alleen nu en dan hun eigen namen invinden, maar ook die van hunne onderwijzers of andere personen, die door hunne medewerking van hunne grote belangstelling doen blijken, waarvoor wij hun onze hartelijke dank aanbieden, en waarop wij blijven rekenen. De Kindervriend houdt een voortdurend concours, en de jeugdige wedstrijders prikkelen elkanders vlijt en moedigen elkander aan tot voortdurende werkzaamheid. Wij verwachten, dat de ouders of voogden van onze jeugdige vrienden met ons zoozeer van het nut van het Weekblad zijn overtuigd, dat zij zich het kleine offer, dat wij gedwongen vragen, zich gaarne in het belang hunner kinderen getroosten zullen. Maar wij hopen nog meer, en wel dat men onder zijn familie of bekenden de Kindervriend zooveel mogelijk zal verspreiden, om zijn bestaan buiten alle gevaar te brengen en het nut overeen nog veel grooter aantal kinderen te verspreiden. Zij, die zich op de Kindervriend abonneeren, ontvangen de nummers vanaf 1 Januari 11. ; desverkiezende kan men ook bij de tweede helft van het jaargang aanvangen, doch dan heeft men geen geheel, en men moet het ons opgeven. Zonder opgave wordt de Kindervriend vanaf het eerste nummer verzonden. Moge dit de laatste maal zijn, dat wij onzen lezers over geldzaken te spreken hebben; mogen wij ons voortaan onverdeeld aan het heil der jeugd kunnen wijden! ouden wij in ons vorig nummer de heldenmoed geheel toe te behooren aan Christus, wiens naam hij tegen elken prijs wilde verheerlijken. De H. Photinus is de eerste bisschop van Frankrijk geweest. Een leerling van de H. Polycarpus, die op zijn beurt een leerling was van de H. Apostel Joannes en waarschijnlijk door deze tot bisschop Van Smyrna was gewijd, werd Photinus naar Gallië gezonden, dat geheel en al verzonken was in den nacht en de zedeloosheid van het Heidendom. Na zich te Lyon gevestigd en op een eilandje in de Rhône een onderaardsche kapel, die hij aan de H. Maagd toewijdde, gesticht te hebben, werd hij door Paus Anicetus tot bisschop gewijd van de aanvankelijk kleine kudde, die hij voor Christus in het Heidensche Gallië gewonnen had. Deze kudde werd echter spoedig zeer talrijk. Photinus was zeer voorzichtig en ging de Heidenen, zooals men ’t noemt, zooveel mogelijk uit den weg, om zijn jeugdige Kerk tijd tot ontwikkeling te kunnen geven. Zij verheugde zich dan ook in een lang tijdperk van rust en vrede. Dat dit tijdperk zeer lang moet geweest zijn, blijkt uit de omstandigheid, dat de H. Photinus het eerste offer was van eenen vervolging, die uitbrak, en hij toen 90 jaar oud was. Die vervolging ontstond bij gelegenheid van de viering van een Heidensch feest. Photinus werd met vele gelovigen van allen rang en stand gegrepen en naar de gevangenis gevoerd. Onder zijn gezellen worden genoemd zijn diaken Quintus, zekere Maturus, die kort geleden bekeerd was, Attius, die het Romeinsche burgerrecht bezat, en een jeugdige bekeerde slavin, Blandina geheeten. Weldra worden de gevangenen voor de rechter gevoerd. Photius was de oudste en zwakste van allen. Hij was zoo afgeleefd, dat hij op zijn tocht naar de rechtbank op den arm van eenen grijsaard, een bewondering van een jeugdige maagd, thans wordt diep getroffen door de een stokouden grijsaard, een man, die op 90-jarigen ouderdom met al de geestkracht der jeugd de woede van Heidense beulen en hunne folteringen durfde wederstaan, om een soldaat leunen moest. Niettemin gaf hij al zijn gelovigen het voorbeeld van den grootste heldenmoed. Was zijn lichaam uitgeput onder den last der jaren, zijn beminnelijke ziel leefde nog in haar eerste jeugd en kende wankelmoedigheid noch vrees. Hij bleef dan ook doof voor den spot en de beleedigingen des rechters en weigerde hem zelfs op het voorbeeld des Zaligmakers enig antwoord te geven. Doch toen de Heiden hem ten slotte vroeg, wie de God der Christenen was, meende hij het stilzwijgen te moeten verbreken en antwoordde op fieren en strengen toon: „gij zult Hem kennen, zodra gij dit verdient.” Dit antwoord ontstak den rechter in toorn, en hij leverde den bisschop aan de beulen over. Deze sloegen hem met vuisten in het aangezicht, wierpen hem ter aarde, trapten hem en sleepten hem langs de straten naar de gevangenis, waar hij met verbrijzelde ledematen en uit talloze wonden bloedend aankwam. Twee dagen lang verdroeg hij in de kerker met het grootste geduld de bitterste smarten; toen overleed hij aan de gevolgen zijner wonden. De gezellen van den H. Photinus, wiens nagedachtenis te Lyon nog altijd plechtig vereerd wordt, ondergingen eveneens den marteldood. Sanctus werd voor de wilde dieren geworpen en door dezen verscheurd; ook de slavin Blandina werd tot denzelfden dood veroordeeld, doch de leeuwen deden haar geen leed maar vleiden zich aan haar voeten neer. Daarop werd zij, na allerlei folteringen te hebben ondergaan, door den beul onthoofd. Attalus, wien men, omdat hij Romeinsch burger was, geen vernederenden dood mocht aandoen, stierf insgelijks door het zwaard. Nadat deze moedige Christenen en nog andere hunner geloofsgenoten den marteldood hadden ondergaan, zonden de gelovigen van Lyon een verhaal van hun martelaarschap naar de Christenen van Azië. en dit verhaal eindigde met de volgende schoone woorden: "Wij, deze heilige martelaren, altijd de vrede beminden, hebben zij stervend ons nog bevolen die te onderhouden; in vrede zijn zij heengegaan naar den hemel, geen gevoel van smart achterlatende bij hunne moeder noch enige verdeeldheid onder hunne broeders, maar vreugde en vrede en eensgezindheid en liefde bij allen." KALENDER Sint-Barbara werd op 27 december 1626 ter dood vermeld. St. Stefanus werd op 28 december 1810 gepromoveerd tot priester. St. Filippus werd op 29 december 1433 ter dood vermeld. St. Theresia werd op 30 december 1431 ter dood vermeld. St. Jeanne werd op 31 december 1740 gepromoveerd tot heilige. St. Filippus werd op 1 januari 1694 te Breda een overeenkomst getekend met de hertogen van Brunswijk, Soeffenbuttel en Güeteren, ondersteund door de Staten van Brabant. Hierop werden de hoveniers van Breda benoemd als de beste in het land. St. Barbara werd op 2 januari 1660 ter herstel van Jozef II naar Ingeland om de Engelse dienst te bevallen. Slebere faculteit geeft aan eigen geografie boek ben staat beschrijving toe?bcn en onbekend is de leibing staan dan een kunstenaar, bij de bestanden de faculteit toort genaamd. Geleerde academie staat onbekend gestart dan een goed leerjaar, bij de Sector magnificus gaat en boor ben zoening boor een jaar toort aangesteld. In een ander land geeft men academie, taal niet al bijzelf staan maar sinds? sinds sommige tijd of ander toekomst onbekend. Regalbe bij militaire academie, bij men ooit in onbekend land bent, en taal geleerdstel bij de strengheid toort beoefend, geeft men een academie te tekenen in Duitsland, taal allemaal toort onbekend, staat op gestarte mgntaessen stukgesteldt geeft; een technische academie te Leibnizurg, Leibniz en in Duitstalig, taal men zich met het taalgebruik de juiste grote; een landbouwacademie te Siena, Siena en in taal de landbouwuitoefening onbekend toort; een te Hamburg, Duitsland ter beoefening van de taalgebruiken, bij op ben ganele stukgesteldte geboden. Academie dan stelt ben bij een stuk ten binna men in onbekend land en elk. Caesar geleerde genootschappen, zijn verenigingen van geleerde personen, bij nu en dan vergenomen om over de taalgebruiken en andere belangen te praten, taalben dan de naam dan academie aangebracht. Men geeft men bij de eerbewijst academie de taalgebruiken (de Society) te beoefenen, bij de wetenschappelijke academie dan de taalgebruiken te laten. Bij de Eerbewijst academie te enz. enz. genootschappen dan bijna aard, taalkunde in atal? land of buitenland, vergenoegen zich met de voorzienene naam geboden o. a.: bij de natuurwetenschappen bij de maatschappij bij de taalgebruiken, de geestvervoedende academie, de gewone academie en. Let taoorb academie stoom van den tien naam van een buitenste gefstegenc geel/ schaamuik gevaar gegeven. Dit feestoonbeij Eigen moeras?ftgc pijn groter dan later beschreven. Een tuin lag ten buren van krachtigen en beschreven bijna met zijn leerlingen in de tuin gaf ten buren naar school Caben genaamd Albert en de daar in genomen tafel stond in rijtje onber Achten tafel, een academie gegeven, later in latere tijden 60 bij de taak geleernt aan de andere school ten toeten af geveld, was de academie gebouwd toerent. Terstel bij de tien allen terzijn be beauchting de 'stelengevingen gesteld aangetoond en gegeven, taart gaf een soort 3 jaar de stiftte de academie aan. Man Academieën. Er waren academieën of hogescholen in landsdelen, in. te Leiden, Strijen en Groningen. Iedere inrichting taart een gegeven, maar men ging nog steeds. En bij dat goed eten, hoge leraren of professoren, en bij het onbepaalde ontkomt, waren studenten genomen. De academie is gebouwd in 5 afbeeldingen, faculteiten gegeven. De eerstelijker onbepaalde gegeven in de toegepaste natuurwetenschappen, in de toegepaste wetenschappen, in de taalkunde en fraaie letteren, in de berekening, in de wiskunde, in de bouw- en landbouwkunde, in de staatswetenschappen gegeleerd geleerd. Bij het middelonderwijs, toen het theologische instituut overal grooten invloed had, Europa alle met academien taal, overblijfsel, taal niet 300 alle nu eenige gouverneurs maar eenige bouwmeesteren studenten tellen. Onvoldoende maar 25ologna ft. b. gebied in bij de meeste ruim 16000 studenten. DE AARDBEZIE. Voor de heerlijkste vruchten, waarop de zomer ons onthaalt, is de aardbezie. Zij wordt overal in ons Vaderland aangetrokken en groeit in het wild en in tuinen. De wilde zijn soms eetbaar maar zelden lekker van smaak; men vindt ze dikwijks in bossen en ook wel aan de zoomen van weiden. Meer dan andere planten heeft de aardbezieplant een goede verzorging noodig; anders verwildert zij, waardoor zelfs de beste soort haar geurige smaak verliest. De meest verspreide aardbezie is die, welke men de gewone aardbezie noemt. Men vindt haar in geheel Midden-Europa. Zij heeft een niet zeer hoogrode kleur en de grootte van een kers. Behalve deze vindt men de maandbloeier, zoo genoemd, omdat de plant, waaraan zij groeit, meermalen in een zomer vruchten oplevert, de framboos-aardbezie, een zeer smakelijke vrucht, de ananas-aardbezie, een zeer grote maar waterachtige vrucht, en eindelijk de reuzen-aardbezie, die uit Chili afkomstig is en de vorige nog ver in grootte overtreft. Over het algemeen kan gezegd worden, dat de grootste aardbeziën niet de lekkerste maar wel de waterigste zijn. Wij hebben slechts enige hoofdsoorten opgenoemd; er zijn er echter nog talloze andere. Er zijn tuinlieden, die een catalogus kunnen aanbieden, waarop 500 en meer soorten vermeld zijn. In ons land houdt men zich te Boskoop en elders veel bezig met de veredeling van deze heerlijke vrucht, en in Frankrijk doet men dit op nog veel grotere schaal. De kwekers beijveren zich de aardbezie zoo groot en smakelijk mogelijk te maken. Maar zelden bereiken zij dit tweeledig doel. Het schijnt geen kunst de aardbeziën groot te doen worden wij zagen ze meermalen van de grootte van een flinken appel maar lekker te gelijk, zie dat is de moeilijke zijde van het vraagstuk. Worden er onder onze lezers gevonden, die een stukje grond ter hunner beschikking hebben, zij kunnen deze vrucht gemakkelijk zelf kweeken en er de geheele zomer door geniet van hebben. Zij laten het stukje grond maar goed omspitten, als het noodig is bemesten, en bezaaien het dan met aardbeziënzaad of beplanten het met aardbezieplantjes. Zaad en plantjes kan men bij iederen tuinman bekomen, die de vrucht kweekt. Maar zij onderzoeken nauwkeurig welke soort van aardbezie het best voor hun grond geschikt is. Het kweeken van aardbeziën door middel van zaad vereist nog al zorg; gemakkelijker is het zulks te doen door middel van plantjes. Deze koopt men voor weinige centen. Wil men niet veel geld besteden, en heeft men wat geduld, dan koopt men er slechts een paar; als men goed te werk gaat, heeft men het volgende jaar zooveel planten, dat men een flink bed beplanten kan. Want zoodra de plant begint te groeien, komen er ter zijde stelen te voorschijn, die men uitloopers noemt; dezen worden ongeveer een voet lang en kruipen over den grond. Weldra ontstaat aan het uiteinde van den uitlooper een knop, waaruit een paar blaadjes en een wortel te voorschijn komen. Met den laatsten hecht het plantje zich in de grond, en de blaadjes ontwikkelen zich zoo spoedig, dat men weldra rondom de moederplant verscheidene nieuwe planten ziet groeien. Uit de jonge plant komt evenwel opnieuw een uitlooper te voorschijn, die op zijne beurt een plant wordt, en zoo heeft men op het einde des zomers rondom een plant, die men in het voorjaar gezet heeft - een groot aantal andere. Nu neemt men in het najaar, na met 1) Een catalogus is een lijst van namen van planten, dieren, allerlei voorwerpen enz. of ook van titels van boeken. een scherp mes al de uitloopers doorgesneden te hebben, de planten uit den grond, laat het bed in orde maken en plante daarna de aardbeziestruiken op ruim een voet afstands van elkander. Is het bed vol, zoodat men geen nieuwe planten meer behoeft te winnen, dan snijde men het volgende jaar de uitloopers weg, wanneer dezen zich vertoonen, anders wordt het schoonste aardbeziënbed spoedig een wildernis. Men kan ook de aardbezieplanten vermeerderen door ze te scheuren, zooals men dit zuring- en andere planten doet. Men scheurt dan de plant door den wortel heen in twee of meer stukken, zonder dat men bevreesd behoeft te zijn, dat zij onder deze kunstbewerking lijden zal. Het liefst kiest men grond voor een aardbevloeiend bed, waar vroeger jaren groenten hebben gegroeid. Men legt de planten ook wel als banden om bedden. In het laatste geval zorgt men al zeer nauwkeurig voor het wegnemen der uitloopers; anders overdekken zij spoedig de wandelpaden. In het voorjaar moet men de aardbevloeiing, wanneer droogte heerscht, geregeld begieten, vooral wanneer zij beginnen te bloeien, d. w. z. als de bloem, waaruit de aardbezie zal voortkomen, zich begint te vertonen. Voorts bouwt men het bed zorgvuldig zuiver van onkruid. Na vier jaar moeten de planten op een ander bed worden gebracht, want dan is de grond geheel uitgeput, en kan bij geen smakelijke vruchten meer voortbrengen. Met het eten der aardbeziën moet men eenige voorzichtigheid in acht nemen. De aardbezie is een verkoelende vrucht, die nadeelig kan zijn voor de gezondheid, inzonderheid als men zeer warm is. Het beste is ze te eten met brood, met room of wijn. Wij behoeven nauwelijks op te merken, dat bij de meeste soorten suiker gebruikt wordt. Dat weten zeker al onze jonge vrienden, wien wij ten slotte, ongetwijfeld als een voor hen belangrijk nieuws, mededeelen, dat dit jaar een overvloed van aardbeziën wordt tegemoet gezien. Wij wenschen hun gaarne toe, dat zij er zich duchtig aan mogen vergasten. , jj den 20 Januari 1634 had te Leiden een gebeurtenis plaats, die den dichter Vondel en iedereen, die toenmaals slechts een versje schrijven kon, de scherpste hekeldichten in de pen gaf. Op die dag namelijk liet de Schout van Leiden, meestal Willem De Bondt, zijn hond begraven. Daar hij dit met bespottelijke plechtigheid liet doen, en hij, die de naam had van een plaag te zijn voor de rustige burgers, dus toonde zijn hond meer te beminden dan de menschen, kwam er een stortvloed van schimp- en hekeldichten over hem nedergestort, waardoor hij het voorwerp werd van alle gesprekken niet alleen te Leiden maar in geheel Holland. Een schrijver van die tijd beschrijft de zotte begrafenis als volgt: "De hond Tijter werd gelegd op een schavendans een matje; zeker hondje met etelijke kinderen werden ter begrafenis genoodigd en kwamen in den rouw; hunne namen werden opgelezen. Twee jonge honden van Tijters maatschap met rouwhalsbanden, van de dienstmaagd gedragen, met een langen sluier over het hoofd, hadden den voorrouw. Daarna volgde de hond van zekeren professor, die ook van 't maatschap was, eveneens in den rouw. De zoon van zekeren advocaat droeg 't hondje statelijk met een zwart kleed bedekt. Maar de kat, die mede te groef was genoodigd, wilde niet volgen en nam de vlucht. In deze orde ging men driemaal om het bleekveld, tot dat men eindelijk bij het graf kwam, hetwelk de cipier onder den pereboom had gemaakt. Ondertussen trok de Schout de bel en beluidde den dode, "elk stond met bloot hoofd, tot dat men de hond met aarde had bedekt; toen ging men naar huis, schonk wijn, onthaalde de kinderen op rijstebrij, pannekoeken en andere lekkernij en liet hen, elk met een koek beschonken, weer hun gang gaan. Men had zeer veel praats van die hondenbegrafenis; iemand zei: zij hebben die van Leiden een misstap begaan, dat zij een hond ophingen, nu hebben zij hem weer eerlijk begraven." De geschiedenis maakt meermalen melding van mensen, die een bespottelijke liefde voor dieren hadden. Frederik de Grote, de bekende koning van Pruisen, was ontroostbaar, toen zijn hond gestorven was. Ongelukkig voegt de geschiedenis er vaak bij, dat zulke dierenminnaars uiterst hardvochtig ten opzichte van hunne medemenschen waren. Vondel, wiens ziel een afschuw had van alle onedele daden, kon niet zwijgen, waar zooveel dwaasheid en zooveel onrechtvaardigheid in een persoon vereenigd waren, en hij geeselde hem met het volgende vers, dat hij opdroeg: "Aan alle hondenslagers en hondenbeulen, bondgenoten van het hondenkot enz., liefhebbers van de vrije hondenjacht." Schout Hondt, op 't hondenkot gezeten, laat allen hondenmelkers toekijken dat Tijter moet begraven zijn, dat hij zal schenken koek en wijn! En met zijn rekels en zijn fielen, begieten 't graf der hondenzielen en slobber uit 't Rijnsche vat en slaan een koeienhoofd wijn in 't gat. De naaste bloedhond wordt gebeden met lijkband achter 't lijk te treden, daar Spier en Bondt toe is verplicht, al zou het kerkhof zijn ontsticht, ook zal men in de deur opkloppen die ongeleerd mee durft loopen. Wie eerst komt ter begrafenis, die zullen de hondgravers-heeren het allervetste kalf verre rennen. Ten slotte voegde Vondel nog de volgende regels voor de Schout aan zijn vers toe: "Nu ligt Bondt als een hond kort in 't kot gebonden. Klein en groot, doept hem dood, graver van de honden." Hier doelt Vondel op hen, die de Schout in zijn afpersingen hielpen. Verzocht. Spier en Bond waren oom en neef van Tijter. Ongenoodigd. EEN KUNSTGREEP MET HET KAARTSPEL. Zo zou men ineens gezelschap kaart gaan spelen. Toen een kaartspel gebracht was, nam iedere aanwezige het in de hand, stond op, hield het spel voor zich met den rug der kaarten naar zich toe en noemde zonder enige nadenk moment de onderste kaart. Hij verzocht iemand die weg te nemen, waardoor de volgende bloot kwam. Ofschoon hij die onmiddellijk zien kon, noemde hij haar onmiddellijk en herhaalde dat zo dikwijks men een kaart wegnam. De verbazing was algemeen; niemand begreep hoe dat mogelijk was. Toen de kunstenmaker, een vrolijke klant het geduld lang genoeg op de proef had gesteld, en men hem van verklaring vroeg van dit raadsel, wees hij op een spiegel, die juist hij hing. Daarin had hij het voorzichtig gedaan. Zo kan men soms op de eenvoudigste wijze een gezelschap vermakking geven. Jens uitgezochte gedachten te 's-Gravenbosch in 1523 bouwde Jan van Poppel op den koepel van de Sint-Janskerk een kunstig en sierlijk houten toren van 300 voet hoogte; er waren 3 à 4 galerijen, en uit de hoogste vensters kon men vijf provincies overzien en, zo men zegt, de toppen van de Antwerpsche hoofdkerk ontdekken. Deze toren was in 1529 voltooid, waarop het beeld van Sint-Jan, van koper gemaakt en 1400 pond wegende, geplaatst werd. Door onweer brandde dat prachtige gevaart in 1584 geheel af. Tijdens men aan het timmeren van de spits was viel een werkman van boven neder, kwam op een man terecht en viel hem dood, zonder dat hij zelf een merkbare verwonding bekwam. De familie van de doodgevallene daagde hem bij de schepenaren (rechtschout) aan. Dezen, met wetende, op welke wijze in dit moeilijk geval te handel en, spraken, na rijp beraad, voor recht, dat eender beschuldigde op den toren zou klimmen, van daar op de beschuldigde neder vallen en zich alzoo wreken zou. JOSEPH A. BeliZ. EEN UITNEMEND ZANDER, Arlo Broschi, (Farinelli) de beroemdste zanger van zijn tijd, trad in 1757 in dienst van den Spaanschen koning Filips V, die hem met eer en rijkdom als waren overlaadde. Niettegenstaande bleef Farinelli bescheiden en dikwijks gaf hij de treffendste blijken van zijn edel karakter. Op zekeren dag, dat hij 's komings kamer binnentrad, hoorde hij den wachttenden officier tot een ander zeggen: "Eereposten worden rijkelijk aan een zang geschonken, en ik en zoo velen die derlijke dienst achter den rug hebben, mogen met lege handen vertrekken." De toonkunstenaar zei dadelijk aan de koning, dat hij zijn dienaar vergeten had; en hij verzocht hem een goede betrekking voor dien man. Filips voldeed aan het verzoek, en Farinelli kon den Officier zijn aanstelling overhandigen met woorden: "Ik heb u kortelings hooren zeggen, dat gij – dertig jaar dienst hebt gedaan; gij deedt den koning onrecht door te menen, dat hij u daarvoor geen loon in geld zou nevens zond; hier is zij reeds. Veel personen uit den minderen stand toonde Farinelli zich steeds vriendschappelijk en voorzichtig. Eens bracht zijn kleermaker hem een nieuw kleedingstuk, en Farinelli wilde het terstonds betalen; toen zei de snijder: "Reeds lang bezoek ik het huis van Uwe Excellentie, en dikwijls had ik de eer te mogen kleeden, maar nog nooit had ik het geluk uw heerlijk gezang te horen. Daarom, bid ik u, neem mij niet kwalijk, als ik." De kleermaker kon niet uitspreken; lachend verzocht Farinelli hem plaats te nemen, en hij zong hem een prachtig lied, even ernstig voor, alsof de koning in persoon er naar geluisterd had. De bevolking van de Aarde, voor de nieuwste onderzoekers wordt de bevolking van de Aarde op 1288 miljard zielen geschat. Rekent men de oppervlakte van de Aarde op bijna 272 miljard vierk. mijlen, dan zouden, als de dichtheid van de bevolking overal dezelfde was, er 529 op iedere vierk. mijl wonen. Deze dichtheid is echter zeer verschillend, zooals uit de volgende opgaven blijkt. In Europa heeft men 272 miljard inwoners of 1490 op de vierk. mijl, in Azië 755 miljard of 957 op de vierk. mijl, in Afrika 200 miljard of 368 op de vierk. mijl, in Amerika 59 miljard of 79 op de vierk. mijl en in Australië 2 miljard of 12 op de vierk. mijl. Uit deze cijfers ziet men hoe verschillend de onderscheidene werelddeelen zijn bevolkt. Maar een werelddeel is ook met overal even dicht bevolkt. In België bijvoorbeeld, het dichtst bevolkte land van Europa, wonen 8582, in ons land 6000, in Zweden en Noorwegen 329 inwoners op de vierk. mijl. Er zijn overigens weinige streken in Europa, waar de dichtheid van de bevolking onder de 529 op de vierk. mijl blijft. De mensen worden naar de kleur en de vorm van het hoofd en meer bijzonder van het gelaat verdeeld in 5 rassen: het Mongoolsche, het Ethiopische, het Kaukasische, het Maleische en het Amerikaansche ras. 522 miljard mensen behooren tot het eerste, 196 miljard tot het tweede, 369 miljard tot het derde, en 1 miljard tot het vierde en 5 miljard tot het vijfde. Volgens de godsdienst, die zij belijden, worden de mensen verdeeld als volgt: ruim 600 Heidenen, belijders van de onderscheidende afgodendiensten, ruim 400 miljard Christenen, ruim 200 miljard Mahomedanen en 5 miljard Israëlieten. Onder de 400 miljard Christenen zijn ruim 200 miljard Katholieken, 76 miljard aanhangers van de Grieksche godsdienst en ongeveer 80 miljard Protestanten, verdeeld in duizenden secten. DE KLEINE WOLFKUNNING. Het was in den vreeselijke koude winter van het jaar 1709; de wijn in de kelder en het water in de pompen bevroor; het grote en kleine wild stierf van honger en koude in het bos, terwijl de patrijzen zich met de hand lieten vangen. Op zekeren morgen verliet de tuinman Heromier, die in de omstreken van Vitry in Champagne woonde, vroeg in de morgen met zijn vrouw het door hen bewoonde huisje om in het bosch hout te hakken. Hun elfjarig zoontje Jakob was nu alleen thuis met zijn kleine zusje, dat hij moest wiegen. Het onverwacht sprong een jonge wolf het kamertje binnen, en recht op Jakobs zusje af. Zodra de jongen het leelijke roofdier zag, ging hij het onverschrokken tegemoet, balde de vuist en duwde die zo hard hij kon in de opengesperde kaken. Het woedende beest weerde zich tevergeefs; het was nutteloos, laat het achteruitweek om adem te halen; de kleine Jakob hield het niet los, hij drong de wolf hoe langer hoe meer achteruit, tot deze eindelijk dood ineenhoek neerviel. Dat buitengewone gevecht en de moeilijke houding, waarin de knaap meer dan een uur bleef, putten eindelijk zijn kracht geheel uit en hij viel bewusteloos naast de gedode vijand op de grond. Toen de vader terugkwam, verschrok hij niet weinig, zoals het licht te begrijpen was; spoedig echter verkeerde zijn schrik in vreugde en verwondering, toen hij bemerkte, dat zijn moedige zoon slechts in zwijm gevallen was. Zodra Jakob weer tot zichzelf kwam, was zijn eerste vraag: "Leeft mijn zusje nog?" Daarop vertelde hij zijn vader, wat er gedurende diens afwezigheid voorgevallen was. Jakob werd sindsdien aller lieveling; overal sprak men over zijn heldendaad en noemde hem voortaan de kleine Wolf-Jakob. DE BELEEDIGDE DERWISCH. Antwoorden. 301. Harlekijn. Willem J. Jansen te Schiedam en 71 anderen. 302. De letters u, v, w, x, y en z kwamen te laat, omdat zij na de t (thee) kwamen. Anna Hofstee te Rotterdam en 94 anderen. 303. Die boven de anderen uitstak. Joanna Jansen te Rotterdam en 72 anderen. 304. Recht door zee. Karol Haffmans te Oijen en 73 anderen. 305. Anna Maria Kerkum te Rotterdam en 59 anderen. 306, Turkije met Constantinopel aan de Bosporus. Griekenland met Athene aan de golf van Aegina. Italië met Room aan de Tiber. Spanje met Madrid aan de Manzanares. Portugal met Lissabon aan de Taag. Frankrijk met Parijs aan de Seine. Engeland met Londen aan de Theems. Ierland met Dublin aan de Liffey. Schotland met Edinburgh aan de golf van Forth. België met Brussel aan de Senne. Nederland met Amsterdam aan de Amstel en het IJ. Baden met Karlsruhe bij de Rijn. Wurtemberg met Stuttgart aan de Neckar. Beieren met München aan de Isar. Saksen met Dresden aan de Elbe. Pruisen met Berlijn aan de Spree. Zwitserland met Bern aan de Aar. Denemarken met Kopenhagen aan de Sont. Zweden met Stockholm aan het Mälarenmeer. Noorwegen met Christiania aan de golf van Christiania. Oostenrijk met Wenen aan de Donau. Rusland met St. Petersburg aan de Finse golf en de Newa, Emile van de Weijer, pensionaat te Zandvoort en 65 anderen. 307. Wenen te; 16e Amerika H Tromp K Ebro O SS Rijssel Loire B O Oporto O O. De som van al de termen eener rekenkunstige reeks gelijk de getallen van 1 tot 100 zijn, is gelijk aan de som van de twee uiterste termen, vermenigvuldigd met de helft van het aantal termen. Nu is 1 + 100 = 101. Er zijn 100 termen, en de helft daarvan is 50. De som van de getallen van 1 tot 100 zal dus bedragen 101 x 50 = 5050. Alphonse A. M. P. Koolen te Utrecht en 52 anderen. 301. Die zijne voeten verloren heeft. Adrianus Gerards te 's Bosch en 75 anderen. Ander antwoord. Die maar één voet heeft. Doortje Hoosemans te Leeuwarden en 12 anderen. Ander antwoord. Een invalide met één been. AN DER WIELTE HUISCHILING. O., P' BERTJE VAN LITH TE VERGHAREN EN 65 ANDEREN. 311. Zeilschip. Louis Sengers te Rotterdam en 104 anderen. Anna en Paulina. Theodorus Van Mierlo te ’s-Gravenbosch en 47 anderen. Als de herder nog eens zooveel schapen had en de helft en het vierde deel en 1 schaap, dan had hij 23 maal het aantal schapen en 1 schaap of 100 schapen, dus is 23 maal het aantal schapen gelijk aan 100 schapen of schapen en éénmaal het aantal schapen =99 schapen: 23 x schapen. G. Straathof, pensionaat te Leiden. 314. Leuningstoel. Arnold Spikuit te Rotterdam en 107 anderen. 315. IJszee. Gebroeders Sturkenboom te Houten en 82 anderen. ALLERLEI Snelliedichten van Huygens. Men sprak een blindeman van ’t heilig pad naar Rome, En hoe gemakkelijk het was voor vrouw of man. Ja, sprak de arme man, het zij zoo licht als ’t kan, Wil niemand mede op reis, ik zie er niet te komen. Daar riep een vent: brand! brand! Ik vroeg hem, aan wat kant, En wiens huis het moest gelden? Hij riep al: brand, gezellen! En ik al weder: waar? Ik weet niet, zei hij, maar ’k zou iemand vuur wou maken, Zodat ik mocht geraken, Daar ik mij warmen zou, Want zie, ik sterf van kou. Daar wordt veel werks gemaakt van allerlei geluiden Naar regels van de kunst of ’t oordeel van de luiden: Maar ’t aangenaamst geluid, dat ik mijn leven vond, Is inde eenstemmigheid van ’t vroom hart met den mond. Ik vraagde op het veer aan twee, drie losloope boeren, Wat dat hij nemen zou, die mij over Maas zou voeren. Zie wat een vragen, zei een giet, 'Wat zou hij nemen als een schuit?' Jan zag een stukje spek, niet grooter dan een duim, In 't midden een saus van al te mager schuim, Van vleeschtomp aangerekt, en trok zijn wambuis open En wou zijn broek ontknoopen En stelde zich in 't ruim En smeet zijn hoed daarneer: 't volk riep met luider stemmen: Wel hoe, Jan, word je gek? Neen, zei hij, ginder ver zie ik een stukje spek, Daar ik naar toe moet zwemmen. Na hetgeen wij reeds meermalen geschreven hebben over het storen van vogelnesten, verdient het volgende bijzonder de aandacht van onze jeugdige lezers: Op Tweede Pinksterdag (dus nog al op een Zondag) was een 13jarige knaap te Haarlem bezig met het uithalen van vogelnesten in het geboomde aan de Raambrug. Terwijl hij duchtig zijn slechte lust botvierde en de arme vogels vervolgde, gleed zijn hand, waarmee hij een tak van den boom vasthield, uit, en hij stortte naar beneden en brak een arm. Bij die gedachte straf bleef het echter niet; te Haarlem bestaat een politieverordening, die het storen van vogelnesten verbiedt; dus zal de ongelukkige jongen nog eens door de rechter gestraft worden. Zich zelf en zijn plicht te kennen, De kennis brengen tot de daad, Zich naar zijns Heeren wil te wennen, Is wijsheid, die ten Hemel gaat. Door drie dingen kan men een vriend behouden: door achting in zijn tegenwoordigheid, door lof in zijn afwezigheid, door hulp, als hij in moeilijke omstandigheden verkeert. Eene der schoonste betrekkingen is die, waarin kinderen tot hunne ouders staan. Natuur en liefde hebben den band gestrengeld, die beiden aan elkander verbindt. De deugd heeft altijd haar loon in zichzelf; de boosheid draagt altijd de straf op den rug. Een heer had zijn hond geleerd, des winters turf aan den haard te brengen en kreeg onverwacht een groot gezelschap. Nadat dit genoodigd zich ging zitten, gelastte hij de hond turf van den zolder te halen. Het beest zag daarop het gezelschap aan, en terwijl de meester de aangeleerde kunst van zijn hond verhaalde, ging deze naar boven, doch kwam niet ten eerste weer. Dit deed het gezelschap het zeggen van den heer verdenken, en de nu achterblijvende kunst van het dier belachen. Als men hiermee bezig was, hoorde men een geweldig gedruisch op de trappen. Men ijlde er heen en ontdekte een menigte turven, onder op den grond afgerold, en dat de hond, nakomende, ze één voor één opnam en aan het vuur bracht. De meid, die toevallig boven aan een kant des zolders was, toen de hond daar kwam, verklaarde, dat het dier, (alsof het berekend had, hoe groot het vuur moest zijn voor een zoo talrijk gezelschap, en hoeveel moeite het zou doen, den éénen turf na den anderen van boven te halen, gelijk het anders gewoon was) op den zolder, nabij den trap, eerst vele turven gedragen en daarna op een gestapeld had, waarna het die allen te gelijk van boven neder had gestoten, om dus zijn plicht, en dien echter met niet te veel moeite, te doen. CORRECTIE. Het stukje van G. De N. te A. kan, als niet geschikt voor kinderen, niet geplaatst worden. VRAGEN. 345. Noemt 10 voorname Nederlandsche taalkundigen, prozaschrijvers of dichters, en voegt er bij in welke eeuw zij geleefd hebben. Joseph Hoes te Rotterdam. 346. Een vader had zes dochters, en iedere dochter had een broer; hoeveel kinderen had die vader? 347. Mijn geheel bestaat uit 12 letters. Een 1,9, 11,4 is nog niet volwassen. 3,2, 10, 8,5, 11 hebben de menschen en sommige dieren. 4,8, 9,5 en 7,9, 5, 8 zijn getallen. De 4, 10, 3 is een boom. Een 1,2, 11 heeft elk mensch. 11,5, 10, 3 is een antwoord. Een 7,2, 11 heeft iedere visch. De 12,9, 10, 7,5, 3 zijn zeer lastig. 6,5 is de naam eener muzieknoot. Henri Van Hasselt te Rotterdam. 348. Noemt de teekens van den dierenriem? Marie Alinderop te Rotterdam. 349. Wat hebben een worst en kousen met elkander gemeen? Therese Van Sasse van IJsselt te ’s Bosch 351. Welk paard kan met den staart even goed zien als met de oogen? Johs. B. H. J. C. M. J. A. Allard te Geertruidenberg. 351. Zoekt gij mijn eerste deel! Och lezers, dat is mis, En voor mijn tweede hebt gij ook niet drukte zoeken. Nu heb ik ’t al genoemd; het lijkt wel wat op boeken. Dus is het ook een woord, dat licht te raden is. Dezelfde 352. Mijn eerste is vet; mijn tweede is mager en vet; mijn geheel maakt men vet met mijn eerste, en men voegt er dan soms mijn tweede nog wel bij. Hoe heet ik? Dezelfde. 353. Vondel schreef boven den schoorsteenmantel inde Regentenkamer te Amsterdam het volgende versje: Gelukkig is het land, Waar ’t kind zijn moeder verbrandt. Wie kan ons zeggen, wat Vondel met deze woorden bedoelde? 351. Wij zijn twee trouwe zusters En blijven steeds bijeen; Waar een van beiden heengaat, Daar gaat ook de andere heen. Wij dienen onderdanig Het menschelijk geslacht En worden voor onszelf diensten Door velen zeer geacht. Wij waren vroeger puntig, En heden zijn wij stomp ; Vaak zijn wij knellend, sierlijk, Gemakkelijk, dikwerijverig lomp. Henri Damen te Leiden. 355. Welke stad werd gesticht in het jaar, dat Johan Van Oldenbarneveld onthoofd werd, door wie en waar ? Marie Bonke te Rotterdam. 356. Welk bekend spreekwoord kan men maken van deze woorden: Main, dorp, heeft, koks, he? Bernard J. H. Groothuis te Denekamp. 357. Schrijf 25 bedrijvende werkwoorden, en maak volzinnen, waarin die werkwoorden voorkomen ineen der personen van den vreemde toekomenden tijd; zorg daarbij, dat in 10 dier volzinnen een derde naamval voorkomt. 358. Welken hoed draagt men niet op het hoofd? Jan Beltz te Rotterdam. 359. Welke lade steekt men inden mond? Regina Bergmans uit Tilburg. 360. Welke grote steden liggen op de kaart in een rechte lijn tusschen Amsterdam en Rome, en in welke landen liggen die steden? Liggen zij aan rivieren, noemt ze er dan bij. 361. Een onze ijverige jonge vrienden, Jan Goedhart van Hontenisse, heeft ons het onderstaande paardensprongraadsel toegezonden. Menig lezer zal de figuur niet kennen, waarin het opgesloten is. Tot heden hadden wij bij paardensprongraadseis een vierkant raam; dit stelde het schaakbord voor, zooals het is, wanneer door twee personen het schaakspel wordt gespeeld. Doch ook drie of vier personen kunnen dat beroemde spel spelen, maar dan heeft het schaakbord een anderen vorm. Het bord, waarin onze Jan zijn vers plaatste, is een schaakbord voor vier personen. Dat voor 3 personen heeft weer een geheel anderen vorm. De paardensprong is intussen overal dezelfde, door hoeveel personen het spel ook gespeeld wordt, even als de loopen van alle stukken van het schaakbord dezelfde blijven. Later zullen wij ook eens paardensprongraadsel opnemen in een bord voor drie schaakspelers, doch inmiddels geven wij den raad aan alle vlugge jongens om het schaakspel te leren. Velen zullen misschien bij hun ouders of kennissen enige onderricht in dit spel kunnen krijgen; allen kunnen zichzelf onderrichten in handboekjes, die over het schaakspel bestaan en bij iedereen boekhandelaar te krijgen zijn. Het schaakspel vordert wel inspanning, maar het scherpt zeer het oordeel en sticht dus inderdaad groot nut. Het is een der schoonste spellen, die er bestaan, en wij geloven, dat als onze lezers er iets van kennen, zij er ons dankbaar voor zullen zijn, dat wij hen tot het aanleeren aangespoord hebben. Gedrukt bij P. W. Van de Weijer, Rotterdam.
| 47,087
|
MMUBVU07:002901031:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855
|
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 3, 1855-1856, no. 53, 03-08-1855
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,702
| 8,346
|
KERK-, NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD. Blaast de bazuin, .... en roept luide: Zoo zegt de Heehe : Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zoo zult gij rust vinden voor uwe ziel. Want hiertoe arbeiden wij ook en worden gesmaad, omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, die een behouder is aller menschee, maar allermeest der geloovigen. Joel II: let. Jtrem. VI: 16a. 1 Timoth. IA 7 ": 10. Dit Blad verschijnt éénmaal ’s weeks. Abonnementsprijs per 3 maanden ƒ ? franco per post ƒ1,40. Prijs der Advertentiën van 1—8 regels j B, —; elke regel meer ƒ O, lts, het zegelregt hieronder begrepen. Advertentiën, Bestellingen en ï lieriiiiieuws worden op werkdagen, VrachtI vrij geadresseerd aan de Drukkers "Wilsoti & te Meppol. Sniezenden Stukken, de Redactie van dit Weekblad, op Mengieshave, te den Ham ( prov. Overijssel). DE BAZUIN. De Bazuin is haar derde jaargang ingetreden. Wij hadden dit, gul uit gesproken, vóór twee jaren niet verwacht. Onze vrees is echter beschaamd, en het verblijdt ons dat wij kunnen en mogen voortgaan om de waarheid, die in Christus is, ook door de drukpers te verkondigen. Moge onze arbeid niet ijdel zijn in den Heer! Maar neen! de Ileere heeft het beloofd, dat Zijn Woord niet ledig tot Hem zal wederkeeren, maar doen wat Hem behaagt. Dat dan ’s Heeren zegen verder ruste op ons werk, en Zijn bekwaammakende Geest ons in ruimen mate worde verleend, opdat wij ons doel mogen bereiken, nl. de eere Gods, den welstand Zijner Kerk, en het heil van arme zondaren ! Red. Dagelijlcsche, ernstige gedachten over dood, graf en eeuwigheid, als het gelukkigste, heste en zaligste gezelschap in de stille binnenkamer en de eenzaamheid. (Opschrift van het dagboek zelf, mij door de zuster der overledene vergund, en toegestaan er uit mede te deelen wat mij goed en nuttig zoude voorkomen. Zwolle. D. Postma.) N°. 3. Jezus, bron van allen zegen, Die al ’t werk bekvoonen moetl Wees mijn necl’rig doel genegen, ’k Val Uw’ liefde stil te voet. ’t Hart, U biddend toegekeerd , Smeekt, zoo ’t niet to veel begeert, Dat dit werk nog een hart mag raken, Dat ’t nog mag ecu’ hemelburger maken, O dierb’re Jezus! dan voortaan Zou elke polslag voor U slaan. Ja, Vader, Zoon en Heilige Geest! biddend is mijn liart tot U gekeerd om licht en kracht, om teregtwijzing om dit mijn zoo vurig gewenscht plan in Uwe kracht te kunnen volbrengen. Mogt ik dezen morgen ontwaken met het versje in het hart: O God! wil mij eens geven, Dat ik voor U mag leven , Dat ik mag doen wat Gij gebiedt; Geef mij dat ik U leve, U steeds gehoorzaam weze, Dan wensch ik anders niet. Dit is mijn' grootste vreugde, Wat mij bet meest verheugde, Mijn allerbeste goed; Want niets is op deez’ Aarde Bij mij zoo groot van waarde Als een vernieuwd gemoed. O, zoo zeker ik weet en geloof, hoorder des gebeds, dat Gij, zoo dit de taal is van mijn hart, er om Jezus wil een welgevallen in hebt, zoo zeker weet en geloof ik ook, dat, zoo Uwe kracht, Goddelijke Verlosser, in mijne zwakheid volbragt wordt, Uwe genade mij tot alles genoeg is. Eeuwige, alwetende getuige, niet alleen van mijne woorden en daden, maar die ook in dezen mijne bedoelingen kent! wat ik smeeken mag: Doorgrond en ken mijn liart, o Heer! Is ’t geen ik denk niet tot Uw’ eer? Beproef en zie, of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt, Bn doe mij toch met vaste schreden Den weg der zaligheid betreden. Ja, Verlosser van zondaren, Gij hebt niet noodig dat wij ons bestaan voor U openleggen. Gij zelf weet wat in den mensch is: het is Uw’ eigen’ taal, „Ik weet uwe werken.” O zoo het verkeerde beginselen mogten zijn’, waaruit ik handel, o Heilige God! ontdek er mij aan bij liet licht van Uwen II. Geest; roer mijn geweten aan, dat het tegen mij getuige, en ik van mijn voornemen afzie. Maar, Eeuwig Getrouwe! zoo het naar mijn’ vurigen wensch mijn doel Js, om anderen door mijn voorbeeld tot nut te zijn, en ik Uwe eer bedoel, stel Gij zelf dan door Uwen Geest mij daartoe in staat, want zonder U kan ik niets, en zonder de hulp van Uwen Geest is het mij onmogelijk aan de vurige begeerte van mijn hart te voldoen. O God! leer mij in dezen Uw welbehagen doen; Uw Goede Geest leide mij op het regto pad! In de jongste vergadering van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk is betrekkelijk de nieuwe vertaling van het Oude en van het Nieuwe Testament het navolgende gearresteerd: GRONDSLAGEN EN REGELEN voor de Vertaling van het Oude Testament , ontworpen in de zamenkomst der Gecommitteerden van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, in Januarij 1855, binnen ’s Gravenhage. I. Beschrijving van den arbeid en regelen, daarbij in acht te nemen. A. 1. Bij de vertaling van het O. Testament zal tot grondslag worden gelegd de gewone, zoogenaamde Masorethische tekst, volgens de beste uitgaven daarvan door E. van der IIooght en J. H. MiCHAëLis, met inachtneming der in de handschriften en oude vertalingen voorkomende varianten. 2. Niet alleen do oorspronkelijke, slechts niet medeklinkers geschreven tekst, maar ook de Masorethische, op de verklaring in de oude joodsche scholen gegronde, en later in de bijgevoegde klank- en toonteekens uitge- drukte uitspraak van dien tekst zal in het algemeen als de beste worden gevolgd. 3. Van beiden zal alleen dan worden afgeweken, wanneer goede (?) wetenschappelijke, hetzij inwendige of uitwendige gronden eene andere lezing of uitspraak noodzakelijk vorderen; en, waar dat geschiedt, de zin en vertaling van den gewonen tekst of van die Masorethische uitspraak in de aanteekeningen worden opgegeven. 4. Grootere of kleinere gedeelten van den gewonen tekst, die op goede (?) gronden als onecht beschouwd moeten worden, zullen als zoodanig èn in de vertaling, door ze tusschen twee haakjes te plaatsen, aangeduid èn in de aanteekeningen nader aangewezen worden. 5. Waar daarentegen aan den gewonen tekst iets ontbreekt en toegevoegd moet worden, zal zulk een toevoegsel insgelijks tusschen twee haakjes geplaatst, maar met eurcijfletters gedrukt worden, insgelijks met nadere aanwijzing in de aanteekeningen. 6. Ook andere lezingen, dan die in de vertaling gevolgd zijn, zullen, indien zij voor de gemeente belangrijk geacht kunnen worden, in de aanteekeningen vermeld worden. 7. De vertaling zal zóó geschreven worden, dat de versen doorloopen, doch in de prozaïsche stukken wordt elke nieuwe pericope ook door een nieuwen regel aangewezen. 8. In de poëtische en profetische stukken wordt het begin der trophen door een nieuwen regel, het einde der dichtregels door een afzonderlijk teeken (zooals —) aangeduid. 9. De thans gebruikelijke verdeeling in hoofdstukken en versen wordt op den rand der bladzijden aangewezen. B. 1. De Statenvertaling zal in zóóverre de leiddraad der nieuwe vertaling zijn, als de getrouwheid, juistheid, duidelijkheid of welluidendheid (?) het niet verbieden. 2. Het doel eener goede vertaling is: den zin van het oorspronkelijke zóó uit te drukken, als men mag aannemen dat de schrijver zou hebben gedaan, indien hij zich van de taal, waarin vertaald wordt, bediend had. Dien ten gevolge behoort ook de nieuwe Nederduitsche vertaling des O. Testaments gekenmerkt te zijn zoo door getrouwheid als door duidelijkheid. 3. De getrouwheid vordert: a. dat de vertaling naauwkeurig den zin van het oorspronkelijke uitdrukke; b. dat zij niet ontaarde in eene paraphrase, maar vertaling blijve; c. dat dezelfde Ilebreeuwsche woorden, wanneer zij in denzelfden zamenhang voorkomen , ook door hetzelfde Nederduitsche woord vertaald worden; d. dat zij do eigenaardigheden van het Ilebreeuwsche taaleigen en de oorspronkelijke woordschikking behoude, waar zulks met het Nederduitsche spraakgebruik bestaanbaar is. 4. De duidelijkheid vordert, dat de vertaling den zin van het oorspronkelijke zóó uitdrukke, dat zij voor den Nederlandschen lezer, die met het Ilebreeuwsche taaleigen niet bekend is, verstaanbaar zij. 5. Wat de inlasschiggen van woorden betreft, daar, waar de juistheid der vertaling ze vordert, kunnen zij dien naam niet eenmaal dragen. Daarentegen zullen de eigenlijke inlasschiugen daar alleen , waar zij tot regt verstand van den zin vereischt worden, toegelaten, en dan in de vertaling op eenigerleiwijze aangeduid worden. 6. De woorden, op welke het Nederduitsch niet aanwijst dat in het Ilebreeuwsch de nadruk valt, zullen op eenigerlei wijze gekenmerkt wórden, bijv. door een accent. 7. De regtstreeks aangehaalde plaatsen en woorden zullen in den tekst der vertaling onderscheiden worden, bijv. door aanhalingsteekens, of door wijde uitóóngedrukte (gespatieerde) letteren. 8. Alle onwelvoegelijke en onkiesche uitdrukkingen, alsmede zulke, die aanleiding geven kunnen (?) tot spotternij, zullen in de vertaling zooveel mogelijk vermeden worden. C. 1. Zulke aanteekeningen, dié tot goed verstand der vertaling voor de gemeente volstrekt (?) vereischt worden , mogen niet ontbreken: bijv. waar vreemde woorden onvertaald worden opgenomen in de vertaling, of waar men genoodzaakt is om vrij te vertalen, of waar eenige onzekerheid bestaat in de keuze tusschen verschillends vertalingen, of waar eenige toelichting van de vertaling geheel onmisbaar is, met dien verstande evenwel, dat men zich daarbij tot het volstrekt noodzakelijke bepalen en zich zooveel mogelijk op kortheid toeleggen zal. 2. Inzonderheid zal in de aanteekeningen melding worden gemaakt van zulke, niet geheel verwerpelijke opvattingen, die vooral ten gevolge van den Statenbijbel geacht kunnen worden bij de gemeente bekend te zijn. 3. Ook zal er in de aanteekeningen verwezen worden naar zulke plaatsen des O. en N. Verbonds, die dienen kunnen om de vertaling toe te lichten, en woorden en zaken , in den tekst vermeld, op te helderen. 4. Do plaats van al deze aanteekeningen, met de bovengenoemde (zie A. 3—6) tot óén geheel gebragt, zal zijn aan den voet der bladzijden. 5. Er zal aanwijzing geschieden van plaatsen des N. T. waar het O. T. aangehaald of gebruikt wordt, alsmede van plaatsen des O. en N. T., die met den vertaalden tekst gelijkluidende zijn, ofschoon daarbij de meestmogelijke beknoptheid zal worden in acht genomen, en bijv. gansche pericopen in haar geheel, en niet van vs. tot vs. zullen worden aangewezen. 6. De aanwijzing van deze gelijkluidende plaatsen zal geschieden onder de vertaling en boven de aanteekeningen (zie C 4) [zoo als in do vertaling des N. Testaments van den Heer Vissering]. 7. De vertaling zal worden voorafgegaan zoo door eene algemeene inleiding, als door bijzondere inleidingen op de boeken des O. Testaments, met dien verstande echter, dat men, zoowel in de algemeene inleiding als in de bijzondere, geene andere (?) bijzonderheden wenscht opgenomen te zien, dan die, tot regt verstand en gebruik van het O. T. in het algemeen en van ieder boek in het bijzonder, voor de gemeente dienstig zijn. 8. De inhoudsopgave van elk geschrift word opgenomen in do bijzondere inleiding, die daaraan voorafgaat. Eene nadere opgave van den inhoud gaat aan iedere hoofdafdeeling, in de profetische boeken aan iedere afzonderlijke profetie vooraf. 9. Registers zijn, even als kaarten, zaken van latere zorg. 10. De gebruikelijke regelen van taal en spelling, naar den lioogleeraar Sif.6enbf.ek genoemd, worden door de vertalers in acht genomen, behoudens do latere zorg, als het werk der vertaling herzien wordt, daaraan door één of meer bevoegde (?) taalgeleerden te besteden. Namens de gecommitteerden tot eene nieuwe Nederduitsche overzetting des Ouden Testaments, (get.) A. KOENEN, Secretaris. Goedgekeurd en bekrachtigd door de Algemeene Synodale Commissie der Nedcrlandsche Hervormde Kerk, op den 25 Mei, in eene der zittingen van de gewone voorjaarsvergadering, gehouden te ’s Gravenhage, in den jaro 1855. E. J. KONING, President. TIMMERS VERHOEVEN, {Kerk. Cour.) Secretai'is. VOORTGANG VAN HET EVANGELIE. Kczi ü'ieunjaarsdag isi Itonstantinnpel. Konstantinopel , den 10 den Januarij 1855. De tijd heugt mij nog zeer goed, dat er zich in deze gansche landstreek geen enkele Protestantsche inboorling bevond; daarenboven hadden de Protestantsche vreemdelingen alhier noch predikant noch bedehuis. Tegenwoordig zijn er tien of twaalf Protestantsche kerken in verschillende deelen der stad geopend, waar het Evangelie in zeven of acht verschillende talen wordt verkondigd. Het zal uwe lezers gewis zeer verwonderen dat de grootste eenstemmigheid van gevoelen onder al deze verschillende gemeenten heerscht, hoewel zij onderscheidene benamingen en vormen hebben, zoo als uit mijn verhaal van „dcu nieuwjaarsdag” blijkt. Men was onderling overeengekomen om eenen algemeenen opentlijken biddag te houden in de kapel van het Amerikaansche Zendelinggenootschap in Pera. Dit was echter i alleen voor de Protestantsche vreemdelingen, die hier verblijf hielden. Het was onmogelijk in geheel Konstantinopel een geschikt lokaal te vinden, dat ruim genoeg was om beide Protestantsche inboorlingen en vreemdelingen te bevatten, anders zouden wij allen in één plaats zijn vergaderd. Ten gevolge van dit gebrek (dat ik hoop dat niet altijd zal blijven bestaan), werd besloten, dat de Protestantsche inboorlingen in een hunner eigene bedehuizen, in het midden der stad gelegen, zouden vergaderen. Daar ik beide vergaderingen heb bezocht, zal ik u van ieder iets mededeelen. Voor de eerste vergadering begaf ik mij in den vroegen morgen vóór zonsopgang naar de kapel, die in het schoonste gedeelte der stad is gelegen. Ik vond daar omtrent veertig Protestanten (bekeerde Amerikanen) vergaderd, voor een derde gedeelte uit vrouwen bestaande, die den dag aanvingen met een ernstig gebed om eene ruime uitstorting des H. Geestes over de stad af te smeeken. Zes verschillende leden der Amerikaansche Protestantsche kerk zonden gebeden op. Ik vond stof tot dankzegging, dat God zich hier een volk heeft geformeerd en hunne harten bewerkt om vurig te bidden om een rijken zegen van Zijn’ Geest. Do harten van velen onzer Engelsche en Amerikaansche broeders zouden verheugd en bemoedigd zijn geworden, als zij hier waren tegenwoordig geweest en zulke vurige gebeden hadden hooren opz.enden door personen, die voor eenige jaren nog in de diepste onkunde en dwaling lagen verzonken. Deze eerste bijeenkomst was meer van lokaal belang, en verpligtte de leden dier gemeente tot de gewone godsdienstoefening in die kerk. Des morgens ten tien ure begaf ik mij weder naar dezelfde plaats; er waren toen 150 Protestantsche inboorlingen zoo mannen als vrouwen vergaderd, die uit verschillende deelen der sfcid waren zamengekomen. De wegen waren slecht en het jaargetijde was ruw, anders zouden er veel meer personen gekomen zijn. Men moet tevens in het oog houden, dat deze stad zeer uitgestrekt is , zonder huurkoetsen of omnibussen, zoodat het bij den tegenwoordigen slechten toestand der straten inderdaad zeer moeijelijk is, een paar mijlen af te leggen. Er waren personen tegenwoordig die vier mijlen hadden afgelegd, waarschijnlijk ook wel eenige die acht of tien mijlen moesten gaan, omdat de Protestanten hier wijd en zijd verspreid zijn. Van deze vergadering begaf ik mij dadelijk naar Pera , dat drie k vier mijlen verder ligt; er waren in de Amerikaansche kapel ongeveer honderd vijftig k twee honderd Europeesch een Amerikaansche Protestanten bijeengekomen om te bidden. Zij waren uit verschillende volken zaamgestekl, doch één in den Geest, en in geheele overeenstemming om de uitstorting des H. Geestes over alle volken af te bidden. De Eerw. Heer Blakiston , prediker bij H. Majesteits Gezantschap te Konstantinopel, ging in de dienst voor en hield eene belangrijke redevoering en een vurig gebod. Het is een mensch met een waren evangelischen geest bezield, die hier buitengewoon veel nut sticht. Vervolgens werd er gesproken en gebeden door broeders der Vrije Schotsche Kerk, van het Londenscho Genootschap tot bekeering der Joden en van het Amerikaansch Zendelinggenootschap; het volk van de vereenigde gemeenten dezer verschillende herders was hier alle bijeen. Het was een schoon schouwspel vol hoop en bemoediging, terwijl de grootste tegenstanders er door verslagen werden. Wat is de voorgewende eenheid van Rome — meer dan een bedekte leugen, die zij naauwelijks kan vasthouden met al de waakzaamheid van den paus en zijne geheele magt—vergeleken met eene eenheid als deze? Des avonds hield men weder plaatselijke bijeenkomsten in de verschillende deelen der stad; zoo eindigde deze merkwaardige dag. Ik moet hierbij nog opmerken, dat door alle gemeenten der inboorlingen en ook door eenige vreemdelingen deze dag beide als vast- en bededag werd gevierd. Naar aanleiding van de groote plegtigheid van den dag, waren ook de soldaten in het kamp en de loopgraven niet vergeten. Wij zijn te digt bij het oorlogstooneel en zien te veel ijsselijkheden, dan dat wij konden nalaten ook ernstige gebeden voor hen op te zenden. Duizendc zieken en gewonden zagen wij voorbij onze oogen brengen. Do hospitalen zijn thans zoo vol, dat er voor niemand meer plaats is; met al hetgeen gedaan is om in hunne voeding te voorzien, liggen er nog honderden lijdenden en stervenden , zonder eenige hulp of oplettendheid. Dit is hartverscheurend voor het gevoel, vooral als men er niets aan doen kan om hunnen stoffelijken toestand te verbeteren; het eenige wat wij kunnen doen, is God te smeeken om hulp, die rijk is in barmhartigheid. Ik wensch u thans iets mede te deelen van den tegenwoordigen toestand van het Protestantismus in deze hoofdstad. Men heeft hier zeven geordende zendelingen van het Amerikaansche Zendelinggenootschap, die onder de Armenische Grieken en Joden werkzaam zijn. Er zijn drie geordende zendelingen van de Vrije Schotsche Kerk, een vrije predikant en twee helpende leden die allen onder de Joden arbeiden. Het Londensch Genootschap tot bekeering der Joden heeft een geordend zendeling en twee helpende leden. Het Britsch en Builenlandsch Bijbelgenootschap heeft hier een agent, de Heer B. Barker, die vroeger te Smyrna woonde, benevens twee colporteurs, een Engelschen en een Franschen. Het Amerikaansch Bijbelgenootschap heeft hier onlangs ook een agent gezonden, namelijk den Eerw. Heer Righter. Dan zijn hier de Eerw. Heer Blakiston, predikant bij het Engelsche Gezantschap; de Eerw'. Heer Shlottsian , predikant bij het Pruissische Gezantschap; de Eerw. Heer Turin, Waldensisch predikant onder de Fransche en Italiaansche Protestanten; en de Heer Dundas, een Hongaar, die eertijds Roomsch priester was, doch thans Protestantscli leeraar is eener kleine Hongaarsche gemeente. Er zijn ook twee geordende predikanten uit de inboorlingen bij de Amerikaansche kerk in Konstantinopel , benevens een vrije predikant, een Griek van geboorte, die tevens de oudste predikant is. Ge ziet hieruit, dat er tegenwoordig niet minder dan vierentwintig arbeiders van verschillende genootschappen te Konstantinopel werkzaam zijn, die hier uit onderscheidene Protestantsche landen zijn heengezonden. Allen zijn met de grootste eenstemmigheid werkzaam om des Satans rijk af te breken en Gods rijk op te bouwen. Hierbij komen nog drie uitmuntende inlandsche predikanten en vijf of zes colporteurs, te zamen uitmakende een getal van twee- of drieëndertig personen, die zich geheel aan de dienst des Heeren in de Turksehe hoofdstad toewijden. Om u een volkomen verslag te geven van do uitgebreide dienst op dezen akker, kan ik u nog mededeelen, dat hier vier ongehuwde vrouwen zijn , waarvan drie tot de Amerikaansche en eene tot de Schotsche zendingspost belmoren , die zich met de opvoeding bezig houden en bewonderenswaardig werkzaam zijn, om de Evangelische godsdienst alhier te verbreiden. Er is ook eene Protestantsche school onder directie van de Engelsche jufvrouwen Walsh, waar een groot aantal griekscho meisjes eene christelijke opvoeding ontvangen. Do meeste zendelingen zijn gehuwd; hunne vrouwen zijn daarbij alle ook, min of meer, zendelingen onder hare eigene sexe. In de lente van het jaar 1830 bezocht ik Konstantinopel voor de eerste maal.' In de geheele stad was toon geen enkele Protestantsche gemeente, predikant, school noch schoolmeester. Thans worden er eiken Zondag minstens drieëntwintig Protestantsche predikatiën in verschillende talen gehouden, en niet minder dan veertien Protestantsche scholen worden vlijtig bezocht. De veldpredikers bij het leger en de vloot, benevens de schriftverklaarders voor de soldaten zijn hier niet bij gerekend, hoewel hun tijdelijk verblijf voor deze landstreek van goede uitwerking is. Wel mogen wij uitroepen: „Welke groote daden heeft God gewrocht!” Alles komt van Hem, Hij alleen is er de eer van waardig. Het is mij aangenaam u te kunnen berigten, dat hier nimmer meer teeltenen van leven en uitbreiding des Evangelies dan thans zijn waargenomen, niettegenstaande do vele hindernissen van den oorlog. Het gezegde van Foster wordt aldus bewaarheid, dat „God dikwijls Zijn Evangelie plant in de groeven die het zwaard des oorlogs maakt.” Er is thans onder de Armeniërs groote begeerte naar de waarheid, dat wij alleen aan de werking van God den II. Geest kunnen toeschrijven. De Bijbel is in de inheemsehe tongvallen zeer gezocht; ook onder de Turken is er tegenwoordig eene levendige begeerte om Gods Woord te onderzoeken, en om in de grondwaarheden van het Christendom onderwezen te worden. Hoewel tot op heden nog zeer beperkt, hebben wij in dit land vroeger echter nooit iets dergelijks gezien , hetgeen ons bemoedige om voor dit volk het beste te hopen. (The Church of England Magazine.) — N.B. Door veel voorraad van copie was bovenstaand stuk wat lang blijven liggen. Men zal ons echter toestemmen, dat het te belangrijk was om daarom achterwege te blijven. Dat het ons opwekke tot vurig gebed om de komst van het Koninkrijk Gods. Eed. BELANGRIJKE UITSPRAAK. Men leest in de Utrechtsche Courant van 30 Julij 11. „De Synode heeft verder in ernstige overweging genomen verschillende adressen, die bij haar waren ingekomen aangaande de handhaving der kerkleer, en hieromtrent het rapport der benoemde kommissie gehoord zijnde, na ernstige en rijpe deliberatiën, besloten, om, zonder in beoordeeling te treden van de bijzonderheden in die adressen voorkomende vragen en eischen, tot verklaring of vaststelling van beginsel en maatstaf ter beoordeeling en handhaving der kerkleer of tot nadere bepaling van kerkelijke leerstellingen, geen gevolg te geven, „maar, biddende dat de geest der waarheid en der liefde, die uit God is, allengskens zal uitwerken, wat geene kerkelijke uitspraken vermogen, het te laten bij hetgeen door genoemde Synodale vergaderingen beproefd is en dat ook nu nog en later, onder ’s Heeren zegen, tot heil der Kerkegedijen kan.”” Zoo heeft dan de Haagsche Synode geweigerd om uitspraak te doen „tot nadere bepaling der kerkleer.” Wat zullen nu die leden en leeraars doen, die openlijk in hunne adressen verklaard hebben, dat zij de Synode niet langer zullen erkennen, ingeval van weigering of niet handhaving der kerkleer? Wij wenschen thans hunne daden, die zij beloofd hebben , af te wachten. Er zijn dus gewichtige gebeurtenissen op handen; maar wij vreezen tevens dat er zijn zullen , die even als IssaSCHAR tusschen twee pakken zullen gaan nederliggen, omdat zij de ruste liefhebben. Ook wij zijn voorstanders van rust, vrede en eenheid, maar niet van verbroedering met de leugenleer, daar de Heilige Schrift uitdrukkelijk zegt: „ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernis aanrichten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve.” (Rom. XVI: 17). Eene Kerk waarin Christus mag gepredikt worden als een schepsel, waarin men de Godheid van den Zaligmaker, zoowel als van den H. Geest mag loochenen, alsmede van andere gewichtige waarheden tot zaligheid noodig, heeft opgehouden te staan op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is. Het doet ons leed dat het in het Hervormd Kerkgenootschap tot die hoogte van afval gekomen is, maar er . staat ook geschreven : „er moeten ketterijen onder u zijn, opdat de oprechten openbaar worden.” Geve de Heere dat al Zijn waar en getrouw volk, thans openlijk moge toonen, dat het de eere van Christus en Zijne waarheid liever heeft, dan de gemeenschap met hen, die vijanden zijn van de leer der Gereformeerde Kerk. Men heeft maar al te lang, doch niet met recht geprotesteerd tegen eene scheiding of uitgang, die, naar ons inzien, onvermijdelijk en allernoodzakelijkst geworden is. Wij hopen dat dit protesteeren voortaan zal ophouden en dat onze onafgescheidene broeders, ons nu in den weg van scheiding volgen zullen. Zij hebben dit immers reeds lang beloofd ? Men leest letterlijk in de Kerkelijke Courant: „Dc Synode heeft verder in ernstige overweging genomen verschillende adressen , die bij haar waren ingekomen aangaande de handhaving der Kerkleer , en hieromtrent het rapport der benoemde Commissie gehoord zijnde, na ernstige en rijpe deliberatiën besloten: der Commissie dank te zeggen voor haren belangrijken i arbeid, en in ’t bijzonder voor het kenschetsend verslag, door haar gegeven van den inhoud van onderscheidene adressen ; en voorts om, zonder in beoordeeling te treden van de bijzonderheden in de adressen voorkomende en daarlatende I den geest die in eenigen spreekt, en den toon waarop de meesten zijn gesteld, lettende op de Artt. 15 en 74 van liet Algemeen Reglement, die de Algemeene Synodale Commissie voor de uitspraken op aanvragen tot vernietiging stellen buiten verantwoording aan de Synode, „ten opzigto van de afkeuring, welke sommige adressanten ten deze door de hooge Kerkvergadering willen betoond hebben over te gaan tot'de ord& van den dag.'’ DE ARMBEDEELINGr. Niet zelden is de bedoeling van eonen arme, de oorzaak van twist tusschen twee gemeenten. Kerkenraden, Klassikale en Provintiale Vergaderingen zelfs worden geroepen om in dezen te beslissen, terwijl de arme intusschen aan zich zelven blijft overgelaten. Deze ergernis behoort in de gemeente des Heeren niet langer te bestaan en kan worden weggenomen, indien de Provintiën zich slechts vereenigen om in dezen denzelfden regel te volgen. Zoolang echter de eene Provintie de Armwet en eene andere de D. Kerkorde volgt, zullen er steeds gevallen blijven voorkomen, waarin de Diakonie-besturen, zullen meenen verpligt te wezen, eonen verarmden broeder niet eerder te bedeelen, dan nadat zij door de uitspraak eener Klassikale of Provintiale Vergadering daartoe zijn verpligt geworden. Daarom meenden wij verpligt te zijn, de Prov. Vergaderingen door middel van hot Weekblad de Bazuin hierbij te moeten bepalen en tevens in overweging te geven, of het niet goed zou zijn , dat door eene of meerdere Prov. Vergaderingen, aan de Synodale Commissie het verzoek worde gerigt, dat zij, zooveel in haar vermogen is bewerke, dat ook in dezen een algemeene regel gevolgd worde, totdat op de eerstk. Synode hierin definitief zal zijn beslist. Namens eene Classis. De Haagsche Synode heeft hare goedkeuring gegeven aan het door de Synodale Commissie ten vorige jaren verrigte, omtrent de Bijbel-vertaling. Ook heeft zij de vertalers benoemd vau het Oude Testament. Te Cannes, in het dep. du Var, is de eerste steen gelegd voor eene Protestantselie kerk, die daar gebouwd wordt door en ten behoeve van eenige aldaar verblijf houdende Engelsche familiën. Het Comitté van de Protestant Alliance heeft eene klagt gerigt tot Lord Cl. arendon , betreffende Domenico Cechetti in Toskane, alsmede betreffende eenige genomen maatregelen tegen zekeren Dr. Gomez, voormalig Spaansch priester, thans leeraar bij de Anglikaansche Kerk te Lissabon, ter zake van eene door dezen uitgesproken reden over de leerstellingen van het Protestantisme. Op deze klagt heeft Lord Ci.arendon doen antwoorden, dat de regering hare aandacht aan dergelijkc zaken steeds zal wijden, doch dat men met voorzigtigheid daarbij te werk moet gaan, vooral wanneer hot onderdanen van vreemde Souvereinen betreft. Den Groot-Hertog van Toskane is kennis gegeven, dat hij de regering en de natie van Engeland ten hoogste zoude verpligtcn, door Ceciietti in vrijheid te stellen , en aan den Engelschen zaakgelastigde te Lissabon waren instrnctiën gezonden, ten einde aan Gomez zoo veel mogelijk bescherming te verschaffen; doch daar deze een Spaansch onderdaan is en bij liet verdrag met Portugal de vrije uitoefening van Godsdienst slechts aan Britsche onderdanen wordt toegestaan, kan de Engelsche regering op geene officiële wijze tusschen beiden treden. (Handels blad.) Uit Florence wordt gemeld, dat de Groot-Hertog de straf van een jaar gevangenis, waartoe Cechetti is veroordeeld, heeft veranderd in een jaar verbanning. Te Constanlinopel heeft zich eene nieuwe Protestantsche gemeente gevormd, bestaande uit 150 leden, grootendeels van delf. Katholieke tot de Protestantsche godsdienst overgegaan. De predikant John Dundas is vroeger kapellaan geweest bij een regiment Oostonrijksche Huzaren, is in N.-Amerika Protestant geworden en naar Turkije gegaan om zijne uitgewekene landgenooten (hij is een Hongaar) in de Protestantsche godsdienst te onderwijzen. Te Londen heeft zich een Comité gevormd om deze gemeente bij te staan. (IC Ct.) KERKNIEUWS. Ps. A. S. Enting tc Niezijl (Prov. Groningen ) heeft eene roeping ontvangen naar Ilarlingen , alsmede naar Wanswerd en Birbaard (Prov. Friesland). Noord-Braband. Klundert, Zevenbergen, Willemstad. Hoogst verblijdend was voor deze gemeenten de dag van 22 Julij, daar onze geliefde leeraar, de WelEcrw. Heer Ds. 1). Vliegentiiart na het laten opzingen van het laatste vers uit Psalm OXXII bekend maakte, dat ZEerw. voor de beroeping van Meppel bedankt had. God de Heer rnake zijn verblijf onder ons bij voortduring dienstbaar tot bekeering van zondaren en bekroone zijnen liefdevolleii arbeid met Zijnen zegen. Namens den Kerlceraad, T. Knijpers. Gedrukt te Meppel , bij Wilson & Co.
| 40,318
|
MMZAH03:021111008:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,879
|
Het Zuid Afrikaansche tijdschrift, 1879, Deel: Nieuwe reeks. Deel III en IV, 1879
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,532
| 15,185
|
HET Z. A. TIJDSCHRIFT. SEPTEMBER 1379. 'Willem de Zwijger. (Vervolg.) Berst op gevorderden leeftijd werd Coligny, de magtige aanvoerder der hugenoten, met de leer van den Geneefschen hervormer vertrouwd. Yan toen af, intnsschen, beleed hij baar met hart en ziel, en hij groep, in 1562, niet eerder naar be wapenen dan toen hij, na lang en biddend beraad, tot bet besef was gekomen dat het volstrekt noodzakelijk was geweld met geweld te keeren. Een geloofsheld als hij was Willem van Oranje niet. Bij zijn optreden inde zaak der godsdienst was het geen godsdienstige overtuiging maarde zaak der godsdienstvrijheid—een vrij nieuw denkbeeld en . zich moeijelijk liet verwezenlijken,—waar hij zich voor ln bres stelde. Maar op den duur sloot hij zich aan bij L Gli S zijner eeuw, en schoon hij staatsman bleef en de zaa c der godsdienstvrijheid niet uit het oog verloor, zette zich o? m hem een godsdienstige overtuiging vast. De tijd uer oe was nog niet daar toen inde Nederlandsche gewesen de godsdieust-troebelen uitbraken. I. Teiwijl het Katholicisme, op verregaande wijze verwereld'■i V1 0 dagen van LutheGs eerste optreden, tegen en i löt der zestiende eeuw door ernst en we<^®l' nienwe krachten bekwam, stonden in het protestantisme twee rigtingen, het Lutherdom en het HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. Calvinisme, naast en veelzins tegenover elkander. Niet dat die rigtingen een geheel verschillend uitgangspunt hadden. Luther was veel meer een man naar het hart van Calvijn dan diens Zwitsersche voorganger, Zwingli. Maar Luther, schoon de vrijheid van den menschelijken wil ontkennende, kwam niet, met Calvijn’s ijzeren consequentie, tot de leer der verkiezing en verwerping. Daarentegen was er te veel van het mystieke element in hem om het met de leer van het avondmaal die er een louter zinnebeeld van den zoendood van Christus inzag, te kunnen vinden. Schoon het in het Lutherdom niet aan een bemiddelende en verzoenende rigting ontbrak, zou er toch de leer die aan de aanwezigheid van het ligchaam des Heeren in het avondmaal ten strengste vasthield, op den duur de zege behalen. Daarmede ging natuurlijk een hechten aan het geheimzinnige en aan overlevering en gezag der Kerk gepaard die het Lutherdom in hooge mate tot de vaan des behouds dreef. Maar in het Calvinisme, welks belijders inde leer der verkiezing en verwerping de hoofdleer van het Christendom zagen, en tusschen den uitverkorene en zijn God op aarde geen bemiddelende magt kenden, vond men de voortstrevende rigting die niets van het bestaande ontzag zoodra het met Gods woord in strijd scheen. Merkwaardig is het hoe hetgeen de protestanten inde Jezuïten, de groote bevorderaars der herleving van het Katholicisme, afkeurden :—dat het doel voor hen de middelen heiligde,—door de Roomschen aan de Calvinisten verweten werd. Te Antwerpen en overal waar Duitsche en Noordsche handelshuizen inde Nederlanden gevestigd waren, was het Lutherdom vertegenwoordigd. liet Calvinisme, dat in Duitschland in die dagen slechts in het gebied van den vromen keurvorst Frederik van de Palts thuiswas, werd vooral vanuit Frankrijk ingevoerd. Het waren intusschen geen vreemdelingen of kooplieden die de zaak der godsdienstvrijheid het eerst ter hand namen, maarde Nederlandsche adel. Het is bekend hoe, terstond na het vernemen dat koning Filips op het punt der kettervervolging niet wilde toegeven, een aantal edelen zich verbonden om bij de Regering op afschaffing der inquisitie en wijziging der plakkaten tegen de ketterij aan te dringen. Onder de hoofden van het verbond was Lodewijk van Nassau, broeder van Willem van Oranje en ijverig Lutheraan. Daarentegen beleed Filips van Marnix, de opsteller van het honds verdrag, WILLEM DE ZWIJGEK. reeds sedert geruimen tijd de Calvinistische leer. Bij velé der verbonden edelen, intusschen, was het meer priesterhaat dan verkleefdheid aan nieuwe leeringen die hen aan het verbond deed deelnemen, en onder de leden zoowel als de begunstigers er van ontbrak het niet aan hen die, schoon de bestaande wetgeving tegen de ketters veroordeelende, de Roomsche leer toegedaan bleven. i Als koninklijk stadhouder, als lid van den Raad van btate, als vliesridder vooral,—want de ridders van het Gulden Vlies vormden een ligchaam met geheel bijzondere voorregten en naauw aan den landsheer verbonden,—was Willem van Oranje van deelname aan het verbond der edelen uitgesloten. Hij kon echter niet onbekend blijven niet een beweging waar zijn eigen broeder en menig een naauw bevriend edelman aan deel nam, en het schijnt dat het vooral aan hem te wijten was dat het verbond niet terstond aan het hoofd vaneen leger van Duitsche huurlingen optrad, niaar zich bepaalde tot het indienen vaneen verzoekschrift aan de landvoogdes. Hendrik van Brederode, de vertegenwoordiger van het edelste huis van Holland, trad op aan het hoofd der drie honderd edelen die in April 1566 te Brussel verschenen om het verzoekschrift aan Margareta van Parma le overhandigen. Een partijnaam voor de edelen en hun begunstigers—de Geuzen (bedelaars)—werd weldra gevonden. Aog thans is dit de naam waarmede de protestanten in ■Nederland door hun Roomsche landgenooten bestempeld worden. Het bleef intusschen niet bij een demonstratie vaneen tueerendeels ligtzinnigen en op eigen voordeel bedachten adel ten gunste vaneen geloofsvrijheid waarde tijdnaauweh]ks rijp voor was. Meer nog dan door het verbond der edelen is het jaar 1566—het geuzenjaar zooals men het nikwijls noemt,—door de hagepreek merkwaardig. In weerwil van inquisitie en plakkaten zag men overal buiten öe steden het woord des Heeren naar de nieuwe leer, voor talrijke en meerendeels gewapende scharen door ijverige 'en welsprekende leeraars prediken. De vrijheid vau geweten en van godsdienst die men verlangde trad plotselijk in het even. Toen iu Julij de verbonden edelen, om zich ovor nadere maatregelen te beraden, te St. Truijen, een stad in net bisdom Luik, dat niet tot koningFilips’ landen behoorde, een vergadering hielden, bleek het dat de protestantsche kooplieden en de leden der protestantische kerkeraden vol- HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. komen bereid waren om tot het bekomen van godsdienstvrijheid meê te werken en er aanzienlijke sommen voor veil hadden, en het gevolg was dat de verbondenen verklaarden de zaak der Calvinisten zoowel als die der Lutherschen te zullen handhaven. Wat was nu, in dien kritieken tijd, de houding van Willem van Oranje ? Aan de verbondenen sloot hij zich niet aan, en zoo als het zijn pligt als ’s konings dienaar was, diende hij de landvoogdes met raad; maar die raad hield in dat men aan de eischen der verbondenen moest toegeven, en in dien zip werd, tot op zekere hoogte, door Margareta gehandeld. Juist inde dagen der bijeenkomst te St. Trui jen hield Oranje, als vertegenwoordiger des konings, de bevolking van Antwerpen in toom, en hij gaf aan do verbondenen zijn afkeuring te kennen over hun inwilligen van den eisch der Calvinisten; maar het was in overleg met hem dat zij, na de bijeenkomst, een nieuw adres aan de landvoogdes indienden. Schoon de koninklijke partij hem niet verstond en niet kon verstaan, was hij het die de orde handhaafde en het uitbreken van onlusten verhoedde. Toen hij echter, in Augustus, door de landvoogdes uit Antwerpen naar Brussel was geroepen, gaf zijn vertrek het sein tot een beweging die weldra een keerpunt inde geschiedenis des lands zou blijken te zijn. Op den dag vóór zijn vertrek was een processie te Antwerpen die zeer ligt den wrok der protestanten kon wekken, niet gestoord. Zoodra was hij niet weg of de beeldenstorm vond plaats, waarbij dooreen betrekkelijk kleine troep volks de beelden en altaren inde kerken van Antwerpen vernield werden. Deels was dit het gevolg van het gevoel, bij de Calvinisten heerschende, dat men, met beelden inde kerkte dulden, afgoderij pleegde, deels gevoelden de protestanten hoeveel zij gewonnen zouden hebben zoo zij bezit van de kerken genomen hadden. Werkelijk zag men een hervormd predikant den kansol inde hoofdkerk van Antwerpen bestijgen. Tot Antwerpen, trouwens, bepaalde de beeldenstorm zich niet. In Vlaanderen, in Holland, in verschillende andere gewesten zag men dezelfde tooneelen vaneen ontheiliging der kerken dooreen dikwijls gering aantal, en van de werkeloosheid der meerderheid die, als verlamd, den beeldenstorm bleef aanstaren. Naar Antwerpen teruggekeerd strafte Oranje eenige raddraaijers van den beeldenstorm, maar het was niet langer te ' ntkennen dat de aanhangers der nieuwe leer een magt WILLEM DE ZWIJGEK. Waren die ontzien moest worden, en weldra achtte Willem let raadzaam om aan Calvinisten zoowel als Lutherschen P aatsen binnen de stad toe te staan waar zij hun godsdienst onden houden. Maar die vrijheid zou niet van langen uur zijn. Het gevolg van den beeldenstorm was dat eensdeels Egmont, die zoo lang met Oranje ééne lijn had getrokken, de landvoogdes naderde, en anderdeels koning uips, die nooit van planwas geweest om ketterij inde uerlanden te dulden, en reeds vroeger over het zenden jV;in een leger naar de Nederlanden gedacht had, thans niet unger weifelde. De hertog van Al va, de stroefste zijner Paansche raadslieden, maar een man van onbetwistbaar '’ ’ V°°ral a^s veldheer, zou dat leger, naar het heette vr , s, konings eigene komst voor te bereiden, naar de ®derlanden voeren. z,, en gevoelde het in deu winter van 1566 op 1567 dat de q eP eeri bedenkelijken keer namen Te vergeefs trachtte otn Egmont tot het verdedigen der landsvrijheden •• tna£>*' van den Spaanschen koning te nopen. Teren r) Z' *a*'er imar Holland begaf en daar Brederode de 1 6 landere verbondenen meerde hand reikte dan ba ,an^Voogdes met zijn pligt als onderdaan bestaan„ ar acktte, wist deze, met behulp van Egmont en andere Q eDj troepen op de been te brengen die haar weldra de ,je irnagt zonden verschaffen. Tegelijk nam zij tegenover dat r°°,0n een stoute houding aan door van hen te eischen j1(ln Zll den koning tegen elkeen zouden dienen. Een aantal Qra uer> eti ten slotte ook Egmont, verbonden zich hiertoe, het D ,WaS we'gera°htlg> want reeds zijn pligt tegenover gehe d U^SC^le verh°°d hem dit. Inderdaad, schoon Ned 6,1 °U^ei’ het bestuur van den landsvorst, behoorden de 611 Imrf11 -?Che bezittingen van Filips in naam tot dit rijk, Sc||(j° owi.lk van Nassau meende de hulp der protestant-Nec|e J0* !/GII Van hluitschland te kunnen erlangen, mits de burcrs un fhe. Pr°testanten verklaarden zich aan de Augsbjj p ° e belijdenis te zullen houden. Daartoe echter was ttUnst-6 en de geloofstrouw der Calvinisten geen de te vo6 nuf' Pn over bet geheel hadden de Duitsche vorsten landcof0 1 fn<*e belangen om met ki’acht zich inde Nederiaudsche zaken te laten gelden. hii lanüe 1867 naar Antwerpen terugkeerde vond Voodv^c,8! V° uit die steden waar de landïe gewonnen had er heen gevloeid, en Margareta HET ZUID AFBIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. sloeg thans een hoogen toon aan en eischte van hem dat hij aan de kettersche eeredienst inde stad een eind zou maken. Willem was ineen bezwaarlijke positie. Te Antwerpen vertrouwde men hem niet, vooral toen men van de wallen der stad een aanzienlijke bende hervormden door de magt der landvoogdes had zien uiteenslaan zonder dat men gelegenheid had bekomen ze te helpen. Terwijl het naderen van Alva geen geheim meer was, en de verbondenen maatregelen namen om zich hier en daar te verdedigen, weigerde Egmont om zich met Oranje tot het nemen van maatregelen tegen de Spaansche troepen te verstaan. Nog vóór dat Alva het land binnentrok was de landvoogdes overal meester, en waren de verbonden deels in handen der Regering, deels in ballingschap gegaan. Onder hen die het land verlieten was Willem van Oranje, wiens vrouw, Anna van Saksen, hem de bitterste verwijten deed over de ellende die hij, door zijn verzet tegen den koning, over zijn huis gebragt had. 11. De verbonden edelen en de met hen vereenigde protestanten waren te zwak om zelfs de landvoogdes, nu de beeldenstorm een reactie in het leven had geroepen, te weerstaan. Alva, intusschen, zou maatregelen nemen die men van haar niet had kunnen verwachten. Egmont, de man wien de zege der landvoogdes grootendeels te wijten was, en Hoorne, die in zijn verzet tegen den koning voet bij stuk had gehouden, maar zich door de vriendschappelijke betuigingen van Alva had laten verschalken, werden eensklaps door dezen in hechtenis genomen Dit was een daad die ook elders dan inde Nederlanden opzien baarde. Hoogstwaarschijnlijk was zij het sein tot het uitbarsten vaneen nieuwen godsdienstoorlog in Frankrijk, waar de hugenoten meenden dat de zending van Alva tegen hen zoowel als tegen de Nederlandsche protestanten gerigt was. Karei de negende, Frankrijks jeugdige koning, verstond zich tot een schikking met hen, maar men gevoelde dat de maatregelen van Filips het bestaan van het protestantisme inde waagschaal stelde. Alva was met volmagten naar de Nederlanden gezonden die het de landvoogdes weldra duidelijk maakten dat zij, al was zij niet bepaald van haar ambt ontzet, toch het beste WILLEM DE ZWPJÖEE. deed met het land te verlaten. Van toen af trad Al va ten volle als landvoogd der Nederlanden op. Het ontbrak hem niet aan het benoodigde voor de dwingelandij die hij namens den koning moest oefenen. Filips was geen roekeloos tyran, maar ketters wilde hij in zijn land niet dulden, en het schijnt dat hij den beeldenstorm voor een vergrijp hield dat hem het volle regt gaf om tegen alle landsvrijheden m te handelen. Niet slechts had Al va een Spaansch leger waarmee hij allen weerstand kon onderdrukken, maar een tweede werktuig der dwingelandij—een van hem alleen afhankelijk geregtshof, de Raad van Beroerten geheeten, stond hem ten dienste. Weldra zou men het in volle werking zien. Wat Willem van Oranje zon gewacht hebben zoo hij inde Nederlanden ware gebleven, dat bleek toen hij als de aanlegger van alle bewegingen in bet land tooi den Raad werd gedaagd, en toen zijn oudste zoon, die te Leuven op studie lag, naar Spanje werd weggevoerd. Maar Willem bleef het antwoord niet schuldig, en weldra zagen stukken bet licht waarin hij verklaatdo dat wanbestuur van ’s konings dienaren, on geen vergrijp van zijn kant, de oorzaak van het bestaande kwaad was. Aan pogingen van zijn kant om dat kwaad te verhelpeu zou het niet ontbreken. Had Alva’s zending in Frankrijk ontsteltenis te weeg gebragt, ook in Duitschland had men alle reden om zich over het geweld wat inde Nederlanden do plaats van het regt stond te nemen, te ergeren. Dit werkte de pogingen der uitgewekenen inde hand om met behulp van Duitsch krijgsvolk inde Nederlanden een beweging tegen Alva’s dwingelandij in het leven te roepen. Toen Bodewijk van Nassau in 1508 in het Grouingsche verscheen, werd het leger wat de gouverneur van dit gewest tegen hem aanvoerde, verslagen. Maar tegenover een man als Alva bleef het geluk Willem’s wakkeren broeder niet getrouw. Hut onthoofden van Egmont en Hoorne en vaneen aantal andere edelen moest de bevolkiug der Nederlandsche steden schrik inboezemen eer Alva aan het hoofd zijner Spaansche benden Lodewijk tegemoet trok, en dit doel werd bereikt. Na een nederlaag moest Lodewijk bet land ruimen. n broeder Willem had intusschen een aanzienlijk leger bijeengebragt waarmeê hij bij Maastricht de Maas overtrok. Maar hoewel liij, in weerwil van den schrik dien Alva wekte, althans eenige hulp in geld uit de Nederlanden erlangde, had er toch g; ,ue beweging ten zijner gunste HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. kontS tefn°ve\ef bedachtzaam veldheer als Alva kon Willem het met houden. Zijn togt liep af op eene wijze die een zedelijke zoowel als een stoffelijke nXC mogt heeten. Te vergeefs trachtte hij zich van Luik meester te maken om door brandschatting zijn slecht betaald leger tevreden te stellen, en de Fransche hugenoten die zich later bij zijn leger voegden, laadden door hun plunderingen den vloek der bevolking op zich. ±n Frankrijk stond een nieuwe godsdienstoorlog voor de deur. Ten onregte had men vroeger Catharina van Medicis vei dacht vaneen geheime verstandhouding met Filips tot het mtroeijen van het protestantisme. Thans echter Weck de Regering er op bepaald te zijn om, met hulp van Alva aan de vrijheden der hugenoten een einde Pte maken Oranje rukte Frankrijk binnen om zijn benden aan Condé' en Coligny de hoofden der hugenoten, toe te voeren maar geldgebrek benam hem zijn magt over hen, en daar Catharina, die nog steeds de ware gebiedster van Frankrijk was, zijn volk betaling bood mits het naar Duitschland ™ Het mO6ftW?T den «**#*># daarheen aan aren. Het grootste deel van zijn leger ontbond hij aan de grenzen en met slechts weinige manschappen bereikte hij ten slotte de aanvoerders der hugenoten op een oogenbhk dat de godsdienstoorlog ten heftigste woedde. D?n moed verloor hij niet. Weldra keerde hij naar Duitschland terug °m nieuwe troepen te werven. Maar bij zijn komst zag hij zich tot werkeloosheid veroordeeld. Zijn vermogen inde Nederlanden was verbeurd verklaard. Wat hij nog had was verpand aan de Duitsche ritmeesters die hei bS zijn vroegeren togt geholpen hadden. Van den keizcrJ wiens dochter met komng Filips inden echt stond te treden, had hij tegenwerking, eerder dan bescherming, te wach en. Zelfs in zijn huiselijke aangelegenheden*™ a les hem tegen en met de ontrouw van Anna van Saksen* die eenigen tijd na zijn terugkomst aan het licht kwam’ scheen de maat van zijn tegenspoed volgemeten. ' 111. Alva had aanvankelijk gezegevierd. Inde Nederlanden was hij door den schrik dien zijn krijgstalent zoo wel als zijn meedoogenlooze strafoefeningen inboezemden WILLEM DE ZWIJGER. In Frankrijk was het zijn politiek die men tegen de hugenoten volgde. Maar hoe uitstekende werktuigen der dwingelandij zijn leger en zijn geregtshof ook waren, de heerschappij zijns koningswas niet gewaarborgd zonder een doorgaande bron van inkomsten die geen onwil der algemeene of gewestelijke Staten kon doen opdroogen. Zulk een bron hoopte hij inden beruchten tienden genning—een belasting van tien ten honderd op eiken verkoop van roerende goederen—te vinden. Dat ineen handelsland als de Nederlanden zulk een belasting allernoodlottigst moest werken, dat schijnt hij op dien tijd niet ingezien te hebben, en hij had genoeg schrik onder het publiek om de Staten der meeste gewesten tot onderwerping aan zijn plante n°pen. Algemeen was die onderwerping echter niet, en v°orloopig achtte hij het geraden om zich tevreden te stellen ïoet een ronde som die men hem voor twee jaren, in plaats yan den tienden penning, aanbood. Schrik is echter slechts dan een afdoend middel van 1 egenng als hij die er gebruik van maakt zich in allen deele serk betoont. Dat deed Alva niet. Sedert den dood van oningin Maria van Engeland bekleedde een protestantsche yorstin den troon van dat land. Met Engeland, intusschen, nde Spanje liever vrede dan oorlog, en in weerwil van veel Wa* Jj°t klagten tegen koningin Elizabeth aanleiding gaf, Was Filips met haar op uiterlijk goeden voet gebleven. Toen ZII echter goedvond op gelden door Filips aan Alva gezonden en meen Engelsche haven beland, beslag te leggen, toen Moest het wel tot misverstand en vijandige maatregelen otneri, en hier bleek dat Alva’s magt het van Engeland bl^iT011 w*llneu- Bij eiken zet op het politieke schaakbord eek de meerderheid der Engelsche Regering. Thans was voor Willem van Oranje de tijd gekomen om te oonen dat hij den strijd tegen de Spannsche dwingelandij l ,e| ' oPgegeven. Als den tegenstander dier dwingelandij a , aetn juist in die dagen het Wilhelmuslied van Marnix -yM eerlijkt. Dat lied weêrklonk weldra inde monden der la :\er^PUZOIb—protestantsche uitgewekenen uit de NederdF lö me* KaPerki'ieven van Willem, als souverein van het Oranje, voorzien, overal de Nederlandsche zeeën i- , 61 ° Maakten en overal de Nederlandsche misnoegden en merken dat er nog weérstand zoowel als haat tegen ipanje bestond. De Engelsche havens stonden voor de a ergeuzen open, en er waste minder vooruitzigt om aan HET ZUID AFBIKAA.WSCHE TIJDSCHRIFT. hun bedrijf perk te stellen daar ook vaneen andere zijde nieuwe gevaren de Spaansche heerschappij inde Nederlanden bleken te dreigen. Condé, die als prins van den bloede onder de hugenoten de eerste rol vervulde, was reeds vroeg in 1569 gesneuveld, maar Coligny had sedert getoond wat hij als veldheer vermcgt, en de Fransche Regering gevoelde het hoe bezwaarlijk hare positie was nu zij een man van zijn talent met hulp vaneen \ ree inde en op haar afgunstige mogendheid moest bestrijden. De vrede in het midden van 1570 door de Fransche Regering met hare protestantsche onderdanen gesloten, toonde Filips en Alva dat aan zamenwerking tussohen Frankrijk en Spanje voorshands niet meer te denken viel. De vrijheden die Coligny voor zijne geloofsgeuooten erlangde, waren in schijn minder dan die zij vroeger genoten maar inderdaad van veel meer waarde, en op nieuw moest Filips het zien hoe in Frankrijk aan ketters voorregten verleend werden waar ook in zijn Nederlandsche bezittingen velen naar haakten. Hierbij bleef het echter niet. Weldra bleek het dat de Fransche koning, wien het in weerwil van veel verkeerds toch niet aan zin voor het betere ontbrak, niet ongeneigd was de aloude politiek van Frankrijk, die de fnuiking der Spaansch Oostenrijksche magt zich ten doel stelde, onder de leiding van Coligny weder op te vatten. Daaraan knoopten zich tevens plannen van verbindtenis tusschen Frankrijk en Engeland, dooreen huwelijk tusschen koningin Elizabetli en eender Fransche prinsen, vast, en Lodewijk van Nassau, die zijn dagen toen meerendeels in Frankrijk sleet, had reeds een plan opgernaakt om de Nederlanden aan de Spaansche heerschappij te onttrekken, en ze deels aan Frankrijk, deels aan Engeland te doen toekomen, deels onder een nieuw vorst hun oude plaats in het Duitsche rijk te doen hernemen. Zoo stonden de zaken toen Alva zijn plau tot heffing van den tienden penning op nieuw ter hand nam. Wat men ook van zijn dwingelandij moge zeggen,—en vele duizenden waren in zijn dagen inde Nederlanden door beulshanden omgekomen,—zijn gedrag inde zaak der nieuwe belasting toont dat hij voor rede vatbaar was. Zoo als hij ze ten slotte geregeld had was zij wel geen belasting die men ineen handelsland kon verlangen maar toch was zij zoo verzacht dat men er zich des noods zonder onheelbare schade aan had kunnen onderwerpen. Maar ditmaal vond de tiende penning WILLEM DE ZWIJGER. veel beslister tegenstand dan te voren. Het was als gevoelden allen dat de tijd gekomen was om verzet te bieden, en Roomsclien en koningsgezinden waren hiertoe evenzeer geneigd als de aanhangers der nieuwe leer. Toen op 1 April 1572 een troep Watergeuzen de stad den Briel, aan den mond der Maas, veroverd had, heerschte er weldra opstand ineen aantal steden van Holland en Zeeland, en dubbel gevaarlijk werd de toestand voor Alva en de Spanjaarden toen in Mei Bodewijk van Nassau, blijkbaar onder Fransche begunstiging, Bergen in Henegouwen overrompelde. Toen Alva met het oog hierop de Spaansche troepen nit Holland riep om hem bij het heroveren van Bergen te helpen, breidde zich de opstand inde Noordelijke gewesten nog verder uit dan vroeger, en in Holland verstond eene vergadering der Staten, door de Regering der stad Dordrecht zaamgeroepen, zich tot het erkennen van den prins van Oranje als stadhouder des konings. Oranje had dit ambt, door zijn verlaten des lands, feitelijk neêrgelegd, en een ander was in zijne plaats aangesteld; maar, zonder zich welligt ten volle rekenschap te geven van wat men deed, handelde men zoo als reeds lang te voren in Engeland gehandeld was: men verklaarde feitelijk den koning voor onschendbaar en zijn raadgevers voor verantwoordelijk. Wat Alva gedaan had achtte men Onwettig, en de man die vóór zijn komst het bestuur van Holland had, was de ware vertegenwoordiger van den wettigen landsheer. Willem van Oranje was de “ stadhouder” van den koning tegen wiens troepen hij streed, en de Staten van Holland verpligtten zich zijn leger te onderhouden. Het was Marnix die den Prins op de statenvergadering te Dordrecht vertegenwoordigde. Willem had zelf het oog op de zuidelijke gewesten, die hij met een leger binnentrok en waar thans menig een stad zijn zijde koos. Maar vóór 'ln*- hij Bergen kon ontzetten, vernam men het feit dat den 28sten Augustus als een onheilvollen dag inde jaarboeken der Fransche geschiedenis gestempeld heeft. Terwijl koning Karei zich voor Coligny’s politiek liet winnen, had zijn moeder reeds lang ingezien dat het koningschap, met zich aan de hugenoten aan te sluiten, zijn aanzien bij het gros der natie zou verbeuren. Zij en hare aanhangers verbonden zich met Guise, het hoofd der katholieke partij, en het gevolg harer aanslagenwas de moord van Coligny en een menigte andere hugenoten inden St. Bartholomeus- het zuid afrikaansche tijdschrift. nacht. Met dien plotseliugen omkeer der Fransche politiek, die althans schijnbaar de ultra-katholieke partij de overrriagt _ verschafte, was het uit met Lodevvijks en Willems vooruitzigten. Aan de bezetting van Bergen werd door Alva vrijen aftogt verleend. Willem ontkwam met moeite een nachtelijken aanval der Spaansche troepen op zijn leg’er, en weldra moest hij de gewesten waar hij gestreden had verlaten. Voor het oogenhlik scheen Alva op weg weder geheel meester inde Nederlanden te worden, waar zijn bpaansch krijgsvolk tegen de steden die zich aan Oranje hadden aangesloten, onbarmhartig woedde. IV. Door Frankrijk verlaten, in Duitschlaud geschuwd,— want op rebellen waren de Duitsche vorsten niet gesteld,— uit de Nederlandsche gewesten verdreven die hij tot opstand tegen Spaansche dwingelandij had opgeroepen, bleef Oranje ' nog slechts één plek over waar hij strijden en, zoo als hij zelf in die dagen schreef, zijn graf vinden kon. Die plek was Holland. Met uitzondering van Amsterdam hadden bijna alle steden zich tegen Alva's bestuur verklaard, terwijl ook in Zeeland een aantal steden dezelfde lijn trokken. Was er kans op onderwerping der Hollanders geweest, die kans verdween geheel toen men de gruwelen vernam inde steden gepleegd die onlangs door de Spaansche troepen hernomen waren. Wat de bevolking eener Hollandsche stad, ook tegenover een sterk Spaansck leger onder uitstekende bevelhebbers, waardwas, dat bleek uit het beleg van Haarlem dat, in het eind van 1572 aangevangen, tot ver in het volgende jaar duurde. Ben feller strijd als dezen herinnerde zelfs Alva zich niet. De prins deed al het mogelijke om Haarlem te redden, maar het gelukte hem niet, en de Spanjaarden waren, sedert de oveiwinning der stad, meester van den pas tusschen Noord en Zuid Holland. Maarde krijgsmagt door Alva tegen Haarlem gebezigd was zeer groot, en er was geen geld om ze te betalen. En nu zag men wat zoo dikwijls in°die dagen gebeurde. De Spaansche troepen kwamen in opstand tegen hun aanvoerders, en had het Willem en de Hollanders niet evenzeer aan penningen ontbroken als Alva, zij hadden welligt Haarlem van de Spaansche bezetting terug kunnen koopen. Het beleg van Alkmaar, dat kort na den WILLEM DE ZWIJGER. val van Haarlem door de Spanjaarden ondernomen werd, mislukte wegens den onwil der Spaanscke soldaten, en iets later werd ineen zeeslag op de Zuiderzee *s konings stadkouder van Holland, Bossu, geslagen en gevangen genomen. De zege der Hollandscke vloot stond geenszins gelijk met de voordeëlen gedurig door de sckeepsmagt der Zeeuwen behaald, maarde gevangenneming van den stadhouder was een zaak van belang. Yan toen af werden geen Hollandsche krijgsgevangenen door de Spanjaarden meer gedood, en dit redde Marnix het leven die iets later de Spanjaarden in handen viel. Alva wist dat de haat die men tegen hem koesterde aan elke hoop om de zaken der Nederlanden te schikken, perk stelde. Te Haarlem had hij de bezetting streng laten straffen en de burgerij verschoond, maar geen bewandelen van den weg der zachtheid kon hem populair maken. Het was op zijn eigen verlangen dat Requesens, een ander Spanjaard van hoogen rang, hem verving. Maar even als hij moest Requesens de wapenen bezigen, want eene algemeene vergiffenis door hem afgekondigd deed niets af, daar er geen gewetensvrijheid onder begrepen was. En waren nu Holland en Zeeland in staat om zonder vreemde hulp den landvoogd het hoofd te bieden ? Marnix had, in zijn gevangenschap, de overtuiging bekomen dat hun zaak hopeloos stond. De Staten van Holland zelve toonden, door kun vraag aan Oranje of hij geen bondgenoot had die hun kuip kon versckaffén, dat zij er even zoo over dackten. Het was op die vraag dat Oranje ket beroemde antwoord gaf dat hij met den Koning der Koningen tegen het onregt een verbond had gesloten Maar in waarheid had hij een verbond met Spanje'’s ouden tegenstander op het oog. In weerwil van den Bartholomeusnacht had de Fransche Regering zich aan Spanje niet aangesloten, en had Catharma van Medicis een veelomvattend plan tegen de Spaansch-Oostenrijksche magt op ket oog waar kaar zoon Hendrik, onlangs tot koning van Polen gekozen, de protestantsche vorsten van Duitschland, Elizabetk van Engeland en Willem van Oranje rollen in zouden vervullen. Dat aan ket plan geon afdoend gevolg werd gegeven, dat lag aan den toestand van Frankrijk zelf, waar de hugenoten het hoofd opstaken, onder de katholieken een gematigde partij tegenover die van het huis Guise, dat den Bartholomeusnacht veroorzaakt had, zich aan ken aansloot, en de HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. jongste broeder van koning Karei gereed bleek te zijn zich aan hun hoofd te stellen. Toch werd Lodewijk van Nassau door Catharina’s politiek in staat gesteld om in Duitschland een leger te werven dat Holland zou ontzetten, en de nadering van dit leger veroorzaakte zulk een schrik dat de bewegingen der Spanjaarden in Zuid-Holland, waar zij Leiden belegerd hadden, er door gestremd werden. In Zeelandwas intusschen door de wakkere zeelieden van die streek een overwinning op de vloot der Spaansche Rege ring behaald die de overgave van Middelburg, de voornaamste stad van het gewest, aan de aanhangers van den prins ten gevolge had. Lodewijk’s onderneming, schoon gesteund door den wakkeren keurvorst Frederik van de Palts, had een treurig einde. In April 1574 werd zijn leger op de Mookerheide, niet ver van Nijmegen, door de uitstekende Spaansche troepen van Requesens een nederlaag toegebragt waarbij hij zelf sneuvelde. In hem verloor de zaak der Nederlandsche vrijheid een harer bekwaamste en edelste verdedigers. Weldra werd tevens Leiden op nieuw belegerd, en iedereen zag in dat zoo ook deze stad door de Spanjaarden genomen werd, en geen redding meer mogelijk was. Had Haarlems val het noorderkwartier van het zuiden afgesneden, die van Leiden zou de koningsgezinden in het hart van Holland de overmagt hebben gegeven. Slecht van leeftogt voorzien en zonder andere bezetting dan de gewapende burgerij, was de stad in hagchelijken toestand, en reeds spoedig zag men in dat er slechts één middel was om haar te redden : het doorsteken der dijken, wat het land onder water zetten en een vloot van Hollanders en Zeeuwen gelegenheid geven zou om tot haar door te dringen. Daartoe besloot men, al wist men dat het land er ontzaggelijk door zou lijden. Vele bezwaren—winden die het water tegenhielden zoo wel als de dappere verdediging van enkele dijken door de Spanjaarden, vertraagden de uitvoering van het plan. Toch werd het ten slotte met goed geluk bekroond. Op een oogenblik dat Leiden reeds volstrekt onverdedigbaar was en de bevolking door hongersnood tot het uiterste was gebragt, verlieten de Spaansche troepen de verschansingen inde omstreken en bereikte de vloot de benarde stad, De dag van Leiden's ontzet-3 October 1574,—wordt thans nog evenzeer jaarlijks gevierd als de inwijding der Hoogeschool die, als loon voor WILLEM DE ZWIJGER. de wakkere verdediging, binnen Leiden opgerigt en op 8 Februarij 1575 geopend werd. Met het ontzet van Leiden was de voortgang der Spaansche wapenen voor een tijd lang gestuit. Requesens was niet zoo gehaat als de “ijzeren hertog,” zoo als men Alba noemde, maarde middelen om den oorlog met kracht voort te zetten wist hij zich niet te verschaffen, en het meerendeel van het jaar 1575 werd door hem in onderh&ndelingen met de beide oproerige gewesten doorgebragt. Die onderhandelingen leidden tot niets omdat van den kant des konings geen vrijheid hetzij van godsdienst of geweten werd toegestaau, en de hervormden het in Holland en Zeeland gewonnen hadden. Willem zelf had in die dagen reeds openlijk de leer van Calvijn beleden. Nog steeds was hij voor godsdienstvrijheid, maar dat ging in Holland en Zeeland niet meer. Hij had moeten wijken en de zege der hervormde godsdienst moeten toegeven, welker aanhangers, trouwens, de gewetensvrijheid der Roomschen geen geweld aandeden. Wat hemzelven betreft, stellig was het Calvinisme in die dagen de leer die hen die met de oude Kerk gebroken hadden om hare consequentie het meest moest bevredigen, en er is geen reden om te twijfelen dat Willem in gemoede van de waarheid der leer overtuigd was waarvan hij zich thans openlijk een aanhanger verklaarde. Nog naauwer verhoud hij zich met het Calvinisme toen hij, zijn huwelijk met de ellendige Anna van Saksen voor ontbonden verklarende, in 1575 met eene hugenootsche vorstin—Charlotte van Bourbon, uit het Fransche koningshuis gesproten maar uit het klooster waar zij abdis was naar het hof van Frederik van de Palts gevlugt,—in den echt trad. Maar men zal hem geeu onregt doen als men hem vooral als den echten staatsman beschouwt die met hart en ziel dat is wat hij zijn moet om inde geschiedenis de rol te vervullen, die hem is toegedacht. Bij de hervormden was 'de kracht die de Nederlandsche vrijheid over de Spaansche dwingelandij zou doen zegevieren, en door zijn politiek instinct gedreven kon Willem van Oranje, zoo als thans de zaken stonden, niet anders dan Calvinist zijn. (Wordt vervolgd.) HET ZUID AFKIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. ©cu netled -ouder woorden. Ein einziger dankbarer Gedankgen Himmel ist das vollkommenste G#bet. Lessing. ’t Was een heldere nacht, En de maan scheen zoo zacht, Of zij d’aarde met teederheid kuste. Maar mijn rusteloos hart, Vol van kommer en smart, Gunde ook aan ’t lichaam geen uurtje van ruste. ’k Zat in d’eenzaamheid neer. ’k Dacht over thans en weleer. ’k Zag slechts neev’len en nacht om mij henen. Alle vastheid en moed, Alle geestkracht en gloed Was geheel uit mijn ziele verdwenen. ’k Sloeg vol weemoed het oog Tot den hemel omhoog, En ik hadde als Elia gebeden : “ ’t Is genoeg nu, o Heer 1 “ Neem mijn ziele thans weer ! “ ’k Heb zooveel, ’k heb te veel reeds geleden 1” Maarde zilveren maan Zag zoo vriend’lijk mij aan, En het was als vroeg' iedere sterre “ Hij die ons zoo bekleedt, “ Die geen mensch ooit vergeet, 11 Is die God dan van u slechts zoo verre ?” En ik voelde dat woord ; ’k Heb de bede gesmoord, Die reeds aan mijn hartwas ontvloden. En de storm had gewoed In het donker gemoed ; Want de Heer had Zijn : “ stilte 1” geboden. EPISODES UIT DE GESCHIEDENIS VAN EEN GEOOT VOLK. En dat vriend’lijk gezigt, Dat ’s nachts d’aarde verlicht, Deed mij denken aan haar die ik minde. Aan dien glimlach zoo lijn, Aan dat harte zoo rein, Waar ’k op aarde mijn hemel in vinde. Ik bedacht nu wat schat Ik in haar niet bezat! In die blinkende ster van mijn leven; Wat een reinheid en deugd, Wat een zalige vreugd Mij de Hemel in haar had gegeven. ’k Sloeg nog eenmaal het oog, Maar nu dankbaar omhoog. Alle droefheid en leed was geleden. ’k Had nog nooit vóór dien nacht Met dien aandrang, die kracht, Nooit zóó vurig gedankt en gebeden. (épisodes uit de geseUtedmms vm m gtoot 111. heldendood van witte c. de with en pietbb elorisz. Wij hebben Holland en Engeland in vrede met elkander verlaten. In vrede ? Ja, maar niet verzoend. Het zal later tot nog geweldiger uitbarsting tusschen beiden komen. De Pas gesloten vrede dient slechts om zich op een anderen oorlog voor te bereiden; op een oorlog, die even bloedig en geweldig als de pas geëindigde zal zijn, maar ook even nutteloos, even kostbaar, even weinig voordeelen voor beide partijen opleverende. Tromp was met groote praal inde Gereformeerde Kerk te Delft begraven geworden, en een prachtig monument verrees weldra ter zijner eer boven zijn graf. Het was namelijk bij de wet van Holland bepaald, dat diegenen der noofdofficieren van de marine, die strijdend voor ’s lands eer gevallen waren, op kosten der regeering ter aarde besteld en B HET ZUID AFRIKAANSC HE TIJDSCHRIFT. dat kostbare graftomben voorben opgerigt zouden worden,*) terwijl hunne weduwen en weezen met milde pensioenen bedacht werden. Desgelijks werden ook de nagelatene betrekkingen der ondergeschikte, bevelhebbers, die hun leven inden strijd zouden laten, mildelijk bedacht. Zelfs waren er vaste bepalingen gemaakt aangaande de belooningen, die hun bij verminking zouden uitgereikt worden. Zoo zou hij, die zijne beide oogen, beenen of armen verloor, 800 gulden ontvangen. Voor het verlies van één dier ledematen ontving hij 180 gulden enz. (Zie Placaat van 8 Febr. 1645). De verdere belooningen bestonden (men kende in Holland nog geene ridderorden of verheffingen tot den adelstand) uit verschillende zaken. Zoo werd er bepaald, dat de waarde van een veroverd schip onder de overwinnaars verdeeld zou worden ; of zij ontvingen één of meer maanden gage ten geschenke. Verder vindt men herhaaldelijk gewag gemaakt van het beloonen met gouden eerepenningen, aan een dito keten hangende, of van gouden of zilveren bekers en ook wel van gouden of zilveren fluitjes, daar van ouds de hoofdofAcieren zelven de bevelen uitdeelden, en dit niet, zoo als zulks thans gebruikelijk is, door de onderofficieren geschiedde. Het doel van het uitreiken van zulke belooningen ligt voor de hand, Het was om den moed der bevelhebbers en manschappen te verlevendigen, hunne dapperheid aan te vuren, en hen, door het verlangen naar zichtbare belooningen, of door de mogelijkheid van het behalen eens onsterfelijken naams tot groote daden aan te sporen. Ook Blake trad weldra van het tooueel dezes levens af. Na nog eenige heldendaden inde Middellandsche zee tegen Spanje en den Dey van Tunis verrigt te hebben, keerde hij in 1657 dodelijk krank naar zijn vaderland terug, en het was aan boord van de “ Naseby” dat de groote man bij het binnenloopen te Plymouth op 58jarigen leeftijd den laatsten adem uitblies. Begeven wij ons thans naar het noorden van Europa. Reeds in 1653 werd de hollandsohe handel aldaar met een groot verlies, zoo niet met een algeheelen ondergang bedreigd. Koning Karei X van Zweden, de dappere neef van den beroemden Gustaaf Adolf, namelijk, door verregaand.: eerzucht gedreven, had den oorlog aan den Koning van Po- *) Deze eer viel het eerst té beurt aan dein 1607 voor Gibraltar gesneuvelde Admiraal Jacob van Heemskerk. EPISODES UIT DE GESCHIEDENIS VAN EEN GEOOT VOLK. len, Johan Casimir, verklaard, nadat Bremen, een dér voornaamste steden van het Hanzé-verbond, reeds voor hem gevallen was. Toen hij daarop ook Dantzig belegerde, dat de korenschuur voor Nederland was, en met welks val de geheele handel op de Oostzee bedreigd werd, zonden de Algemeene Staten in 1656 een vloot van 48 schepen onder den Admiraal Jacob van Wassenaar Obdain (die in plaats van Tromp tot Opperbevelhebber van ’s land zeemagt benoemd was) naar het Noorden. Met groot gejuich werd hij te Dantzig ontvangen, en de Zweedsche Koning zag zich genoodzaakt het beleg op te breken en den vrede te teeltenen, waarna de vloot, die door hare bloote verschijning de rust in dat gedeelte van Europa had bewerkt, in November weder naar huis terugkeerde. Deze gunstige stand van zaken zou echter niet lang duren, want Denemarken’s Koning, Prederik 111, de gezworen vijand van zijn buurman Karei X, keerde oogenblikkelijk de wapenen tegen dezen, zoodra hij zag dat de kans der Zweden in Polen hachlijk begonnen te worden. Doch Karei wist zich glansrijk tegenover zijn nieuwen vijand te handhaven en bedreigde zelfs Kopenhagen, de hoofdstad van Denemarken. Door de bemoeijingen van Engeland’s afgezant sloten de twee koningen weldra vrede, doch met de bepaling “ dat zij niet zouden toestaan, dat eene vreemde oorlogsvloot door de twee zee-engten, de Sont of de Belt, inde Oostzee zouden mogen komen,” met andere woorden, om de Oostzee voor de Hollanders te sluiten, daar dezen, zoo te zeggen, uitsluitend den handel op die wateren in handen hadden. Engeland’s verkeer op de Oostzee was toch in die dagen gelijk nul (Zoo kuipten Engeland’s diplomaten reeds in dio dagen tot Holland’s nadeel). En toen Karei X, niettegenstaande den pas gesloten vrede, Denemarken weder aanviel, en Kopenhagen op nieuw belegerde, besloot de regering van Holland nogmaals een vloot naar het Noorden te zenden. Den 17den October, 1658, stak Wassenaar, met 35 schepen onder zich, in zee. Ten gevolge van tegenwind kwam hij echter niet voor den 3den November voor de Sont. Maar nu ook begonnen de moeijelijkheden reeds, daar beide oevers van dit nauwe vaarwater zich in handen van den vijand, den Koning van Zweden, bevonden, en in het midden in het meer ruime vaarwater, vlak voor de Sont, de Zweedsche vloot lag, 45 schepen sterk, om den Hollanders den doortogt te beletten. Graaf von Wrangel, die zijne zeevaartkundige opleiding in Holland had genoten, voerde die vloot aan, terwijl onder hem verscheidene Nederlandsche kapiteins dienden, die reeds vroeger in Zweedschen dienst waren overgegaan. Inden vroegen morgen van den Bsten November gaf Wassenaar het sein de ankers te ligten, en den betwisten doortogt te beproeven. De Witli voerde de voorhoede, Wassenaar het centrum, en Florisz de achterhoede aan. Zonder één schot te lossen voerende Hollanders, onder een hagelbui van kogels, uit de aan beide oevers staande kasteelen op hen afgevuui-d, door de Sont, die echter, wonderbaar genoeg, niet veel schade aanrigtte. Wassenaar stond op de hooge campagne van zijn schip, driemaal mot zijn hoed wuivende, ten groet aan den zich aan den oever bevindenden Koning van Zweden. Nu had men de hen verwachtende Zweedsche vloot beneikt, doch ten gevolge van het nauwe vaarwater kon de zeilorde onder de aankomenden niet bewaard worden, zoodat Admiraal De With met zijn “ Brerlerode” op het Admiraalschip van von Wrangel “Victoria” aanhield, in plaats van zulks aan zijn opperbevelhebber van Wassenaar over te laten, waardoor beide Admiralen de “ Victoria” aanvielen, en het weldra zoo reddeloos schoten dat von Wrangel, weenende, last gaf om af te houden en onder den wal te ankeren, daar hij onmogelijk meer deel aan den strijd kon nemen. Nu begeeft de With zich naar den vijandelijken Vice-Admiraal Bjelkenstern, die, bijgestaan door twee andere Zweden, den Hollander echter moedig afweert. De“ Brederode” is echter niet gewend dat het onverrigter zake teruggezonden wordt, en legt eerst den een aan boord en overmeestert hem, en daarna den ander die echter weldra met vreeselijk geraas inde lucht vliegt. Nu blijven de twee Vice-Admiralen alleen overig, die met alle kracht elkan der bestrijden en zich verdedigen. Met den stroom meedrijvende bereiken en bestormen zij elkander. Hun kanonvuur zwijgt niet, maar dondert met vreeselijk geweld op elkander los. Het vuur van Bjelkenstern verflauwt en zal het niet langer meer kunnen houden. Dra ziet hij tot zijn geluk het Zweedsche fregat “de Kroon” tot zijn hulp aankomen, en nu wikkelen beiden den Hollandschen vlootvoogd gedurende twee volle uren ineen onophoudelijke zee van vuur, zoodat de “ Brede rode,” die middelerwijl' op het EPISODES UIT DE GESCHIEDENIS VAN BEN GKOOT VOtiK. strand is gedreven en aldaar onbewegelijk vast blijft zitten, nu eens van voreD, dan van achteren, nu van boven dan van onderen door kogels doornageld, en bijna verpletterd wordt. Niet minder hachlijk staat het met Wassenaar zelf, die door TIEN VIJANDELIJKE SCHEPEN TEGELIJK op het geweldigst beschoten wordt. Hij zelf zit, te midden van zulk een vreesselijken kogelregen, rustig op een stoel op het achterschip, daar hem het gaan, wegens een aanval van het pootje, belemmerd wordt, en deelt zoo, met waren heldenmoed bezield, zijne bevelen met stentorstem uit. Zijn schip “De Eendragt” zal het echter niet lang meer kunnen uithouden ; het vuur, waaraan het blootgesteld is, is te geweldig, en hoe krachtig Wassenaar ook antwoordt op de onophoudelijke charges zijner tegenstanders, wie is er bestand tegen het geweld der kanonnen van tien aanvallers ? De Zweedsche Vice-Admiraal Gustaaf von Wrangel (een neef van den Opperbevelhebber) geeft de “ Eendragt” de eene volle laag na de andere; twee anderen, tezamen met 92 kanonnen gewapend, beschieten het lustig aan bakboordszijde, terwijl zeven Zweden het zonder tusschenpoozen aan stuurboordszijde beschieten. Cortenaer, die aan Wassenaar als raadsman toegevoegd was, inde capaciteit van Kapitein van de “ Eendragt,” volvoert wonderen van dapperheid en van zeemanschap.* Doch, Godlof ! in dezen uitersten nood komen de Kapiteins Jan de Liefde, Aart van Nes en Jan van Kampen hun Admiraal te hulp. Weldra zinkt ééu der vijandelijke aanvallers naast de “ Eendragt” naar den grond en wordt er een tweede in brand geschoten. Doch nu moeten de Liefde en van Kampen hun Opperbevelhebber weder verlaten, daar hunne masten weggeschoten zijn, en ook van Nes wordt zoodanig gehavend, dat hij ook geen hulp meer kan bieden. Zijn dek is bezaaid met dooden en gekwetsten. Nu is Wassenaar weder aan zijn lot overgelaten. Doch noch hij noch Cortenaer verliezen den moed, alhoewel hun schip reeds 100 dooden en gekwetsten telt, het voorschip inden brand staat, de zeilen stuk geschoten zijn en de romp overal, als een zeef, doorschoten is, zoodat er reeds zes voet water in het schip staaf. Nog zit de * Deze held werd hort na dezen tijd tot Vice-Admiraal verheven in plaat# van den gesneuvelden Witte C. de With. HET ZUID AFRIKA ANSCHE TIJDSCHRIFT. heldhaftige Admiraal daar op zijn stool; te midden van den gruwelijken kogelregen. Nog bestuurt Cortenaor rustig en bedaard de manoeuvres van de “ Bendragt,” en beiden schieten nog met zulk eene verwoedheid van zich, dat de Zweden eindelijk, mismoedig, hun prooi moeten verlaten. Nu wendt Wassenaar den steven en sluit zich bij het gros der vloot aan, dat hij, in zinkenden toestand, bereikt. Ginds bestrijdt Kapitein Bruinsveld met zijn klein scheepje van 28 stukken twee groote Zweden, doch ban den ongelijken kamp niet langer volhouden. De vijand ligt hem aan boord en beklimt zijn schip met den sabel inde vuist. Aan het hoofd der zijnen wacht Bruinsveld den aandringenden vijand moedig af, maar zinkt weldra doodelijk gewond ter neder. Nu is de vijand bijna meester van zijn schip, doch de moedige onderbevelhebber, zijne manschappen tot wraak over hun gevallen Kapitein aansporende, weet hen zulk een moed in te spreken, dat zij op nieuw op den Zweed aanstormen, hem verjagen en hun schip behouden bij de vloot terugbrengen. Daar komt ook de moedige Bakker aan met eendoor hem veroverd schip, en ook Verveen, Anthonisz en van Kampen brengen ieder eendoor hen veroverd vijandelijk schip bij de vloot. De dappere Pieter Florisz, dien wij in zoo menig gevecht als een leeuw zagen strijden, is ook onderwijl ineen allerhevigsten strijd gewikkeld. Als altijd is hij ook nu vooraan en de baak en wegbereider voor de zijnen in den strijd van eer. Moedig, geweldig en toch kalm gaat hij ook nu zijn eskader voor en wijst allen, wat het Vaderland van deszelfs zonen verwacht. Zoo, kampende als de leeuw inde woestijn, zinkt de held, door drie kogels doorboord, stervende op het dek zijns vaartnigs neder. Maar spoeden wij ons naar de “ Brederode” terug, alwaar de With nog steeds aan het moorddadigst vuur is blootgesteld. Zijn schip zit nog altijd onbewegelijk op het strand. Hiervan maken de Zweden gebruik, om den nu geketenden leeuw, nu eens van voren, dan van ter zijde, daarna van achteren, steeds om hem heenzeilende, op het vreeselijkst te beschieten. Maar hoe zou een held, vergrijsd te midden van gevaren (hij was thans 60 jaren oud) gelijk de With kunnen versagen ? Als matroos was hij bij de West-Indische Compagnie in dienst getreden en ging later als kapitein tot Js lands vloot over, waarna Prins Frederik Hendrik hem in 1637 tot Vice- EPISODES UIT DE GESCHIEDENIS VAN EEN GROOT VOLK. Admiraal bevorderde. Wij hebben hem in menig gevaai reeds leeren kennen, en altijd was de With de steunpilaar der vloot geweest, immer vurig, onverschrokken en onversaagd. Zou hij dan nu den moed laten zinken ? Neen, alhoewel hij maar uit ééne zijde van zijn schip liet geduchte vuur zijner bestormers kan beantwoorden—hij zendt zonder °P zijne kogels op de indringers los. Daar stort de moedige man, door twee kogels doorboord, zieltogend neder, den bijstanders toeroepende: “Vreest met voor het aaugezigt uws vijands, mannen ! Strijdt voor uwe broeders, voor uwe kinderen, voor uwe vrouwen, voor uw vaderland. Litgep valt hij in zwijm, terwijl de vijand op het dek van zip sdup overspringt. Hoe ? Zal hij zoo lang hij ademhaalt het gedoogen, dat zijn geliefde “Brederode» waarop Tromp voor hem in zoo menig gevecht ;s lands eer had verdedigd, en dat zijne overheden, na den dood van Tromp, aan zijne hoede hadden toevertrouwd, en waarmede hij zelf zoo vaak den vijand had aangevallen en verslagen; zal hij het gedoogen, zeg ik, dat dit beminde schip hem, levende, wordt ontnomen. Deze gedachte ontvlamt den zieltogenden held op nieuw. Hij vat den hem ontvallen sabel weder op en op de knieen staande slaat hij met de weinige kracht die hem nog overgebleveu is, verf oed om zich W Op het bevel om zich over te geven, dondert hij een Wittig/' neen” en teder dte hem nadert zinkt weldra gewond ter neder Dit voorbeeld schenkt ook zijne manschappen de kracht der wanhoop, en eindelijk ziet de vijand zich genoodzaakt de “ Brederode» weder te verlaten. Maar nu rest den st6i venden held zelfs de kracht niet meer zich op de knieen staande te houden. Ben tweede overmagt overvalt liem. Indezcn toestand dragen zijne matrozen hem van het zinkende schip , en naauwehjks heeft men zich inde booten gered of de geliefde « Brederode», waaraan zulke dierbare herinneringen verbonden waren, zinkt inde diepte weg. En toen men den Admiraal dit ongeval m de ooren fluisterde, stierf de onsterfelijke de With met de zelfvoldoening, zijn schip niet in handen des vijands achtergelaten Hiermede was de strijd tusschen de twee vijandelijke Vloten geëindigd, en hadden de Nederlanders ook op deze verwijderde zee, alwaar zij voor het eerst slaags geweest waren, eene schitterende, alhoewel duurgekochte overwinning behaald. De geheele Zweedsche vloot w,as bijna ver- HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. nield geworden, en het overschot daarvan moest naar Innü SCr|°ilfi i wlJken> alwaar hetzelve den geheelen winter ng geblokkeerd werd. Den nacht na den zeestrijd braken de Zweden ook het beleg op van Kopenhagen, en uitbundig s e vreugde der Denen, toen de Hollaudsche pikbroeken den volgenden dag aan wal stapten, en rijk en aanzienlijk wl? „de ,be. die zij uit handen van den dankbaren r redenk 111 ontvingen. het ovmrwinningsgejuich in het verre Noorden hoog g stemd, en klonken de victoriezangen met daverend gejuich langs Denemarken’s stranden—in Holland heerschte rouw diepe rouw over het verlies van twee zulke mannen als hlonsz en de Witli. Ëenige dagen na den glorieuzen strijd had Wassenaer twee schepen naar huis afgezonden en ziet, na een voorspoedïgen overtogt wierpen zij het anker op TexePs reede. * Alhoewel de overbrengers zijnde van het heugelijk bengt der overwinning, hebben zij hunne vlaggen halfstok Sfde°Whh tnVl] 1° V,Cu Admiraalsvlaggen van Florisz hnlfï iW t j’eung laDgs dG toPPen der fokkemasten, ook naiistok, inden morgenwind waai jen. Maar hoe? Is dit teeken van rouw geen bittere spot terug op de heugelijke tijding eener heerlijke overwinning ? Haflt Jieder die blijken v n droefheid, en laat waaijen uwe vlaggen en wimpels, gevoeld k ZW6ed h6eft de kraGht Van uw armen Doch ziet. Daar steekt van elk schip een boot van boord en romt met treurig nemgeklots het strand tegemoet. In iedere boot staat een doodkist, en in elk van dezen rust het van ®en. GWer moedigste zonen, o Nederland ! die g ds, dapper strijdend, gevallen zijn, om uwe eer en uwen roem ook daar te verbreiden. Ja u past het treuren wel udü IjJken1 worden toegevoerd van zulke helden als Witte Cornelisz de With en Pieter Floriszoon. e algemeene Staten besluiten, in hunne inmiddels bijeen gekomene zitting, dat de lijken der twee helden op 's lands kosten ter aarde besteld en dat “boven hunne rustplaatsen praelgraven opgengt zullen worden, tot gedao-tenis aan hunheder bravoure, en tot teeken der dankbaarheid van het De.
| 1,125
|
MMCMC03:002063005:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 25, 1876, no. 4, 24-01-1876
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,903
| 8,503
|
MACONNIEK WEEKBLAD Derde Serie. — Eerste Jaargang. Dit Blad verschijnt eiken Maandag, De abonnementsprijs per kwartaal is f 1.50, franco per post. — Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Afzonderlijke nornmers kosten 15 cent. De prijs der Ad verten tiën is van 1—7 regels f 1. —, voor eiken regel meer 10 cent. UITGEVER C. L. BIUNKMAN, f* AMSTERDAM. Alle stukkeu, de redactie betreffende, gelieve men voor Woensdag te zenden aaa den verantwoordelijken redacteur, Br. Ph. BELLO, te Deventer. Bestellingen op dit blad en adveitentiën aaa den Br. Uitgever te Amsterdam. 25e Jaargang. Maandag 24 Januari 1876. •M 4. Wat is Vrijheid? Vrijheid is een aangeboren vermogen of kracht, die den mensch dringt om vrij te zijn en naar eigen wil al zijne natuurlijke, verstandelijke en zedelijke wenschen te vervullen. Van alle hartstochten, van alle vermogens is de behoefte om vrij te zijn, de machtigste; men kan haar bedwingen, haar voor een tijdlang met geweld onderdrukken, maar men kan het verlangen naar vrijheid nooit vernietigen; integendeel, de zucht naar vrijheid vermeerdert in dezelfde verhouding als de verdrukking. Om die macht juist te waardeeren en gezond en naar waarheid daarover te oordeelen, moet men den mensch in de samenleving bestudeeren. De eerste menschen , in horden verdeeld, dikwijls in oorlogen gewikkeld, maakten niet het minste bezwaar hunne gevangenen op te eten; in latere eeuwen maakten ze dezen tot slaven: hunne belangen gaven hun deze wijze van doen aan de hand; daarna kwam de lijfeigenschap, totdat eindelijk de beschaving een betrekkelijken eerbied voor elkander in 't leven riep. Gedurende die verschillende veranderingen, die nog in zekere landen bestaan, zou 't moeielijk geweest zijn, op alle klassen, op alle onderdanen, de voordeelen van de vrije richting in den zuiversten ziu toe te passen: want over het algemeen geeft de vrijheid slechts hare gezonde vrucht aan die naturen, welke op een zekeren trap van beschaving en ontwikkeling zijn gekomen. De maatschappij is de spiegel van het gezin: zij heeft hare tijdperken van kindsheid en onwetendheid, van jeugd en van studie, van mannelijken leeftijd en later zal het rijpe tijdperk van de deugden, de wijsheid en de ervaring komen. Merken we hierbij op, dat men dikwijls in de maatschappij eene mengeling van al die schakeeringen vindt. De kindsheid vereischt den steun van een vader, van een voogd, van een meester; die vader of voogd is verplicht aan den jongeling zekere vrijheden toe te staan: anders komt er gevaar voor botsing. In het tijdperk van de jongelingschap en van de hartstochten eischt het wezen of de maatschappij vrijheid van bewegen: indien de meeeter weigert, dan is de krijg onvermijdelijk, hetzij die heimelijk of in 't openbaar gevoerd wordt. Omdat volgens velen de wensch naar of het recht op vrijheid machtig, onweerstaanbaar, onverzadelijk is, beweren zij, dat haar invloed geweldig, gevaarlijk, verwoestend is: dat daarom de maatschappij aan bepaalde voorschriften muet onderworpen worden. Op die bewering is mijn antwoord: men beperke het voldoen a an den wensch naar geheele vrijheid bij het volk, dat nog in zijne kindsheid is, maar bij het volk dat tot jongeling of man is gerijpt, behandelt Dien die wenschen als ontstaan uit behoeften en rechten, die eischen stellen en die zich vrij willen uiten. Niets, dat weten we, is volmaakt op onzen aardbol. De volkomen vrijheid, het volstrekte recht bestaan niet; maar de (zelfs onvolkomen) voldoening van het recht, vrij te zijn, het gedeeltelijk toegeven aan den wensch van onafhankelijkheid zijn honderdmaal meer doeltreffend, vruchtgevend en heilzaam dan de onderdrukking, de onderwerping en het willekeurig gezag. Wat hebben deze krachten voortgebracht bij al de volken, waar ze vrij terrein hadden ? — Ze hebben over 't algemeen, het egoïsme, de onwetendheid, de verslapping, de onmondigheid, de ellende in de hand gewerkt en hebben dikwijls burger- of internationale oorlogen veroorzaakt, die dan eindigden met het geven van 't afgedwongen recht of met den dood van het volk, dat opstond. Ik wil wel aannemen, dat dikwijls die verschijnselen van omwenteling en reactie eerder ontstaan uit den gang der zaken of uit bestaande vooroordeelen dan uit de eerzucht of het despotisme van een persoon, maar ik wil daarom al de despoten niet vrijspreken; bestaande toestanden, het vooroordeel der heerschende klassen en vooral de zeden hebben dikwijls de monarchen op den weg van willekeur begunstigd en sterker gemaakt. Vele schrijvers, staatkundige mannen, wijsgeeren, eene vrij invloedrijke meerderheid, tneeneu, dat ze liberaal zijn, maar, helaas! hoezeer vergissen ze zich. Iedere school toch, ja dikwijls ieder individu noemt zich liberaal, maar hij kan bij zijne tegenstanders niet dezelfde eigenschappen dulden; en indien hij zelf b. v. atheïst of eenvoudig scepticus is, meent hij zeker dat een ander niet aan dogma's kan hechten, zonder een Tartuffe of Bazile zijn; 't gaat even zoo met fanatieke geloovigen : in hunne oogen is een scepticus of een vrijdenker een schurftig schaap, dat men moet verjagen en zelfs vernietigen. Ik zal niet spreken over de vrijheid op het gebied van handel en industrie; hare toepassing, hoewel onvolkomen, heeft bewezen dat zij veel meer vruchtdragend en nutaanbrengend is dan bij beperking en verbod. Staatkundige vrijheid blijft ditmaal onaangeroerd; we beschouwen alleen de vrijheid uit een philosofisch oogpunt. Hebben we een wijsgeerig stelsel, éen leerstuk, een dogma, dat de onbetwistbare waarheid kan genoemd worden, en waarmede iedereen genoegen neemt?... Ik geloof — neen. Zal men dat vinden?... Ik hoop — ja. Zoolang de wijsbegeerte en vooral het geloof op hypothesen zijn gegrond, moet men ze ontzien , indien ze geen rol van bedrieger spelen; ontzien worde hier niet opgevat in den zin, dat men ze niet mag bestrijden, neen — maar men moet ze bestrijden door bespreking en niet door verdrukking. De natuur van den mensch kunnen we niet veranderen, wij kunnen die leiden, meer volkomen maken — en dat is een plicht, die allen is opgelegd. De school, die meent dat de mensch een kneedbaar, zuiver plastisch wezen is, d. i. dat het voldoende zou zijn 't eene stelsel stelsel door het andere te vervangen, om daardoor aan alle menschen een zelfde geloof, dezelfde denkbeelden en dezelfde gevoelens te geven, die school is een valsche school; bij alle volken, in alle tijdperken vindt men daarvan het bewijs. Dit alleen kan men van zulk een school opmerken, dat door bepaalde omstandigheden, ten gevolge van de een of andere instelling, de zeden zich vormen, de gedachten, de geloofsvorm, de oordeelvellingen een bepaalden invloed op de massa uitoefenen en deze een tijdlang voorlichten. De persoonlijke eenvormigheid, in raoreelen of maatschappelijken zin, de volkomen gelijkheid in wetenschap, neigingen en talenten bestaan niet; de pogingen, om zulk een eenheid in 't leven te roepen, werken korten tijd, vooral wanneer ze nietig, ondoordacht of oppervlakkig zijn, want de maatschappij zoekt altijd naar het betrekkelijk goede. Daarom is die aangeboren neiging, de vrijheid, onvernietigbaar. Zij wil vooruit, immer en altijd. Die neiging kan een oogenblik slapen, maar zij kan niet sterven. De eerste volken wijdden zich aan den afgodendienst met al zijne ongehoorde wreedheden en zijn bijgeloo 1 ": zij bestaan nog! Verschillende theorieën over godsdienst en zedeleer volgden elkaar op en elk harer deed eene schrede voorwaarts; b.v. het jodendom, het heidendom, het christendom, met zijne ondetdeelen. Letten we daarbij op deze bijzonderheid: al die groote vereenigingen zijn in vrijheid begonnen, d. i. ieder had het recht zich al of niet daarbij aan te sluiten; we laten hier de bescherming buiten rekening, die de regeeringen haar tijdelijk schonken, want in het algemeen waren die nieuwe denkbeelden bijna altijd aan vervolging blootgesteld. Een merkwaardig feit, dat de macht van de vrijheid bewijst, is dat die groote vereenigingen op 't gebied van 't geloof, slechts zoolang in aantal, in macht en in aanzien toenamen als hare zelfstandigheid niet werd beperkt of weggenomen. Het katholicisme geeft ons daarvan een duidelijk bewijs. Gedurende het tijdperk van vrije opvatting, van bespreking, van onderzoek, een tijdperk, dat acht a negen eeuwen heeft geduurd, is het katholicisme in aantal, in zedelijke kracht en in eerbetoon toegenomen: omdat het de vlag, de fakkel van deu vooruitgang was; maar toen het pauselijk gezag het zelfstandig oordeel, de menschelijke opvatting wilde tegengaan, door zijn oppermacht en zijne vastgestelde mystieke dogma's op te dringen, ontstonden van alle kanten de geest van tegenzin, de hardnekkigste twisten, de bandeloosheid. Vandaar de scheuring in een Oostersch en Westersch rijk, waarbij men tevens lette op de verschillende pausen, die gelijktijdig heerschten en zoowel elkander als de volken en de koningen bebanbliksemden. Voegt daarbij de oneerlijke verkiezingen onder den invloed van het geld, en de nog smartelijker verschijnselen in de verschrikkelijke oorlogen tussehen Guelfen en Gibellijnen , de Siciliaansche Vesper enz., die de zedelijke verbastering en de ellende in alle klassen hebben gebracht, en ondanks inquisitie en kruistocht aan bet protestantisme 't ontstaan gaven. In 't kort kan men naar waarheid zeggen, dat die phase van despotisme, waarin de gedachte en de vrijheid gekerkerd werden, niet anders is geweest als een tijdperk van goddeloosheid, valsche zedeleer, algemeen bederf, verdierlijking, broederoorlog, roof en ellende. Sedert eenige jaren is in de katholieke kerk iets nieuws aan de orde van den dag: de quaestie van de onfeilbaarheid van den paus en de gehoorzaamheid aan een voor allen geldenden ritus ; voor dien tijd was er nog eenige vrijheid hier en daar gelaten, maar deze is geheel verdwenen. Wat heeft de Encyclica en die centralisatie teweeggebracht? Vervolgingen in onderscheiden staten, een belangrijke scheuring in Zwitserland, waarvan de gevolgen niet te voorzien zijn, een aanmerkelijke vermindering van den eerbied voor den paus, en een vermeerdering van wangeloof en gebrek aan waren levensernst. De gedaalde macht van de pausen voorkomt waarschijnlijk noodlottiger gevolgen; had echter de clericale almacht nog een middelpunt in het vaticaan en wilde zij dan hare verzwakte krachten nog eens bijzonder inspannen — de oorlog zou opnieuw uitbreken. De onbetwistbare weldaad van de vrijheid uit een zedelijk, verstandelijk en moreel oogpunt merken we op in de Vereenigde Staten van Amerika, die vereenigingsplaats van al wat goed en slecht is op onzen aardbol; — toch gaan ze voorwaarts en men zou bijna zeggen, ze staan aan het hoofd der beschaving. Waaraan die ontwikkeling toe te schrijven? — Aan de vrijheid! Ofschoon alles bij dat volk ook niet rozekleurig is, zal niemand ontkennen, dat het aan banden leggen van zijne vrijheid den vooruitgang en de frissche kracht ten eenemale zou doen ophouden. Eindelijk naast al deze beschouwingen een genootschap genoemd, dat in zijn beginselen de vergelijking met al de bestaande vereenigingen uit het oogpunt van vrijheid kan doorstaan, en dat daarom voor de toekomst in zijn bestaan is gewaarborgd. Dat is het genootschap der Vrije Metselaren, die in hun banier geschreven hebben: Vrijheid van geweten, vrijheid van onderzoek, vrijheid van denken. Door dat ware, natuurlijke, verheven beginsel is de Vmij groot geworden, heeft zij zich in al de hoeken der wereld voortgeplant, alle aanvallen, allen laster, alle vervolging verdragen en is .ondanks dat alles zoo sterk geworden, dat zij de fakkel der vrijheid en der liefde allen volken als een levenstoorts voorhoudt, gesterkt als zij is door trouwe, onderlinge toewijding en door de geestdrift voor het ware in elke richting. Zij telt onder hare leden katholieken, protestanten, Israëlieten, mahomedanen, boedisten, braminen, sceptici, positivisten, atheïsten enz. van alle nationaliteiten. En toch onder allen een waarachtige sympathie. Wat is daarvan de oorzaak ? De vrijheid en de verdraagzaamheid. Deze twee door de buitenwereld verstootenen hebben in de bouwhutten der Vrije Metselaren een toevluchtsoord gezocht en gevonden. Laten we ze in eere houden, zoowel om haar edelen oorsprong (in het waarachtig menschenliart) als om de groote weldaden, die ze der menschheid geven. Oefenen we ons allen om in den zuiversten zin de dragers te zijn van dat groote beginsel, dat sedert het werd uitgesproken, gedurende negentien eeuwen meestal alleen als klank is gehuldigd en op treurige wijze met den mantel van zelfzuchtig kerkgeloof werd omhangen door die verkrachters der vrijheid, welke door onwetendheid niet wisten, wat ze vernielden; het beginsel: //doe aan een ander zooals ge wilt dat u geschiedt." Ph. Bello. Die Loge im Culturkampf. Kritische Analyse der „Étude sur la Franc-Maconnerie" des Bisschofs von Orleans, van M. G. CONRAD. Vrij vertaald door Br. D. B. Wisselink. (Vervolg van No. 2.) vrijmetselarij en godsdienst in hun volslagen antagonisme. Zoo formuleert de bisschop het thema, waarover hij iu 'teerste gedeelte van zijn geschrift zal preeken. Preeken! Want een menschenkind, dat van kindsbeen af in de clericale school is opgevoed , volgens een overgeleverd theologisch model is gedresseerd voor het priesterschap, preekt, zoodra het den mond opent. Als het slechts twee woorden spreekt, bemerkt men de preekmethode. Deze methode is een noodzakelijk gevolg van het wezen der theologie, die als gevolg van schijnbaar wetenschappelijke onderzoekingen iets leert, dat haar vooraf reeds als geheel bepaald en onveranderlijk is voorgeschreven. In elk leerstellig bewijs gelijkt het eerste woord op het laatste, en men kon evenzoo goed als bij een litanie of een ander gebedenboek , met het eind beginnen en met het begin eindigen. Tussehen het begin en het einde ligt immers nooit een logische gedachten-gang, die bij het omkeeren op het hoofd te staan komt. Productieve geestesarbeid kan zonder vrijheid niet bestaan, is zonder vrijheid van gedachte, van onderzoek en gevolgtrekking absoluut onmogelijk, en de kerk verdoemt reeds vooraf die vrijheid als schadelijk en schandelijk. Dupanloup, de bisschop, is een dienaar van die kerk. Hij mag alles zijn behalve een vrij man. En een onvrije, een gebondene, wat zijn hart en zijne hersens betreft, een man geketend aan de kerkelijke marschroute, wil richten over de vrije mannen, over de vrije bouwlieden aan den tempel der menschheid. De blinde wil oordeelen over de pracht en kracht der kleuren, de doove over de heerlijkheid van eene symphonie van Beethoven. Maar in de werkelijkheid is het niet zoo erg als het er in de theorie uitziet. Het leven dwingt zelfs de onfeilbare kerkoversten tot menige halfheid, inconsequentie en capitulatie. Het is toch den bisschop Dupanloup in een zijner laatste redevoeringen te Versailles gebeurd, dat hij Descartes, Malabranche en eenige anderen tot christelijke philosophen proclameert, terwijl de werken van deze mannen op den index figureeren. Het vaticaansche juzuïetenblad Osservatore Romano, dat de soldaten van de kerkelijke militie scherp op de vingers ziet, heeft het zeker niet vergeten den tegenwoordigen bekleeder van den bisschopsstoel in Orleans hierover te onderhouden. De bisschoppelijke preek over de Vmij in strijd met den godsdienst bevat 34 bladzijden, is dus groot genoeg om een auditorium in slaap te preeken. Wat de preek aan innerlijk gehalte mist, moet vergoed worden door Fransche winderige oppervlakkigheid, het geschrift van den bisschop is er op berekend hoe langer zoo meer door effectbejag te boeien. In acht hoofdstukken wordt op dit effect gewerkt, nu door ernst, dan door scherts. Wat een bisschop al niet waagt om effect te bejagen. De preek begint aldus: //Kan men tegelijk Vin. en christen zijn? //Ik antwoord: neen. Omdat de Vmij in haar waren geest, in haar eigenlijk wezen, eene vijandin is van het christendom en wel eene onverzoenlijke vijandin, krachtens haar grondbeginsel." Nu begint het kunststuk. Ik wil er niet over uitweiden, zegt de bisschip deelnemend, hoe men misschien iets goeds of onschadelijks iu de [~~t~] I zeggen en doen kan, eu dit verklaart ons de deelname aan de maconnerie vau lieden, die omtrent het laatste doel der eigenlijke Vmij in absolute onkunde gehouden worden. De woorden „Philanthropie, fraternité, humanité, progrès," die ik aan het hoofd van de eerste onder de Juli-regeering in Frankrijk verschijnende map. courant lees, bevatten niets anti-christelijks. Van ons heeft de wereld die woorden ontvangen, aan ons heeft men ze ontleend. Maar hoe worden zij in de werkelijkheid door de Vmij verstaan en beoefend. Dal is de vraag! Of de philanthropische, broederlijke, humane, voorwaarts strevende ideeën, allereerst en uitsluitend op den bodem van de christelijke secte gebloeid hebben, daarover kan een verstandig mensch zich met een christelijken katholieken bisschop niet in een ernstig dispuut wikkelen. Dat zou even onvruchtbaar zijn als het vechten tegen windmolens. Als echter thans nog de christelijke syllabusmannen zich willen uitgeven als de eenige dragers van de gezonde begrippen van het voorwaarts, dan wekt dit bij liet gezonde verstand verontwaardiging op, even sterk als dat eene bekende Spaansche ex-koningin zich tooit met de gewijde roos, die het opperhootd der christenheid in een onbewaakt oogenblik haar in den onreinen schoot wierp. Weest, wat gij zijt, verantwoordt dit voor u zeiven, maar zwijgt over deugden die gij niet bezit. Speelt niet dm wolf in de schaapsvacht. Dat, menschelijkheid, broederschap en vooruitgang door de Vmij anders begrepen en beoefend worden dan door de kerk zal memand verwonderen dan hen, die zich de oogen uitrukken om beter te kunnen zien, zich de hersens verdraaien om normaal te denken, en zich de beenen afslaan om op krukken gemakkelijker en flinker te gaan. Dat echter sommige menschen bij anderen angstvallig nagaan hoe hunne gedachten, woorden en werken met elkander overeenkomen, is een blijk van hun eigen angstig en slecht geweten. (Wordt vervolgd.) BOUWStUlSL , voorgedragen Vrijdag 7 Januari 1876, in de | • | La Compagnie Durable, O. van Midddelburg. Toen op 29 October j.1. de receptie plaats had van een vijftal duisterl., had ik mij bij uwen A. Mr. aangemeld om de taak van Red. te vervullen; ten minste zoo geen prof. bezigheden mij daarin teleurstelden. Dit laatste was echter het geval en ik kon mijne belofte niet ten uitvoer brengen, daar beroepszaken mij buiten dit O. riepen. Ik heb echter niet geaarzeld om, wat ik toen meende te spreken, tot heden af te zonderen en, daar de nieuwe BB. ook zijn toegetreden als leden onzer [T], er eenige beschouwingen bij te voegen, in de hoop dat zij daardoor zullen opgewekt worden om te lezen en te onderzoeken wat door BB. van naam en verdienste over de K. K. is geschreven. WAT IS DE VRIJMETSELARIJ ? Geachte BB., De Vmij is eene instelling van zuiver moreelen aard en stelt zich ten doel om het menschdom beter te maken, m. a. w., zij arbeidt aan den zedelijken opbouw der natuurgenooten en tracht steeds voort te gaan op de baan van ontwikkeling en beschaving, om de fakkel der verlichting te ontsteken en weldaden te verspreiden over geheel de aarde. De Vinij is een bond van personen, die, zoodra zij binnen de wanden des T. zijn getreden, allen gelijk zijn; waar geen stand of rang, geen macht of aanzien, geen rijkdom of verdienste, geen roem of titel geldt, doch die als kinderen van den O. B. H. gevoelen, dat zij allen afhankelijk zijn van een geheim, van een ondoorgrondelijke kracht, en daarom elkander moetpn beschouwen als gelijke schepselen, die alle gebreken, neigingen en hartstochten met elkander gemeen hebben. Deze gelijkheid stemt tot br.liefde en daardoor hebben wij het recht om met bescheidenheid de fouten in anderen wederkeerig aan te toonen en te verwijderen. De Vmij is geen politiek, geen godsdienstig lichaam. Zoodra de Orde volgens de constitutie van Andersen is hervormd, zijn deze zoo vaak onheilstichtende bestanddeelen voor goed verwijderd en wordt — uitgezonderd enkele werkpll. waar geen Israëlieten worden toegelaten — ieder, van wat kleur of richting, van wat gevoel of overtuiging men zij, aangenomen, die bewijst dat hij een braaf burger, een goed lid der maatschappij, kortom, dat hij een waar en waarachtig mensch is. De Vmij heeft hare geheimen, hare symbolen of leerteekens. Wat de eerste betreft, hebben zij geen andere beteekenis of vorderen zij geen andere verplichtingen dan de naleving van eeu burgelijke wellevendheid. Het is aan allen die hier binnentreden geboden om, wat in dezen kring gebeurt, niet aan anderen mede te deelen, maar eerbied te hebben voor de gebruiken en rituëele vormen die de idee van het vrije metselen zinnebeeldig voorstellen. Zoo ook met de symbolen. Deze hebben een kracht, tot welke men met ernst moet doordringen om er de juiste waarde van te bevatten, doch die, omdat zij vau Oost tot West en van Zuid tot Noord dezelfde zijn, dienen om den Br.band vaster te knoopen en de Vmij een bond te doen zijn, waarvan de leden, waar zij zich ook mogen bevinden, zich als zoodanig kunnen bekend maken. De Vmij eischt van hare leden een oprechten en reinen levenswandel. Zij spoort aan tot ondersteuning van zwakken, tot hulp aan behoeftigen , tot terechtwijzing van verdwaalden. Zij erkent in den mensch een wezen, dat, toegerust met goede en kwade eigenschappen, door hare voorlichting het pad van eer en deugd kan betreden en daarom is het haar streven oai voortdurend werkzaam te wezen tot bevordering van des menschen geluk. Zij ziet in den naaste een broeder wien zij de hand toereikt als hij die noodig heeft, maar verfoeit alles wat dienen kan om de grondzuilen van welvaart en voorspoed, van vrede en vergenoegdheid te ondermijnen of te doen wankelen. Zietdaar, jeugdige BB., u in korte doch in hoofdtrekken medegedeeld wat de Vmij is. Mochten zij, die minder met de K. K. bekend zijn , uit het gesprokene aanleiding tot nader onderzoek vinden, dan zullen zij een breed veld ter bearbeiding aantreffen, doch, dat verzekeren wij hun, steeds met warmer toegenegenheid bezield worden voor eene Br.schap, waarvan de geschiedenis eeuwen oud is, waarvan de gedaantewisseling ruim honderd-vijftig jaren telt, maar die altijd aanspraak heeft gemaakt dat zij is een leerschool voor ontwikkeling tot volmaking. Is zij echter medegegaan met den geest van den tijd ?— Wacht ook zij op herinneringen, overeenstemmende met de begrippen onzer dagen ? — Is er ook onder hare stelsels niet hier en daar wat te wijzigen, te veranderen of bij te voegen? — BB., zoolang menschenwerk bestaat, welke waarde het ook hebben moge, is er verbetering aan te brengen. Hoe en op welke wijze? Dat is de grootste vraag. Want het is zeer gemakkelijk iets te veranderen of af te schaffen, maar er iets beters voor in de plaats te stellen, is vaak veel bezwarender. Pogingen daartoe mogen zeker niet in den wind geslagen wordeu en in bescheiden vingerwijzingen zal ik daarom trachten aan te toonen wat onze Orde zou kunnen, zou moeten zijn. Daartoe koos ik tot opschrift: Wat behoort de Vmij te zijn? BB., het edele en verheven doei dat de Orde zich voorstelt, zal wel aan geen bedenking onderhevig zijn. Te trachten door gepaste en prijzenswaardige handelingen om het menschdom beter te maken, is stellig een gedachte die ieder denkend wezen met ingenomenheid moet overnemen en beamen. Dat de Vmij binnen hare T.muren alle verschil dat buiten die wanden bestaat, weg doet vallen en ieder zich met den naam van Br. hoort toespreken is zeker loffelijk en ook daartegen mogen wij ons niet verzetten, omdat de grondgedachte die in deze gelijkheid is nedergelegd, getuigt van eendrachtelijk streven tot een schoon doel. Wij prijzen zeer dat politiek of godsdienst geen onderwerp uitmaken van de bemoeiingen der vrije metselaren en zouden zeker, wat partijleus of dogmatiek betreft, de laatste zijn om die licht ontvlambare stoffen in onze werkpll. op te nemen. Maar toch vragen wij: doet de Vmij genoeg om het onweder af te weren, dat zekere partijen boven het hoofd der O. doet samenpakken? Het is in de laatste jaren het onderwerp geweest, dat vele [~t~[ I heeft beziggehouden en waarover zooveel is gesproken, dat wij herhalingen zullen vermijden. Wel is er door het Gr.-O. toestemming gegeven om niet in geopende I • I , maar in zoogenaamde instructie-, of wetenschappelijke of societeits-vergaderingen, te mogen wisselen van gedachten over vraagstukken van socialen aard. Of het Gr.-O. gedacht heeft dat het betere de vijand is van het goede, dan of het zich krampachtig heeft vastgehouden aan de overlevering is niet onze zaak; maar in den tijd van openbaarheid zooals wij beleven, rijst toch de vraag bij ons op: hebben wij geen belang bij de belangrijke vraagstukken die tegenwoordig de maatschappij bezighouden en beroeren? Zoo het onze taak is om verbetering aan te brengen, moeten wij dan niet de eersten zijn die de banier van verlichting en beschaving ontrollen. Rust dan op de Vmij niet de plicht om als een man op te staan en te bewijzen dat zij niet te vergeefs het Excelsior in hare vanen heeft geschreven? Dat wij tegen de geheimen der Orde geen bezwaar hebben, zult gij Medebb. wel billijken. Het T., de A., het P.W., het II. W. zijn niet wat men geheim, dat is: synoniem met slecht, verdacht enz. noemt, maar is noodzakelijk om te waken tegen eiken indringer en ons ten waarborg te zijn dat wij niet misleid worden bij du ontmoeting van andere BB. Anders is het met de symboliek — niet met de leerteekens of de menschkundige attributen, die gebruikt worden om door zinnebeeldige voorstelling een denkbeeld te geven van wat noodig is om de wereld te zuiveren van wanbegrippen, om de onbevattelijke toestanden weg te ruimen en tp leeren hoe ieder moet leven en werken om een meer en meer voltooid bouwstuk te worden der groote schepping — maar, — wij komen op tegen onze ritualen, tegen onze ceremoniën, tegen onze zwakheid of ijdelheid, die door uiterlijk vertoon vaak moet bedekken wal in innerlijke waarde te kort schiet. Bekorting en juistheid der ritualen, afschaffing van overdreven — ja laten wij het zeggen — vaak belachelijke ceremoniën; schermen met woorden en uitingen die niet hier moesten gevonden worden. Ziet BB., dat is wat mij wel eens heeft doen denken dat zoo velen niet toetreden, juist omdat een degelijk, welopgevoed en vrijheidlievend persoon zich moeielijk kan aansluiten bij een Bond waar te veel aan uiterlijke vormen wordt besteed, te weinig wordt geofferd op het altaar der degelijkheid. De BB. moeten zijn van zuiveren en reinen levenswandel, te goeder naam en faam bekend. — Bravo! zeggen wij. Maar is het niet onvergeeflijk dat zoo dikwijls het noodige onderzoek naar den kandidaat ontbreekt, en dat men later tot de ervaring komt dat men wel de met. in de kas heeft zien vloeien, doch dat de gehalte van den nieuweling staat beneden het peil van wat men zoekt en veronderstelt bij een eenigszins ontwikkeld mensch. Gij zult begrijpen BB., dat wij ons groote verplichtingen hebben opgeladen, toen wij plechtig beloofden om als Vrije Metselaren, voortaan onzen handel en wandel, ons doen en werken te toetsen aan de strenge wetten die een verheven zedeleer voorschrijft. Willen wij werkelijk Vrije Metselaren zijn, dan moeten wij onze waarde als mensch en onze bestemming begrijpen. Dan moeten wij meester worden over onze hartstochten en de neigingen ten kwade weten te beteugelen. Vrijheid van den geest moet het hoogste ideaal zijn waarnaar wij streven, en dat streven moet iederen Vm. ondersteunen. Het moet onze heilige roeping zijn om tot heil van anderen en tot nut van ons zeiven werkzaam te wezen, en onvermoeid te kampen tegen domheid en domperzucht, voor beschaving en veredeling. Maar gij hebt ook uit het voorgearagene kunnen leeren, dat een vrij man waarlijk vrij moet kunnen spreken. Met den meesten eerbied bezield voor wat oud, maar afkeurende wat verouderd is, mogen wij ook in onze werkpll. stemmen doen hooren die getuigen van de zucht om mede te werken tot het groote doel van 's mensehen ontwikkeling. Dit is nu volstrekt geen bewijs dat zulk een spreker het beter weet, of dat hij alleen de ware wijsheid kent, maar genoeg is het dat de gelegenheid bestaat om voor zijne gevoelens uit te komen. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat gij weldra stemmen zult vernemen, die, niet betwistende wat de Vm<j is, toch een krachtig woord van ondersteuning of van afkeuring zullen uiten over de meening door mij ontwikkeld en die tot opschrift voerde: Wat hehoort de Vm'] te zijn. Daarop wachten wij met open vizier. L. Baart. BINNENLAND. Bergen-op Zoom. De | • | V Inséparable vergadert eiken Dinsdagavond te uren, tot bespreking van mag. onderwerpen en het houden van societeit. Deze mededeeling geschiedt om BB., die op dien dag te Bergenop-Zoom vertoeven, in de gelegenheid te stellen de | • | te bezoeken. Het | • l -gebouw bevindt zich op de vleeschiial tegenover het Nederlandsch koffiehuis. Middelburg. Door de leden van de I ■ i La Compagnie Durable werd in de vorige week de laatste eer gebracht aan hunnen op den 16den Januari overleden Br. J. Agelink Van Rentergem. Sedert 1847 lid van ons bond, vervulde hij in dat tijdvak in onze werkpl. verschillende Off. betrekkingen en nu laatstelijk die van l e " Opz. Een langdurig en smartelijk lijden ontrukte hem, op ruim 69jarigen leeftijd, zacht en kalm aan de zijnen. — Br. dr. H. J. De Jongh, arts alhier, heeft, met medewerking van het comité der vereeniging „het Roode Kruis," alsmede „de commissie tot verbetering van ziekenverpleging", zich bereidwillig aangeboden om een cursus te openen tot het geven van onderricht aan hen, die genegen zijn tot verplegers en verpleegsters van zieken zich te bekwamen. Deze poging mag terecht als eene weldaad voor onze stad beschouwd worden, wijl daardoor voor ziekenverpleging bekwame personen zullen gevormd worden. Wij hopen dat Br. De Jongh, lid onzer [~n . daarvoor rijke voldoening moge ondervinden. ADVERTENTIE. Een Mr. Vm van middelbaren leeftijd, bekend met Fabriekwezen, Handel en Administratie, geëxamineerd in 't Boekhouden, geen vreemdeling in de kennis der Moderne talen, ervaren in de Muziek, (Piano, Orgel, Viool en Zang), gewoon hierin, alsmede in 't Boekhouden onderwijs te geven en sedert langen tijd werkzaam als Chef eener i ndus trieële zaak, zoekt verplaatsing in eene gemeente, waar eene | • | is gevestigd en waar hij op een jaarlijksch inkomen van ƒ 3000 zal kunnen rekenen. Adres met franco brieven ouder letters M. A. aan den Br. Uitgever dezer Courant.
| 36,549
|
MMKB10:000844014:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881
|
Publicatieblad van Curac\u0327ao en onderhoorigheden, behelzende de publicatien, notificatien, reglementen ... voor die bezittingen uitgevaardigd in de jaren ..., 1881, no. 13, 01-01-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 244
| 481
|
a°' m\ r \i PDBLICATIE.BLAD. ——l ■■ VERORDENING, tcaarby gewyzigd wordt de 3de alinea van Tietgeen in art. 3 der Verordening van 1/2 July 1874 [P. B. No. 15J houdende ivyzigingen in het Reglement op den in- door- en uitvoer van 26/28 Maart 1849 (Publicatie-bundel No. 286) is toegevoegd aan art. 20 van dat Reglement. IN NAAM DES KONINGS ! DE GOUVERNEUR van Oura?ao, Iti overweging genomen hebbende : dat bet noodig is eeuige nati,e wyziging te brengen in het Reglement op den in- door- en uitroer van 26/28 Maart 1849 (Publicatie-bundel N°. 286). Heeft, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad, En gelet op de tweede zinsnede van art. 50 van het regerings-res'enieut dezer kolonie, vast gesteld onderstaande verordening. Artikel 1. T r>e 3de alinea van hetgeen in art. 3 der verordening van 1/2 ,1,1 y 1874 (P. B. N°. 15) houdende wyziging in het Reglement op in- door- en uitvoer van 26/28 Maart 1849 (Publicatie-bundel ^ ■ 286) aan art. 20 van dat Reglement is toegevoegd, wordt geezen als volgt: <i i" doorvoer van buskruid, ammunitie, of wapenen bly ven de (( "estaande bepalingen omtrent de verpligting tot opslag in 's landstotigazyn van kracht." Artikel 2. ^ Deze verordening treedt in werking met den dag der uitgifte van Publicatie-blad, waarin zy geplaatst is. Gegeven te Willemstad den 28 July 1881. J. H. A. W. VAN HEERDT. De waarnemende Gouvernements Secretaris, HELLMUND. Uitgegeven den 29 July 1881. e Waarnemende Gouvernements Secretaris, HELLMUND. i.
| 33,659
|
MMIISG15:004468189:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,879
|
De werkmansbode; orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, jrg 3, 1879, no. 53, 02-07-1879
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,272
| 12,735
|
scheiden schoolbevolking het geval reeds is. Veel meer dus dan het denkbeeld des heeren Kreeft, lacht ons dat van den heer v. d. Heide toe. Yerplegingsgestichten, zeer juist. Treft een kind dan het ongeluk en dat is een on- n geluk, een ramp wier omvang niet ge- d noeg wordt beseft dat hg door ziekte g' of sterfgeval van vader of moeder of o< van beiden, öf door teruggang van zaken zijner ouders, luiheid, verkwisting, verwaarloozing als anderzins, het kind eens of van armlastigen wordt, dan zal dat in geen geval schade behoeven te berokkenen aan zgne opvoeding, dan zal, wat nu bgna zeker is, het kind v des armen, niet worden opgeleid om u eenmaal ook weder zelf armlastig te v worden. Laat dit voor heden genoeg zgn. ” TEH VERDE Dlftiwe. [Vervolg en slot van n°. 52.) I Wat nu het oordeel van Multatuli over v dit werk betreft, vol eerbied neem ik de s hoed er voor af, maar kom juist uit sym- c pathie voor Multatuli tot de conclusie: dat i het onmogelgk is, dat Multatuli anti-pathie i voor een sehrijver kan gevoelen, die zijne s gevoelens en gedachten zoo rondborstig bloot i legt. Evengoed kan hij dan anti-pathie voor s zich-zelf gevoelen en ik geloof toch niet dat dit i het geval is. Hoe dit ook zg, de zeven jaren ; die zijn verloopen sinds Multatuli dit oor- ( deel uitsprak, schgnen een groote wijziging 1 op dit punt bij hem teweeggebracht te heb- i ben. Immers het oordeel of de aanbeveling ; die hg in den laatsten tijd over het werkje i Lichamelijk, Maatschappelijk en Zedelijk zéljhehoud heeft uitgesproken, een werk dat, hoewel in beknopter vorm, hetzelfde doel beoogd als de «Elementen" en meer rechtstreeks op dat doel afgaat, is daar het bewgs van. Het zg mij vergund dat ik deze aanbeveling even in herinnering breng. „Dat de bekende honderd ossen van onzen vriend Börne, die het aanbreken van een nieuwen dag met angst te gèmoet zien, hun afkeuring door luid geloei zullen te kennen geven, mag ons noch verwonderen, noch van den weg brengen. Behoudens alle medelijden met die, in zulke gevallen niet zeer stomme dieren, acht jk het beter hen te gebruiken voor de vereisehte hekatombe dan daartoe ons zelf te leenen, ons, onze kinderen, ons nageslacht, onze maatschappg, de menschfietd. „De vraag of ik alles met den anonymen schrgver eens ben, is te zot om er niet op verdacht te zgn. Ik antwoord dat ik den man, die alles eens is met een ander, rijp keur voor Meerenberg. Gelukkig heb ik nooit zoo’n patiënt ontmoet. „Ten aanzien van de onbegeerlijke eenigheid zoowel als van den inhoud der brochure, op welker lezing, overpeinzing en verspreiding ik hartelijk aandring, beroep ik mij overigens op zeer vele plaatsen in m’n werken. «Het wordt tijd, dat men eens eindelijk [eere inzien, hoeveel onzedelgks er voortdurend wordt bevorderd door de bijkans overal heerschende begrippen over zedelijkheid, tot bereiking van dit doel kan genoemd boekje krachtig medewerken." Zeer juist. Als mijn artikelen de eer ge- i noten hebben van met opmerkzaamheid door ' de sehrijver der „Sociale Brieven" te zgn gelezen, dan zal ZEd. hebben opgemerkt dat ook ik met den schrijver van de «Elementen" het niet geheel eens ben, maar vooral het hoofdstuk, „het huwelgk", heb bestreden. Voor ik verder ga wensch ik de schrgver der „Sociale Brieven" er opmerkzaam op te maken, dat ik met de uitdrukking; „als zouden de Sociaal Democraten op het gebied der zedelijkheid wat ruim zijn", geen verwijt bedoel. Mogelijk is die uitdrukking wat slecht gekozen, in dat geval verzoek ik verschooning. Mijn bedoeling is, dat zoo min als de Sociaal Democraten aan een dogmatische godsdienst hangen, zij evenmin een verouderde dogmatische zedelijkheid huldigen. Wat nu Recht voor Allen betreft, het schijnt mij toe, dat de schrijver der «Sociale Brieven" de zin mijner woorden, hetzij dan willens of onwillens, verdraait, want niet ik schrijf aan de schrijver van Recht voor Allen de bedoeling toe, als zoude hg het aantal mensehen wat hier te veel is, over de aarde willen verplaatsen; maar ik zeg, nadat de schrijver tot de slotsom zijner berekeningen is gekomen, dat er over de gansche aarde slechts 600 mensehen op de vierkante mijl wonen, dat, zoolang de schrijver geen hans ziet de groote massa zoodanig te verdeden, dat dit werkelijk het geval is, het ons hier dan niet zal baten, al is daar ginder nog zooveel ruimte. En dit, het zoogenaamd algemeen grondbezit, noem ik een onbereikbaar idee. Verdeel den grond, geef ieder Amsterdammer er een stuk van en als hij het kan verkoopen zal hij het aannemen. Die verdeeling zou dus niets baten, want spoedig zouden meest allen weêr in dezelfde positie verkeeren. En belet gg hem het verkoopen, dan komt hg misscUen vragen Wat hij er mee doen zal, want om dit land productief te maken is hem onmogelijk (Londen en andere groote plaatsen laat ik buiten bespreking). Nog eens, het algemeen bezit van land en bodem noem ik een onbereikbaar idee, tenzg men kans ziet de geheele aarde uit haar verband te rukken. De Staat, universeel eigenaar van land en bodem, om hiertoe te geraken, tot opheffing van de particuliere eigendom, noem ik naar mijn bescheiden meening even ongergmd. Daar ik de vrijheid lief heb wensch ik ook die van anderen te eerbiedigen, daarom noem ik'het een onbereikbaar idee algemeene volksopvoeding door den Staat? Doch ik reken den schrijver der „Sociale Brieven" te veel gezond verstand toe, dan dat hij deze ideeën zal huldigen. Om nu op het weekblad Recht voor Allen terug te komen. Een zeer fraai klinkenden naam in theorie, doch die in de praktijk zoo zelden in toepassing wordt gebracht; zoo ook met dit blad, en daarom wensch ik er op terug te komen. In zgn nommer van ■ 3 Mei —ik bedoel hetzelfde artikel dat ook h reeds door dit blad gecritiseerd is —is het a slot opmerkelijk. De schrijver toch beweert o niets meer of minder, als zou de sexueele o moraal bet huwelijk maken tot een mono- h polie van den meergegoeden stand, niettegen- s staande de schrijver juist van het tegendeel » overtuigd is. Want dat de heeren van Hou- z ten c. s. het huwelijk willen vergemakkelij- <3 ken om hierdoor de zedeljjkheid te bevor- <3 deren, is de schrijver evengoed als ieder an- § der, die op dit gebied niet geheel vreemde- t ling is, volkomen bekend. Doch dit blad 1 zet de kroon op zijn werk. In zijn n®. van 1 den Idden Juni, komt een artikeltje voor i geteekend Janus. Janus had in een vroeger > n®. een stukje geplaatst: De plaats der vrouw s en heeft daarin gezegd: «Het is de over- i treffing van vraag door aanbod, overbevol- i king, die een der voornaamste oorzaken is < van de tegenwoordige ongunstige verhoudin- i gen." Eene G. valt Janus hierover aan. i Janus verdedigt zich en komt in het n°. – van 14 Juni er thans openlijk voor uit, dat ' hij een voorstander is van de wet der be- i volking. Elk blad, al heet ’t dan ook geen Becht voor Allen, zou nu tusschen deze twee 3 een geregelde discussie toelaten. Recht voor Allen echter niet alzoo. De redactie neemt de taak van G. om te repliceeren op zich en gooit Janus de deur voor de neus dicht, terwijl zij hem toesnauwt: «lees de beide artikelen van ons blad, waarin het sprookje van de overbevolking behandeld wordt, later komen wij er nog eens op terug". Spreekt nu de redactie, de voorganger van Recht voor Allen, BECHT? kan ze met de hand op het hart eerlijk verklaren, dat zij de overbevolking voor een sprookje houdt? vreemd, zeer vreemd vind ik het dan dat een blad, een weekblad NB. van het beginsel van «Becht voor Allen", dat in deze veelbewogen tijden zooveel stof tot handelen heeft, haar hoofdartikels wp aan .... Wat ik echter door deze mijne verdediging wensch uit te drukken, is, dat ik protesteer met al de kracht die in. mij is, tegen de bedenking, van verschillende zijde geopperd, al zou de toepassing van de sexcuele moraal, het volk afleiden van de groote vraag: het doel der werklieden beweging. Het in toepassing brengen van de sexuele , moraal is iets geheel individueels, en ofschoon I ik gezegd heb, dat ik persoonlijk niets zou I hebben tegen een opname in het program I van het Alg. Nedl. Werkl. Verb., laat dit : vraagstuk zich door geen reglementen of i programma’s binden. Eerst wanneer dit 4 voed® het geval is, zou het aan de 8 ,j|g is afbreuk kunnen doen. Ik ben er ® t overtuigd dat, als de sexouele ® jj}S< ons ingang heeft gevonden en hierdoor in een betere maatschapp® sitie is geplaatst, dit den drang n» niet zou koeren. Het tegendeel , zijn. Het volk niet zoo zeer meer h® «jj til door zijn financieelen toestand, z®" ' l»t‘ deren een betere opvoeding d* geven, en beter ontwikkeld zon toestand beter inzien, velen zoude» vo< leeren oordeelen, terwijl dat hun moeten doen. Hoe het zij, moraal is iets, dat niet, evenals gji vraagstukken, in het verschiet smeekgebeden om een koninklijk® 8 ring is noodig, ieder kan het voor zich-zelve invoeren en er m deelen van genieten. Alle moeielpk, maar deze vooral. Het is zoo nieuw, vooral in Nederla» Nederlandsche volk hangt nog zo® oordeelen. Veel tegenspraak zal het nog ondervinden, maar toeh ben > van overtuigd, dat de jt* langzaam, algemeen zal worden. tische eeuw vordert practische jj leven is te ernstig, dan dat wij sies moeten verslijten. Doch genoe» < Nogmaals betuig ik den Sociale Brieven mijn bijzondere hoog^^j! en ik geef hem de verzekering, brieven, door mij en mijne vrie» het meeste genoegen worden g®‘ dikwijls spreken wij den wensch partij, wier penvoerder hij schijnt gematigdheid met hem mocht Zoo gaarne toch reiken wij het de hand, daar waar het geldt 'i®.Ljii>' van onze politieke rechten en meer andere zaken. FEUILLETON. DE KROON BOVEN ’T WAPEN. (*) (door Mr. J. vak Lennep.) Vervolg van N°. 52. «Het heeft mg leed gedaan, u te missen in de vergadering," hernam de Stadhouder: «waart gij tegenwoordig geweest, wij hadden misschien meer reden van tevredenheid gehad in de uitslag der zitting." »Ik vlei mij," zei Boel, «dat Burgemeester Auwelsz en Pensionaris Koelvinck de belangen van Amsterdam naar behooren hebben waargenomen." «Knappe lieden misschien," mompelde Boschhuizen; «alleen maar wat vasthondend waar ’top de beurs aankomt." w „Dat heb ik vernomen zij Boel, zieh glimlachend naar den Baljuw keerende; > doch men kan alleen datgene vasthouden wat men heeft, en de heer Baljuw zal mij moeielijk bewijzen, dat Amsterdam niet reeds heeft gegeven wat het geven kon." »llet rijke Amsterdam zou niet meer kunnen geven!" riep Polhain, op een toon die van ongeloof getuigde. «Dat zou het misschien," hernam Boel, (*) Mot toestemming van den uitgever overgenomen uit mijmeringen in en over Amsterdam. «indien onze Vorsten nooit oorlogen in verre landen gevoerd en onze Edelen in vrede met elkander hadden geleefd." „Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg Polhain met drift en half opspringende van zijn stoel. «Eer ik het vergeet," ging Boel voort, zich gelatende als merkte hij de beweging des vergramden krijgsvoogd niet, en zich naar Brederode keerende, «mgn Heer, gelieve te zorgen, dat de man, die zich thans bg Z. Hoogheid bevindt, zich niet verwijdere: ’t zou kunnen zijn, dat zgne tegenwoordigheid nog noodzakelijk was, na het gesprek, dat ik met Z. Hoogheid voeren zal." Walraven zag eerst Boel, vervolgens de Edelen aan, als wilde hij vragen, waar de man de onbeschaamdheid vandaan haalde, om dus op een toon van bevel te spreken. »Ik geloof," zei de Stadhouder halfluid, en met een goedkeurenden knik, «dat de heer van Brederode wel zal doen, met aan ’t ver- zoek van den schepen gehoor te geven. Ik “ ken schepen Boel te goed, om niet overtuigd te zgn, dat hg voldoende gronder heeft voor ’t geen hij verlangt, en tevens dat geen andere dan een reden van gewichl * hem aanspoort, om zich, reeds den dag ni zijne terugkomst in ’t vaderland, bg Z. Hoog' ’ heid aan te melden." «En is die reden van dien aard," yroof Walraven eenigzins wgfelend, «dat zij aai ) niemand kan worden medegedeeld? ik vraag [; dit in uw belang, vriend; want het is honderd tegen een dat de Koning u gehoor ver– leenen zal, zonder vooraf onderricht te zijn, 1 van welke aard uwe boodschap is." Een lichten trek van ongenoegen liet zich , op het gelaat van den schepen bespeuren; ; hij bedwong dien echter, waarschgnlijk om-1 dat hg Brederode’s bedenking niet van alle – juistheid ontbloot achtte, en na op zijne s beurt ook even geaarzeld te hebben, anti: woordde hij; «Zeg aan den Koning dat ik hem en den :, staat van dienst wensch te zgn. Over den aard van dezen dienst zal ik niet spreken, e tenzg den Koning bet mij gelasten mocht." e Walraven beet zich op de lippen, doch j, begon een duister voorgevoel te krijgen, dat . de man, die zoo fier een toon voerde, wel 1, eens werkelijk iets van groot belang aan den ir Koning kon hebben mede te deelen, en dat r- deze het wel eens euvel kon opnemen, ink dien men iemand, die hem een dienst ber- wijzen kwam, onheusch bejegende. m «Volg mp dan," zeide hij: «ik zal übg s, Z. Hoogheid aandienen, zoodra de persoon, it die thans bij hem is, hem verlaten heeft." la Boel volgde den Kamerheer, die hem door een paar vertrekken heen naar een derde geleidde, voor hetwelk een hellebaardier heen )g en weder stapte en binnen ’t welk een page in op een vouwstoel zat te dutten. »Is die man nog bij den Konj"||in Walraven aan den knaap, die biJ .jFj uit zijne halve sluimering was op» («< en nu op de hem gedane vr*®® stemmend antwoord gaf. jr »Gij zult u dan het wacht®" j getroosten," zei Brederode. f\ Gelukkig behoefde dat wacht® 1 te duren; want pas had Walravc^j^e*, ! of een fluitje liet zich uit de * ■ nevens hooren; de page dat sein en kwam schier j i terug, gevolgd van een man, 1 gele samaar gekleed, en wiens "j , en zwarte zijaehtige baard en n* I znidelgke afkomst getuigden. 1 glinsterende oogjes was eene un rj t schalksche tevredenheid te _ 1 eene uitdrukking van verbazing P of'' 1 toen hij den Amsterdamaehen *■ t speurde. i »Gij schgnt wel tevreden I- deze: »Ongetwyfeld hebt gï) ® met Z. Hoogheid gedaan?" , g «Mag de arme Oriël I, ander, op deemoedigen toon, * , Z. Hoogheid gelieft te ir vaart Schepen Boel? Welkom ,e vaderland. Schepen Boel! n Boel van eenigen dienst zijn, ;e een arm man als hij, daartoe m Mededeelingen. Z. M. den koning heeft alle mogelijke autoriteiten in gehoor ontvangen om hem hun leedwezen te betuigen met het over-Igden van den prins van Oranje. Tot zelfs de slippendragers van het lijkkleed en de quasie lijkdragers hebben hun beurt gehad. Maar de ministers die mede belet hadden gevraagd, hebben van den koning ten antwoord gekregen, dat hij, natuurlijkerwijze tot zijn leedwezen, wegens zijn kortstondig verblgf in de residentie, hen niet kon ontvangen. Tot dusverre kwam, zoo schrijft men, ten platten lande van Drenthe overtreding der wet op den kinderarbeid weinig of niet voor. Thans zijn te dier zake gedagvaard twee landbouwers in de gemeente Vledder, die kinderen van hoogstens acht jaren werkzaamheden lieten verrichten. De vraag zal wel deze zijn: of tot dusverre wel ooit nauwkeurig is toegezien of overtreding werd gepleegd. De heer W. A. de Wilde, stationschef der Hollandsche Spoorwegmaatschappij te Delft, heeft van de erfgenamen van wijlen prins Hendrik een prachtig gouden remontoir horloge met dito ketting en begelijdend schrgven ontvangen voor zgn goede zorgen bij gelegenheid der plechtige teraardebestelling van het lijk van wijlen Z. K. H. De ruim 87-jarige gemeentelijke dansmeester te Arnhem, de heer C. P. Groebel, geniet het voorrecht thans reeds 70 jaren in die betrekking werkzaam te zijn, welke nog steeds met jeugdigen ijver door hem wordt Waargenomen. Hij gaf reeds les aan de pages van koning Lodewijk en dirigeerde ook een bal van keizer Napoleon. Benige officieren van het leger vallen in een ingezonden stuk in de Utreclitsche Coufant de Arnhemsche Courant heftig aan, omdat het blad niet zoo vleiend als andere bladen heeft gesproken over wijlen den Prins 'Willem van Oranje, die naar het blad be-Weerdde, te weinig bekend was en veeleer het tegenovergestelde heeft gedaan om zich bemind te maken. De heeren zeggen dat zij in bun stuk het tegendeel bewijzen, maar ze bewijzen niets dan dat de Prins hooge militaire rangen bekleedde, een voorrecht dat zeker iedereen niet te beurt valt dat de Prins bij de officieren bemind was maar daarvoor was hij de zoon van de baas en dat bij //Schitterende gaven van verstand en een aangeboren edelmoedig karakter" had dat ion de Prins zeker het allerminste helpen. Jammer maar het land zoo weinig, zoo te zeggen niets van die buitengewone gaven heeft geprofiteerd; de vraag of de Prins ze ten nutte heeft aangewend, kan nu gerustelijk nog in ’t midden blijven. Nederland (Algemeen Volksblad) is het eens dat bij de onderscheiden beteekenis die men Ook hier te lande aan de woorden kies- en «temrecht is gaan hechten, op het gebruik dier woorden dient te worden gelet. Overigens merkt het blad terecht op dat ket Alg. Nederl. Werhlieden-Verbond niet zoover gaat als de vereeniging Algemeen Stemrecht, om naast Mes- ook stemrecht te ■verlangen. Wel is die quaestie nooit prinoipieel in het Verbond besproken, maar te oordeelen naar de gescbiedenis en de uitspraak van het laatste Utrechtsche Pinkstercongres, is de eisch naar stemrecht – het zecht des volks om de invoering of wijziging van wetten door de vertegenwoordiging zijn Semaakt bij stemming goed of af te keuren vooralsnog althans, beslist afgewezen.^ Wij gelooven evenwel dat het blad zich 'ergist ais het zegt: dat uit de laatste brief door Mr. S. van Houten, aan het Werh- Verbond geschreven, blijkt »dat die “taatsman vooreerst binnen de grenzen der wil blgven, door het kiesrecht toe kennen aan de minstontwikkelde werklieden." Eerstens toch springt die vergissing duidclgh in 'toog, waar de grondwet als voor- om kiezer te zijn, eischt, dat men bedrag in de directe belastingen be-Ook al zou dat bedrag, wat de toelaat op een normaal ogfer borden gebracht en voor dat cijfer het mi- dat is ƒ2O. worden aangenomen, •t*® nog is het ondenkbaar, dat werklieden zoodanig, zg mogen dan nog zoo bekwaam zgn maar hoe dat te constatee- ren? kiezers zullen worden. De heer van Houten kon dit dus onmogelijk bedoelen en het is uit zijn brief ook niet af te leiden, waar wij duidelgk lezen: »üit het aandachtig volgen van den loop der sociale beweging van onzen tgd is bg mij de overtuiging geboren, dat het onrecht zou zijn, en door geen groot maatschappelijk belang te verontschuldigen, *) de kieswethervorming te beperken binnen de door de bestaande Grondwet omschreven grenzen, en de overgroote meerderheid der werklieden van politieken invloed zelfs op het bestuur der gemeente te blgven verstoken houden." Niet alleen om stem- maar ook om Idesrecht in te voeren, zou een grondwetsherziening, zonder twijfel, vooraf moeten gaan, is dat in Nederland en vooral door de lastige formaliteiten die de Grondwet zelve voor hare hervorming voorschrijft, iets buitengewoons. Of het nu evenwel de naam verdient van een „omwenteling" durven wij niet beslissen. *) Wij spatieeren. De Haagsche correspondent der N. Gron. Courant schrijft: „Er is plotseling eene ongunstige wijziging in den stand der ministerieele krisis gekomen. Het is weer geheel onzeker, of de ministers blijven of heengaan; Zaterdag of Zondag zou de ministerraad opnieuw verga-I deren; maar indien de hoeren Tak en Kappeyne thans aftreden, kan men zeker een kollektief ontslag van het kabinet tegemoet zien. Wat tot deze onverwachte wending aanleiding heeft gegeven? Een feit van negatieven aard, dat Vrijdag plaats greep. Terwijl Z. M. de koning alle hooge autoriteiten officieel ter aanbieding hunner kondoléances ten gehoore ontving, weigerde hij de ministers in audiëntie van rouwbeklag toe te laten. Dat hierdoor de lust bg de ministers om „raadslieden der kroon" te blijven, niet grooter wordt, laat zich begrijpen ; en terwijl zg dan ook voornemens waren, hun taak op ’skonings wensch te blijven voortzetten, is er thans alle kans op een nieuwe en in mijn oog meer gemotiveerde krisis. Welk liberaal kabinet zou in dat geval tot aanvaarding der nalatenschap te vinden zijn?" De verbeteringen in het leger nemen hand over hand toe. Er is haast geen bijhouden aan. Bijna elke week komt uit het departement van oorlog een aanschrijving aan de korpskommandanten, met een of ander voornemen, om het leven van de miliciens en de vrijwilligers die er bijna niet zijn te veraangenamen. En het fraaiste van alles is nog dat al die maatregelen het rgk geen cent kosten. _ , Eeeds vroeger is bepaald dat de militairen geen keuken- of kindermeidendienst meer mogen verrichten en dat zij zelfs de aardappelen die ze zelf moeten eten niet behoeven te schillen, mits ze de vrouwen, die ze voor hun zullen schillen, maar van hun traktement willen betalen. Nu is weer een aanschrijving gekomen, dat de onderofficieren en minderen kleedingstukken mogen dragen van fijnere stof, mits volgens aangegeven model en wanneer zg ze zelf aanschaffen, en eindelijk maar dat zal zeker de laatste maatregel nog niet zgn dat bij de korpsen spaarbanken of spaarkassen moeten worden opgericht, opdat de soldaat gelegenheid krijere tot sparen. i?. Maar is dat nu sparen? De minister moest zulke banken liever depositobanken noemen, want dat zouden ze dan eigentlgk zijn. ’t Is waar er zijn in dienst die veel en goede baantjes weten krggen als oppasser, enz., en die zouden wel wat kunnen sparen, maar zulke zijn zeldzaam. Met al de goede bedoelingen van den ' minister en al de zorgen die hij aan den dag legt om gelgk bet in de aanschrgving luidt van soldaten goede staatsburgers te vormen, zou het ons vrij wat wenschelijker voorkomen, als de minister eerst zorgde voor goede, gezonde, wandluis-vrije kazernen en voor wat meer traktement, zoodat dé voeding wat beter kan worden en niet de meestal arme ouders der miliciens, veeltijds van een sober daghuur of door tussehenkomst van de bank van leening, moeten aanvullen, wat hun kind ontbeert. Te Dall Eiver (Massachusetts) hebben de katoenspinners het werk gestaakt, omdat de fabrikanten niet toestemden in hun eisch tot verhooging van het loon met 15 pet. Vijftienduizend arbeiders loopen ledig. Beide partgen zgn besloten niet toe te geven. Dr. Lubach te Assen heeft in een Verslag voor den geneeskundigen raad der provinciën Drenthe en Overijssel, de vraag behandeld : „is vleesch, afkomstig van koeien door den bliksem getroffen voor de gezondheid schadelijk?" Uit de mededeelingen daaromtrent gedaan, is genoegzaam gebleken, dat tot dusverre niet is bewezen dat zulk vleesch voor de gezondheid nadeelig is. In Duitschland zitten de sociaaldemocraten, in weerwil van de vervolgingen, waar' aan zg blootgesteld zijn, niet stil. Teßreslau moet weer een verkiezing voor den Bijksraad plaats hebben, en daar zij met den naam van hun kandidaat niet voor den dag kunnen komen, hebben zij hun toevlucht genomen tot bet akostriehon of naamdicht. ■ De vorige Zondag bevond zich op alle aanplakborden der stad een reusachtig aanplakbiljet van den volgenden inbond: Havanna-cigaren, Ambalema-cigaren, Sudleef-cigaren, Estramadura-cigaren, Wew-Orleans-cigaren, Cassilda-cigaren, Eondres-cigaren, Echte binnenlandsche tabak en goede ■Varinas, Echte snuif en pruimtabak, Regalia-cigaretten, L miiegaUcl-C'igaxc/uvciij,, ■ naar keuze aanbevolen door Kracker’s tabaken eigarenfabriek, Altbiiaserstrasse 36. Uit de aanvangsletters van de door den beken-I den Kracker aanbevolen cigaren enz., is ge-I makkelijk de naam van den sociaal-demo• cratischen candidaat Hasenclevertelezen. Gemeagde berichten. > De executeuren in de nalatenschap van de 3 prins van Oranje zijn reeds benoemd. 5 —De gemeenteraad van Oostellingwerf, heeft I een voorstel van den burgemeester tot het zenden van een adres van rouwbeklag aan Z._ M. den koning, wegen» het overlijden van diens oudsten z00n... verworpen. Een aantal andere r gemeenteraden hebben zoodanig voorstel meest– al stilzwngend goedgekeurd. Heden middag is zekere de J., wonendein de St. Nicolaasstraat te Amsterdam, bezig zjnde een schuit met loodwit te vervoeren, nabij de Baambarrière er afgeslagen en verdronken. Zijn – makker die aan de lijn trok mistte hem, en werd a zijn lijk dan ook spoedig opgehaald. B Donderdag den dag der begrafenis van den kroonprins, heeft de tramway tusschen den * Haag en Scheveningen, 10,609 personen vervoerd ■ in 207 ritten. e Te Gouda wordt een Courant uitgegeven, – die er uitziet alsof zij geschreven, in plaats van gedrukt is. Het handschrift wordtnamej lijk op steen gebracht en dan worden de exemplaren van den steen afgedrnkt. Keizer Wilhelm heeft hg gelegenheid van – zijn 'gouden huwelijksfeest van een mosterdfa- briekant te Elberfeld, een pot mosterd ten geschenke ontvangen. Een week later werd van het bureau van den hofmaarschalk bericht dat de keizer geen geschenk hoegenaamd zou aannemen, maar de pot mosterd tegen betaling wilde houden. De fabriekant moest zijn rekening maar toezenden. Ben commis-voyageur, die onlangs aan den brugwachter bij het passeren vandelJsselbrug het bruggeld (de som van twee centen) weigerde te betalen en hem daarbij tevens met woorden beleedigde, is door de regtbank te Zutphen veroordeeld, _lo. wegens het ontduiken van plaatselijke belasting tot een geldboete van f 5, en wegens het beleedigen met woorden aan bedienende beambten in functie tot eene geldboete van f 8. iienige knapen te Amsterdam, hadden in gemnenschappelijk overleg en met het doel om aan snoepgeld te komen besloten, dat een hunner wiens vader in gemaakte kleedingstukken handelt van tijd tot tijd een of ander stuk van zijn vader zou wegnemen; het gestolene zou dan worden verkocht of verpand en de opbrengst gedeeld; zoo geschiedde. De knaap wist van tijd tot tijd een kleedingstuk machtig te worden en dit zoolang te verstoppen tot de gelegenheid hun gunstig was, hij wierp dan het'gestolene uit het raam en zijne makkers vingen het op, beleenden het en deelde de opbrengst. De politie stak echter eindelijk voor dat spelletje een Dr. Silbeirschlag, waarschuwt ernstig tegen gebruik, misbruik noemt hij het van rauw varkensvleesch, dat vooral in Duitschland zoo zeer gewoonte is. , , , . Het Javaansche Café Ghantantgezelschap, bestaande uit 2 ronggings (dansmeisjes) en 14 gamelanspelers, (musikanten) zijn Vrijdag met de Celebes te Amsterdam aangekomen en des midddgs per Eijnspoor naar Arnhem vertrokken, waar zij bezoekers moeten lokken voor de Nijverheids tentoonstelling. De prins „zus en zoo" wiens vader dat gezelschap toebehoort en die met zijn zoon de reis heeft medegemaakt, maar reeds te Napels van boord is gegaan, wachte het gezelschap te Amsterdam op om het naar Arnhem te begeleiden. De prins en zijn zoon waren in Europeesch, de muziekanten en dansmeisjes in Javaansch kostnam. Zaterdag tegen den avond heeft Z. K. H. Prins Alexander den koninklijken grafkelder bezocht. nezocui. Te Jutland is de zoozeer gevreesde aardappelkever gearriveerd. Te Utrecht is een hooiberg afgebrand; zoo de brandweer niet tijdig en ijverig zulks hadde belet, zou ook de boerderij die er nevenstond zijn afgebrand. Als oorzaak wordt opgegeven dat de kinderen met lucifers hebben gespeeld. Zaterdag middag is met trein 11 van Botterdam, tusschen Harmelen en Utrecht, een wagen beladen met mest overreden; persoonlijke ongelukken hadden niet plaats en de trein bleef in ’t spoor, maar het achtergedeelte van den mestwagen is verbrijzeld. Ongeveer een half jaar geleden stierf teHardeganjp zekere A. J. Gleistra, Dockumer van geboorte en tot vóór p. m. 1 / jaar steeds aldaar woonachtig, waar hij het beroep van wolkammer uitoefende. Daarmede, en naar de booze wereld zegt, ook nog met andere zaken had hij zich eon groot vermogen verzameld, volgens algemeen beweren p. m. 5 ton. Daar hij nooit ' gehuwd is geweest, en geen testament had gemaakt, kwam zijn vermogen aan neefjes en nichtjes, meest allen uit den behoeftigen stand en aan welke hij zich nooit iets gelegen had laten liggen. De dankbare erfgenamen hebben nu op zijn graf een steen laten leggen, waarop behalve denaam enz. ter eeuwige gedachtenis gebeiteld is: Psalm 39 vers 7, luidende: „men brengt bijeen en men weet niet, wie het naar zich nemen zal". De Mariaplaats te Utrecht, was Zondag avond het tooneel van een ergerlijk schandaal, daar een aantal beschonken militairen tegen elkander en met burgers aan het vechten raakten en zij van de wapenen gebruik maakten. Het geluWe aan de politie en een patroulje, na hevigen tegenstand, een einde er aan te maken, door eenige belhamels in hechtenis te nemen. Ook op de Ganzenmarkt had een vechtpartij plaats. De zoogenaamde Zigenners hebben van Donderdag tot Zaterdag te Doorn boven Utrecht ; gebivaqueerd. Thans zijn zij naar Arnhem vertrokken en daar wellicht reeds aangekomen. Een aan verstandsverbijstering lijdend on‘ gehuwd persoon P. K., als waarnemend tuinbaas werkzaam op de buitenplaats Weltevreden te “ Zeist, heeft in een onbewaakt oogenblik zich den hals afgesneden. ■ In den laatsten tijd kwamen kinderen in den omtrek van den Nieuwendijk te Amsterdam, door hunne moeders met geld uitgezonden om boodschappen te doen, huilende terug met de mededeehng, dat men hun het geld had afgenomen. Dit bedreef een meisje van 12 a 13 jaren. Zjj maakten de kinderen diets, dat groote jongens zouden komen om hunne gezichten met j zeep te smeren, om dan hun geld af te nemen. Zij zou, hoe liet toch, het geld voor hen bewau ren. De onnoozelen, hang voor een met zeep u besmeerd gezicht, gaven het geld over en waren j het kwijt. Dit kwam deze week ter ooren van de politie; zn maakte daaraan een einde. De I gelden, die de beklaagde daardoor verkreeg, g deelde zq met een knaap van hare jaren. Te Sneek ia een 6-jarig knaapje voorover . in het water gevallen en verdronken. Te Vriezenveen is een 3-jarig knaapje, dat n wegens gemis aan toezicht in het water geraakte, – verdronken. Zondagnacht ten half drie uur is aan de Veenhoven te Rotterdam, een schippersknecht in beschonken toestand van de loopplank gevallen en verdronken. Door de keurmeesters van vee en vleesch te Rotterdam, is in de afgeloopen week in deze gemeente aangehouden en voor de consumptie afgekeui'd: 1 geslacht kalf van het Eijnspoor, 1 partij paardevleesch uit de slachtplaats, 1 partij kalfsvleesch van de stoomboot, 1 partij rundvleesch van de stoomboot en 3 koeien van de markten. Het voormelde vleesch is op de gebruikelijke wijze vernietigd, terwijl de koeien uit de gemeente verwijderd zijn. De Amsterdamsch-KattenburMohe kindermoordgeschiedenis, schijnt nu weder anders te zijn. Naar de laatste berichten te oordeelen zou de moeder ongehuwd zijn en heeft zij haar kind, dat 22 maanden oud is, zoodanig mishandeld, dat de dood er het gevolg van geworden is. Zij moet in hechtenis genomen zijn met den persoon waarmede ze in ’t huwelijk zou treden en die geacht wordt medeplichtig te zijn. Als het „Handelshlad" goed is ingelicht, dan heeft de ontaarde moeder reeds bekend. lemand, te Amsterdam, die geen werk had en honger, sommeerde zekeren Marchand, hem op de trappen van de groote koopmansbeurs f 25 ter hand te komen stellen. Ingeval dat Marchand hiermede in gebreke bleef, werd hg bedreigd met een diefstal van nog grooter bedrag. Marchand waarschuwde de politie en deze zorgde dat zij tegenwoordig was toen Marchand de f 25 zou overhandigen, ten einde den briefschrijver te arresteeren; zoo geschiedde. En de laatste verklaarde, dat hij zijn doel had bereikt. Had hij de f 25 gekregen, dan ware dit voldoende geweest om nog eenigen tijd in zijne behoeften te voorzien, nu dat het geval niet was, stelde hij zich tevreden, dat de Staat wel zoo goed wilde zijn in zijne behoeften te voorzien. Een slagersknecht te Amsterdam moest voor zijn patroon bij eene der bankinstellingen aldaar ruim f 800 ontvangen. Aan die opdracht voldeed hij, maar hij liet zijn baas te vergeefs op het geld wachten. Hij ging er mede op den loop en tot heden loopt hij hoogstwaarschijnlijk nog. Zondag is te Amsterdam op feestelijke wijze, in tegenwoordigheid van den wethouder Mr. Driessen, waarnemend burgemeester, en eenige leden van den Gemeenteraad, de 22e en grootste diamantslijperij geopend. Het gebouw bevat 8 groote en 3 kleine werkzalen, welke te zamen 357 molens bevatten, bovendien is er nog een machinekamer, drie kamers voor het drijfwerk, 24 kabinetten met privaten en irrinoirs, enz. Maandag zijn de werkzaamheden in de fabriek aangevanten. Reeds 304 molens werden dezen eersten ag in werking gesteld. Donderdag, den dag der overbrenging van het lijk van wijlen den Kroonprins, zijn te Delft niet minder dan 42 treinen.aangekomen, en vertrokken. De veelbesproken assegaaien, die wijlen Prins Louis Napoleon zeker een allerwreedaardigste dood berokkende, worden in Poten’s krijgskundig woordenboek als volgt omschreven: Hassegaai. Lans der Zuid-Afrikaansche volksstammen ; 4—7 decimeter lang. De veelal vergiftigde punt is van weerhaken voorzien. Het wapen wordt tevens als werpspies gebruikt. De steel breekt gewoonlijk zeer licht af. De naam is ontleend aan den Hassegaaiboom (curtisia fagineaj uit welks hout de lansen vervaardigd worden. Onder de kostbaarheden, die de Zulus bij het lijk van Prins Bodewijk Napoleon gevonden en feroofd hebben, was ook een horloge, dat in het ezit van Napoleon I, in dat van zijn neet Napoleon 111 geweest is, en vm dezen op den jongen Prins was overgegaam Napoleon I had, toen hij nog luitenant was bij de artillerie, dit uurwerk te Marseille gekocht, en het gedurende zijn verdere loopbaan altijd bij zich gedragen. Eene jonge dame te Berlijn was bezig''een wit piquévest voor haren bruidegom te strijken. Toen de eene kant gestreken was, keerde zij het vest om, en bij die handeling hief zij het strijkijzer wat hoog op. De gloeiende bout viel uit den slecht gesloten toestel en, vermits het meisje wegens de hitte in de strijkkamer haar japon wat ver opengedaan had, viel de bout in hare open kleeren, op de borst; vóórdat op haar angstgeschreeuw hulp kon toesnellen, was het gloeiende nzer reeds zóó ver in het lichaam gedrongen, dat de toestand van het meisje hopeloos is. De kerkeraad der Martini-kerk te Bolsward schijnt veel ambitie te hebben om de fraai bewerkte en wijdheroemde koorbanken, die sedert laren de trots van Bolsward zijn, aan baron Rothschild te verkoopen voor het bagatel van f 20,000 en daarvoor dan een nieuwe pastorie te houwen. Jacoh Duivis, fahriekant te Utrecht, heeft met de werklieden uit zijne fabrieken een uitstapje naar Arnhem gemaakt. Eerst werd de tentoonstelling bezocht, daarna was er diner in het hotel Leenaerts en ten slotte deden patroon en werklieden een rijtoer door Arnhem’s schoone omstreken. Tilburg krijgt „meer licht". De gemeenteraad besloot ook na 9 uur des avonds de straatlantaarns te laten branden. Te ’s Gravenhage is Zaterdag weder een man door den tram overreden. Het koste de ongelukkige zijn leven. Een Brusselsch werkman, M. A. E. Wijnings, heeft een prijs van 100,000 fr. gewonnen van de eerste trekking der Brusselsclie leening. Wijlen Jhr. Mr. Vegelin van Claerbergen, te Joure, heeft bij uit " i te' wilsbeschikking aan onderscheidene diaconie :i in de prov. Friesland legaten van f 1000 vermaakt, om daar op de Kerstdagen bijzondere uitdeelingen voor te houden. Te Amsterdam worden in de laatste dagen weder jonge kinderen op straat van hare gouden oorbefietjes beroofd. Wij kunnen niet genoeg waarschuwen voor de gewoonte om de kinderen, voorzien van gouden sieraden, alleen op straat te laten loopen. Bnltschland. Te Brnnswijk is een jong chemicus overleden, die aldaar ten huize zijns vaders woonde en, volgens de verzekeringen van sommigen, diamanten kon maken! Zelfs zou hij tegenover anderen meermalen van zijn kunst gesproken en proeven daarvan hebben laten zien. Herhaaldelijk zouden door hem steenen naar Amsterdam zijn verzonden, die daar werden geslepen, zonder dat de slijpers het flauwste vermoeden hadden, dat de steen kunstmatig was vervaardigd. Een feit is het overigens, dat hij steeds in een donkere kamer arbeidde, nooit andere bezigheden verrichtte en toch op goeden voet leefde. Vóór zijn sterven moet hij zijn geheim nog aan Amsterdammers voor verscheidene millioenen hebben verkocht. Het gerucht gaat, dat de overledene geen natuurlijken dood is gestorven. Een lijkschouwing heeft dan ook, naar men zegt, plaats gehad. Volgens een matige beraming zullen de opbrengsten der beschermende rechten in Duitschland op verschillende producten, dit zittingjaar door den Duitschen Rijksdag vastgesteld, een kapitaal bedragen van omstreeks een miUioen mark of 60 millioen gulden. E r a n k r 1| k. Dit jaar zal het nationale feest der republiek fevierd worden. De gemeenteraad van Parijs eeft op voorstel van een zijner leden een besluit genomen, strekkende: om zich tot de openbare macht te wenden, met verzoek, de viering van dat feest te doen plaats hebben op 14 Juli, den verjaardag van het innemen der bastille. De Gaulois wil een inschrgving openen, om uit de opbrengst een stuk land van de Enfelsche regeering te koopen en daar een geenkteeken op te richten voor Prins Napoleon. Op dat stuk land zal men dan Fransche aarde aanhrengen, bevochtigd' met tranen der Franschen. De prins zal zachter rusten, indien hij gedekt wordt door aarde uit het land, dat hij zoo lief had en tot welks roem hij naar een ander werelddeel getrokken was. De regeering vertrouwt de officieren niet, of heter gezegd, zij verkeert in de onzekerheid, of en in hoeverre de aanvoerders van het leger, repnhlikeinsch gezind zijn. Uit dien hoofde zullen alle officieren den eed aan de Republiek moeten afleggen. Dat zal plaats hebben hij het uitreiken der nieuwe vaandels aan de regimenten. Officieren die wijgerachtig zijn den eed te doen, zullen op non-activiteit worden gesteld. Zaterdag is in de Fransche Kamer, de algemeene beraadslaging gesloten over het wetsontwerp op het hooger onderwijs. De Kamer besloot met 366 tegen 150 stemmen. Maandag tot de behandeling der artikelen over te gaan. Onder degenen die het ontwerp van den minister Jnlles Ferrij met warmte verdedigden, behoorde de heer Jonvier de la Motte (de zoon) die tengevolge van Louis Napoleons dood uit het kamp der Bonapartisten in dat der Republikeinen is overgegaan. Zondag 13 Juli zal te Parijs op de vlakte van Lonchamps de groote jaarlijksche revue gehouden worden. Generaal Aymard de gouverneur van Parijs, zal het hevel voeren, en de president der Republiek zal haar bijwonen. Er zullen alsdan 49 bataljons, 39 eskadrons en 16 batterijen bijeen zijn. ïe Bordeaux, waar Blailqui door zijne kiezers verzocht was te komen, is een banket te zijner eer gegeven, waaraan 1300 personen deel hebben genomen. Blanqui was vermoeiden heeft het woord niet gevoerd. Het testament van Prins Bodewijk Napoleon is gecmend. Als zijn opvolger heeft de Prins zijn neef Viotor benoemd, zijn vermogen heeft de Prins aan zijn moeder en legaten aan Rouher Pietri en anderen vermaakt. Be beteekeuls wan Eonls Bonapar – te’a dood voor de Napollontloche partij. Al de beschouwingen over de dood van prins Lonis Bonaparte stemmen hierin overeen, dat zij een vreeselijke slag toebrengt aan de Bonapartische partij. Ofschoon reeds enkele leden der kamer van afgevaardigden zich reeds opentlijk terug getrokken hebben en tot het kamp der liberalen overgeloopen zijn, trachten de hoofden der partij Rouher de Cavagnao C. S. de geestdrift gaande en levendig te houden. Wat aanvankelijk als gerucht rondging na de openlng van ’s Prinsen testament, dat de overleden prins, zijn neef prins Victor de keizerlijke kroon, of liever het pretendentschap daarop heeft vermaakt, is niet bevestigd. Wel deed aanvankelijk een ander gerucht de rondte, als zou prins Jerome Bonaparte de vader van Viotor, wien volgens de geldende gebruiken van erfrecht het pretendentschap toekomt, noch voor zich, noch voor zijn zoon daar op aanspraak willen maken, maar ook daaraan schijnt weinig geloof te mogen worden gehecht. Want evenmin als de prins zich genegen toont zijn recht te laten gelden, evenmin is hij genegen daarvan afstand te doen. Integendeel moet de prins en zijn zoons vrij stellig verklaard hebben, dat zij zich voor de toekomst volstrekt niet willen hinden. Prins Jerome is lid van de kamer van afgevaardigden voor Corsica. Na zijne verkiezing richtte hij een brief aan zijn kiezers waarin hij hen dank zeide voor het in hem gestelde vertrouwen en, voor het geschonken mandaat; maar tevens opmerkte, dat de republiek de, eenig I mogelijke regeeringsvorm in de bestaande om- in Frankrijk is. Hij hechtte daarom aan die verkiezing de beteekenis van de verdediging van de belangen des volks, den vooruitgang zonder drilt en zonder schroom, de hedaring der gemoederen zonder onvruchtbare verwijten, de „open republiek.” Na deze opene verklaring ging het wel niet aan, het pretendentschap met het oog op den terugkeer van het Keizerrijk te aanvaarden. Bovendien ook zou de Prins zich dan blootstellen aan het gevaar van verbanning, want de regeering heeft zeer stellig besloten, niemand in Frankrijk te dulden, die opentlijk of in ’t verborgen, den rol van pretendent, ’t zij van Napoleontische of van Orleanistische zijde op zich neemt. TA „ T)JkliiTran r»ii nrtnf. Viaf moc ITI De Bonapartisten blijven nu met het mes m den huik zitten. Deed de Prins voor zich en zijne zoons formeel afstand van zijn rechten op den Keizerlijken troon, dan ware er nog om te zien naar een anderen pretendent, hoe moeielük overigens ook te vinden. Nu hij dat niet doet en zich zeer stellig voor de republiek heeft verklaart en bovendien zijn anti-Clericale gevoelens handhaafd, nu zitten de de Casagnac c. s. niet weinig in de war, want de kracht hunner partij blijkt voor goed gebroken, en de reden hunner oppositie in de kamer is verzwakt. Doch men vertrouwt algemeen de stand van zaken nog niet, althans niet voor Jerome zich opentlijk voor ’t eene of voor ’t andere verklaart, voor hij zwart of wit kiest. Wat de hoofden der republiek aangaat, dezen betreuren den dood van den Prins, niet om het Bonapartisme, maar om de Republiek, daar het Bonapartisme uitstekend dienst deed om hot evenwicht te bewaren tusschen de Republikeinen en de Monarchalen, maar bovendien ook altijd werd voorgesteld als het zwaard van Democles, voor ’t geval dat de uiterste partijen, de z. g. radikale, van de Republikeinsche regeering willen eischen wat er rechtens van te eischen is, en ongetwijfeld vroeg of laat van geeischt zal moeten worden. Van een andere zijde wordt een juichtoon aangeheven, n. 1. uit het kamp der orleanisten. De heer Hervè hoofdredacteur van la Soleil, die slechts in buitengewone gevallen naar de pen grijpt, erkent, dat Louis Bonaparte een ernstig pretendent was, maar juicht intusschen in stSte hij de erkenning, dat Jerome, noch zijn zoons, dat ooit zullen kunnen worden. Hij beschouwt de Bonapartisohe partij dan ook als verloren. „Wij behooren", zoo eindigd Hervè, „niet tot hen, die zich het recht aanmatigen uit naam der Voorzienigheid te spreken en den sluier te verscheuren, achter welke hare besluiten ver-Wgen zijn; maar wij behooren. tot hen, die gelooven, dat zij vroeg of laat aan diegenen te hulp komt, welke hunnen plicht doen, en voor heden is de Republiek de eenig mogelijke regeeringsvorm. Er blijven, zoo schrijft hij, slechts twee oplossingen in de toekomst over: „de Republiek en de Monarchie". Het heden dat is zijn vaste overtuiging, behoort aan de Republiek, de toekomst aan de Monarchie, thans vertegenwoordigd door den graaf van Chamhord, na hem door den graaf van Parijs, en na dezen door den jeugdigen hertog van Orieans." Wanneer nu ook de republiek even getrouw haren plicht voldoet, dan zal de Voorzienigheid ongetwijfeld voor een moeielijke keuze worden Blijkens de laatste berichten heeft de Bonapartistische vereeniging, bekend onder den naam:.ffHet beroep op het volk", Maandag ten huize van Eouher een vergadering gehouden. Het testament van wijlen den Prins werd voorgelezen en Prins, Murat kreeg de opdracht het aan Jerome mede te deelen. Eouher bedankte voor die opdracht, en verklaarde, dat hij na ’s Prinsen dood, onherroepelijk had besloten, zich uit de handelende staatkunde terug te trekken. Italië. De rechtbank te Rome zal eerlang te beslissen hebben in een proces van generaal Garibaldi tegen zijn vrouw. _ _ _.
| 17,136
|
MMSFUBA02:000013383_102
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876
|
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,957
| 14,200
|
3. En twee olijfboomen daarbij, een ter rechterzijde van de schaal, en de andere ter linkerzijde. 4. En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, die met mij sprak: Mijn Heere! wat is dat? 5. En de Engel, die met mij sprak, antwoordde en zeide tot mij: weet gij niet wat dit is? En ik zeide: neen, mijn Heere! G. En Hij antwoordde en sprak tot mij: dit is het woord des Heeren tot Zerubbabel : het, zal niet door een lieir of door kracht, maar door mijn Geest geschieden, spreekt de Heere Zebaoth. "7. Wie zijt, gij, groote berg! gij moet nogtans voor Zerubbabel een vlak veld zijn, en hij zal den eersten steen voortbrengen, dat men roepen zal: veel geluks! veel geluks! II- T^n liet woord des Heeren geschiedde 8. XLitot mij, zeggende: 9. De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrond; zijne handen zullen het ook voltooien; opdat gij gewaar wordt, dat de Heere mij tot u gezonden heeft. 10. Want wie is er die den dag der kleine [beginselen] veracht? waarin men zich toch verheiifffin vnl pn '/ion ,io . \ D•„!,» O UII- mate.) Richt- . „ snoer of pas-neii mate in Zeruubabels hand. met de i . _ i . .. i _ J 9 zou het ge- zeven °°gen des Heeren, die het geheele bouw door iand doorloopen. Zerubbabel . r voortgaan, 11. En ik antwoordde en zeide tot Hem- waar en hoe , •• ... hij het aan- w'at zijn die twee olijfboomen, ter rechter- weeerwiiindat en ter linkerzijde van den kandelaar? denen'ieed6'" ^ ^ antwoordde, en zeide anderwas. maal tot Hem: wat zijn die twee btak- DunaehSpSe.r'ken (ler olijfbo°men, staande bij de twee gouden pijpen van den gouden kandelaar, waardoor zij hun vocht in den gouden kandelaar uitgieten? 13. En Hij sprak tot mij: Weet gij 5er. 31. 23. Tinnen niet, wat die zijn? En ik zeide: neen, mijn Heere! 14. En Hij zeide: dit zijn de twee gezalfde spruiten, die voor den Heerscher der geheele aarde staan. Het vijfde Kapittel heeft drie deelen: I. Een gezicht, waarin de nietige inzettingen van menschen en de vaische leer wordt aangewezen. ii. Eeu gezicht van gelijken aard. iii. Hoe de vaische leer de overhand zou hebben. t. |^n ik hief mijne oogen weder op 1. | ien zie, daar was eene ontrolde 'boeltrol. .Brlefof 2. En Hij sprak tot mij: wat ziet gij ?h?.ekr°i-) Dat u m • i •, ö J zijn de ver¬ tin ik zeide: ik zie eene ontrolde boek-valsc.hers.der rol, die is twintig ellen lang en tien de vrome harellen breed. ten ^eduroe- ven,de boozen 3. En Hij zeide tot mij: dit is de vloek en hui" , . . . . cneien. die over het geheele land uitgaat; want alle dieven zullen vole-ens H fV7.P rnl iyp. O * straft, en alle meineedigen volgens dezePs' ' rol vergolden worden. 4. Maar lk wil den vloek voortbrengen, spreekt de Heere Zebaoth, dat hij komen zal over het huis van den dief, en over het huis dergenen, die bij mijnen naam valscbelijk zweeren, en hij zal blijven in hun huis, en zal het verteeren, zoo hout als steenen. ""p11 de Engel, die met mij sprak, 5- -*-^ging uit en zeide tot mij: hef uwe oogen op en zie, wat gaat daaruit? 6. En ik zeide: wat is het? En hij sprak : Eene b efa gaat daaruit, en zeide:b Efa.) Dat is, dit is hare gedaante in het geheele land. den 7. En zie, men ligtte een deksel van ï0rjff,°afnb^k" lood op, en daar was eene vrouw die valsc',e ïeerzat in het midden der efa. ' wkeTÊA- 8. En hij zeide: dit is de goddeloozeS?"en™1 leer! en hij wierp haar midden in derechten ?e~ n V ten en sche- eia, en wierp den klomp lood boven op pelen, maar haren mond. S'sSr T7n ik hief ™jne oog® op en zag, -*-^en zie, twee vrouwen gingen er uit en hadden vleugelen, welke de wind .* leuQelen waren als ooië- vaars-vleugelen, en zij voerden de efa tusschen aarde en hemel. 10. Én ik zeide tot den Engel, die met mij sprak: waar voeren deze de efa heen? 11. En Hij' zeide tot mij: om voor haar een huis te stichten in het land van Sinear; daar zal zij gevestigd en gesteld worden op haar grondstuk. Het zesde Kapittel heeft twee deelen: I. Een gezicht tot troost voor Zerubbabel en Jozua, dat de vijanden den bouw en de Godsdienst niet verder zouden beletten. ii. Het besluit over de voorgaande gezichten, met eene profetie van den Messias. ^ mijne 00Sei1 weder op, Mjen zag, en zie, daar waren vier 837 210 Kap. 6 en 7. wagens, die kwamen van tussclien twee bergen te voorschijn; en die bergen waren van koper. 2. Voor den eersten wagen waren roode paarden; voor den tweeden wagen waren zwarte paarden; 3. Voor den derden wagen waren witte paarden; voor den vierden wagen waren gevlekte, moedige paarden. 4. En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, die met mij sprak: mijn Heere! wie zijn deze? 5. De Engel antwoordde, en sprak tot mij: dit zijn de vier winden des hemels, die uitgaan van daar zij stonden voor den Heerscher aller landen. 6. Aan welken de zwarte paarden waren, die gingen naar het noorden, en de witte gingen hen achterna, en de gevlekte gingen naar het zuiden. 7. En de moedige gingen en trokken om, om door het gelieele land te trekken; want Hij zeide: gaat heen, en trekt door liet land; en zij trokken door het land. 8. En Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: zie, die naar het noorden trekken, doen mijnen Geest rusten op het land van het noorden. JL-pin des Heeren Woord geschiedde 9. üitot mij, zeggende: 10. Neem van de gevangenen, die uit Babel gekomen zijn, namelijk van Cheldai, van Tobia en van Jedaja, en kom ook op denzelfden dag, en ga in het huis van Josia, den zoon van Zefanja. 11. Neem zilver en goud, en maak kroonen, en zet ze op het hoofd van Jozua, den zoon van Jozadak, den hoogepriester; 12. En zeg tot hem: zoo spreekt de Zachar. 3.8. |jEERE Zebaotli: zie, daar is een man, • Zemah.)Be-wiens naam 'Zemah is; want uit zijnen getas^enïs grontl zal HiJ opspruiten, en Hij zal den eene profetie tempel des HEEREN boUWeil. van Christus, 1 , . , , TT die aan Ze- 13. Ja, Hij zal den tempel des Heeren voorspeld is. bouwen, en zal sieraad dragen, en zal zitten en heerschen op zijnen troon; llij zal ook priester zijn op zijnen troon, en er zal vrede tussclien die beide zijn. 14. En deze kroonen zullen voor Chelem, Tobia, Jedaja en Clien, den zoon van Zefanja, tot eene gedachtenis zijn in den tempel des Heeren. 15. En van verre zullen komen, die aan 17 10. tlcn tempel des Herren bouwen zullen; Efez. 2.17. (]an zult gij gewaar worden, dat de Heere Zebaotli mij tot u gezonden heeft. En dit zal geschieden, indien gij hooren zult naar de stem des Heeren uws Gods. hagel ijk vasten. IV. Wordt bewezen, hoe de voorouders zich bezondigd hebben, en daarvoor billijke straf hebben outvangen. l^n het geschiedde in het vierde r. Het zevende Kapittel heeft vi#r deelen: I. Eene vraag aangaande het vasten, hetwelk de Joden in de gevangenis te Babel hadden gehouden. II. Antwoord op de voorgestelde vraag. III. Verklaring van een recht Gode welbe- T. 1. Ijjaar van den koning Darius, dat des lli eren woord geschiedde tot Za¬ charia, op den vierden dag der negende maand, genaamd Chislew; 2. Toen Sarezer en Regera-Meleeh, benevens hunne lieden, gezonden werden naar het huis Gods, oin aan te bidden voor den Heere; 3. Om de priesters, die rondom het huis des Heeren Zebaoth waren, en de profeten te vragen: moet ik ook nog weenen in de vijfde maand, en mij * onthouden, 'Gelijk ais de J . . Nazareen. gelijk ik zulks nu eenige jaren gedaan Num. 6. 3. heb ? ll.-r^n des Heeren Zebaoth woord ge- 4. üischiedde tot mij, zeggende: 5. Zeg tot al het volk in het land, en tot de priesters en spreek: toen gij vasttet, en rouw droegt in de vijfde en zevende maand, gedurende deze zeventig jaren, hebt gij toen voor mij gevaste 6. Of toen gij at en dronkt, hebt gij niet voor u zelve gegeten en gedronken? 7. Is het dit niet, hetgeen de Heere liet prediken door de vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond was, en had de volheid, benevens hare steden rondom, en toen er lieden woonden, beide tegen het zuiden en in de laagten. 111. y^n des Heeren woord geschiedde 8. -üitot Zacharia, zeggende: 9. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: weest ^[p. 21.' 12. rechtvaardig in uw vonnis-spreken, en een iegelijk bewijze aan zijnen broeder goedertierenheid en barmhartigheid. 10. En doet geen onrecht aan weduwen, d Exotl 22 21 weezen, vreemdelingen en armen, en nie- 22. mand overlegge iets kwaads in zijn hart V ^g "8, tegen zijnen broeder. zachar.s.ie, IV. »aar zij wilden niet opmerkeu, 11. iVJLen keerden mij den rug toe, en zij verstokten hunne ooren, dat zij niet hoorden. 12. En zij maakten hun hart als een diamant, dat zij niet hoorden naar de jes. 48. 4. wet en de woorden, welke de Heere Zebaoth zond, door zijnen Geest, dooide vorige profeten, weshalve er zoo groote toorn van den Heere Zebaoth gekomen is. 13. Maar het is geschied, dat, gelijk zij Jer. 11.11. niet hoorden toen er gepredikt werd, Ik ook niet wilde hooren toen zij riepen, spreekt de Heere Zebaoth. 14. Daarom heb Ik hen verstrooid onder Ps. 79. 1. alle volken, die zij niet kenden, en liet Ezêch.'33.28. land is achter hen woest gebleven, datDa"'9,2' er niemand wandelde, noch woonde, en het heerlijke land is in eene woestenij verkeerd. 838 Kap. 8 en 9. Het achtste Kapittel heefc twee deelen: I. Eene troost-predikatie over de weldaden, die den volke Jsraëls wedervaren zouden. ii. Sommige levensregelen, met belofte van de welvaart der nieuwe stad, en van de Kerk van het Nieuwe Verbond. I. T'n des IIeeren Woord geschiedde I. |jtot mij, zeggende: Zach i 14 ^00 sPreekt de Heere Zebaoth: Ik heb zeer over Sion geijverd, ja in grooten toorn heb Ik over haar geijverd. 3. Zoo spreekt de Heere: Ik zal wederkeeren tot Sion, en wil te Jeruzalem wonen, en Jeruzalem zal de getrouwe stad genoemd worden, en de berg des Heeren Zebaoth, berg der heiligheid. 4. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: daar zullen nog voortaan in de straten te Jeruzalem oude mannen en vrouwen wonen, die met stokken gaan van wege den hoogen ouderdom. 5. En de straten dier stad zullen vol zijn van knapen en meisjes, die op hare straten spelen. 6. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: schijnt dit onmogelijk te zijn in de oogen van dit overschot des volks in dezen tijd, zou het daarom ook onmogelijk zijn in mijne oogen? spreekt de Heere Zebaoth. 7. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: zie, Ik zal mijn volk verlossen uit-het land tegen den opgang, en uit het land tegen den ondergang der zon. 8. En Ik zal hen herwaarts voeren, dat zij in Jeruzalem wonen, en zij zullen mijn volk zijn, en lk zal hun God zijn, in waarheid en gerechtigheid. 9. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: versterk uwe handen, gij, die in dezen tijd deze woorden hoort uit den mond der profeten, ten dage toen de grond gelegd is aan het huis des IIeeren Zebaoth, dat de tempel gebouwd werd. Hagg. l.6,io. 10. Want vóór deze dagen was de arbeid der menschen te vergeefs, en de arbeid der lastdieren was niets, en er Zach ïi. c was 8een vre('e voor den uitgaande en inkomende van wege den vijand, maar Ik liet alle menschen gaan, een iegelijk tegen zijnen naaste. II. Doch nu wil Ik niet, gelijk in de vorige dagen, met de overgeblevenen dezes volks handelen, spreekt de Heere Zebaoth. 12. Maar het gezaaide zal veilig zijn; de wijnstok zal zijne vrucht geven, en het land zal zijn gewas geven, en de hemel zal zijnen dauw geven, en Ik zal de overgeblevenen van dit volk in het bezit van dit alles stellen. 13. En het zal geschieden, gelijk gij, ó huis van J uda! en o huis van Israël! een vloek geweest zijt onder de volken, zoo zal Ik u verlossen, dat gij een zegen zult zijn; vreest slechts niet en versterkt uwe handen; 14. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: gelijk Ik dacht u te plagen, toen uwe vaders mij vertoornden, spreekt de Heere Zebaoth, en het berouwde mij niet; 15. Alzoo denk lk nu wederom in deze dagen Jeruzalem en het huis van Juda wel te doen; vreest slechts niet! II. -j» «-aar dit is het dat gij doen zult:Efez. 4.25. 16. i-*J-spreekt waarheid een iegelijk2®chir *7' 9 met zijnen naaste; vonnist rechtvaardig, 10. en beschikt vrede in uwe poorten; 17. En niemand overlegge iets kwaads in zijn hart tegen zijnen naaste, en hebt niet lief valsche eeden; want dit alles haat Ik, spreekt de Heere. 18. En de3 IIeeren Zebaoth woord geschiedde tot mij, zeggende: 19. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: de vastentijden der vierde, vijfde, zevende en tiende maand zullen voor het huis van Juda tot vreugde en blijdschap, en tot vroolijke jaarfeesten worden; hebt slechts de waarheid en de vrede lief! 20. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: „„ ,1 , Ps-,02- 23- verder zullen nog vele volken komen en Zach. 6. 15. ingezetenen van machtige steden, Kap.i4.io,11 21. En de ingezetenen van de eene stad zullen gaan tot die der andere, zeggende: Jes. 2. 3. laat ons gaan om te aanbidden voor den '4'2' Heere, en te zoeken den Heere Zebaoth ; awij willen ook met u gaan. «inhetHebr. 22. Alzoo zullen vele volken en mach-medegaan, tige natiën komen, om den Heere Ze-tofdenander. baoth te Jeruzalem te zoeken en te aanbidden voor den Heere. 23. Zoo spreekt de Heere Zebaoth: in dien tijd zullen tien mannen, uit alle tongen der volken, éénen Joodschen man bij de slip grijpen, zeggende: wij willen met u gaan; want wij hooren dat God met u is. Het negende Kapittel heeft drie deelen: I. Bedreiging aangaande de heidenen. 1l Belofte van der heidenen roeping. iii. Profetie van den persoon en het ambt van den Messias. I. Fkit is de last, van welken de Heere 1. 1/spreekt over het land van 'Hadrach en Damaskus, zijne rustplaats; (want de Heere bziet cop de menschen en op al de stammen van Israël.) 2. Als ook over * Hamath, dat aan haar grenst; ook over fTyrus en Sidon, die zeer wijs zijn. 3. Want Tyrus bouwt vestingen, en versamelt zilver als zand, en goud als slijk op de straat. 4. Maar zie, de Heere zal ze uitdrijven, en zal hare macht, die zij op de zee heeft, slaan, dat zij zal zijn als die met vuur verbrand is. 5. Als Askalon dat zien zal, zal zij verschrikken, en Gaza zal zeer bedroefd worden, wanneer zij dat ziet, want het 839 a Hadrach.) Dat is, Syrië. Jes. 13. 1. Nah. 1. 1. Hab. 1. 1. b In het Hebr. Domino est oculus hominis, et omnium tribuum Israël. c Op de menschen.) God straft beide Joden en Heidenen, als zij hetverdienen. *Amos 6. 2. f Ezech.26.3. Kap. 23. 3. Jer. 47. 1. Ezech.25.16. Kap. 9, 10 cn 11. Jes. 2. 4. Hos. 2. 18. Ps. 72. 8. zal uit zijn niet den koning van Gaza, en te Askalon zal men niet wonen. 6. In Asdod zullen vreemden wonen, en Ik zal de pracht der Filistijnen uitroeien. II. Tr-^n Ik zal hun bloed uit hunnen ■Zach. 6. 15. y Xjmori(] wegdoen, en hunne gru- Kap. 8. zo. i j Kap. 14.11. welen van tusschen hunne tanden; dat zij ook voor onzen God zullen overblijven, dat. zij worden als vorsten in Juda, en Ekron als de Jebusiet; 8. En lk zelf zal rondom mijn huis het ' Staan.) Ge- leger zijn, dat het niet behoeft te d staan, lieden gaan* en heen en weder te gaan; opdat de hetTeger én drijver niet meer over haar kome; want 0Pachthild~ 1111 ^ ^6t me^' myne 00§en gezien- ï Sam. 10. s. III. /r aar gij, dochter van Sion! verstatio piniis- ^ l\j_heug u zeer, en gij. dochter van tinorum. o » dj> Jes.02. li. Jeruzalem! juich; zie, uw koning komt joh^is?' tot u, een rechtvaardige en een helper, «Ellendig, "arm, en rijdende op een ezel en op een jong veulen eener ezelin. 10. Want lk zal de wagens wegdoen uit Efraïm, en de paarden van Jeruzalem, en de strijdboog zal verbroken worden; want Hij zal onder de volken vrede leeren, en zijne heerschappij zal zijn van de eene zee tot de andere, en van de rivier tot aan de einden der wereld. Matth.26.28. H- En gij» om het bloed uws verbonds, ï Kor. 11.25. heb Ik uwe gevangenen uit den kuil Hebr.9.19,20,. 21. gelaten, waarin geen water is. 12. Zoo keert u nu tot de vesting, gij, die op hoop gevangen ligt! want ook 'heden.) Ookf heden verkondig Ik het: Ik zal u dubbel °.p in vergelden. stond, en in o dezen tijd; 13 "Want Ik heb mii Juda gespannen niet alleen 111 J 01 het toeko- tot een boog en Eiraim toegerust, en zal uwe zonen, ö Sion! verwekken tegen uwe zonen, 6 Griekenland! en zal u maken tot een zwaard der reuzen. 14. En de Heere zal over hen verschijnen. en zijne pijlen zullen uitschieten als de bliksem, en de Heere Heere zal de bazuin blazen, en zal voorttreden met de onweders van het zuiden. 15. De Heere Zebaoth zal hen beschutten, dat zij opeten en onder zich brengen als slingersteenen, dat zij drinken en tieren j^io n a^s (^en wy°' en v°ï wor(len f^s (*e bekkens, en als de hoeken des altaars. 16. En de Heere hun God zal hen in dien tijd helpen als eene kudde zijns o Baart.) Het volks; want in zijn land zullen heilige Evangelie is. zulk een steenen opgericht worden. geenkiifderen 17. Want zoo groot is zijn goed en baart,diemde •• e sc}loonheid! het, koorn zal de ionwieg liggen; J J m maar ais zij gelingen doen wassen, en de most, die gebaard zijn, ? ° , zoo zij zij jon-jonge dochters ^ baart. gelingen en jonge doch- dat is,geschikt Het tiende Kapittel tot leeren en tel? k^ kTndê '3Cva^ sommioe verborgenheden der Christelijke kerk rente winnen. twee deelen: I. Is eene onderrichting, hoe het ^olk zich gedragen zal. II. Belofte van geestelijke en lichamelijke weldaden. noemt. Jes. 22. 23. mende. Jes. 40 2. Nahum 2. 5. I. JWoo bidt nu van den Heere *spa-»Hos6. 3. 1 #Jden reoren: zoo zal de Heere de donderwolk maken, en u f regen genoeg ^Deut'11'u' geven voor al het gewas op het veld. 2. Want de ^afgoden spreken enkel § Jes. 8.19. moeite, en wat de waarzeggers zien is enkel leugen; zij spreken nietige droomen, en hun troost is niets; daarom gaan zij dwalende als eene kudde en zijn versmacht, dewijl er geen herder is. 3. Mijn toorn is over de herders ont¬ stoken, en lk zal de a bokken bezoeken; *jjn°de pries- 11 ^II7ant (le Heerê Zebaoth zal Zijne®annPh°et W kudde bezoeken, namelijk het volk, die . , . Christus later huis van Juda, en zal nen toerusten aiSFarizeën een versierd paard tot den strijd. 4. De hoeksteenen, nagels, strijdboogen en drijvers zullen allen uit hen voortkomen. 5. En zij zullen nogtans zijn als de reuzen, die in den strijd het slijk op de straten treden, zoo zullen zij strijden, want de Heere zal met hen zijn, dat de ruiters te schande worden. 6. En Ik zal het huis van Juda sterken, en het huis van Jozef helpen, en zal ze weder inzetten, want Ik ontferm mij over 1_ - nn > * 11 millnvi riim rvfil 111." nO W Q 1'P 11 nen, en &ij auncii uiyi ^ Zach. 13.9. toen lk ze niet verstooten had; wantik, de Heere hun God, zal hen verhooren. 7. En Efraïm zal zijn als een reus, en hun hart zal vroolijk worden als van den wijn; ook hunne kinderen zullen het zien, en zich verblijden, en hun hart zal juichen in den ITeere. 8. Ik zal hen aanblazen en ze vergade-Jes-5 • 2G* ren, want Ik zal hen verlossen, en zij zullen zich vermeerderen, gelijk zij zich te voren vermeerderd hebben. 9. En Ik zal hen onder de volken zaaien, dat zij aan mij gedenken in verre landen, en zij zullen met hunne kinderen leven en wederkomen. 10. Want lk zal hen wederbrengen uit Egypteland, en zal hen vergaderen uit Assyrië, en zal hen brengen in het land van Gilead en van den Libanon, dat men geen ruimte genoeg voor hen vinden zal. 11. En zullen door eene zee van ucircRCiit uc gaan, maar Hij zal de golven in de zee enge zee, ge- l'jk zij door de slaan, (lat aiie mepten ues waters ver- Koode Zee droogen zullen; daar zal dan de trots ^etèn' aTlen van Assyrië vernederd worden en dedoor zulk J # # eene enge zee scepter van Egypte zal wijken. gaan. 12. Ik zal hen sterken in den Heere, ^4°'5'22* dat zij zullen wandelen in zijnen naam, spreekt de Heere. b onnro f b Anast.) Dit au^ot •' ' *-> noiool-onr no Het elfde Kapittel heeft drie deelen: I. Profetie van den ondergang der stad Jeruzalem, en van den tempel. II. Beschrijving van het Herder-ambt van Christus, benevens aanwijzing, welk een loon en dank Hij van de Joden Libanon js zou ontvangen. III. Eene strafpredikatie tegen de Jeruzalem, uit huurlingen en valsche herders. Libanon ge- ° bouwd, en I. ikoe uwe deuren open, ö Libanon! op- *£ 1. 1/dat het vuur uwe cederen verteere. woest. Kap, II en 12. 2. Huilt, gij dennen! want de cederen zijn gevallen, en de heerlijke boomen zijn verwoest; huilt, gij eiken van Basan! want het digte woud is omvergehouwen. 3. Men hoort de herders huilen, want hunne heerlijkheid is verwoest. Men hoort de jonge leeuwen brullen, want de trots der Jordaan is verwoest. II. ryoo spreekt de Heere mijn God ; 4. Ai weid deze slacht-schapen! 5. Want hunne heeren slachten ze, en houden het voor geene zonde; zij ver koopen ze, en zeggen: geloofd zij de Heere, ik ben nu rijk! en hunne herders verschoonen ze niet 6. Daarom wil Ik ook de inwoners in zach. 8.10. het land niet meer verschoonen, spreekt Kap. ii.9. (le jjE1!REj en zie, Ik zal de lieden overleveren den eenen in de hand des ande¬ ren, en in de hand des Konings, dat zij het vleesch der vetten zullen zij opeten, en hare klauwen verscheuren. 17. Wee den nietigen herders, die de kudde verlaten! het zwaard kome tegen hunnen arm, en tegen hun rechteroog! hun arm verdorre, en hun rechteroog worde donker! Het twaalfde Kapittel heeft twee deelen: I. Beschrijving van de bescherming der Kerk. II. Profetie van de uitstorting van den Heiligen Geest; zoo mede vau het lijden en sterven van Christus. I: D5 it is de last des Woord» van den Heere over Israël, spreekt de IIeerk, die den hemel uitbreidt, en de aarde grondvest, en den adem des menschen in hem maakt. 2. Zie, lk zal Jeruzalem tot eenen zwij- 1 v/llj v** ~ — —— - u ' " _ het land verbrijzelen; en Ik zal hen niet meibeker stellen voor alle volken die |{;372'2-- . • . i 1 i 1 .. ..,r.«4- Iwtl- nol T i i < 1 n nnlr rvo I _ redden uit lninne nann. ronuom zijn; want *,ai ^ia uwa ^ 7. En lk hoedde de slacht-schapen, om- den, als Jeruzalem belegerd wordt. dat zij ellendig waren, en lk nam tot 3. Nogtahs te dien (.lage zal Ik Jeru- mij twee herdersstaven, den eenen noemde zalem maken tot een last-steen voor alle lk Liefelijkheid, en den anderen noemde volken; allen die hem willen optillen, Ik Vereeniging; en Ik hoedde de scha- zullen er zich aan snijden; schoon ook pCn> ° ° alle volken der aarde tegen haar ver- 8. En Ik verdelgde drie herders in gaderden. ééne maand; want Ik werd verdrietig 4. In dien tijd, spreekt de Heere, zal over hen, ook wilden zij mij niet. Ik alle paarden schuw, en hunne ruiters 9. En Ik zeide: lk wil u niet hoeden! j bang maken; doch over Juda's huis zalps>34. ig. wat sterft dat sterve; wat versmacht, dat j lk mijne oogen open hebben, en alle versmachte, en van de overige verslinde paarden der volken met blindheid plagen. de eene des anderen vleesch! 5. En de vorsten van Juda zullen zeg- 10. Toen nam Ik mijnen staf Liefelijk- gen in hun hart: de ingezetenen van heid, en verbrak hem; vernietigende mijn Jeruzalem zullen mijne sterkte zijn in verbond, dat Ik gemaakt had met alle | den Heere Zebaoth, hunnen God. volken ' 6- In dien tijd zal Ik de vorsten van yuiivcu. ^ * . 2 Kor. 10.*,5- 11. En het werd vernietigd te dien Juda maken gelijk een vurigen oven voor ZaCh. u. lo. dage, en de ellendige schapen, die op het hout, en gelijk een fakkel voor het mij wachtten, merkten toen dat dit het stroo; dat zij verteeren ter rechter- en Woord des Heeren was. ter linkerhand alle volken rondom; maar 12. En Ik sprak tot hen: indien het Jeruzalem zal op haren grond gevestigd goed is in uwe oogen, zoo brengt mijn blijven, waar steeds Jeruzalem was. loon, zoo niet, laat het na! en zij wogen 7. En de Heere zal de hutten van Juda mij mijn loon toe, dertig zilverlingen. helpen als eertijds; opdat Davids huis 13. En de Heere sprak tot mij, werp zich niet hoog beroeme, noch de inge- Christus voor ze weg, dat zij den pottebakker gegeven zetenen van Jeruzalem boven Juda. lingen ver- worden! eene voortreffelijke som, die ik 8. En in dien tijd zal de Heere de Ü 26 15 door hen ben waardig geschat! En ik ingezetenen van Jeruzalem beschermen; nam de dertig zilverlingen, en wierp ze en het zal geschieden, dat wie zwak zal in het huis des Heeren, opdat zij den zijn onder hen in dien tijd, die zal zijn Mauh. 27. 7,p^g^^g,. gegeven wierden. als David; en Davids huis zal zijn als 14. En ik verbrak mijn tweede staf Gods huis, als de Engel des Heeren Vereeniging; vernietigende de broeder- voor hun aangezicht. schap tusschen Juda en Israël. 9. En in dien tijd zal lk mij zetten, III. -p^n de Heere sprak tot mij: neem om alle volken te verdelgen, die tegen 15. -CJnog eens tot u het gereedschap Jeruzalem opgetrokken zijn. eens dwazen herders; II. yxocli over Davids huis en over ^ 16. Want zie, Ik zal u herders in het 10. -L^de ingezetenen van Jeruzalem zal 25^27'. land verwekken, die voor het versmachte Ik uitstorten den Geest der genade en^P-^ 29geen zorg dragen, het verdoolde niet op- des gebeds; en zij zullen mij aanzien, s?zoeken, en het verbrokene niet heelen, dien zij doorstoken hebben, en zullen rouw eri het matte niet dragen zullen; maar lover hem bedrijven, gelijk men rouw 211 Kap. 12,13 en 14. _ . 0. bedrijft over een eenig kind; en zullen Jer. 6. 2fi. J v i • u ainos 8. io. zich over hem bedroeven, gelijk men zien bedroeft over een eerstgeborene. 11. In dien tijd zal er een groot rouw2 Kon.23.29,feest zijn te Jeruzalem, gelijk het rouw2Kron 35.23 ^eest van Hadad-riiumoii in het veld 24- Megiddon. 12. En het land zal rouw bedrijven, elk geslacht afzonderlijk; het geslacht van Davids huis afzonderlijk, en hunne vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Nathans huis afzonderlijk, en hunne vrouwen afzonderlijk; 13. Het geslacht van het huis Levi afzonderlijk, en hunne vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Simei afzonderlijk, en hunne vrouwen afzonderlijk. 14. Alzoo alle overige geslachten, elk afzonderlijk, en hunne vrouwen ook afzonderlijk. 1 Kron. 7. 17. land zijn, zullen uitgeroeid worden en ondergaan; en het derde deel zal daarin overblijven. 9. En Ik zal dit derde deel in het vuur Jes 48 10 brengen, en het louteren gelijk men zilver 1 Pelrll>G>7- loutert, en het beproeven gelijk men goud beproeft; dit zal dan mijn naam aan- ps. 50.15 en roepen, en Ik zal het verhooren; Ik zal^'^ 15 zeggen, het is mijn volk! en zij zullen J°h-20-2Ö- zeggen: de Heere is mijn God! liet dertiende Kapittel heeft twee ileelen: I. Profetie van Gods weldaden aan de Kerk van het Nieuwe Verbond. II. Profetie van het lijden van Christus, en van zijne Kerk. I. I11 dien tiid zal voor Davids huis, 1. Jen voor de ingezetenen van Jeruzalem eene bron geopend zijn tegen zonde en onreinheid. 2. En te dien tijde, spreekt de Heere Hos. 2. 17. Zebaoth, zal Ik de namen der afgoden uitroeien uit het land, (lat men er niet meer aan gedenken zal; ook zal Ik de profeten en onreine geesten uit het land drijven. 3. E11 het zal geschieden, wanneer iemand voortaan profeteert, zoo zullen zijn vader en zijne moeder, die hem geteeld hebben, tot hem zeggen: gij zult niet leven, want gij spreekt leugens in den naam des Heeren; en alzoo zullen zijn vader en zijne moeder, die hem geteeld hebben, hem doorsteken indien hij profeteert. 4. Want in dien tijd zal het geschieden, 2 Kon. 1.8. dat die profeten met schande bestaan Matth. 3. 4. mej hunne gezichten, als zij daarvan pro- feteeren; en zij zullen niet meer een ruigen mantel aantrekken om te bedriegen. 5. Maar hij zal zeggen: lk ben geen profeet, ik ben geen akkerman; want ik In het Iiebr. heb meuschen "gediend van mijne jeugd aan. 6. En als men tot hem zeggen zal: wat zijn dit voor wonden in uwe handen? dan zal hij zeggen: zoo ben ik geslagen in het buis dergenen, die mij liefhadden. 11. rywaard! maak u op over mijnen 7. /^herder, en over dien man, die mij de naaste is, spreekt de IIeere Zebaoth; Mark 14; 27! s^a llien herder, zoo zal de kudde zich Want Ik zal allerlei volken tegen ik ben lijf¬ eigene eens menschen, van mijne jeugd aan. verstrooien; en lk zal mijne hand keeren tot de geringen. 8. En het zal geschieden, spreekt de Heere, twee deelen, die in het gansche Het veertiende Kapittel heeft vier deelen: I. Profetie van den liehamelijken krijg, en van de laatste verwoesting van Jeruzalem. II. Van den geestelijken krijg, en van de uitbreiding van het Evangelie ouder de Heidenen. III. Van de straffen tegen de vervolgers onder de Heidenen. IV. Van de Godsdienst der bekeerde Heidenen. I. f^ie, de dag des IIeeren komt, dat 1. jt/men uwen buit zal uitdeelen in het midden van u. 2 Jeruzalem versameien tot den strijd, en de stad zal ingenomen, de huizen zullen geplunderd en de vrouwen geschonden worden, maar het overige volk zal niet uit de stad uitgeroeid worden. 11. *ant de Heere zul uittrekken en 42. 13. 3. VV tegen die volken strijden, gelijk Heilige T,.. , ... -ii 1 Geest zal de Hij pleegt te strijden ten tijde des oorlogs. wereld straf- 4. E11 zijne voeten zullen in dien tijd ^de^enz. staan op den Olijfberg, die voor Jeru-J°^ *6-^zalem ligt tegen het Oosten; en de Olijf-strijd zijn. ' . ,, , . . Handel. 1.12. berg zal midden door gespleten worden, naar het Oosten en naar het Westen, zeer wijd van elkander; dat de eene helft des bergs tegen het Noorden, en de andere tegen het Zuiden overhellen zal. 5. Dan zult gij vlieden voor het dal. Mijne her. tusschen 'mijne bergen, want liet dal^Tiee stuitussehen de bergen zal zich tot Azal toe ken des 01 ijfs- .. 1)61*°"$ die in uitstrekken; en gij zult vlieden, gelijk gij tweeën geeertiids vloodt voor de aardbeving, tensPleten 1S- J , . . Amos 1. 1. tijde van Uzzia, den koning van Juda; want de IIeere mijn God zal komen en alle heiligen met u. G. In dien tijd zal er geen licht zijn; «-w n lr/Mi/ln n.i ir/ii'o f IliUUl ILUUUü til VUIOt, b 7. En het zal een b dag zijn, den IIeere Evangelie zal . . , geenlichame- bekend, die noch dag noch nacnt is; ïykedagnoch maar tegen den avond zal het licht zijn. Vendienlai*aï 8. En in dien tijd zullen er * levende 4a"?<rre> J dat tot hiertoe wateren uitvloeien uit Jeruzalem, de eene lichamelijke , _ , , .f. Godsdienst helft naar de Oostzee, en de andere iiellt geweest is, naar de uiterste zee; en het zal duren ^nz|®es_ des zomers en des winters. * Ezech.47.1. T, , ir .. Joël3. 18. 9. E11 de Heere zal Koning zijn overJoh 10 16 alle landen; in dien tijd zal de Heerejoz- 15 32>57één zijn, en Zijn naam één. 10. En men zal in het geheele land rondom gaan als op een vlak veld, vanZachar. 12.6. Geba tot Rimmon toe, tegen het zuiden van Jeruzalem; want zij zal verheven worden en blijven in hare plaats, van de poort Benjamin af, tot aan de hoek- Kap. 14. poort toe; en van clen toren Hananeël af tot aan de wijnpersen des konings toe. 11. En men zal daarin wonen, en er zal geen banvloek meer zijn; want Jeruzalem zal geheel veilig wonen. III. -p^n dit zal de plaag zijn, waar- 12. -I-Jmede de Heere zal plagen al tyrannen'en ('e v°lken, die tegen Jeruzalem gestreden derboozen. hebben; hun vleesch zal verrotten, waar zij nog op hunne voeten staan, en hunne oogen in de holten zullen wegkwijnen, en hunne tong in den mond zal verdroogen. 13. In dien tijd zal de Heere een groot gedrnisch onder hen aanrichten, dat de een den ander bij de hand zal vatten, en zijne hand op des anderen hand leggen. 14. Ook Juda zal binnen Jeruzalem strijZaeh. 12. 2. den, opdat versameid worden de goederen van alle volken die rondom zijn: goud, zilver en kleederen in groote menigte. 15. En zoo zal dan deze plaag gaan over paarden, muilezels, kameelen, ezels en allerlei dieren, die in dat lieir zijn, zoo als gene geplaagd zijn. jcs 66 2'* IV- -r-^n alle overgeblevenen onder alle 16. 1-A'olken, die tegen Jeruzalem op¬ trokken, zullen jaarlijks opkomen, om den Koning, den Heere Zebaoth, te aanbidden, en het loofhuttenfeest te vieren. 17. Maar welk geslacht der aarde niet Degrootste zal opkomen naar Jeruzalem, om den Koning, den Heere Zebaoth, te aanbid-van Gods , ,• . , , • , woord be¬ den, over die zal het niet regenen. roofdtezijn. 18. En indien het geslacht der Egyptenaars niet optrok noch kwam, zoo zal over hen dezelfde plaag zijn, met welke de Heere plagen zal alle volken, die niet opkomen, om het loofhuttenfeest te vieren. 19. Want dit zal de straf der Egyptenaars en aller volken zijn, die niet opkomen, om het loofhuttenfeest te vieren. 20. In dien tijd zal op het blinkend tuig der paarden [geschreven staan]: Heiligheid des Heeren ! en de potten in het huis des Heeren zullen zijn als de bekkens voor den altaar. 21. Want alle potten, zoo in Jeruzalem als Juda, zullen den Heere Zebaoth heilig zijn; zoodat allen die offeren willen, Jer 3_ 8 zullen komen en ze nemen, en daarin Joel 3. 17. koken; en er zal geen Kanaaniet meer zijn in het huis des Heeren Zebaoth in dien tijd. einde van den profeet zacharia. VOORREDE OVER DEN PROFEET MALEACHI, VAN D\ M. L ü T fl EK, Het ware en reine dankoffer. Getrouwe predikers overvloed. e Ilebreërs zijn van meeniug dat deze Maleachi, Esra is geweest; wij laten dit ÜJ 'n *iet "idden, omdat wij dienaangaande niets met zekerheid kunnen zeggen; behalve dat hij (voor zoo ver men dit uit zijne profetie kan opmaken) niet lang voor de geboorte van Christus geleefd heeft en de laatste profeet is geweest; want hij zegt immers in het eerste vers van het derde Kapittel, dat Christus de Heere haast komen zou. En bij is een uitstekend profeet, die in schoone bewoordingen van Christus en het Het ware en évangelie spreekt, dat hij noemt een rein offer voor de geheele wereld; want door het oiïer lia"k" Eva»Selie wor(tt Gods genade geprezen, dat het ware en reine dank-offer is. Zoo profeteert hij ook van de toekomst van Johaunes den Dooper, waarvan Christus zelf Matth. 11, vs. 14, spreekt, en Johaunes zijn Engel en Elia noemt, waarvan Maleachi schrijft. Bovendien berispt hij zijn volk zeer ernstig, omdat zij den priesters hunne tienden Getrouwe niet gaven, en andere plichten verzuimden. En wanneer zij ze al gaven, zoo gaven zij moeten hon- met alle ongetrouwheid, als ongezonde, onbekwame schapen, en wat zij zelfs niet beseer- maar'^val- deU' Was in lluniie 00geu goed genoeg voor de arme priesters eu predikers. Gelijk het sche hebben meer pleegt te gaan, getrouwe predikers van het onvervalschte Woord Gods, moesten honger en nood lijden, maar valschs leeraars hadden altijd meer dan het noodige. Hoewel de priesters met zoodanige offerhanden ook gescholden werden, zij namen ze aan en offerden, dat deed de lieve gierigheid. Maar God wijst hier aan, dat Hij daarin geen behagen heeft, en noemt zulk eene ongetrouwheid en boosheid eene smaadheid, die Hem werd aangedaan; daarom dreigt Hij hen te zullen verlaten en de Heidenen aan te nemen tot een volk. Daarna berispt hij inzonderheid de priesters, dat zij Gods "Woord vervalschten, en ontrouwelijk leerden, en daarmede velen verleidden; dat zij hun priesterlijk ambt misbruikten, en dezulken niet bestraften, die verkeerde dingen offerden, of anders uiet vroom waren, maar hun toch prezen en zeiden dat zij vroom waren, opdat zij slechts offerhanden en genot van hun krijgen mochten. Alzoo heeft de gierigheid en zorg voor den buik altijd schade gedaan aan het Woord en de dienst van God, en huichelaars van de predikers gemaakt. Ook berispt hü ze, dat zij hunne vrouwen bedroefden en verachtten; daarmede ook hun offer en Godsdienst verontreinigden; want in de Wet van Mozes was het verboden Gode bedroefde offerhanden te offeren, en die bedroefd waren, durfden niet offeren, noch van offerhanden eten. Hiervan nu waren zij de oorzaak, die hunne vrouwen bedroefd en weenende maakteu; en wilden zich met Abrahams voorbeeld behelpen, die Hagar moest uitdrijven en bedroeven; maar hij deed het niet vrijwillig of uit moedwil, gelijk hij haar ook niet uit nieuwsgierigheid of dartelheid gehuwd had. D E PROFEET MALEACHi. Deze profetie kan gevoegelijk in twee hoofdstukken verdeeld worden t I. Is eene straf-predikatic tegen de zonden der j II. Eene profetie van den Messias en van zijn voorpriesters en van het volk; in bet 1' en 2eKap. i looper Johannes; in liet 3' en 4° Kap. Het eerste Kapittel heeft drie deelen: I. Straf-predikatie tegen het verzuim van, en de gierigheid bij de offerhanden. II. Belofte van het geestelijk offer in het Nieuwe Verbond. III. Straf-predikatie tegen de onbehoorlijke offerhanden. I it is de last, dien de Heerk sprak tot Israël door Ma- 1. leachi. Jes. 43.4. Ik heb u lief gehad, spreekt de Heere; maar gij zegt: waarin hebt gij Gen.25.25. ous lief gehad? Was niet Esau Jakobs broeder? spreekt de Heere, nogtans heb ik Jakob lief gehad. Rom. 9.13. 3. En Ezau heb Ik gehaat, en heb zijn gebergte woest gemaakt, en zijn erfdeel Jer. 49.17. (jen draken der woestijn ten prooi gegeven. Obadjavs. 11. 4. hoewel Edom zegt: wij zijn verwoest, maar wij willen onze puinhoopen weder opbouwen; zoo zegt de Heere olnhni^80'''1 aldus: is het dat zij bouwen, 2 Makk.10.16. ' zoo zal Ik afbreken, en zij zullen genoemd worden de landstreek der goddeloosheid, en een volk waarop de Heere vertoornd is eeuwiglijk. 5. Dit zullen uwe oogen zien, en gij zult zeggen: de Heere is heerlijk in de landpalen Israëls! 6. Een zoon moet zijn vader eeren, eiiExod. 20.2. een knecht zijn heer; ben Ik nu een vader, waar is mijne eer ? en ben Ik een heer, waar vreest men mij? spreekt de Heere Zebaoth tot u, ö priesters! die mijnen Naam veracht; schoon gij vraagt: waarmede verachten wij uwen Naam? 7. Daarmede, dat gij op mijn altaar onrein brood offert; en vraagt gij: waarmede offeren wij niets onreins? daarmede, dat gij zegt: de tafel des Heeren is verachtelijk. 8. E11 als gij offert hetgeen blind is, zoo moet het niet kwaad heeten; en als gij offert hetgeen lam of krank is, zoo moet het ook niet kwaad heeten. Brengt het uwen landvoogd, ziet toe, of gij hem behagen zult? of dat hij uwen persoon zal aanzien? spreekt de Heere Zebaoth. 9. Smeekt dan nu God, dat Hij ons genadig zij, want dit is geschied van ulieden. Meent gij dat Hij uwe personen zal aanzien? spreekt de Heere Zebaoth. 10. Ware er toch iemand onder u, die de deuren sloot, dat men niet langer te vergeefs vuur op mijn altaar ontsteke! Ik heb geen behagen aan u, spreekt de IIeere Zebaoth, en het spijs-offer van uwe handen is mij niet aangenaam. 01 o 1 <s/ Kap. 1 en 2. Ps. 141. 2. II. TTTant van den opgang tot den 11. W ondergang toe, zal mijn Naam heerlijk zijn onder de volken, en aan alle plaatsen zal mijn Naam gewierookt, en een rein spijs-offer geofferd worden; want mijn Naam zal heerlijk zijn onder de volken, spreekt de Heere Zebaoth. UI. «-aar gij ontheiligt dien, daar gij 12. -^-zegt: de tafel des Heeren is onheilig, en haar offer is verachtelijk, en tevens hare spijs. 13. Ook zegt gij: zie, wat lastige dienst! en slaat het in den wind, spreekt de Heere Zebaoth. En gij offert hetgeen geroofd, lam en krank is, en offert het Ö ' als spijs-offer. Zou dit mij behagen van uwe hand? spreekt de Heere. 14. Vervloekt zij de bedrieger, die in zijne kudden een mannetje heeft, hetwelk hij bij gelofte toewijdt, en dan den Heere offert hetgeen niet deugt! want Ik ben een groot Koning, spreekt de Heere Zebaoth, en mijn Naam is verschrikkelijk onder de volken. Het tweede Kapittel heeft twee deelen: I. Strafpredikatie tegen de gebreken der priesters in het leeren; eu II. Tegen de gebreken der priesters en van het volk in hunne wijze van leven. i-1;- i. IV 1 Sam. 2, SO. fin nu, gij priesters! u geldt dit (gebod. Lev. 26. H. 2. Indien gij het niet hooren, noch ter Deut. 28. lj>jjarje nemen dat gij mijn Naam de eer geeft, spreekt de Heere Zebaoth, zoo zal Ik den vloek onder u zenden, * Zegen.) Uw en uwen "zegen in vloek verkeeren; ja, waaerinedge°°ik vervloeken zal ik hem, dewijl gij het niet ulieden geze- .. , gend en be- Wilt td* llSlVC 116Ü16I1* gaafd had. ^ ^ zaj u bestraffen, benevens k Drek.) Het het zaad, en u den b drek uwer feest- priesterdoin , , .. heeft Hij, 7.00dagen in het aangezicht werpen, en die als Hij hier dreigt, van zal aan u blijven kleven. r.omen^fn 4. Zoo zult gij dan gewaar worden, dat of drek daar- lk dit gebod tot u gezonden heb, opdat ten, zoodat zij het 111 ijii verbond zou zijn * met Levi, den.n'GtS fro1 spreekt de Heere Zebaoth. enz""" 1 4°' t Want mijn verbond was met hem fNum25.i2.£en jeven en vreje, en Ik gaf hem de vrees, dat hij mij vreesde en mijnen Naam ontzag. 6. De wet der waarheid was in zijnen mond, en geen kwaad was op zijne lippen; hij wandelde voor mij vreedzaam en oprechtelijk, en bekeerde er velen van zonde. 7. Want de lippen des priesters moeten Hagg. 1. 13. de leer bewaren, opdat men uit zijn mond de Wet zoeke; want hij is een Engel des Heeren Zebaoth. 8. Doch gij zijt van den weg afgetreden, en hebt velen doen struikelen in de Wet, en hebt het verbond met Levi gebroken, spreekt de Heere Zebaoth. 9. Daarom heb Ik u ook verachtelijk gemaakt en vernedert voor al het volk, dewijl gij" mijne wegen niet houdt, en den persoon aanziet in de Wet. II. ___-_ant hebben wij niet allen éénen 10. VV Vader? heeft ons niet één God geschapen? waarom verachten wij dan de een den ander, en ontheiligen het verbond met onze vaderen gemaakt? 11. Juda is een verachter geworden, en in Israël en te Jeruzalem zijn gruwelen bedreven; want Juda heeft de heiligheid des Heeren, die Hij lief heeft> ontheiligd, en boeleerde met de dochter van een vreemden god. 12. Maar de Heere zal dien, die zulks doet, uitroeien uit de tenten van Jakob, zoo die wacht houdt als die antwoordt, die den Heere Zebaoth het spijs-offer brengt. 13. Voorts doet gij ook dit, dat voor den altaar des Heeren niets dan tranen, geween en zuchten zijn; zoodat Ik het spijs-offer niet meer kan aanzien, nocheInhet iets met welgevallen uit uwe hand ont- Var¬ vangen. 14. E11 dan zegt om, dat gij 11 we lieve gij: Waarom dit Daarom cdat de Heere getuige is tus- veTLeftwi schen u en de vrouw uwer jeugd, welke^wi^noè'gij gij versmaadt; haar, die nogtans uwe^1'^^^ gezellin en de vrouw uws verbonds is. Abraham is o de Lenige,zoo 15. Alzoo deed ade Éénige' niet, die als 00k Jesaia o ' hem noemt; nogtans van een grooten Geest was want van hem o 0 _ stammen alle Maar wat deed de Éénige? Hij zocht Jodena,I;Deze D J nam zelf eene het zaad van God [beloofd]. Daarom anflerevrouw> L niet uit wacht u ten aanzien van uwen geest, nieuwsgierig- ° heid. gelijk dat gii niet versmaadt de vrouw uwer gleden doet, 0 J maar opdat jeugd ! hij Gode kin- ,,, • 1 , •• 3 • deren teelde. 10. * Maar wie op haar toornig is, die »Deut. 24.1. late haar varen, spreekt de Heere, de God Israëls, en geve haar een deksel ^ishel billies wrevels van zijn e kleed, spreekt de umeUerege" Heere Zebaoth; daarom wacht u voor^«L^we' uwen geest, en veracht haar niet. weesTis^en 17. Gij doet den Heere moeite aan schandehjk door uw spreken, en gij zegt: waarmede v^ttoóten'16 doen wij Hem moeite aan? Hiermede,worde Kap. 2, 3 eii 4. Ps. 51. 21. dat gij zegt: wie kwaad doet, die behaagt den Heere, en Hij heeft welbehagen in hem; of waar is de God, die straft? Het derde Kapittel heeft twee deelen: I. Profetie van den Voorlooper, en de toekomst van Christus, alsook van zijn ambt. J[. Vermaning tot boete als mea wil deelen in de weldaden van Christus. * Bnef op den l.*r»ie Ik zal mijnen Engel zenden, dag der reim- m. ging van die den weg voor mij henen be- Mana. ° J Jes. 40.3. reiden zal, en snellijk zal dan tot Zijnen Mark. 1.2. 'tempel komen de Heere, dien gij zoekt, Luk. i. 76. i -n ii Kap. 7. 27. en de Engel des Verbonds, dien gij begeert. Zie, Hij komt, spreekt de Heere Zebaoth. 2. Maar wie zal den dag Zijner toekomst kunnen verdragen? en wie zal bestaan als Hij verschijnen zal? want Hij zal zijn als het vuur eens goudsmids, en als de zeep der vollers. 3. Hij zal zitten en smelten, en het zilver reinigen; Hij zal de zonen van Levi reinigen en louteren als goud en zilver; dan zullen zij den Heere spijs-offer toebrengen in gerechtigheid. 4. En de Heere zal in het spijs-offer van Juda en Jeruzalem een welbehagen hebben, als te voren en in vroegere jaren. 5. En Ik zal tot u komen en u be¬ straffen, en zal tot een getuige zijn tegen .20. 7. o o J o Exod. ü2 . 22. de toovenaars, overspelers en meineedigen, Deut '24. 17.. Amos 2.7. en tegen hen die geweld en onrecht doen aan de daglooners, aan weduwen en weezen, en die den vreemdeling verdrukken, en mij niet vreezen, spreekt de Heere Ps 33. 11 Spr. 19.2i. Zebaoth. Jes. 14 26,27. Kap.25. i. 6. Want Ik ben de Heere, die niet Kap. 46.10.
| 33,784
|
MMKB10:001079001:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870
|
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1870, 01-01-1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,796
| 14,147
|
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 30sten December 1869, n°. 198, 5de afd.; Gezien het besluit van den raad der gemeente Nijmegen van 10 December jl., strekkende onder anderen dat de studiebeurzen van Dr. Burghardt van den Bergh, deken en kanunnik van St. \\ alburg te Arnhem, voortaan niet anders dan aan studenten in de katholieke theologie zullen worden toegekend, welk besluit door den burgemeester dier gemeente naar aanleiding van het 2de lid van art. 70 der gemeentewet niet ten uitvoer is gelegd; Overwegende: dat, ter beoordeeling of het raadsbesluit met de wet ot het algemeen belang in strijd zij , een nader onderzoek wordt vereischt dat de termijn, bij het 4de lid van art. 70 der gemeentewet voor bet nemen eener beslissing gesteld, daartoe geene genoegzame ruimte laat; dat het dus noodig is, dat de uitvoering van het besluit geschorst blijve; Gelet op de artt. 153—155 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan het bovenbedoeld besluit van den gemeenteraad van Nijmegen, in zijne vergadering van 10 December jl. genomen, tot 1 «Tulij 1870 te schorsen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's Gravenhage, den 2den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, FOCK. Uitgegeven den achtsten Januarij 1870. De Minister van Justitie, VAN L I L A A R. 1 van ii k t KONINGRIJK DEK NEDERLANDEN. AVlJ WILLEM III, bij de gratie GoDS , koning deil Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat Johann Friedrich Eisele aan Ons zijn verlangen lieef't te kennen gegeven om als Nederlander te worden • genaturaliseerd, en tevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten , voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en mot gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan .7ohann Friedrich Eisele, koffij huishouder, geboren te Bretteu (Baden], wonende te Rotterdam, provincie Zuidhollaad. (]\10. 2.) ir et van den 'Aden Januarij 1870, houdende naturalisatie van Johann Friedrich Eisele. Eenig artikel. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan do naamvkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WILL EM. De Minister van Justitie, VAN LILAAR. Uitgegeven den tienden Januarij lö70. De Minister van Justitie, VAN LILA AH. 2 VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de oratie Gods, Koning dër Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of' hooren lezen , salut! doen te weten: Alzoo AVij in overweging genomen hebben, dat Hermann Haack aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, en tevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Hermann Haack, scheepsgezagvoerder, geboren te Blankenese (thans Pruissen), wonende te Amsterdam, provincie Noordholland. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge» plaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiton, l.N . 3.) IV ET van den &den Januarij 1870, houdende naturalisatie van Hermann Haack. Eenig artikeL 3 Collegien cn Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de liand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WI L L E i\r. De Minister van Justitie, VAN LI LA AR. Uitgegeven den tienden Januarij 1870. De Minister van Justitie, van lilaar. VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hobben, dat Heinrich Anton Kramer aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, entevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met emeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Heinrich Anton Kramer, koopman , geboren te Lastrup (Oldenburg), wonende te Terborg, gemeente Wisch, provincie Gelderland. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden "-eplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, (W. 4.) li ï: t van den Sden. Januarij 1870, houdende naturalisatie van Heinrich Anton Kramer. Eenig artikel. Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de uaauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Justitie, VAN L I I, A A H. Uitgegeven den tienden Januarij 1870, De Minister van Justitie, VAN I,II AAR. h van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen to weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat Christian Justus Wilhelm Ramann aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, en tevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Christian Justus Wilhelm Ramann, directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij, geboren te Mainstocklieim (Beijeren), wonende to Amsterdam, provincie Noordholland. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, (N°. 5.) ff JE T van den 3den Januarij 1870, houdende naturalisatie van Christian Justus Wilhelm Ramann. Eenig artikel. 5 Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nnauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Justitie, VAN LILAAR. Uitgegeven den tienden Januarij 1870. De Minister van Justitie, VAN LI LAAR. VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat Emile Théodore Carvalho aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, en tevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 [Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 deiGrondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Emile Théodore Carvalho, kandidaat-notaris, geboren te Macao (China), wonende te 's Gravenhage, provincie Zuidholland. (]N . 6.) WET van den 3den Januarij 1870, houdende naturalisatie van Emile Théodore Carvalho. Eenig artikel. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen , Autoriteiten, 6 Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan da naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Justitie, V AD 1ILAAK. Uitgegeven den tienden Januarij 1870. De Minister van Justitie, VAN I, ILAAS. TAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (JN°. 7.) IVET van den 3den Januarij 1870, houdende naturalisatie van Antonius Adrianus Aertssen. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz,, enz. Allen, die deze zullen zien ol hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat Antonius Adrianus Aertssen aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, en tevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Antonius Adrianus Aertssen, landbouwer , geboren te Beirendrecht (Belgie), wonende te St. Anna,la.nd, provincie Zeeland. Lasten en bevelen, dat deze in h§t Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Justitie, VAN LIL A AR. Uitgegeven den tienden Januarij 1870. De Minister van Justitie, VAN L I L A A R. 7 VAN HET \ KONINGRIJK DER NEDERLANDEN (N . 8.) WJET van den 3den Januarij 1870, houdende naturalisatie van Robert Heinrich Wilhelm Severiu. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koninu der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Lüxembdrg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat Robert Heinrich Wilhelm Severin aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, en tevens , door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Bobert Heinrich Wilhelm Severin, photograaf, geboren te Dusseldorf (Pruissen), wonende te 's Gravenhage, provincie Zuidholland. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, 8 Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naamvkeurige uitvoering de liand zullen houden. Gegeven te 's Gravenliage, den 3den Januarij 1870. WILLE M. * ])e Minister van Justitie, VAN L I L A A n. Uitgegeven den tienden Januarij 1870. De Minister van Justitie, VAN LILAAR. VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN! (IS0. 9.) WET van den 3den Januarij 1870, houdende naturalisatie van Lamorael Noteboom. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of' hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, Aa,t Lamorael Noteboom aan Ons zijn verlangen heeft te kennen gegeven om als Nederlander te worden genaturaliseerd, en tevens, door overlegging der bewijsstukken, opgenoemd in art. 6 der wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad n°. 44), ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, heeft doen blijken van het bezit der vereischten, voorgeschreven in art. 5 der voormelde wet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. De hoedanigheid van Nederlander wordt bij deze verleend aan Lamorael Noteboom, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Oudebildtzijl, geboren te Emden (thans Pruissen), wonende te Oudebildtzijl, gemeente liet Bildt, provincie Friesland. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, 9 Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Justitie, VAN LILAAR. Uitgegeven den tienden Januarij 1870. De Minister van Justitie y VAN LILAAR. VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsclie Zaken, van den 17den December 1869, n°. 124, 3de afdeeliDg; Den Raad van State gehoord; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 3den Januarij 1870, n°. 380, 3de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: 1°. vast te stellen het reglement van politie voor het Apeldoornsche lcanaal, van Dieren tot in den IJssel bij Ilattem, zooals het hiernevens is gevoegd; 2°. te bepalen, dat dit reglement in werking zal treden met den lsten Februarij 1870. (IN . J0.) BESLUIT van den 7den Januarij 1870, houdende vaststelling van een reglement van politie voor het Apeldoornsche kanaal, van Dieren tot in den IJssel bij Hattem. 10 Onze Minister van Binnenlandsclie Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en medegedeeld aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 7den Januarij 1870. WILLEM. De Minister van Binnenlandsclie Zaken, FOCK. Uitgegeven den twee en twintigsten Januarij 1870. De Minister van Justitie, VAN LI LAAR. 10 REGLEMENT van POLITIE voor het Apeldoornschc kanaal, van Dieren tot in den IJssel bij llaltem. TITEL, I. Bepalingen betrekkelijk de vaart. Artikel 1. Op het gedeelte van liet kanaal tusschen Dieren en Apeldoorn (eerste pand) wordt geen schip toegelaten, dat: a. dieper gaat dan een meter vijf en veertig centimeter (1.45 meter), gemeten onverschillig waar; b. met of' zonder opperlast , breeder is dan vijf meter negentig centimeter (ï.90 meter); c. langer is dan dertig meter (30 meter). Op het gedeelte tusschen Apeldoorn en Hattem (tweede tot en met zesde pand) wordt geen schip toegelaten, dat: a. dieper gaat dan een meter acht en dertig centimeter (1.38 meter), gemeten onverschillig waar; b. met of zonder opperlast, breeder is dan vier meter vijftien centimeter (4.15 meter); c. langer is dan een en twintig meter vijftig centimeter (21.50 meter). Voorts wordt op het gelieele kanaal geen schip toegelaten, indien: 10 1°. de waterdigte, vaste of losse borden, boorden of wanden niet ten minste vijf en twintig centimeter (0.25 meter) boven water reiken ; bij vaartuigen met waterdigt dek mag deze afstand tien centimeter (0.10 meter) bedragen; 2°. op het schip niet met duidelijke letters en op zigtbare wijze de naam en woonplaats van den bevelvoerder zijn aangewezen. Vaartuigen, beneden de tien ton inhoud, maken hierop uitzondering; 3°. het kanaalgeld niet is betaald. Artikel 2. Uitgezonderd in de havenkommen , mogen, zonder schriftelijke vergunning van den ingenieur, de betrokken opzigters van den waterstaat of den havenmeester, geen twee vaartuigen naast elkander vastgemaakt in het kanaal varen of liggen, ten ware zy te zamen met de lading eene breedte van hoogstens vier meter vijftien centimeter (4,15 meter) innemen en tevens aan de beide einden behoorlijk met elkander zijn verbonden. Bij vaartuigen, in het kanaal stilliggende, moeten de helmstokken binnen boord aan de bolders van stuur- en bakboord vastgezet worden, zoodanig dat het roer en de helmstok door het voorbijvaren van andere vaartuigen geen gevaar hebben van over te slaan. Met schriftelijke vergunning van de kanaalbeambten mogen twee vaartuigen gekoppeld achter elkander varen, mits op ieder dezer vaartuigen een bekwame stuurman zij. Deze bepaling is niet toepasselijk op vaartuigen beneden zeven (7) ton. Artikel 3. Op het gedeelte van het kanaal' tusschen Dieren en Apeldoorn (eerste pand) wordt geen houtvlot toegelaten, dat, gemeten onverschillig waar, breeder is dan vier meter vijftig centimeter (1.50 meter), langer dan zeven en twintig meter (27 meter) en dieper gaat dan een meter (1 meter). 10 Op liet gedeelte tusschen Apeldoorn en Hciltem (tweede tot en met zesde pand) wordt geen houtvlot toegelaten , dat, genieten onverschillig waar, breeder is dan drie meter vijftig centimeter <3.50 meter), langer dan negentien meter (19 meter) en dieper gaat dan een meter (L meter). Voorts wordt op het geheele kanaal geeD houtvlot toegelaten, indien: 1°. het niet zoodanig is zamengesteld en aan de beide einden gekoppeld, dat het de vaart niet kan hinderen, noch de schepen op het kanaal varende of de ltanaalwerken benadeelen; 2°. het niet voorzien is van een zigtbaar bord, waarop met duidelijke letters de naam en woonplaats van den bevelvoerder zijn aangewezen; 3°. het kanaalgeld niet is betaald. Artikel 4. Twee of meer dezer houtvlotten, mits te zamen niet langer ■dan zeven en vijftig meter (57 meter), mogen, met schriftelijke vergunning van den betrokken opzigter of den havenmeester, gekoppeld achter elkander varen. Artikel 5. De houtvlotten moeten, binnen driemaal 24 uren na de aankomst op de plaats hunner bestemming, gebroken en op den wal worden gehaald. Zij mogen wijders gedurende de reis niet langer dan 24 uur op de daarvoor aangewezen plaatsen blijven liggen. De reis moet langs het eerste pand in hoogstens drie dagen en langs de vijf overige panden of tusschen gelegen plaatsen in hoogstens vier dagen worden afgelegd, tenzij de gezagvoerder hierin door buitengewone omstandigheden, ter beoordeeling van den ingenieur met het toezigt van het kanaal belast, worde verhinderd. Artikel G. Des nachts, dat is tusschen zonsonder- en opgang, mogen do 10 houtvlotten hunne reis niet vervolgen , maar moeten zij aan de westzijde van het kanaal, waar niet gejaagd wordt, behoorlijk worden gemeerd; zij moeten dan zoowel aan de voor- als aan de achterzijde voorzien zijn van eene helder lichtende lantaarn. Artikel 7. De vaartuigen, die des nachts varen, moeten op eene zigtbare plaats aan mast- of jaagstok eene rondom goed wit licht gevende lantaarn voeren. Artikel 8. Van een uur na zonsondergang tot een uur vóór zonsopgang, wordt aan de sluis te Dieren in den regel niet geschut. Bij buitengewone omstandigheden , als : begin van sterke vorst, ijsgang of zeer sterk wassend water in den IJssel zal, ter beoordeeling van den sluiswachter, hierop echter uitzondering mogen worden gemaakt. Artikel 9. Het varen des nachts kan door den ingenieur van den waterstaat, die met het beheer van het kanaal is belast, behoudens beroep op den hoofdingenieur, worden verboden aan de schepen, waarmede aan andere vaartuigen of aan kunstwerken aan het kanaal, blijkbaar ten gevolge van weinige zorg der be\elvoerders bij de vaart des nachts, schade is toegebragt. Artikel 10. Met uitzondering van ligters van minder dan 7 ton inhoudsgrootte, moet aan boord van elk schip en van elk houtvlot een bevelvoerder zijn. Artikel 11. Elk schip of houtvlot moet van goed tuig en gereedschap ter besturing, als boomen, haken, enz., zijn voorzien. 10 De teugels, waarmede de balken van het houtvlot worden gekoppeld, mogen niet buiten het vlot uitsteken. Artikel 12. Het is verboden ankers buiten boord te hangen of uit te Steken. Het is echter geoorloofd werpankers voor en achter aan het vaartuig te voeren, mits zoodanig geplaatst, dat zij binnen het verlengde der zijboorden blijven. Artikel 13. De tot jaagpad ingerigte oostelijke kanaaldijk mag , tot het voorttrekken van schepen en houtvlotten, door menschen of paarden worden gebruikt. De westelijke kanaaldijk langs het eerste pand, tot rijweg bestemd, mag niet als jaagweg gebezigd worden. Bij jaagschuiten, tot geregeld vervoer van reizigers en goederen dienende, mogen de paarden in eenen kleinen draf worden gezet. Het is verboden de paarden naast elkander aan de jaaglijn te spannen, tenzij hiertoe bijzondere vergunning van een kanaalbeambte is bekomen. Artikel 14. De jaagpaarden moeten, bij het voorttrekken van schepen en houtvlotten, worden begeleid door personen, met de jaagdienst bekend, minstens zestien jaren oud. Het is verboden, dat deze of eenige andere personen ter zake van het bevaren van het kanaal werkzaam, waaronder ook het lossen en laden van goederen uit of in de schepen op het kanaal wordt verstaan, verkeeren in kennelijken staat van dronkenschap. De kanaalbeambten zijn bevoegd, onverminderd de strafvervolging, aan ieder, die aan deze vereischten niet voldoet, de uitoefening der dienst als jager langs het kanaal te beletten. De bevelvoerders der gejaagd wordende schepen zijn verpligt den kanaalbeambten, op hunne vordering, hierbij de behulpzame hand te bieden. 10 Aan den bevelvoerder, die daartoe zijne medewerking weigert, wordt het voortzetten der reis op de in art. 65 bepaalde wijze belet onverminderd de strafvervolging. Artikel 15. liet doorsnijden der jaaglijnen en trossen van andere schepen of vlotten is verboden. De bevelvoerder, die de jaaglijn of tros van een door hem opgevaren schip doorsnijdt, zal, onverminderd de straf die hij wegens overtreding van dit reglement beloopt, aan de eerste sluis of brug worden opgehouden, en met zijn schip eerst na het schip, waarvan hij de jaaglijn of tros heeft verbroken, worden doorgelaten. Artikel 16. De schepen, die door menschen of door] paarden worden getrokken , mogen andere schepen, die dezelfde rigting uitgaan en door gelijke middelen, dat is door hetzelfde aantal menschen of paarden worden voortgetrokken, niet voorbijvaren, dan alleen op die plaatsen, waar daartoe, ter beoordeeling der kanaalbeambten , genoegzame breedte bestaat. Van deze bepaling .zijn uitgezonderd: 1°. de Rijksvaartuigen, voerende de Nederlandsche vlag ; 2°. de schepen , dienonde tot geregeld vervoer van reizigers, goede:*en of vee op bepaalde dagen en uren , mits bij dag voerende een rooden wimpel met de woorden snelle dieast en bij nacht eene heldere lantaarn met rood licht. Deze laatste schepen mogen evenwel elkander niet voorbijvaren. Artikel 17. Wanneer schepen , getrokken door menschen of door paarden , elkander voorbijvaren, eene tegenovergestelde rigting volgende, houden de afkomende, dat is die in de rigting van Dieren naar Hattem varen, den oostelijken oever, waar langs gejaagd wordt (binnendoor). 10 Zeilschepen, die elkander in tegenovergestelde r/gting voorbijvaren, houden ieder stuurboordswal (den regter oever), zoodat 7.1] elkander aan bakboordszijde (links) voorbijvaren. Wanneer zeilschepen andere schepen die gejaagd worden in eene tegenovergestelde rigting voorbijvaren, moeten deze laatsten den oever houden, waar langs zij gejaagd worden (binnendoor) , en genen don tegenoverliggenden oever (buitenom). Wanneer op het eerste pand twee diepgeladen vaartuigen elkander ontmoeten, te breed om elkander voorbij te varen, moet het van Apeldoorn komende vaartuig naar de eerste wisselplaats terugvaren en behoort het andere vaartuig de reis zoo spoedig mogelijk voort te zetten, om het eerste gelegenheid tot doorvaren te geven. Artikel 18. Wanneer schepen die gejaagd worden elkander opvaren , houdt bij het voorbijvaren het opvarend schip binnendoor en het andere buitenom, in tijds de lijn latende vallen; een en ander in de gevallen, dat het voorbijvaren geoorloofd is. Zeilschepen , een ander schip opvarende, moeten altijd het schip , dat zij voorbijvaren, aan bakboord van zich houden. Het voorste scliip moet alzoo den oever houden, dien het aan bakboordszijde heeft, en het oploopend schip den oever, dien het aan stuurboordszijde heeft. Zeilschepen, die een schip dat gejaagd wordt oploopen, moeten bij het voorbijvaren den oever tegenover het jaagpad houden. Artikel 19. De schepen, in n°. 2 van art. 16 aangeduid, moeten altijd de llijksvaartuigen binnendoor laten en dus buitenom houden, en ■do lfjn laten vallen zoo zij gejaagd worden. De schepen , bedoeld in n°. 2 van art. 16, hebben overigens altijd het regt om binnendoor te varen. Schepen, die geboomd worden, moeten evenzeer altijd de schepen , die gejaagd worden, binnendoor laten. De bepalingen van dit en van de twee voorgaande artikelen zijn mede op de houtvlotten van toepassing. 10 Artikel 20. Geen houtvlot mag een ander vooruit-varend houtvlot op korter afstand dan van 300 meters naderen. De houtvlotten moeten binnendoor gelaten worden, maar laten op hunne beurt de vaartuigen beneden de tien ton binnendoor. Artikel 21. Bij het schutten door de sluizen moeten de bevelvoerders zich naar de bevelen van de sluiswachters gedragen. De boegsprieten moeten gestopt, de zwaarden geligt en de haken, enz., binnen boord gebragt zijn. Artikel 22. Bij het naderen van eene sluis of eene brug, moeten de bevelvoerders bij de daartoe gestelde teekens of handwijzers de zeilen hunner schepen strijken of digt geijen en de vaart van het schip of houtvlot zoodanig verminderen, dat dit des noods op honderd meter afstands van de sluis of brug kan worden opgehouden, indien de sluis- of brugwachter dit beveelt; op welk bevel zij het schip of houtvlot tegen den westelijken kanaaldijk moeten vastleggen. Ook moeten zij bij het naderen van sluizen of bruggen roepen of waarschuwen, ten einde door den sluis- ot brugwachter te worden opgemerkt; moetende voorts het tuig zoodanig worden, geschikt, dat het niet buiten het vaartuig hangt of steekt. Eerst nadat de sluis- of brugwachter daartoe toestemming heeft gegeven, mag het schip of het houtvlot naar de sluis ot de brug worden gestuurd , waarbij de noodige voorzorgen moeten worden inachtgenomen, opdat aan de kunstwerken door het stooten van het schip of het houtvlot geene schade worde toegebragt. Artikel 23. Ieder schip wordt, naar de orde van aankomst, op zijne beurt geschut. De schepen , bedoeld in n°. 2 van art. 16 , worden steeds het eerst geschut. De houtvlotten worden het laatst, na schutting der schepen , geschut. 10 De bevelvoerders van schepen, die buskruid, vuurwerk, schietkatoen, naptha, petroleum, nitro-glycerine of andere ligt ontvlambare of aan zelfontbranding onderhevige stoffen aan boord hebben, moeten, bij hunne aankomst in het kanaal, daarvan aangifte doen bij den sluiswachter of naastbij zijnde kanaalbeambte. Bij de vaart op het kanaal en bij het schutten door de sluizen gedragen zij zich naar de bevelen, die hun, met het oog op den aard der lading, door de kanaalbeambten worden gegeven. De sluiswachters kunnen, tot behoud van den regelnummers afgeven, aanwijzende de volgorde, waarin de schepen zullen worden geschut. Wanneer er schepen van tegenovergestelden kant gelijktijdig de sluis naderen, worden beurtelings van de eene en van de andere zijde schepen doorgelaten, te beginnen met het schip, komende van het kanaalpand, waarvan de waterstand gelijk is met dien der sluis. Aan den sluiswachter is de beoordeeling overgelaten of, zonder gevaar van beschadiging der sluiswerken , meer dan een vaartuig te gelijk kan worden geschut. In drooge tijden of wanneer het wenschelijk wordt geacht het waterverlies op het eerste of' bovenkanaalpand zooveel mogelijk te beperken, regelen de sluiswachters aan de Apeldoornsche en aan de Dierensche schutsluis de volgorde, waarin vaartuigen op en af' worden geschut. Laatstgenoemde sluiswachter heeft het regt de schuttingen daartoe des noods één uur uit te stellen. Bij buitengewone tijden kan de ingenieur last geven slechts tweemaal daags te schutten , op en af', te zamen niet meer dan zes schuttingen bedragende. De vaartuigen, aangeduid in n°. 2 van art. 16, zijn daarvan uitgezonderd. Artikel 24. Gedurende de schutting moet ieder schip, dat zich in de schutkolk en in de nabijheid der sluis bevindt, behoorlijk met sterke touwen voor en achter gemeerd zijn , opdat bij het openen deischuiven aan de werken geen nadeel worde toegebragt. De bevelvoerders moeten zich naar de aanwijzing, die hun hierin door de sluiswachters wordt gegeven, gedragen. 10 Zoolang het schip in de schutkolk vertoeft, mag niet al het scheepsvolk te gelijk van boord gaan. Deze bepalingen gelden ook voor de houtvlotten , voor zoover zij daarop van toepassing zijn. Artikel 25. Het is verboden een vaartuig of houtvlot door eene sluis te schutten, tegen het v6rbod of tijdens de afwezigheid van den sluiswachter of diens plaatsvervanger. Artikel 26. Het is verder verboden met haken, boomen of andere voorwerpen in het hout- of metselwerk der sluizen , bruggen, duikers , kaai- of profilmuren te steken, of op de sluizen uit of in te winden. Dit laatste mag alleen geschieden in de haalijzers of de ringen en aan de daartoe gestelde palen en duc d'alven. Artikel 27. Een vaartuig of houtvlot mag in de schutkolk niet langer vertoeven dan voor de doorschutting noodig is. Bij dag noch bij nacht mag bij de sluizen of bruggen ligplaats worden genomen , binnen een' afstand van 30 meters, of zooveel meer als ter be■oordeeling van den sluis- of brugwachter noodig is om de doorvaart niet te belemmeren. Deze bepaling geldt niet voor de opzettelijk daartoe aangelegde losplaatsen. Artikel 28. Het is verboden in de schutkolken of eenig ander deel deisluizen iets te werpen, te laten vallen, drijven of loopen, dat -de scheepvaart of den loop van het water kan hinderen. Artikel 29. Wanneer bij drukke vaart meer dan een schip ter doorvaart voor eene brug gereed ligt, en tevens een rijtuig of voetganger 10 de brug wil overgaan, zal de brugwachter telkens , na twee vaartuigen te hebben doorgelaten, de brug, des verlangd, ten behoeve van het wachtende rijtuig of den voetganger sluiten. Bij het doorvaren eener brug tijdens strooming, hebben de vaartuigen, die voor stroom afkomen, behoudens andere omstandigheden ter beoordeeling van den brugwachter, de voorkeur. Artikel 30. Het is verboden vaartuigen of houtvlotten vast te leggen aan telegraafpalen, rol-, nummer- of grenspalen , aan hoornen op de kanaalgronden, aan bruggen , sluizen, leuningen of andere kunstwerken van het kanaal. Het vastleggen mag alleen geschieden aan de daarvoor gestelde meerpalen , die ook voor niets anders mogen worden gebruikt. Artikel 31. De bovolvoerders zijn verpligt, bij het bevaren van het kanaal en bij de vaart door sluizen en onder bruggen, zorg te dragen, dat door hunne schepen of houtvlotten noch aan het kanaal of zijne kunstwerkenen boorden, noch aan andere vaartuigen schade worde toegebragt. Artikel 32. Alleen de schepen en niet de houtvlotten mogen in de havenkommen of andere daartoe aangewezen plaatsen vertoeven en overwinteren. In de voorhaven van de Dierenscho sluis mogen de vaartuigen of houtvlotten niet langer vertoeven dan noodig is om geschut te worden of onder zeil te gaan. Wordt een vaartuig boven de 7 ton in het kanaal door vorst overvallen, zoodat het de reis niet kan voortzetten, dan moet de bevelvoerder zorgen , dat rondom het vaartuig eene bijt van minstens vijftig centimeter (0,50 meter) breedte worde gehakt en voortdurend opengehouden. Aan boord van ieder vaartuig dat in het kanaal vertoeft, overnacht of overwintert, moet steeds een man van het scheepsvolk of bewaker aanwezig zijn , om voor het vaartuig zorg te 10 dragen , daaruit zoo noodig het water te hoozen of te pompen , en te voorkomen dat het vaartuig losrake. Bij verzuim omtrent het in dit artikel bepaalde, wordt hierin op last van de kanaalbeambten, die daartoe steeds vrijen toegang tot het vaartuig hebben, ten koste van den bevelvoerder voorzien. Het voortzetten der reis wordt hem op de in art. 65 bepaalde wijze belot, tot dat hij de te dier zake ambtshalve gemaakte kosten heeft teruggegeven, of daarvoor borgtogt ten genoegen van den betrokken kanaalbeambte heeft gesteld; onverminderd de straf, die hij wegens de overtreding van dit reglement beloopt. Zoodra en zoolang het kanaal toegevroren is, zullen de vlotbruggen niet meer geopend worden. Artikel 33. Aan de jaagpad- of oostkanaalzijde mag geen vaartuig, dan met bijzondere vergunning van den ingenieur, den betrokken opzigter of don havenmeester, stilliggen, noch geladen of gelost worden. "Wanneer, op grond van zoodanige vergunning, elders wordt gelost, moet zulks geschieden met zoodanige voorzorgen, door het strijken van den mast of het tijdig verhalen naar de overzijde, dat het jagen of de passage nimmer worde belemmerd; en onverminderd de verpligting der bevelvoerders om de losgegooide lijnen te helpen overnemen, en bij de eerste aanzegging do losplaats te verlaten en hunne vaartuigen te leggen op de plaatsen en op zoodanige wijze, als hun door de kanaalbeambten zal worden aangewezen. Met de schepen, bedoeld onder n°. 2 van art. 16, mogen echter de reizigers met hunne goederen overal langs het kanaal worden opgenomen en aan wal gezet, behalve in de schutkolken der sluizen. De vergunning, om elders dan aan de gewone losplaatsen te lossen of te laden, ontheft den bevelvoerder niet van de verantwoordelijkheid voor de schade aan kanaalgronden of kunstwerken toegebragt. De voorlaatste alinea van art. 32 is ook hier van toepassing. 10 Artikel 34. Het schip, dat zijne lading of lossing he9ft volbragt, moet» zoodra een ander ter lading of lossing aankomt, daarvoor onmiddellijk plaats maken. In geval van gebrek aan ruimte', bij gelijktijdige aankomst van verscheidene schepen, hebben die, welke komon laden, de voorkeur boven die, welke komen lossen. Hiervan zijn uitgezonderd de schepen, bedoeld in n°. 2 van art. 16 , zoo daaraan eene vaste ligplaats in een der havens is aangewezen. De bevelvoerders moeten in de havens en andere losplaatsen , voor zoover deze tot ligplaats mogen dienen, toestaan, dat een schip, ter zijde van het hunne liggende, over het hunne gemeenschap met dea wal liebbe en, bijaldien de lossing uit dat vaartuig volstrekt noodzakelijk is, evenzeer toelaten dat die op dezelfde wijze worde bewerkstelligd, mits daartoe schriftelijke vergunning van don betrokken opzigter of havenmeester zij bekomen. Artikel 35. Het is verboden zich met cenig vaartuig of houtvlot hoegenaamd in het kanaal te vestigen , hetzij tot hot drijven van handel, het houden van herberg, liet verleenen van huisvesting, hetzij tot vast verblijf. Alleen in do vaartuigen, die gebruikt worden bij werkzaamheden van onderhoud, baggerwerk, reparatiewerken, enz., aan het kanaal, mag tijdelijk huisvesting worden verleend. Artikel 36. Het is verboden eenig vaartuig of houtvlot, waarop zich niemand bevindt om toezigt te houden of het te leiden, te laten afdrijven. De kanaalbeambten moeten zoodanig vaartuig of houtvlot aanhouden en vastleggen ten koste van den eigenaar. De vaartuigen en houtvlotten, die zich op het kanaal ergens ophouden, moeten altijd worden vastgelegd, bij gebreke waarvan dit, ten koste der bevelvoerders, ambtshalve door de zorg der kanaalbeambten zal geschieden. 10 Artikel 37. De bevelvoerders gedragen zich overeenkomstig de wet van 26 Januarij 1815 (Staatsblad nc. 7), nopens het vervoeren van buskruid , en inzonderheid naar de artt. 2, 9,15,1G en 27 dier wet. Artikel 38. In geval van algemeene of gedeeltelijke aftapping van het kanaal, moeten de vaartuigen, zoo noodig, uitsluitend op die plaatsen gelegd en in dier voege gemeerd worden, als door de kanaalbeambten vooraf zal worden bevolen. Bij gebrek aan ruimte, hebben de geladen schepen voor de meest geschikte ligging de voorkeur boven de ledige. Artikel 39. Ingeval een vaartuig, ten gevolge van te zware vracht of andere omstandigheden , aan den grond raakt en het om vlot te blijven moet worden geligt, behoort dit onverwijld door of van wege den bevelvoerder te geschieden, bij gebreke waarvan dit op last van de kanaalbeambten, ten koste van den overtreder, zal worden verrigt. Ingeval het ligten van goederen noodzakelijk wordt, door gebrek aan water of andere buitengewone omstandigheden, gedragen de bevelvoerders zich naar art. 141 der wet van den 26sten Augustus 1822 (Staatsblad n°. 38). Bij tijdelijke ondiepten op het kanaal hebben de kanaalbeambten het regt vaartuigen of houtvlotten van te grooten diepgang te weren. Artikel 40. De bevelvoerder van een gezonken schip moet onverwijld maatregelen nemen, zoowel om het te ligten als tot het weder opvisschen van al de gezonken goederen en voorwerpen, en te gelijker tijd den kanaalbeambto, die het diget bij het ongeval woont, daarvan onderrigten. Deze kanaalbeambte draagt zorg, dat de ingenieur hiervan terstond mededeeling ontvangt. De bevel- 10 voerder is mede verpligt om, terstond na het ongeval, op of bij het gezonken schip eene steeds boven water blijvende baak te plaatsen, des daags van eene witte vlag en van zonsondortot zonsopgang van eene lichtgevende lantaarn voorzien. Is de ligting van het schip niet binnen 24 uren aangevangen , dan wordt hiervan door den kanaalbeambte, die het eerst van het ongeval werd onderrigt, proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal wordt uitdrukkelijk gemeld de wezenlijke of vermoedelijke oorzaak van het ongeval; of het. gezonken schip de vaart op het kanaal hindert ofbelet; alsmede het zooveel mogelijk juist bedrag, waarop de kosten van ligting zijn geraamd. De ingenieur begeeft zich ter plaatse, ten spoedigste na de ontvangst van het berigt en zorgt voor het opmaken van het proces-verbaal, zoo dit niet reeds is geschied. Indien het gezonken schip niet door eene steeds zigtbare baak, als boven omschreven , is aangeduid, zal die terstond ambtshalve worden geplaatst: De ingenieur neemt, zoo hij oordeelt dat het gezonken schip de scheepvaart belemmert, terstond maatregelen om hei schip te doen ligten en geeft ook dadelijk aan den hoofdingenieur kennis van het ongeval en van hetgeen door hem is verrigt. De hoofdingenieur geeft berigt aan den Commissaris des Konings, die, zoo de ingenieur ambtshalve tot de ligting moest overgaan, een termijn bepaalt, binnen welken de bevelvoerder of wel de eigenaar van het schip de ambtshalve voor zijne rekening gemaakte kosten moet betalen. Zoo de ingenieur van gevoelen is, dat het gezonken schip de vaart niet belemmert, wordt door den Commissaris des Konings , op het deswege ontvangen berigt, een termijn gesteld , binnen welken het schip door den schipper of bevelvoerder moet zijn geligt; na het verstrijken van welken termijn de ligting van het schip, voor zoover die niet behoorlijk is afgeloopen, op last van den ingenieur, ten koste van den bevelvoerder of wel van den eigenaar van het schip , zal geschieden. In dit geval zal, nadat het verzuim van ligting bij proces-verbaal zal zijn geconstateerd, door den Commissaris des Konings de termijn worden bepaald, binnen welken de bevelvoerder of wel de eigenaar van het schip de ambtshalve voor zyne rekening gemaakte kosten moet betalen. 2 10 Indien liet schip ambtshalve is geligt, kan noch door den bevelvoerder , noch door den eigenaar van het schip tegen het bestuur van den waterstaat bezwaar worden ingebragt, opgrond dat het schip of de lading minder beschadigd kon zijn , of op welken grond ook. Zoo de bevelvoerder of wel de eigenaar van het schip niet binnen den gestelden termijn de ambtshalve voor zijne rekening gemaakte kosten aanzuivert, worden deze in regten op hem verhaald ,' en wordt hem het voortzetten der reis met het geligte schip belet op de in art. 65 bepaalde wijze, tot dat hij die kosten voldaan of daarvoor voldoenden borgtogt gesteld heeft. De overblijfselen van een gezonken schip, dat ambtshalve is geligt, worden , tegen voldoening der gemaakte kosten, aan den daarop regthebbende teruggegeven. Zijn de bevelvoerder en do eigenaar van het schip onbekend , dan komen de kosten van het ligten voor rekening van den Staat, en wordt het schip of worden de overblijfselen daarvan , na schatting door twee deskundigen, waarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, van Rijkswege verkocht. De opbrengst van dien verkoop wordt, na aftrek der kosten van ligting en berging, in de consignatiekas gestort en zal ten behoeve van de daarop regthebbenden worden bewaard, om op hunne aanvraag en tegen verrekening van kosten van ligting, taxatie en verkoop aan hen te worden uitgekeerd. De bepalingen van dit artikel zijn mede op de geligte lading van een gezonken vaartuig toepasselijk. Artikel 41. In het kanaal en in do havenkommen wordt, zoo nondig, aan de bevelvoerders door de kanaalbeambten de plaats aangewezen, waar hunne schepen moeten liggon. Wanneer een bevelvoerder weigert zijn vaartuig of houtvlot te bewegen of te verplaatsen, naar de aanwijzing van den kanaalbeambte, is deze bevoegd daaraan ten koste van den onwillige, des noods ondersteund door den sterken arm , gevolg te doen geven. 10 Artikel 4"2. Het is, voor zoover bij de wet daartegen geen straf is bedreigd , verboden: 1°. onder welk voorwendsel ook, de betaling der kanaalregten te weigeren; van de voldoening kan bewijs van ontvangst worden gevorderd; 2°. een valsclien meetbrief'of vrachtbrief _ of valsche kwitantie te vertoonen, of op eenige andere wijze te trachten de betaling der verschuldigde regten geheel of ten deele te ontduiken. De bevelvoerders moeten van duidelijk geschreven meetbrieven en vrachtbrieven zijn voorzien en die aan de kanaalbeambten, telkens als zulks wordt gevorderd , vertoonen. Daze bepaling is niet toepasselijk op vaartuigen beneden do tien ton. Artikel 43. Stoombooten mogen liet kanaal niet stoomende bevaren. TITEL, SI. Bepalingen ter instandhouding van het kanaal en hetgeen er toe behoort. Artikel 44. Het is verboden : 1°. Behoudens een ieders' regt , zonder vergunning van den Minister van Binnenlandsche Zaken : a. water uit het kanaal af te leiden of daarop waterleidingen te doen uitloopen; b. hetzij op den bodem van het kanaal, hetzij op, door of langs de bermen, bermslooten, jaagpaden, dijken en verdere gronden tot het kanaal belioorende: 10 eenig werk uit te voeren , iets op te rigten of te plaatsen; ecnige doorsnijding te maken: riolen aan te leggen of bestaande geheel of ten deele te digten. "2. Zonder vergunning van den Commissaris des Konings, hetzij op den bodem van het kanaal, hetzij op, door of langs de bermen, bermslooten, jaagpaden, dijken en verdere gronden tot het kanaal behoorende: a aarde, bouwstoffen, afbraak of eenige andere voorwerpen op te stapelen; b. ecnige aanleg-, los- of ladingplaatsen, trap, stoop, steiger, voetpad, öprid of leuning te maken. Artikel 45. Binnen den afstand van vijf decimeter, gemeten uit den buitenkant der bermslooten of andere scheidingslijnen der kanaalen Rijksbeekgronden, mogen geene lieggon, en binnen den afstand van twee meter, op gelijke wijze gemeten, mogen geene boomen geplant of gebouwen gezet worden. Artikel 46. Het is verboden het gebruik der jaagpaden, dijken of boorden van het kanaal, op welke wijze ook, te belommeren , in het kanaal of de bermslooten iets te werpen , te laten vallen , drijven of loopen, dat de vaart of den loop van het water kan hinderen, alsmede de bermen, dijken , jaagpaden , kunstwerken, beplantingen en hetgeen verder tot het kanaal behoort te beschadigen of te bederven. Behoudens do bepaling van art. 4 betrekkelijk het vervoer van houtvlotten, mag geen gevlot hout in het kanaal worden gebragt, zonder vergunning van den hoofdingenieur van den waterstaat. 10 Artikel 47. Het is verboden op de bermen, dijken, bruggen, kunstwerken en hetgeen verder tot' hot kanaal behoort goed te leggen of' op te hangen om te bleeken of te droogen. Artikel 48. Het is verboden,'zonder vergunning van den Commissaris des Konings, de jaagpaden, de dijken en de verdere gronden van het kanaal, voor zooveel zij niet tot openbare wegen zijn bestemd, te berijden. Dit mag alleen geschieden met jaagpaarden en met de rijtuigen dor ambtenaren van den waterstaat of kanaalbeambten, alsmede met wagens, waarmede bouwstoffen voor de uitvoering van kanaalwerken worden vervoerd, mits daartoe van een kanaalbeambte vergunning is bekomen. Artikel 49. Op de gronden tot het kanaal behoorende, voor zooveel zij niet tot openbaren weg zijn bestemd, mag geen vee, van welken aard ook, weiden, loopen of gedreven worden. Artikel 50. De paarden, aangespannen of niet en het vee, dat zonder geleider of wachter op de gronden tot het kanaal behoorendo wordt gevonden, worden aangehouden en geschut ten koste van den daarop regthebbende, die daarenboven wegens overtreding van dit reglement straf beloopt. Artikel 51. Het is verboden de uit schepen geloste of ter lading bestemde goederen , langer dan veertien dagen , op de los- en laadplaatsen langs het kanaal te laten liggen. Gedurende dien tijd moeten deze goederen regelmatig zijn opgestapeld. Het is evenzeer verboden om op eenig terrein , tot het kanaal behoorende, hout, steen, kalk, eenige andere bouwstoffen, mest of wat ook neder te leggen. 2* 10 Aiwijking van het iu de beide vorige alinea's bepaalde kaü door de kanaalbeambten, bij schriftelijke vergunning, worden toegestaan voor zoodanige plaatsen als daartoe door den hoofdingenieur zijn aangewezen. De tot het kanaal behoorende gronden mogen in geen geval als openbare verkoopplaats worden gebruikt. Artikel 52. Aan de vergunning, in de derde alinea van het vorig artikel bedoeld, wordt steeds de voorwaarde verbonden en bij die vergunning uitgedrukt, dat de goederen binnen den in de vergun-1 ning te bepalen termijn moeten 'zijn weggeruimd; bij gebreke waarvan de kanaalbeambten bevoegd zijn die goederen, ten koste der nalatigen, te doen vervoeren naar een ander, tot het kanaal behoorend terrein, en met onherroepelijke magtiging van den Staat om die goederen, indien de wegruiming binnen den gestelden termijn niet is geschied, in het openbaar te verkoopen. De opbrengst wordt gestort in handen van den hoofdingenieur ter beschikking van den eigenaar der verkochte goederen. Het niet naleven van de aan de vergunning verbonden voorwaarden wordt aangemerkt als overtreding van het reglement. Artikel 53. Het is verboden over de kanaalbruggen anders dan stapvoets te rijden en die over te trekken vóór dat zij geheel gesloten zijn. Geen twee geladen voertuigen mogen te gelijkertijd over de bruggen gaan. Artikel 54. Het is verboden eene brug te wippen, te draaijen, te openen of te sluiten; do kleppen der vlotbruggen op te zetten, of aan eenige brug het gaande werk in beweging te brengen ; schuiven ot schotbalken der sluizen te ligten of tot het een en ander de hand te bieden, tenzij met toestemming of op uitdrukkelijk verzoek van den betrokken kanaalbeambte. 10 Artikel 55. Alle bepalingen van dit reglement gelden evenzoo voor de liijksboken, op het kanaal uitwaterende, met de daarbij behoorende kunstwerken en gronden, voor zoover die bepalingen daarop toepasselijk zijn. TITEL, III. Algemeene bepalingen. Artikel 56. Onder schepen en vaartuigen worden in dit reglement verstaan alle soorten van vaartuigen; door bevelvoerders worden aangewezen zij, die op het schip of het houtvlot het gezag uitoefenen of met de leiding zijn belast. Artikel 57. De overtredingen van dit reglement en het niet voldoen aan de bevelen of vorderingen van de daartoe bevoegde ambtenaren of beambten ter uitvoering van dit reglement worden gestraft volgens de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12). Artikel 58. De handhaving van dit reglement is opgedragen aan de ambtenaren van den waterstaat, belast met het toezigt over het kanaal, aan de kanaalbeambten en aan de beambten der Rijks-en gemeentepolitie. Artikel 59. Onder de handhaving behoort de bevoegdheid tot het, desnoods ten koste der overtreders en ondersteund door den sterken arm , doen wegnemen , beletten of verrigten van hetgeen in strijd met •dit reglement wordt gedaan of nagelaten , alles onverminderd de straf, die door de niet naleving of overtreding van eenige bepaling van dit reglement is beloopen. Spoed eischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan 10 nadat de belanghebbende schriftelijk of twee malen mondeling is gewaarschuwd. Artikel 60. Het proces-verbaal eener overtreding van dit reglement moet, zoo het niet is opgemaakt op den eed, afgelegd bij den aanvang der bediening, binnen acht en veertig uren na het opmaken , onder eede worden bevestigd, ten overstaan van den kantonregter of van het hoofd van het bestuur der gemeente , waar het procesverbaal is opgemaakt. Artikel 61. De processen-verbaal van overtredingen van dit reglement worden gezonden aan den hoofdingenieur van den waterstaat en aan den regterlijken ambtenaar met do vervolging belast. Artikel 62. De bevelvoerders zijn, ingevolge art. 1403 van het Burgerlijk Wetboek, verantwoordelijk voor de burgerregtelijke gevolgen oener overtreding door hunne ODderhoorigen begaan. De ouders zijn evenzeer verantwoordelijk voor hunne kinderen. Artikel 63.
| 702
|
MMCMC03:002070016:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883
|
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 32, 1883, no. 15, 09-04-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,627
| 9,884
|
HACONNIEK WIEK Vierde Serie. — ï> e r d. e Jaargang. Dit Blad verschijnt eiken Maandag. De abonnementsprijs per kwartaal is f 1.50, franco per post. — Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Afzonderlijke nommers kosten 15 cent. De prijs der Advertentiën is van 1—7 regels ƒ 1.— voor eiken regel meer 10 cent. UITGEVER C. L. BRINKMAN, AMSTERDAM. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men vóór Woensdag te zenden aan den verantwoordelijken redacteur Br.-. A. S. CARPENTIER ALTINÖ te H oor n. Bestellingen op dit blad en advertentiën aan den Br.-. Uitgever te Amsterdam. 32e Jaargang. Maandag 9 April 1883. No. 15. Karl Christian Friedrich Krause, eeu wijsgeer der Vrmij.*. II. We hebben gezien dat Krause, krachtens zijn wijsgeerige levens- en wereldbeschouwing, de menschheid beschouwde als de hoogste levensopenbaring op aarde, en dat hij in den Bond van VV.\ MM.*, den rnenschlieidsbond der toekomst zag en in de Vrmij.*. zelve het beeld van de menschheid der toekomst. Zijn vriend Johan August Schneider versterkte hem in die verwachting en daarom besloot hij bij de Loge ,/Archimedes zu den drei Reisbretern" aan te kloppen. In April 1805 werd hij in die werkpl.\ .aangenomen en den 30 Oct. 1805 lid der L.\ ,/Zu den drei Schwertern" te Dresdeu. Aanstonds toog hij aan den arbeid om de geschiedenis van den Bond en de wijsbegeerte der Vrmij.-. met allen ijver te bestudeeren, en in 1808 legde hij 't voorloopig resultaat van zijn studie neer in het voorbericht van 't eerste deel van zijn zoo hoogstbelangrijk werk: // Drei altesten Kunsturk unden der Freim auren bruderschaft" dat eerst in 1821 geheel voltooid was. Aanvankelijk kon de Vrmij/. gelijk hij haar leerde kennen hem niet voldoen. Sedert 1790 verkeerde de Bond van VV.\ MM/, in een zekere crisis. De politieke, theologische en ook de economische toestanden dier dagen hadden gemaakt dat men in den Bond eene Orde zag in den geest der middeneeuwsche Ridderorden. Met de geschiedenis van den Bond word op de wi'lekeurigste wijze omgesprongen en daarmede tevens het oorspronkelijk karakter van den Bond schromelijk miskend. Van den B. - . was een soort van half kerkelijke vereeniging gemaakt en daardoor ook wis men tot de treurige dwaasheid gekomen niet-christenen buiten te sluiten. Maar Krause stond te hoog, om zich door de aanvankelijke teleurstelling te laten ontmoedigen. Van de in zijn dagen misvormde Vrmij.-. deed hij een beroep op de zuiver-historische, en aanstonds trachtte hij in een breede rij van hier en daar verspreide artikelen aan te wijzen waarin het waarachtig wezen der K.\ K.\ bestond. Maar, willen we begrijpen wat Krause wijde, dan moeten we, voordat we hem meer bepaald op mag. - , gebied volgen, in de eerste plaats in herinnering brengen van welke beginselen hij uitging bij zijne beschouwing en beoordeeling van de roeping der menschheid. De gedrongeue en duistere stijl van den wijsgeer maakt het niet gemakkelijk zijn denkbeelden in een kort overzicht samen te vatten; toch moeten we 't beproeven omdat we alleen wanneer we dit begrijpen hem als wetenschappelijk magon kunnen waardeeren. In de eerste plaats arbeidde Krause twee jaren lang aan een groot werk op staatkundig gebied waarin hij het volgende trachtte aan te wijzen. De menschheid gelijk ze is, beantwoordt niet aan hare roeping, maar ook niet aan haar eigenlijk wezen. Welk is dit eigenlijk wezen? Op wijsgeerige gronden is het aan te wijzen dat de menschheid, naar aanleg en bestemming, één organisch geheel is. Dat deze eenheid, dit organisme nog niet in de werkelijkheid bestaat, is een gevolg van de onvermijdelijke onvolkomenheid, want het leven ook der menschheid is een //gedurig worden." 't Is nu de eerste taak die vervuld moet worden: het oorspronkelijk beeld der menschheid, als staats-eenheid gedacht, te ontwerpen en daaraan dan de werkelijkheid te toetsen. Maar hetzelfde werd door Krause in de tweede plaats ook toegepast op 't gebied der godsdienstphilosophie en der godsdienstgeschiedenis. Hij onderzocht met bewonderingswaardigen vlijt en groote scherpzinnigheid de stelsels van alle mogelijke godsdiensten, bestudeerde de heilige boeKen van alle volken. Dit onderzoek bracht hem weder tot de overtuiging, dat alle godsdiensten hoe uiteenloopend ze ook schijnbaar zijn, toch slechts pogingen zijn tot verwezelijking van ééne grondgedachte; dat, als ware het, een zilveren koorde al die verschillende meeningen' en stelsels samenbindt. De conclusie waartoe hij nu komt is deze: de menschheid, naar haar eigenlijk wezen beschouwd, is wederom één organisch geheel dat in God rust, in God den diepsten grond van haar geestelijk en zedelijk leven vindt. Is de menschheid nu, in ieder opzicht, naar haar wezen beschouwd, één organisme, één ondeelbaar geheel, dan volgt hieruit dat die menschheid ook op aarde, d. w. z. ook in de werkelijkheid, bestemd en geschikt is om zulk een organisch geheel, zulk een eenheid te worden. De talrijke onderscheidingen nu die er onder de menschen op staatkundig en godsdienstig gebied bestaan kunnen niet worden weggenomen, dit behoeft ook niet; maar ze hebben geene andere waarde dan dat ze de onmisbare leden en deelen zijn van één groot ondeelbaar lichaam. Zoo hebben ook allerlei vereenigingen wel bestaansrecht, maar ze zijn toch niets anders en niets meer dan kleine raderen van het groote werktuig, 't Is nu de vraag, of werkelijk die hoogere eenheid te bereiken is, of dat organisch geheel is te vinden of zulk een menschheidsbond tot het rijk der droomerijen behoort of niet. 'ï Spreekt van zelf dat Krause's tegenstanders die hem slechts ten deele begrepen, hem beschuldigden van mysticisme, theosophie e tutti quanti. Maar.... aan eene grondige wederlegging, aan een bewijsvoering heeft men nu nog zelfs niet gedacht. Waarlijk — onze negentiende eeuw heeft Krause's beschouwingen gemakshalve dood gezwegen. Wij gevoelen het: 't is de plicht der dankbaarheid althans nog in herinnering te brengen wat de wijsgeer bedoeld.} en 't komt ons voor, dat wij VV.*. MM. - , allereerst dien plicht moeten volbrengen. En daarom zullen we verder gaan en Br.*. Krause volgen waar hij verder aantoont dat de geschiedenis der menschheid het aanwijst, dat meer en meer die ideale eenheid wordt verwezenlijkt. Voor dit belangrijk onderdeel van zijn wereld- en levensbeschouwing vrageu we voor een oogenblik de aandacht. ( Wordt vervolgd.) De heersckende tegenspraak in de Orde van Vrijmetselaren. Proeve van eene beantwoording der vraag: hoe die weg te nemen en de Orde tot nieuw leven op te wekken. Onder bovenstaanden titel zag bij Br.*. Vürtheim te Rotterdam een bouwst.*. het licht door den A.\ Br.*. Westerberg, lid der L.\ ,/Acacia," den 2den Maart 1.1. voor de Rotterdamsche BBr.*. gehouden. We verheugen ons er over dat dit bouwst.*. niet alleen tot hen beperkt bleef maar dat ook de BBr.*. elders kunnen kennis nemen van dit hoogst belangrijk werkje, hoogst belangrijk reeds daarom omdat het licht tracht te ontsteken in wat voor velen nog duister is. Wij voor ons verblijden er ons over, dat we zoo vaak overeenstemmig vonden met 't geen wij ook te Rotterdam in de //Frédéric Royal" bespraken dat Br.*. Storm Lotz de goedheid had ter kennis der BBr.*. te brengen. Br.*. Westerberg bespreekt allereerst de kwestie of wij gerechtigd zijn godsdienstige, maatschappelijke en staatkundige vraagstukken in de Loge te mogen bespreken en beantwoordt die vraag bevestigend. Wij zijn 't met hem eens. Alleen geven we hem ernstig in overweging in de plaats van het woord Loge, Voorh.*. te lezen. Dat is meer dan een verschil van vorm, en wat de geachte Br.*, later zegt over de groote waarde onzer Symbb.*. brengt ons reeds nu tot de overtuiging dat hij met ons deze bespreking tot den Voorh.*. wil bepalen. Waarlijk, dat is meer dan eene kwestie van vorm. Onze Tempel moet een plaats blijven waar we ons zeiven vormen tot VV.*. MM.*., de plaats waar we ons telkens plaatsen tegenover het mag.*, ideaal. We bespreken dit hier verder niet; we hebben 't elders meermalen gedaan. Maar Br.*. W. wil de besprekingen dezer vraagstukken in streng mag.*, geest. Dit eerste voorstel van hem verdient nadere overweging. Hij wil elk onvruchtbaar getwist voorkomen: /,wij moeten ons bepalen tot den praktischen kant der dingen en niet vergeten dat wij, naar de Oude Plicht het zoo treffend uitdrukt, van den algemeenen godsdienst zijn. Geen debat dus, om maar iets te noemen, onder ons, als Vrijmetselaars, over het al of niet bestaan van God of over den besten regeeringsvorm .... maar wel zou ik wenschen besproken te zien: al wat de verdraagzaamheid bevorderen, de vrijheid van het geweten beveiligen, de. onverdraagzaamheid in eiken vorm vernietigen, de wetenschap machtiger maken en boven alles al wat de ellende van het lijdende deel des menschdoms verzachten, zoo niet geheel wegnemen kon. Dat zou ons vereenigen in de daad, zooals wij 't tot heden grootendeels in naam waren." We waardeeren deze opvatting zeer; maar als we op bl. 21 in de nadere toelichting onder C nogmaals hooren wat Br. -. W. bedoelt, dan kunnen we loch eene bedenking niet terughouden die we de vrijheid nemen onder zijne aandacht te brengen. Wat hij onder de praktische zijde der dingen verstaat wordt met een voorbeeld toegelicht. //Iemand houdt voor het publiek eene redevoering waarvan de algemeene — het bekende: God heeft den mensch geschapen omkeerende inhoud deze is: De mensch heeft God geschapen en berokkent zich daardoor niet alleen hoon en spot, maar eene vervolging die tot handtaslelijkheden overslaande, zelfs zijn leven in gevaar brengt! Zullen we nu, als Vrijmetselaars, in de Loge het twistpunt zelf, n.1. of //God den mensch heeft geschapen" dan wel omgekeerd: //De mensch, God" overbrengen, of wel ons bepalen tot een bespreking en afkeuring van de daad der vervolging? Ongetwijfeld het laatste!" 't Is zoo, op deze wijze wordt geen punt van geschil in de samenkomst der BBr.\ gebracht, maar de vraag rijst bij ons op: wordt dan ook wel besproken wat de BBr.\ verder kan brengen ? De daad der vervolging afkeuren — natuurlijk doen we dat* maar daarvoor behoeft men over de kwestie zelve niet te spreken, 't Komt ons voor, dat we dan toch nog een anderen weg moeten inslaan. Kwesties van dogmatischen aard of die de politieke partijen raken — dat nooit; maar wel de groote beginselen en deze toegepast op de vraagstukken van den dag; b.v. Deze opmerking geven we zoo beter, maar een bouwst.*. als we hier voor ons hebben is van te groot belang dan dat we er niet meer opzettelijk bij zouden stilstaan. (Wordt vervolgd.) BINNENLAND. — Naar ons uit welonderrichte kringen bericht wordt, zou de z/Nederlandsche Vrije Loge" van het Belgiesch Gr.-. O.-, een afwijzend antwoord ontvangen hebben op hare aanvrage om als Mag. - . Lichaam erkend te worden. We deelen dit onder reserve mede maar is het zoo, dan verdient de houding van dat met ons bevriend Gr/. O. - , alle goedkeuring. Wij verkeerden eerst in den waan dat de //N. V. L." op 't aanstaand Gr.-. O.', erkenning zou hebben gevraagd; maar de zich noemende Loge heeft //rechtspersoonlijkheid" gevraagd en verkregen, is dus eene profane vereeniging geworden zonder meer, die mogelijk eenige ma?.', gebruiken zal volgen; hare leden hebben eenvoudig de ook door hen eens bezworen wet genegeerd en hebben daarmede 't recht verbeurd onder de regelmatige VV.*. MM. - , te behooren. We weten niet of Gr. - . Officc.*. deze treurige zaak verder in behandeling zullen nemen, maar meenden, naar aanleiding van bovenstaand bericht, onze meening te moeten uitspreken. — Den 14 Maart 1.1. hield de Loge v La Bi en Ai mee" in het O.', van Amsterdam eene feestloge met ZZ. - . ter herinnering aan het feit dat vijf jaren geleden het besluit genomen werd tot oprichting der //Prins Alexander-Stichting." De L.\ was voor dit feest opgesteld zooals in den lsten Gr.*, gebruikelijk is, met weglating van het tabl.\. Bij den 'IV. was, evenals voor het A.\, eene keurige versiering van bloeiende planten aangebracht, terwijl de KK.\ en het diploma met gouden medaille ten vorige jare te Parijs aan de Stichting toegekend met bloemguirlandes waren versierd. — De A.\ □ ,/Concordia Vincit Animos" in het O. - , van Amsterdam hield Vrijdag den 6den dezer eene huish. - . vergad. - . in den Leer]. 4 . Gr. - , waarop het Bouwst. - . van den redacteur van dit blad getiteld: //De Bond van VV. - . MM. - , in den Modernen tijd, ons recht en onze roeping" besproken werd. Met belangstelling zien we nadere berichten omtrent deze discussie tegemoet. — De A. - . □ //Concordia Bes Parvae Crescunt" in het O.*, van Sneek heeft eene Soiree gegeven ten voordeele der nagelaten betrekkingen der verongelukte Priesche visschers, die de belangrijke som opbracht van f 465,—. Arbeid stafel. — De □ //West-Friesland" in het O. - , van Hoorn, zal op Dinsdag 10 April vergaderen in den 2den Gr. - ., ter Ree. - , van 2 BBr. - . LL. - .. — De □ //La Bien Aimeé" in het O.*, van Amsterdam, zal Woensdag 11 April e. k. ten 8 ure vergaderen in den lsten Gr. - ., ter Ree. - , van 4 DD. -. — De □ //La Vertu" in het O. - , van Leiden zal op Donderdag den 12den April e. k. vergaderen in den lsten Gr. - ., ter Ree. - , van 2 DD. - .. INGEZONDEN STUKKEN. O. - , van Beverwijk, 30 Maart 1883 g.\ s.\ H. - . Z.\ V.-. W.\ K.-. S.\ Z. - . A. - . Z. - . W. - . BBr. - .! Met ware en innige belangstelling hebben wij kennis genomen van hetgeen door de Z.\ A.\ BBr.**. H. Zeeman en E. Barenbroek, beiden Reg. - . MMr. - . van twee Amsterdamsche Loges, in het belang der Louisa-Stichting is verricht. Is de LouisaStichting eene inrichting die in alle opzichten de belangstelling van de BBr. - . VV. - . MM. - , wekken moest, het is meer dan te verwonderen dat zulks niet het geval is en die inrichting thans zoo hoog noodig den steun der broederschap behoeft. Wat mag toch oorzaak van de weinige belangstelling bij de BBr. - . in die inrichting wezen? Hoe komt het dat de finantieele steun, die de Louisa-Stichting zoo hoognoodig behoeft haar tot nu toe onthouden is? Ziedaar een paar vragen die ik hoop eenigszins te kunnen en te mogen toelichten. Bij meer dan eene gelegenheid is het ons gebleken dat onbekendheid de oorzaak zijn moet dat de Louisa-Stichting onbemind bleek. Bij vele BBr. - . zat door die onbekendheid het denkbeeld voor — en mogelijk zijn er nog vele BBr. - . bij wie dat denkbeeld nog voor zit — dat de Louisa-Stichting uitsluitend en alleen is eene inrichting die een privilegie geeft aan kinderen van overledene BBr. - . Mm. - . VV. - . MM. - .; tot zelfs voor eenige dagen geleden werd door BBr. - . VV. - . MM. - , die vraag tot ons gericht. Wij willen geen verwijt doen; en releveeren wij hier iets dat er mogelijk op gelijkt, dan is dit niet om te verwijten, maar eenig en alleen om de belangstelling in die inrichting meer op te wekken.— Wij weten het wel, dat aan iedere maatschappelijke inrichting gebreken kleven en waarom dan ook niet aan eene Ma?.\ inrichting? Al streven wij naar volmaking, daarom zijn wij er nog niet; waarschijnlijk nog wel oneindig ver van volmaakt verwijderd. Wanneer wij ons nog eens te binnenbrengen de schoone woorden in den jare 1878 g. - . s. 1 . aan de tafel Loge van het Gr. - . O. - , door den begaafden Z. - . A. - . Br.*. Lieftinck daar gesproken, dan erkennen wij al dadelijk dat tusschen willen en kunnen een groote klove gelegen is. Wanneer de A.\ Br.*. Lieftinck de BBr.*. toeriep: BBr.*. wat is waarheid? er op wees hoe wij allen er naar wenschen te streven en nogthans hoe moeielijk het valt de waarheid te ontdekken , hoe menig Br.*, in zijne edelste en beste pogingen daartoe, zich meermalen te leurgesteld ziet, dan hebben we 't recht tot verwijten niet. Zoo is het ook in handelingen die wel eene bij de Louisa-Stichting plaatsvonden, o. a. met de kinderen van deZ.\ A.\ Br.*. D. ... der A.*. Loge ,/Le profond Silence" waarbij de oom dier kinderen de Z. - . A.\ Br. - . E. ... Officier der A. - . Loge//Le profond Silence" zeker bittere teleurstelling heeft moeten ondervinden. Wij herhalen het nog eens dat dit niet door ons gereleveerd wordt als een verwijt, maar meer om aan te toonen dat dusdanige teleurstellingen niet geschikt waren om belangstelling voor die zoo nuttige inrichting bij de BBr. - . op te wekken. Dit alles kan echter verbeterd zijn en eene enkele begane misslag mag niet leiden tot veroordeeling van de Louisa-Stichting die meer dan eenig ander de belangstelling der BBr. - . VV. - . MM. - , dient gaande te houden. En wat de niet genoegzame finantieele steun betreft? deze vindt voorzeker haar oorzaak ook wel eenigszins daarin: dat de LouisaStichting niet genoegzaam op ruime schaal werkt ten aanzien van kinderen van overleden BBr. - . VV. - . MM. - . . Het is ons toch gebleken, niettegenstaande wij onze Orde eene cosmopolitische noemen, dat alhoewel Nederland groote bezittingen in de tropen heeft, niet alle VV. - . MM. - , zich kunnen verplaatsen in die toestanden die men in de tropen aantreft en men zich ook met het opnemen van kinderen in de Louisa-Stichting krampachtig schijnt vast te houden aan denkbeelden die uitsluitend in het bureau der westersche beschaving en hare maatschappelijke toestanden te huis behooren. In de tropen die tot onze bezittingen in Indië behooren vindt men ware en innig aan onze Orde gehechte BBr. - .; de toestand der maatschappij aldaar duidt het den Europeaan niet kwalijk wanneer deze een of meer natuurlijke kinderen er op na houdt; onder dusdanige Europeanen treft men ook BBr. - . aan. Wanneer die BBr. - . nu weten dat bij hun overlijden die kinderen geen recht bezitten, —indien er niemand gevonden wordt die voor die kinderen zorg kan dragen — om in de Louisa-Stichting te mogen worden opgenomen, is het dan die BBr. - . kwalijk te nemen, dat de belangstelling en finantieele steun die zij anders zeker eene dusdanige inrichting als de Louisa-Stichting is, zeer ruim zouden verleenen, nu niet zoo groot is? De Indische BBr. - . zijn over het algemeen niet karig in het geven wanneer het weldadige inrichtingen of wel die ten algemeene nutte betreft. Het gebeurde ons zelf dat wij ons moeite hebben getroost voor de opname in 1881, van de nagelaten natuurlijke kinderen van onzen overleden Br. - , gedurende de reis van Indië naar Nedérland, den kapitein kwartiermeester Van T Een schrijven door mij daartoe gericht aan den Z.\ A.\ Br. - . Gr. 1 . Offie. Vaillant mocht niet, uithoofde van bestaande bepalingen, tot eene gewenschte uitkomst leiden. Br. - , van T had bij zijn sterven zulks zoo hartelijk gehoopt en aan mij opgedragen daarvoor moeite te doen, ik nam dit dan ook bereidwillig op mij en zulks des te meer omdat Br.*. van T bij de oprichting der Loge te Kota-Radja ons zijnen finantieelen steun voor zooveel in zijn vermogen was zoo ruimschoots verleende. Ook dit strekke wederom niet tot verwijt, het heeft alleen ten doel: dat de Broederschap in Nederland uit de reglementen en bepalingen voor de Louisa-Stichting, die artikelen verwijdere die daarop belemmerd werken, dan zal men bij de Loges in Nederlandsch-Indië eene grootere belangstelling voor die Stichting gaan waarnemen, dan zoude het ons zeer verwonderen wanneer de milde Br. - .hand onzer Indische BBiv. niet ruimschoots mild voor die hoogst nuttige inrichting geopend wordt. Met broederl.*. toegenegenheid en hoogachting heb ik het voordeel te zijn: Namens de achtb.*. Loge //Prins Frederik" in het O.*, van Kota-Radja Uw heilw.*. medeBr.*. C. YAN KEMPEN, Afgev.*. dier A.\ Loge. ZELFVERTROUWEN. Als donderend de orkanen loeien En heel de schepping siddrend beeft, De gansche hemel schijnt te gloeien, Verdervend schijnbaar al wat leeft... Dan vliegt het scheepsvolk in de touwen, Dan reeft het 't zeil en zet zich schrap, En zamelt moed door zelfvertrouwen Geboren uit zijn zeemanschap. En, als in 't leven door de orkanen De nood met iedren polsslag klimt Dan speurt de mensch langs alle banen Of niet een vonk van hope glimt. Dan grijpt hij 't roer met ijzren handen En dwingt zijn hulk, al is 't ook zwaar, De kiel te houden van de stranden En zee te bouwen, strijdensklaar. Wanneer een storm u mocht beloopen, Grijpt moed, vertraagt niet, zit niet neer! Vertrouwt u zelf, wilt moedig hopen "Want straks herrijst uw heilstar weêr. Amsterdam, 28 Maart 1883. J * D ' Vervolg van ,/DI 'T LILK WIRDT HET IT FORLERN." Het mensch heeft het mij nooit kunnen vergeven. Had zij misschien gelijk? Waren die geestenzieners soms onbewust mediums. Ook toen werd mij, even als door Br.-. Van Straaten, voor de voeten geworpen, als gij maar wildet onderzoeken. Maar toen even als nu is mn'n antwoord: toon inii uw geesten als gij kunt! Men roepe de geesten op in mijne tegenwoordigheid. Niemand zal zich ooit daar aan wagen. Zijn ook andere natuurwetenschappen zoo vreesachtig ? Op ieder terrein komt men den onwetende te hulp, hetzij door lezingen hetzij door eenvoudige proeven. Br/. Van Straaten noemt het lichtspectrum. Stel u nu voor men zal ook een lezing houden over geesten en af en toe een geest laten zien, tasten en voelen. Gelijk men door ontleding van het licht de zaak duidelijk maakt. Nooit mijne BBr.\. Het eenige wat men kan is — bedriegen, (ik zeg niet mannen als Br.. \ an Straaten, die is ter goedertrouw), maar de buiksprekers — mediums. Br.*. Van Straten is te eerlijk om te zeggen dat hij geesten kan oproepen. Daartoe behoort een zekere onbeschaamdheid. Br. . "Van Straaten gelooft er aan op gezag van anderen. Hij beschouwt het als een tak van wetenschap en gelijk in alle wetenschappen niet ieder alles kan onderzoeken, neemt hij de waarheid van het spiritisme aan, op grond dat millioenen (?) er aan gelooven en onder dezen geleerden van den eersten rang. Dit zou geheel in den haak zijn als nog altijd niet een zeker iets er aan haperde, n.1. de zekerheid en het bewijs dat die millioenen en die geleerden zich niet hebben vergist! Als Cicero de waarheid bewijst der waarzeggerij met een menigte van feiten niet alleen, maar ook omdat millioenen er aan geloofden, is daarmede dan de waarzeggerij bewezen realiteit te bezitten ? En Cicero was toch een geleerde. En hij beroept zich niet alleen op tijdgenooten maar ook op de geschiedenis. Hij zegt dat de kunst der waarzeggerij tot de hoogste oudheid opklimt, dat er geen volk ooit geleefd heeft of het had zijne orakelen, waarzeggers, wichelaars en profeten, en geloofde het aan droomen, bezweeringen enz. Gaarne gelooven wij wat Cicero schrijft, alleen aan waarzeggerij enz. gelooven wij niet. Mijn grootvader was een strikt eerlijk man geacht bij alle menschen. Ik mag hem niet kwalificeeren als bedrieger, en het was dan ook met de volste overtuiging dat hij zich zelf de kracht toekende om — de beet van een slang te bezweeren. Ik bewaar persoonlijk het formulier van deze bezweering. Het is hetzelfde stukje papier dat eenmaal hem is ter hand gesteld. Het is een heilig reliquie voor mij. Ik acht mijn grootvader hoog en ik schaam mij hem niet. Hij wist niet beter en vrede zij zijne asch. Moet ik nu als kleinzoon, als humaan mensch stappen in het voetspoor van mijn geëerden grootvader, de lijdende menschheid tot hulp. Heb ik niet van mijn eigen vader gehoord dat de doodelijke beet der slang door grootvaders bezweering zonder gevolg bleef? En sterven er niet jaarlijksch duizenden aan slangenbeet? Neen Broeders! De kleinzoon heeft geleerd te denken, te onderzoeken. Het is hem niet genoeg van anderen iets aan te nemen, hij wenscht oorzaak en gevolg te kennen. En dat onderzoek heeft hem geleid tot de ontdekking dat de gewone slang onzer bosschen niet zoo gevaarlijk is. Accius Navius was wichelaar en om de onfeilbaarheid daarvan te bewijzen noodigde hij Tarquinius uit, zich in gedachten iets voor te stellen, dat hij zou willen doen. Tarquinius dacht een kei door te snijden met een scheermes. De wichelaar bracht dit dadelijk ten uitvoer. Een standbeeld op de markt gaf aan alle Romeinen de getuigenis dat de kunst der wichelarij onfeilbaar was. Is de wichelarij daarmede bewezen waarheid te zijn? Immers evenmin als het spiritisme op gezag van Wallace, Zöllner of Crooces. Wonderen moet men zelf zien. Br.*. Van Straaten wil hier leeren ,/wat boven ons verstand is," doch dat geeft ons denkbeeld niet terug. Wat boven ons verstand is, is daarom nog geen wonder. Als de vijgeboom verdort omdat .Tezus hem vervloekt dan is dat niet boven maar tegen de ondervinding, daar het gewone verband tusschen oorzaak en gevolg ontbreekt. Hier is geleerdheid uitgesloten. Zoo iets voor waar aan te nemen kan de grootste domoor evengoed als de geleerde. Zoo ook het spiritisme. Was daar geleerdheid voor noodig dan zouden geene millioenen, zooals Br.*. Van Straaten gelieft te beweeren, het omhelzen. Die Br.*, heeft er aanstoot aan genomen dat wij Cagliostro en Jezns kort na elkander noemden. Toch lag het niet in onze bedoeling dien Br.*, daarmede te kwetsen. Wij laten gaarne ieder zijn godsdienstige overtuiging. ( Wordt vervolgd.) FEUILLETON. BOUWSTUK Geleverd hij de Ree;. van 4 Duuterlls. in de □ //La Compagnie Durable. {Slot.) Was de bond tot nu toe eene instelling, die betrekkelijk bescheiden en meer rustig in hare bouwhutten datgene behandelde, wat tot onderlinge opbouwing kan strekken, de dageraad van een nieuw tijdperk gloort aan de kimmen. Het treedt meer openlijk en in gesloten gelederen in de maatschappij op, zal weldra verwezenlijkt worden. Was er een tijd dat de Vrijmetselaar met gesloten vizier moest strijden om datgene in het maatschappelijke, godsdienstige of staatkundige te verkrijgen, waardoor vooruitgang, beschaving en verlichting kon bevorderd worden, onze nieuwe Gr.*. Mr.\ Nat.*, heeft, met zekere beperking, de banden verbroken om daarover in de Loge geene vrije, onbelemmerde gedachtenwisseling te kunnen voeren. Niet dat men daarmede beoogt dat de Loge zelve handelend zou moeten optreden, integendeel de Werkpl.*. moet zijn en blijven de as waarop de geheele machine krachtig kan werken. Mannen van verschillenden stand, rang en leeftijd moeten zich om hare Kolommen vereenigen om datgene te bestrijden waardoor voorspoed, vrede en zelfstandigheid kunnen benadeeld worden. En dat die strijd heviger dreigt te worden, mijne BBr.*.! wie uwer zal het ontkennen? Wanneer wij een blik slaan in de wereldgeschiedenis, dan zien wij overal den grooten kamp tusschen duisternis en licht. Om slechts enkele rijken uit Europa te noemen, dan wijzen wij op Rusland en zien wij in de afschuwelijke verdrijving der Israëlieten, de treurigste toestanden door het despotisme en nihilisme ontstaan. Het zoogenaamd godsdienstige Engeland, tuk op lauweren op het slagveld verworven, offert tal van natuurgenooten op om bij zijne nederigheid, toch een eerste plaats op het groote staatstooneel te blijven innemen. Duitschlands en Erankrijks zonen moeten alle middelen in het werk stellen om de ijzeren hand van liet militairisme en de knellende banden van het Jezuïtisme tegen te gaan. In België en Nederland, deze beide kleine staten te zamen, vinden hun grootsteii tegenstand in de clericalen. De strijd, die dan ook in het bijzonder in Nederland wordt gestreden en waaraan ieder weldenkend Vrijmetselaar moet deelnemen, bestaat daarin om meer en meer vrije, onafhankelijke en zelfstandige burgers te kweeken. In hoeverre daarmede in de laatste jaren veld is gewonnen, durf ik niet bepalen, maar dat is zeker, dat de banier van het openbaar onderwijs daarom krachtig moet verdedigd worden, om de beginselen van onze Orde: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap meer en meer ingang te doen vinden. Ieder onzer kan daarvoor in meer of mindere mate medewerken, maar in het bijzonder moet die taak, naast ouders en voogden, aan het onderwijzend personeel worden overgelaten. Hebben we het voordeel in een onzer nieuw aangenomen BBr.\ een lid der Orde te begroeten, waarvan de commissie van onderzoek getuigde, dat de door haar gedane vragen omtrent het doel waarom hij Vrijm.-. wilde worden, op eene wijze werden beantwoord, dat zij over een en ander zeer tevreden was, naast hem roepen wij mede het welkom toe aan een tweetal mannen, aan wie de wetenschappelijke ontwikkeling, de leiding, de vorming onzer jeugd is toevertrouwd. Op U mijne BBr.-.! rust als Vrijmetselaren eene dubbele verwoording. Hebt ge u aangesloten bij eene vereeniging waarvan gij, volgens antwoord van een uwer, voor u zei ven verwachtte, meer vooruitgang op wetenschappelijk gebeied, met belofte om te rechtertijd en plaats, zoo veel als in uw vermogen is, tot het geluk uwer medemenschen — in welk opzicht dan ook — behulpzaam te zijn, wij verwachten van u, dat het zaad in de Loge ontkiemd, door u met juiste kennis zal overgeplant worden in de harten uwer jeugdige leerlingen, opdat eenmaal de rijkste vruchten daarvan zullen geplukt worden tot heil der menschheid! Tot heil der menscheid! en bij die woorden vallen onze blikken onwillekeurig op u, nieuw aangenomen Br.-. Militair, en zou de vraag kunnen gesteld worden: „behoort gij wel in een tempel des vredes?" Gij, die wanneer ge door den Koning wordt geroepen, zult moeten optreden, om het zwaard te trekken, misschien tegen tal van ongelukkige natuurgenooten, tegen menschen die in hun bedrijf uitmunten, door arbeid, oppassendheid en liefde voor hunne naasten, ja misschien tegen BBr.-. Leden der Orde! De Vrijmetselarij beoogt den vrede! De Vrijmetselarij tracht op het veld van algemeene verbroedering meer en meer terrein te winnen. Daar waar zij den noodlottigen krijg niet kan voorkomen, tracht zij door hulp en bijstand de ellende te lenigen, doch zij zou daarom toch niet gaarne hem verstooten, die goed en bloed . voor de verdediging van het vaderland veil heeft. Integendeel met Br.'.voorkomendheid openen wij gaarne de kolomm.-. voor iederen Krijgsman, maar bij de bevestiging aan den Br.-.keten roepen wij hem des te krachtiger toe: „bij het getrouw blijven aan uwen plicht voor vorst en vaderland, blijf mensch, menscli in de edelste beteekenis!" Wij houden ons dan ook overtuigd, dat zelfs voor den heldhaftigsten strijder, die het hart op de rechte plaats heeft, een menschelijke daad op het slagveld schooner voldoening moet zijn, dan het kruis van moed, beleid en trouw, dat tal van menschenlevens heeft gekost! Maar ook om een andere reden reiken wij u gaarne de Br.\h an d — het doet ons genoegen wederom de vaderlandsche uniform in onze gelederen te zien vertegenwoordigen. Er is een tijd geweest dat vele offic.'. van het destijds alhier in garnizoen liggend batailjon aan den Loge-arbeid deelnamen, ja zelfs dat de overste in ons midden was. Daardoor ontstond tusschen leger en burgerij een zeer Br.-.lijke verstandhouding. In de laatste jaren echter bezocht niemand van de in Middelburg verblijfhoudende Militairen, de Loge. Wij bejammerden dit, doch eerbiedigen de redenen daarvan, omdat men het toeschreef dat daar waar Superieuren van ander geloof waren, het beter was voor inférieuren niet van tegenovergestelde meening te zijn. Gij hebt dus het ijs gebroken, wij hopen dat goed voorgaan, goede navolging zal vinden en dat de „Compagnie Durable, door leger en burgerij in Middelburg krachtig zal kunnen werkzaam zijn om de beginselen onzer Orde in toepassing te brengen. Welkom! Driewerf welkom dan in onzen bond, nieuw aangenomen BBr.-.! Vormt met ons een schakel aan den grooten keten, die zich over de geheele aarde heeft gevormd. Toont U, in iederen levenstoestand, den naam van Vrijmetselaar waardig, dan zal de dag van heden, die voor U, door Uwe toetreding tot onze Orde, onvergetelijk moet blijven voor ,/La Comp.-. Dmv." de schoonste voldoening zijn! Middelburg. M. VAN BOVEN. BESTUURSLLTST VAN DE LOGE „LA PERSÉVÈRANCE," in het O.-, van Maastricht over het Ma?.-, jaar 5883. Meesters van Eer: J. F. KRAIJENHOFF, H. Z. WOLTERSON, J. F. MEIJER, S. BLOEMENDAL, J. HEIMENDAHL en K. A. VAN DER NOORD AA. Leden van Eer: Ch . THOUMSIN, A. L. F. T. VAN DER WIJCK (weder oprichters der Loge in 1843.) Bestuur: J. G. G. H. STRENGNAERTS Voorz.-. Mr.\, H. Z. WOLTERSON Ged.-. Mr.\, B. C. J. VAN DER MEEB le Opz.-., B. C. L. A. DE RUITER 2e Opz.\, F. ,G LAGERS le Red.-., H. MEIJERS 2e Red.-., A. B. A. LUIJKEL Seeret.-., S. BLOEMENDAL Tlies.-., H. MEIJERS le Cerem.-. H. H. F. SALOMON 2e Cereui.-., S. BLOEMENDAL le Onderz.-. H. M. VERNIERS VAN DER LOEF 2e Onderz.-., MICHELS MICHEL 3de Onderz.-., L. SCHUSTER 4e Onderz.-., J. G. KE.V1MERLING Fiskaal, J. A. SODENKA.V1P Aalm.-., J. DE BODE le Voorb.-. W. G. SPRONKEtf 2e Voorb.-. Bouw- en Meubelm.-., V. A. KEMMERLING Hof- en Kelderm.-. H. L. CLUMPER Dekker, E. BRUCK Kapelm.-.. Dienende BBr.-.: A. J. MACHIELSE Concierge. H. VAN DER MOOLEN. ADVERTENTIËN. Uitgave van C. L. BRINKMAN te Amsterdam: OUD EIV NIEUW, Historische schetsen uit de Ma^onnieke portefeuille van Br.-. H. ZEEMAN, Voorzitter der loge „La Charité" te Amsterdam. Ten voordeele der „Louisa Stichting." (Als hulde aan haar tienjarig bestaan.) Tweede druk. Prijs voorzien van THERMOMETER EN MAQ.'. SÏMB.'. uitmuntend geschikt voor CADEAUX. Verkrijgbaar bij J. C. Th. MARIUS te Utrecht. Heden verscheen bij P. B. NIEUWENHUIJS te Breda: en forme d'une marehe heroique voor PIANO, o|jcjeclr<i^it aan & $. J. den §)rms} tian #raitj£, DOOR GOVERT DORRENBOOM. Prijs i>() Cts. Deze ma?onnieke marsch is gecompagneerd en uitgevoerd bij gelegenheid van het bezoek van dén H.\ Eerw.-. Gr.-. Mr.\ N.\ in de Loge „Het Vrij Geweten" te Breda in November 1882. Uitgave van C. L. BRINKMAN te Amsterdam: Tempel- en Tafelzangen, DERTIG VRIJMETSELAARSLIEDEREN DOOK A. WINKLER PRINS, Redenaar van de loge „Het Noorderlicht" in het O.-, van Veendam. Prijs /'0,<5Ö. CORRESPONDENTIE. — Br.-. J. E. K. Uwe stukken worden geplaatst wanneer ge goedvindt die te onderteekenen. Stukken van dergelijken aard moeten o. i. niet anonym gedrukt worden. We wachten op uw spoedig bericht. Gedrukt bij P. GEERTS te Hoorn.
| 28,490
|
MMKB07:001519024:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,847
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 9, 1847, no. 792, 21-03-1847
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,504
| 12,925
|
N°. 79a. • Maandag, 22 Maart WEEKBLAD VAN BET REGT. NEGENDE JAARGANG. y Jus el Dit blad verschijnt geregeld, twee malen per weck.— Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco'per post, met ƒ1.20 verhooging. — Prijs der adverten$cn\^ohdbk?t.^ segelregt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HH. gewone correspondenten, franco. WETBOEK. TAN STRAFREGT. IV. tweede boek* tiende titel. Van misdaden en wanbedrijven tegen hel leven van personen. Onder de titels, die groote en belangrijke verbeteringen ondergaan hebben , komt zeer zeker eene voorname plaats toe aan dien van misdaden en wanbedrijven tegen het leven van personen; en deze behoort dan ook al weder tot die, waarhij wij niet opzettelijk kunnen stilstaan. Het weinige , dat wij er over zeggen zullen, wenschen wij beschouwd te hebben als eene inleiding lot, als eene noodzakelijke voorafspraak op onze aanmerkingen op den volgenden elfden titel, die nagenoeg gebleven is, zoo als hij was in 184-2 , en waaraan wij derhalve niets dan onze onbepaalde afkeuring kun-wen geven. Bij de behandeling van moord en doodslag hebben wij met een onuitsprekelijk genoegen gezien, dat men weder menig oud wanbegrip en vooroordeel, menige dwaalleer onzer jurisprudentie moedig heeft afgezworen. , Men heeft niet geaarzeld, om , even als de Fransche wetgever van 1832, eindelijk af te zien van den zoogenaamden repel, dat ieder, die verkeert in re illicita , onvoorwaardelijk , ook in foro criminali, verantwoordelijk wordt voor alle de gevolgen daarvan : men heeft afgezien van die bron van zoo vele dwaasheden, van zoo vele verschrikkelijke onregtvaardigheid en onzinnige wreedheid, die de eer, de vrijheid en het leven van den niensch afhankelijk maakt, niet van zijn boosaardigen moedwil maar van de werken van een blind toeval, of van het verzuim of den kwaden wil van anderen ; die den braafste , den rustigste, den beste eensklaps maakt tot moordenaar en booswicht en verwijst naar schavot en tuchthuis. Men heelt alle die roekelooze dwaasheid laten varen, om terug te keeren tot de ware, oude beginselen van het regt; en men beeft zich tot wachtwoord gekozen : in maleficiis volunlas spectotiir, non exitus , door een onderscheid te maken tusschen den doodslag met, en dien zonder animus occidendi begaan, en den laatste veel minder zwaar te straffen dan den eerste (artt. 6 en 7) ; en door daarenboven in art. 8 nog te bepalen, dat doods'n5, te weeg geliragt door eene handeling, welke, ofschoon °pzettelijk gepleegd, op geene redelijke wijze kon vermoed worden den dood van iemand ten gevolge te kunnen hebben , a'l'jd slechts met correctionnele gevangenis-straf zal gestraft worden. Men ziet, dat wij inderdaad reuzenstappen zijn vooruitgegaan. Wij merken nogtans op, dat het ons voorkomt, dat het ontwerp, hetwelk over het algemeen de verdienste bezit, goed en verstaanbaar Hollandse!) te spreken, hier zijne veelvuldige onderscheidingen niet met die helderheid en klaarheid heeft voorge' ' \y"Wl.i we' zouden verlangd hebben. ij ie jben nog ééne andere aanmerking en daarmede slapp<n wij van en tienden titel af; zij betreft art. 4: « 11 icn <e rood door feitelijke beleediging is veroorzaakt, worden doodslag en moord ( 11 . . ■■ , . ,■ , , ... •' . , 'uu'a geaelit volbrarrt te znn, hetzij die beleediging uit zich zelve dnnr!„i;;i- ,f-j 1 1 j 1 ;j „ j a°odelijk geweest, of tn de qevolgen doodelijk geworden zij.» 0 ' J Die leei "j.i vor>1 zeer willekeurig en voor zeer gevaar¬ lek tevens. Het laatste, he gevaarUjke di«, lew en deB voi. gen, hebben wij| m.der tijd m fVeekbl. n0 ;j42 a ^ond bet eerste, het willekeurige der leer zal wPl n,vf i ,. \ 1 1 j r» -ti , ei n,et kunnen ontkend worden door de Regering, die de zaak 7p1v« i . Ct , "1 1. ^ei\e in hare memorie niet eens beproelt te verdedigen, maar lmn „n , i t • T' • . , cU Alleen wil beriou- den om eene oneindige menigte geschilpunt™ „r , •j lij-■ 11 ■ . ,1 1 , ' ""en ai te sniiden. Wil willen met ontkennen , dat de ondersel,„;,i' . J , . ■ , . , lu scheiding tusschen de vuinera per se en die per accidens lethalin .... ... en soortge¬ lijken, dikwijls in de practijk tot groole moeijelijkheden aanleiding geeft, die zich echter veelal met behulp der wetenschap vrij gemakkelijk laten oplossen; wij willen we! toestemmen' dat wat de Regering voorstelt, oneindig gemakkelijker zijn zal, vooral voorden regter. Maar zijn dit redenen ? zijn dit gronden ? Neen het is de knoop doorhakken in het wilde, niet de zwarigheid oplossen ; het neemt niet weg, dat de zaak willekeurig en gevaarlijk is, dat zij niet deugt, en dat men haar met al hare versleten broeders en zusters had moeten wegzenden. Y. Tweede boek. Elfde tiiel. Ven feiie'ijla bcleedigingen. Wanneer wij nu van ganseher harte toejuichen de groote verbeteringen, die de vorige lilel ondergaan heeft, en de beginselen, die daaraan thans tol grondslag liggen : dan weten wij waarlijk van de andere zijde ons geene rekenschap te geven van de redenen, die de Regering gehad mag hebben , om hier in dezen lilel te blijven ylhar den bij het oude, gebrekkige, door allen afgekeurde en veroor1' e de; en dan hebben wij geene woorden genoeg, om de leer, die men voordraagt over mishandeling of verwonding , of (zoo als men het herdoopt heeft over feitelijke beleediging, af te keuren. liij moord en doodslag Iaat men de leer der jurisprudentie , die de Fransche wet, zoo ais zij werd begrepen en toegepast, varen ; voor mishandeling en verwonding behoudt men diezelfde leer ; bij moord en doodslag zal de strafbaarheid bepaald worden door den misdadigen wil, door het moedwillig opzet van den misdadiger; in zaken van mishandeling en verwonding behoudt men de heerschappij van liet. blinde toeval; want daar zullen het nog altijd blijven de toevallige, van den wil des beleedigers geheel onafhankelijke, gevolgen zijner daad, die over zijn lot zullen beslissen. Gij zult moeten erkennen, dat dit voor hel minst zeer inconsequent is. Daar zijn twee tbeoriën, die lijnregt tegen elkander overstaan : Kies nu goed, of kies slecht; maar doe eene keuze, en kies ééne van beiden; doch de ééne voor dit, de andere voor dat, dat kan niet ; of gij erkent willekeurig en beginselloos te bandelen ; of gij erkent niet te weten , wat gij wilt ; ofgij erkent, dat het alleen toeval, dat het alleen grillen en luimen zijn , die u zonder reden , zonder verstand, ons regelen en wetten doen voorschrijven, die geene andere verdediging hebben dan het parceque tel est mon bon plaisir. Wij voor ons hebben sedert zeer lang eene keus gedaan tusschen uwe beide theoriën; wij hebben gekozen, en wij blijven kiezen die van uwen tienden titel; maar juist daarom verwerpen wij die van den elfden titel , die niets anders is dan eene nieuwe uitgave van art. 209 C. P. , door alle schrijvers over het strafregt, door de gansclie wetenschap, als uit éénen mond, sedert lang veroordeeld en in de ban gedaan. Ilebt gij iemand eene wond toegebragt, en lijdt hij daaraan gedurende twintig dagen, gij gaat naar het tuchthuis; maar zijt gij geboren onder eene gelukkige planeet, en wil het toeval, dat uw slagtoffer op den negentienden dag geneest, gij komt er af met eene correctionnele gevangenis-straf van weinige weken of maanden. Heeft men wel ooit iets onjuridischer, iets onlogischer, iels willekeuriger verzonnen? Wat ons betreft , wij hebben dit reeds zoo menigmalen gezegd , herzegd , aangetoond en bewezen ; wij hebben dit bepaaldelijk gedaan in onze beoordeeling van het ontwerp van 1842, in TVeekbl. n". 343 ; wij zullen dit thans niet herhalen. Maar waarom dan die onderscheiding behouden ? waarom hier eene leer omhelsd, die men in den vorigen titel verwerpt ? hoe verdedigt men dit? Hoe men het verdedigt ? wel, men verdedigt het niet; de steller van het ontwerp schijnt een te goed reglsgeleerd hoofd te bezitten, om zulken onzin te verdedigen, zelfs0111 liet te beproeven. Neen , men verdedigt het niet; integendeel : « de Regering moet erkennen , zegt de memorie van toelichting, dat deze onderscheiding niet altijd een juiste evenredigheid tusschen misdrijf en straf zal te weeg brengen, niet van eenige willekeur is vrij te pleiten, daar het meer of min spoedig herslel van geheel builen den dader en zijne handeling gelegen omstandigheden kan afhangen.» Zonderling! maar is het dan voor ons land niet noodig, dat er evenredigheid zij tusschen misdrijf en straf? moeten wij dan wetten hebben, die niet de eeuwige beginselen van regt en waarheid, die niet de lessen van het gezond verstand, maar die willekeur tot bron en oorzaak hebben ? Nog eens, waarom behouden eene onderscheiding, die gij zelf uitkrijt voor willekeurig en onregtskundig, die gij erkent, dat eigenlijk niet deugt, die gij niet kunt, niet wilt en niet durft te verdedigen ? Wel, dit is zeer eenvoudig: ik heb deze onderscheiding behouden , omdat ik er geene andere wist te verzinnen, die beter was; zoo zegt de memorie. Ja wel, nu is bet klaar, en wij begrijpen liet; veroorloof ons echter twee bedenkingen. Vooreerst : is het wel zoo zeker, dat er geene betere onderscheiding te vinden was ? Wij twijfelen er aan ; wij hebben getracht in IVeekbl. n". 343 daar van eene proef te geven , die wij wel aan uwe overwegingen durven aanbevelen. Maar ten tweede : als er geene goede onderscheidingen te vinden zijn , wel maak dan geene onderscheidingen ; moeten er dan volslrekt onderscheidingen zijn, indien de aard der behandelde zaken die niet toelaat ? Wel zeker, zegt men, moet dit: ik moet immers misdaden hebben en wanbedrijven , correclionnele en criminele verwondingen ; ik moet immers dadelijk , van den aanvang af, kunnen weten, of ik u naar den criminelen of naar den correctionnelen regter verwijzen moet. Het is waar, dit moet gij ; wij hadden er niet aan gedacht; maar ongelukkig , vergeef het ons, zoo verdedigt men wei den éénen misslag met den anderen, maar wat in den grond verkeerd is, maakt gij toch met zulke drogredenen niet goed. Het is als de dief, die zep.t : sla ik den man niet dood , die mij daar bespied heeft, dan zal hij mij verraden: ergo, nu ik gestolen heb, nu moet.ik volslrekt ook moorden. O, die verwensehle en gedrngfelijke Fransche monster leer der misdaden en wanbedrijven , die men ons ieder oogenliTnr-wrT de voelen werpt , die aan iedere verbeter ing in den weg staat , die ons allerlei gekheden en dwaasheden moet doen begaan , alleen omdat wij opzien tegen de moeite, om ons van de eeiste vrij te maken. Wie verlost ons van die treurige Fransche erfenis? De Regering wil het niet, of durft met. Maar gij , Edel Mogende Heeren , verlost er ons van. Hebt moed , hebt kracht, hebt zelfstandigheid, en verwerpt daarom den eersten titel van het u aangeboden ontwerp; want op die wijze zullen wij een goed wetboek krijgen. Anders is het, en blijft het lapwerk. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Burgerlijke Kamer. Zittingen van den 9 en 30 Oelober en 20 November 1848. Voorzitter, Mr, VV. B. Donker Curtius van Tienhoven. Beweerde schending van de artt. 751 en 200-4 B. ff. Beweerde sehendintj van art. 56 B. Ji., doordien de eiseher, die beweert ten deele in het gelijk, ten deele in hel ongelijk te zijn gesteld, is verwezen in de kosten. Ook dan, wanneer des eisehers beweren in dit opzigt wordt aangenomen , zou daarin geene schending van voornoemd artikel gelegen zijn, vermits de compensatie van kosten in dat geval bij voornoemd artikel ten eenemale naar de omstandigheden is overgelaten aan des regters oordeel. Zaak van Niekerken tegen Peters; procureurs : JIrs. Eijssei.i en Fruscois. Door of van wege den eiseher in cassatie is genomen de navolgende conclusie : dat het den Iloogen Raad moge behagen hij het in deze te wijzen arrest te casseren en te vernietigen het aangevallen arrest van het 1. v. Geregtshof in Zuid-Holland, den 29 April 1S46 tusschen partijen gewezen , en wijders , wat het eerste deel der in eersten aanleg ingestelde vordering betreft , de zaak te verwijzen naar het Prov.-Geregtahof in Zuid-Holland , opdat dit, met inachtneming der beslissing van den Iloogen Ra«d , de zaak nader onderzoeke en op het ingestelde appel regt doe, zoo als hetzelve zal vermeenen te behooren, met reserve der kosten van eersten aanleg en appel omtrent dit punt; en wat het tweede deel der in eersten aanleg ingestelde vordering betreft , ten principale regt doende , alsnog zal worden verklaard , dat de looden werken, welke de verweerders hij het vonnis der Arrondiss.Regtbank te 'sGravenhage , van den 17 Oct. 1845, zijn veroordeeld te doeu maken (tot instandhouding van welke veroordeeling de eiseher in appel heeft geconcludeerd) zullen moeten bestaan in het duen stellen eener looden stabbe van behoorlijke dikte, ter diepte van eenen halven steen in den muur der verweerders , aan de zijde van dos eisehers koetshuis , welke looden stabbe over de goot des appellant.!, die zicii benedenwaarts van het opgebouwde gedeelte langs dien muur bevindt, een nederlaanders rand van behoorlijke breedte zal moeten hebben, alles overeenkomstig de bepalingen, te 's Gravenhage wetskracht hebbende, met verdere veroordeeling bij bet te wijzen arrest van verweerders, om, bij gebreke vanbinnen den bij gemeld vonnis gestelden termijn van 1 4 dagen , alsnu le rekenen van den dag der beteekening van 'sHoogen Raads arrest, de gemelde stabbe aan te brengen, aan den eiseher te betalen eene door den Iloogen Raad te arbitreren geldsom voor eiken dag veTzuim , in alle gevallen met veroordeeling der verweerders in de kosten van eerste instantie en van appel op dit punt; en eindelijk met veroordeeling der verweerders in de kosten , in cassatie gevallen , en met bevel tot teruggave der geconsigneerde boete van cassatie. Door of van wege de verweerders is daarentegen geconcludeerd als vol»!.: dat bij arrest van den Hoogen Raad zal worden verworpen het verzoek lot cassatie , door den eiseher gerigt tegen het arrest van het Prov. Geregtshof in Zuid-llolland, op den '29 April 1846 tusschen partijen gewezen, met Teroordeeling van den eiseher in de kosten van den processe. Op de pleidooijen van Hrs. D. Donker Cüutiüs en Blussé voorden eiseher en L. Methan voor den verweerder, heeft de Hooge Raad in dezegewezen het navolgende arrest: De Hooge Raad enz. , Gehoord het Openb. Min. in deszelfs conclusiên, uilgebragt door den adv.gen. GtiEtiORY, in geschrifte overgelegd, en strekkende tot verwerpin» der voorziening in cassatie ; Gezien de stukken ; Overwegende , dat des eisehers eerste middel van citssatie beslaat in beweerde schending van artt. 754 en 2O04 B. \Y.. doordien het Hof van Zuid-Holland des eisehers bevoegdheid tot reclame eener erfdienstbaarheid heeft geoordeeld te zijn vervallen binnen den termijn van 30 jaren, hij eerstgemeld art. tot het le niet gaan eener erfdienstbaarheid door verjaring gevorderd ; O. , dat dit art. dan werkelijk bij het beklaagde arrest zoude zijn geschonden , indien het Hof had beslist, dat des eisehers erfdienstbaarheid is verloren gegaan door een verjaard ongebruik, ko/ter dan van 30 jaren, doch dat dit het geval niet is , maar dat 's Hofs beslissing in casu ten eenemale berust op het, na contradictoir tusschen partijen gehouden enquête, aangenomen factum , dal de eiseher van zijn beweerd servituut daadzakelijk heeft afstand gedaan , en dat dus dat servituut in casu niet is verloren gegaan door de verjaring, bij art. 754 voornoemd bepaald, maar door des eisehers eigene daden van toestemming en gegeven bliiken van goedkeuring en medewerking tot vernietiging der erfdienstbaarheid ; O., rlat, indien ook bet Hof , zelfs verkeerdelijk naar het regt, uil die daden van goedkeuring en medewerking had besloten lot des eisehers afstand en toestemming ter vernietiging der erfdienstbaarheid in verschil, des neen daaruit wel zou volgen eene onjuiste regtsknndige beoordeeling der zaak , maar niet de schending der alhier bepaaldelijk ingeroepene artikelen, welke ingeval van afstand of vernietiging, binnen den termijn van verjaring gedaan, alle toepassing missen, en dus geen grond lot cassalie opleveren; de voelen werpt , die aan iedere verbeter ing in den weg staat , die ons allerlei gekheden en dwaasheden moet doen begaan , alleen omdat wij opzien legen de moeite, om ons van de eeisle vrij te maken. Wie verlost ons van die treurige Fransche erfenis ? De Regering wil liet niet, of durft niet. Maar gij , Edel Mogende Heeren , verlost er ons van. Hebt moed, hebt kracht, hebt zelfstandigheid, en verwerpt daarom den eersten titel van het u aangeboden ontwerp ; want op die wijze zullen wij een goed wetboek krijgen. Anders is het, en blijft het lapwerk. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Ö. , dat het tweede middel van cassatie bestaat in schending van art. 1425 B. W. , doordien het Hof, in plaats van aan den eischer het door hem gevorderde' bepaalde looden werk, doorhem genaamd eene looden stabbe , toe. te wijzen, overeenkomstig der verweerders aanbod, heeft toegeweren zoodanige loode werken , als waardoor des eischers woning het best konde geacht worden voor het indringen van het water te zijn beveiligd , en dat mitsdien het Hof in casu aan den eischer zou hebben toegewezen een quid proquo , in strijd met art. 1425 voornoemd; 0.9 te dezen aanzien, dat, indien bij bet beklaagde arrest in fado was aangenomen , dat aan den eischer, hetzij ex contractu , hetzij ex lege, bepaaldelijk de vordering eener looden stabbe toekwam, voorzeker door hem met zoodanige stabbe preciselijk, schoon van gelijke of meerdere waarde zelfs, toe te wijzen, zoude kunnen geacht worden in strijd met het iningeroepen art. 1435 te zijn gehandeld , doch dat noch ex contractu , noch ex lege aangenomen zijnde, dat de eischer op zoodanige stabbe bepaaldelijk aanspraak heeft, de voornoemde wet niet kan zijn geschonden, door aan hem de behoedsmiddelen toe te wijzen , waartoe bij zijne partij was aanbod gedaan en dat mitsdien in casu niet te denken valt aan schending van het ingeroepen art. 1425; O. , ten aanzien van het derde middel van cassatie , schending van art. 56 B. R. , doordien de eischer, die beweert ten deele in het gelijk, ten deele in het ongelijk te zijn gesteld , is verwezen in de kosten , dat ook dan , wanneer des eischers beweren in dit opzigt wordt aangenomen , daarin geene schending van voornoemd art. zou gelegen zijn , vermits de compensatie der kosten in dat geval bij voornoemd art. ten eencmale naar de omstandigheden is overgelaten aan des regters oordeel; Verwerpt den eisch in cassatie , door den eischer gedaan , en veroordeelt dcnielven in de kosten en boete van cassatie. Vacantie- Kamer* Zittingen van den 4 en 18 Augustus 184G. Voorzitter, Mr. AV. B. Donker Curtius van Tienhoven. Artt. 1, 206 en 207 Strufvord. — Art. 457 , n°. 5, Strafr. — Art. 5 der wet van 22 Juli/ 1814 (Stbl. ra0, 86), houdende verbod van alle vreemde of particuliere loterijen. — Art. 1 van het stedelijk reglement tot wering van misbruik van onderhandsc/ie loterijen , vastgesteld door den raad der stad Nijmegen , den 5 Maart 1844. Is de onderhandsehe loterij van slagtvee en verdere objecten beneden de waarde van f 100 begrepen onder het algemeen verbod bij de wet van 22 Julij 1814? Neen. Moeten door onderhandsehe loterijen, in den zin der wet, alleen worden verstaan particuliere loterijen , in tegenstelling van de zoodanige , die op openbaar gezag zijn daargesteld? Ja. Doet het er alzoo niet toe , of deze onderhandsehe loterijen al dan niet op eene openbare plaats worden aangelegd? Neen. Is de bepaling van art. 475, n°. 5, van het Fransche Wetboek van Strafregt, naar aanleiding van een en ander , door de latere wetgeving op dat stuk gewijzigde Ja. Mogen op hetseifde feit twee strafbepalingen, uit twee onderscheidene ivetgevingen ontleend, worden toegepast? Neen. Mag eene, als bovengemeld, bij de wet geoorloofde onderhandsehe loterij evenwel zonder het toezigt van het stedelijk of gemeente-bestuur plaats hebben ? Neen , art. 5 der wet van 22 Julij 1814. De officier bij de Arrondiss.-Regtbank te Nijmegen en P. F. Derksen , voerman en logement-houder aldaar , zijn respectivelijk in cassatie gekomen legen een vonnis van welgemelde Arrondiss.-Regtbank, op den 25 April 1846, in hooger beroep gewezen , waarbij laatstgemelde req., ter zake van overtreding van art. 1 van het stedelijk reglement tot wering van misbruik van onderhandsehe loterijen, vastgesteld door den raad der stad Nijmegen, den 5 Maart 1844 , is veroordeeld tot betaling eener geldboete van ƒ 1 , ten behoeve der gemeente-kas van Nijmegen, en in de kosten der beide instantiën , te zamen vereffend ad ƒ 5.4673 » teri hehoeve van den Staat, en des noods bij lijfsdwang op hem te verhalen. Door beiden zijn memoriën ingediend, tot ondersteuning der ingestelde voorzieningen. De adv.-gen. Gregory heeft, namens den proc.-gen., geconcludeerd tot verwerping der beide voorzieningen in cassatie, en tot verwijzing van den veroordeelde in de kosten , in cassatie gevallen. De Hooge Raad enz., Overwegende , betrekkelijk het beroep van het Openb. ®fin. , dat bij deszelfs memorie wordt beweerd: schending van de artt. 206 en 207 Strafvord. , op grond , dat bij het beklaagde vonnis in facto beslist zijnde , «dat de veroordeelde op 17 Nov. 1845, in de tapkamer van den koffijhuishouder W. Bouwman, te Nijmegen , en dus op eene openbare plaats , had aangelegd eene verloting van een varken, beslaande uit 40 loten a 50 centen het lot, » op dat bewezen feit mede had behooren te zijn toegepast art. 475, n°. 5 , Strafr. , en de veroordeelde (boven en behalve de tegen hem uitgesprokene condemnatie, wegens overtreding van het stedelijk reglement) ook te dier zake tot eene tweede boete had behooren te worden verwezen ; O., dat bij art. 5 der wet van 22 Julij 1814 (Stil. n°. 86), houdende verbod van alle vreemde of particuliere loterijen, is bepaald, dat onder dit algemeen verbod , hetwelk bij art. 1 dier wet nader wordt omschreven , niet zullen zijn begrepen onderhandsehe loterijen van slagtvee en verdere daarbij opgenoemde objecten , allen beneden de waarde van ƒ100, onder deze bepaling echter, dat de stedelijke of gemeente-besturen verpligt zijn zorg te dragen , dat daarvan geen misbruik worde gemaakt; O., dat door onderhandsehe loterijen, in denzin van gemelde wet, alleen behooren te worden verstaan particuliere loterijen /in tegenoverstelling van de zoodanige, die op openbaar gezag zijn daargesteld , en het alzoo niets ter zake afdoet, of deze onderhandsehe loterijen til dan niet op eene openbare plaats worden aangelegd; O., dat evengemelde wet van 22 Julij 1814 is posterieur aan het Fransche Wetboek van Strafregt, en derhalve de bepaling van art. 475, nö. 5, van dat wetboek , waarbij het aanleggen van alle loterijen op openbare plaatsen onbepaald is verboden , door de latere^ wetgeving op Mat stuk is gewijzigd; O., dat de daad van het aanleggen eener particuliere verloting van een object, beneden de waarde van / 100 , niet is verboden , maar integendeel geoorloofd ; en mitsdien de bepaling van gemeld art. 475, n°. 5, daarop thans niet meer kan worden toegepast; terwijl het bovendien in geen geval kan aangaan , om op hetzellde feit twee strafbepalingen, uit twee onderscheidene wetgevingen ontleend , toe te passen ; O., dat het middel van cassatie, doorliet Openb. Min. Kamer van Strafzaken. Voorzitter, Mr. J. Op den HoofF. Zittingen van den 30 September en 28 October 1843. Art. 405 Strafr. Is de bepaling , in dat artikel voorkomende, algemeen? Ja. Sluit zij eenige qualiteit uit ? Neen. ïs het valse/lelijk voorivenden der hoedanigheid van lasthebber in art. 405 Strafr. begrepen? Ja. Stelt het zich bedriegelijk voordoen , alsof men in last had, eene bestelling te verrigten , daar het voorwenden der hoedanigheid van lasthebber, ook zonder dat van eene lastgeving uitdrukkelijk wordt gewaagd? Ja. A. Van Wijlen , wonende te Sprang, is in cassatie gekomen tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Noord-Braband , den 26 Junij 1846 in hooger beroep gewezen, waarbij is bevestigd een vonnis van de ArrondissRegtbank te 's Hertogenbosch , bij hetwelk de req. den 19 Mei bevorens was schuldig verklaard aan opligling (escroquerie) , en dien ten gevolge veroordeeld tot eene gevangenis-straf van een jaar en in de kosten. Namens den requirant is de heer Mr. UïTTENlioo ven voor den Raad opgetreden. 0 De adv.-gen. Arntzenius lieeft geconcludeerd tot verwerping der voorziening in cassatie. De Hooge Raad enz., Overwegende , dat als middel van cassatie wordt aangevoerd : verkeerde toepassing van art. 405 Strafr., op grond: lo. dat de qualiteit van lasthebber niet zonde zijn bedoeld onder de valsche qualileiten , in dat art. genoemd; 2°. dat in allen gevalle die qualiteit niet door den req. zoude zijn aangenomen; en 3°. dat in casu ontbrak het vereischte van het wanbedrijf, toegebragt nadeel; O.» ten aanzien van het eerste, dat de wet is algemeen , en dus geene qualiteit uitsluit, en dat mitsdien het val schel ijk voorwenden der hoedanigheid van lasthebber buiten twijfel in art. 405 Strafr. is begrepen ; O. , ten aanzien van het tweede , dat in facto als bewezen is aangenomen , dat de req. , die van tijd tot tijd in het werk was bij een leerlooijer te Sprang, bij een koopman in Ieder te Capelle heeft gevraagd, of hij nog bazaan-vellen had, gelijk zijn baas, leerlooijer te Sprang, die vroeger van hem gekocht had, en op het bevestigend antwoord, verzocht heeft 28 stuks zoodanige vellen aan gezegden zijnen baas te willen toezenden , ofschoon hij daartoe van gezegden leerlooijer geen last had; O., dat door de omstandigheden , dat de req. van tijd tot tijd in het werk was bij eenen leerlooijer, aan wien vroeger door den koopman in leder bazaan-vellen waren verkocht; dat de req. vroeg, of dergelijke voorwerpen nog voorhanden waren , en op het bevestigend antwoord verzocht heeft, 28 stuks zoodanige vellen aan zijnen baas te willen toezenden ; — duidelijk volgt, dat deze req. zich bedriegelijk heeft voorgedaan , aisof hij van zijnen meester in last had, om bij den koopman de bestelling te verriglen , hetgeen daarslelt het voorwenden der hoedanigheid van lasthebber, ook zonder dat door hem van eene lastgeving uitdrukkelijk werd gewaagd ; O. , ten aanzien van het derde, dat in facto mede is beslist, dat, ten gevolge dier bestelling, de bedoelde vellen , ter waarde van ƒ18.75, door den leverancier, roet een adres aan den baas van den req., bij den bode te bestellen zijn gebragt; dat de req. die vellen en adres bij den bode heeft afgehaald, en vervolgens de vellen voor ƒ15 aan eenen schoenmaker te Besoijen ten zijnen behoeve en ten nadeele van derzei ver eigenaar heeft verkocht; 0. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUID-HOLLAND. Zitting van den 16 December 1840. President, iïïr. J. A. Brand. ONTEIGENING TEN ALG1MEENEN NUTTE. EXCEPTIE. —GOCVERNET , PERSISTIT. KOSTEN. DESKUNDIGEN. Kan de gouverneur der provincie, in zaken van onteigening ten algemeenen nutte , als eischer optreden ,op eigen naam als gouverneur ? Ja. Art. 9 der wet an 29 Mei 1841. Mag bij de exceptie, dat de gouverneur had behooren op te treden, als vertegenwoordigende de maatschappij y te wier hehoeve de onteigening gevorderd ivordt, worden gepersisteerd? Neen. Art. 160 B. B. Mag de regter, indien is gepersisteerd bij eene exceptie, waarbij niet mogt worden gepersisteerd, bij het vonnis . dat die exceptie verwerpt 1 tevens ten principale uitspraak doen? Ja. Artt. 160 en 161 B. R. Moet de regter in ieder geval, alvorens de onteigening uit te spreken, en ook dan, als de onteigende partij nog geene som voor schadeloosstelling gevorderd heeft, deskundigen benoemen , om het onteigende goed te waarderen? Ja. Art. 10 der wet van 29 Mei loil. Mag dus de regter in geen geval de onteigening uitspreken , zonder zich vooraf te hebben laten voorlichten door een verslag van deskundigen ? Neen. Indien de eerste regter zulks niettemin} in strijd met de wet gedaan heeft, moet dan dit vonnis niet per se in appel worden vernietigd; of kan de hoog ere regter in dit gevat alsnog, en alvorens ten principale regt te doen, die opneming door deskundigen bevelen ? In laatst^emelden zin beslist. ü Wij gel00ven den zonderlingen en verwarden loop, welken deze proceduresgenomen hebben, ten gevolge van het vonnis der 's Gravenhaagsche Regtbank , hetwelk wij gaarne verklaren , dat voor ons een zeer moeiielijk te ontcijferen raadsel is, onze lezers niet beter te kunnen bekend maken , dan door de mededeelmg zoowel van dit vonnis als van 's Ilofs arrest in zijn geheel. Wij veroorloven ons vooraf eene enkele bedenking. Wij zullen niet beslissen, of de gedaagde, bewerende, dat de gouverneur der provincie alleen had kunnen en moeten optreden , als vertegenwoordigende de spoorweg-maatschappij , het strikt regt al of niet in zijn voordeel had , noch ook of hij deze exceptie teregt heeft gequalificeerd als eene exceptie van non-qualificatie. Maar (ofschoon dit in de praktijk een betwist punt is) wij voor ons hebben ons nooit kunnen vereenigen met het denkbeeld dat een gedaagde, die meent te mogen persisteren bij eene voorgestelde exceptie , indien de regter dit anders begrijpt , en van oordeel is, dat hij tevens zijne verdediging ten principale had behooren voor te dragen , daarom tan worden veroordeeld, zonder in zijne verdediging , die de regter alsdan met kent, en dus ook niet voor ongegrond kan verklaren , te zijn gehoord. 7 J liet is ons zelfs nooit regt duidelijk geweest, hoe daaraan nog kau worden getwijfeld, nadat art. 160 als eenige straf tegen deze onregelmatige wijze van procederen gesteld heeft: veroordeeling in de daardoor veroorzaakte kosten; waar toch de wet ééne bepaalde straf op de overtreding stelt, kan , dunkt ons , de regter niet bevoegd zijn , om willekeurig eene tweede en eene derde straf daarbij te voegen, waarover de wet zwijgt. Nog minder begrijpelijk echter dan dit is het ons, hoe men in art. 10 der wet van 1841, bepalende, dal de Regtbank, hetzij op de gedane vordering, hetzij ambtshafve , deskundigen zal benoemen , om de goederen te waarderen , iets anders heeft kunnen lezen , dan dat er geen geval denkbaar is, waarin onteigening zonder voorafgaande begrooting van deskundigen kan worden uitgesproken. Wij vereenigen ons, wat dit punt betreft, geheel en al met de conclusie van den heer JüNIUS van IIemert en met 's Hofs arrest. De zaak is zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep bepleit voor den eischer door Mr. J. C. Faber van Riemsdijk, en voor den ged. door Mr. A. de plnto. Zie hier het vonnis : De Regtbank enz. , Overwegende, dat bij Kon. besluit van 27 Sept. 1845, n°. 108, naar aanleiding der wet van 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 19), de onteigening ten algemeenen nutte en ten behoeve der Hollandsche ijzeren spoorweg-maatschappij is bevolen van de navolgende perceelen, op den kadastralen legger der gemeente Delft , ten name van den ged. voorkomende : sectie A, bevorens n°. 290, thans n», 1449, schuur en erf, ter grootte van 32 ellen; sectie A, n°. 289, tuin, ter grootte van 30 ellen; sectie A, n°. 288, huis en erf, ter grootte van 45 ellen; welke beide perceelen op den kadastralen legger thans gebragt zyn onder no. 1450; sectie A, no. 315, tuin, ter grootte van 3 roeden , 35 ellen; sectie A, no. 316, huis, met 26 ellen gronds; sectie A, n". 396, tuinhuis (de opstal), zijnde de grond, welke aan de stad Delft toebehoort, reeds bij de maatschappij overgenomen; ö., dat, na vruchlelooze minnelijke onderhandeling, bij exploit van 5 Dec. 1845 , de ged. voor deze Regtbank is gedagvaard, om te hooren uitspreken de onteigening der vermelde perceelen, met de bepaling van de schadevergoeding , aan den ged. daarvoor te betalen , zoo als die daarbij is begroot en aangeboden; O. , dat bij vonnis dezer Regtbank , van 20 Febr. 1846, in appel bevestigd en in kracht van gewijsde zaak gegaan , eene door den ged. gedane incidentele vordering voor een gedeelte is afgewezen , en partijen zijn gelast ten principale voort te procederen; O. , dat bij het gemelde vonnis de door den ged. beweerde en niet betwiste gehoudenheid van den eischer is uitgemaakt, om de perceelen, sectie A n°. 1450 en 316, hiervoren gemeld, waarvan bij de dagvaarding slechts een deel is gevorderd, voor het geheel over te nemen; O., dat de eischer , dien ten gevolge bij procureurs-acte van 10 Maart 1845, de bij de dagvaarding aangeboden som voor schadevergoeding heeft verhoogd, en daarbij voor de vier eerstgemelde perceelen , waarvoor te zamen was aangeboden de som van ƒ4.200, en waaronder de gedeelten van de vermelde perceelen n°. 1450 en 316 begrepen waren, het aanbod heeft gedaan eener som van ƒ4.640; en vervolgens heeft geconcludeerd: dat de Regtbank de onteigening zal uitspreken van de vermelde perceelen : sectie A, n°. 290 bevorens, thans 1449, ter grootte van 32 ellen; sectie A, n°. 288 en 289 bevorens, thans 1450 , ter groolte van 1 roede 40 ellen ; sectie A, n°. 315, ter grootte van 3 roeden, 35 ellen; sectie A, n°. 316, ter grootte van 1 roede, 2 ellen; en den opstal van het perceel sectie A , n°. 396 , met bepaling tevens der schadeloosstelling op eene som van ƒ4.640, voor de vier eerstgemelde perceelen , en voor het laatsle perceel eene som van ƒ 500; welke sommen daarbij worden aangeboden ; en, voor hetgeval, dat de ged. mogt willen beweren,dat deze som tot schadeloosstelling niet voldoende ware , en door hem eene hoogere som mogt worden gevorderd, dat alsdan door de Regtbank vooraf eene opneming door deskundigen zal worden bevolen; •O., dat de ged. hierop, bewerende, dat de eischer niet bevoegd is op te treden in zijne hoedanigheid van gouverneur van Zuid-Holland, maar wel als vertegenwoordigende de maatschappij , wier belangen hij bij de wet geroepen wordt waar te nemen , heeft geconcludeerd , zonder zicli op de zaak zelve uit te laten en onder voorbehoud van alle andere verdedigings-nüddelen , zoo exceptief als ten principale, dat de eischer, zoo hij procexleerl, zal worden verklaard niet-ontvankelijk ; O., dat de eischer vervolgens heeft geconcludeerd, dat de ged. in zijne opgeworpene exceptie zal worden verklaard niet-ontvankelijk, immers dat die exceptie zal worden verworpen, concluderende voorts tot. dadelijke toewijzing van zijne principale vordering ; O., dat de ged. , bij nadere conclusie , heeft verklaard te persisteren bij zijne voorgestelde exceptie, concluderende tevens , dat de eischer, in alle geval, zal worden verklaard voor alsnog niet-ontvankelijk in zijne conclusie ten principale; O., dat de ged., ter zake van de gevorderde onteigening, met dezen eischer, zoo hij procedeert, reeds heeft gelitiscontesteerd , zonder dat zijne bevoegdheid alstoen door hem is tegengesproken, terwijl integendeel op de bewering van den ged., bij het vorengemeld vonnis, de eischer, zoo hij procedeert, is veroordeeld tot meerdere overneming van den ged. dan primitief was gevorderd ; zoodat de ged. met de daad den eischer, zoo hij procedeert, als volkomen bevoegd en ontvankelijk heeft erkend , en hij ged. alzoo onbevoegd is, om, tegen zijne eigene daad opkomende, thans de bevoegdheid van den eischer tegen te spreken, maar integendeel gehouden is, met den eischer, zoo hij procedeert , de zaak ten einde te brengen ; O. daarenboven, dat de bewering van den ged., dat de eischer niet bevoegd is, in zijne qualiteit van gouverneur in deze te ageren, is in directen strijd mei de bepalingen van art. 9 der wet van 29 Mei 1841 , houdende, ' de gouverneur der provincie altijd optieedt als eischer, zonder onderscheid, te wiens behoeve de onteigening moet worden uitgesproken; O. , dat de ged. alzoo in zijne voorgestelde exceptie niet is ontvankelijk en dat dezelve exceptie tevens is ongegrond O. , dat de ged. hij zijne voorgestelde exceptie niet heeft beweerd , dat e gouverneur van Zuid-Holland , eischer in deie, de hoedanigheid niet > welke hiJ zich toeschrijft, maar dat hij in die hoedanigheid de bevoegdheid niet zoude hebben, om in regten op te treden, gelijk hij gedaan heeft; O. , dat alzoo deze exceptie niet behoort tot de zoodanige, welke, ingevolge art. 160 B. R., bij uitzondering, vóór het antwoord kunnen woren voorgesteld , en waarbij mag worden gepersisteerd, maar dat dezelve is eene gewone exceptie van niet-ontvankelijkheid, welke niet anders dan e ge ijk met het antwoord ten principale had behooren voorgesteld te worden ; • , dat de ged. , hoezeer daartoe door den eischer opgeroepen en gesommeerd , zich bepaald hebbende bij zijne exceptie , zonder zich ten principale uit te laten , door dit niet nakomen van het voorschrift der wet , niet alleen moet worden veroordeeld in de kosten , maar tevens dragen moet de gevolgen van zijne onwettige daad ; O. toch , dat des ged. onwettig persisteren bij zijne exceptie den loop en den voortgang van het geding niet vermag op te houden , des eischers stand in het geding niet vermag te benadeelen , en hem eiscber zijn regt üan benemen of verminderen, om ten principale voort te procederen , en zijne zaak, zoo die in staat is , ten einde voort te zetten, terwijl de ge. het zich zeiven te wijten heeft, zoo hij, daartoe in de gelegenheid gesteld e , zich op de zaak ten principale niet heeft uitgelaten , en zijn eigenun elijk en onwettig stilzwijgen hem niet in de gelegenheid mag stellen , - m J301" herhaling van exceptiën de afdoening der zaak tegen te werken , q *n het oneindige te verschuiven ; in d'ez ^ de re°ler 31100 zich niet behoeft te bepalen bij de afdoening deite spreken1^eWüri'en exoeil'ie ' mMr beroeScl is j 0In len principale regt «is^an 90 p Vaak len F;"cipale betreft, dat, bij het vorengemelde vonTan d "• C 1846 uitgemaakt zijnde de gehoudenheid tot overneming Jioefrm .!°r°11Seuielde Perceelen , thans alleenlijk nog te bepalen valt de Tiïn<r °, der schadeloosstelling, welke aan den ged. voor de onteigeb zal moeten worden voldaan ; som ' Ir iWege den ged' See"e aanmerkingen zijn gemaakt op de j welke bij de latere conclusie door den eischer is aangeboden endoor eio geen eisch tot grootere of andere schadevergoeding is gedaan'; O., dat alzoo de aangeboden schadevergoeding moet verondersteld worgoederei ° 6 "J" 611 oïeret,nliomend0 met de waarde der te onteigenen O., dat de waardering der te onteigenen goederen door deskundigen alleen te pas kan komen, in°eval pr nmimni i. ® opkii j ° , omtrent de waarde der goederen ver- scnu beslaat , en mitsdien in deze ppeno 1 « • -. ö , , geene noodzakelijkheid aanwezig is, oin zoodanige waardering te gelasten ; O., dat de ged., ten principale niet in het ongelijk gesteld zijnde, alleen in e tosten der exceptie behoort te worden verwezen , naardien de bepalingen van art. 17 , even als art. 10 der wet van 29 Mei 1841 , alleen dan van toepassing zijn , wanneer er tusschen partijen verschil beslaat over de hoegrootheid der schadevergoeding ; Regt doende , A'erklaart den ged. niet-ontvankelijk in zijne voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid; Verleent den ged. acte van zijne gedane reserves; Voorts regt doende ten principale, Verklaart, dat de ten processe vermelde perceelen, op den kadastralen le r.ger der gemeente^ Delft, ten name van den ged. voorkomende onder: ° sectie A, n°. 290, bevorens n°. 1419, groot 32 ellen; sectie A, n°. i88 en n°. 289 bevorens, nu n. 1450, groot 1 roede, 40 ellen ■ sectie A, n°. 315, ter grootte van 3 roeden, 35 ellen ; sectie A, n». 316, ter groolte van 1 roede, 2 ellen; mitsgaders den opstal van het perceel sectie A, n°. 396 , ten algemeenen " en \lD behueve van de Hollandsche ijzeren spoorweg-maatschappij orden onteigend, en dat de eigendom der onroerende goederen door do overschrijving van dit vonnis zal overgaan van den ged. op de gemelde spoorweg-maatschappij; ö Bepaalt de daarvoor door de gemelde maatschappij aan den ged. te betalen schadevergoeding op de som van /4Ö40, voor de vier eerslgemelde perceelen, en voor het laatstgemelde'perceel op eene som van f500 ; Verklaart, dat de eischer met de werkelijke praestalie van de door hem aangebodene som kan volstaan; Veroordeelt den ged., om de voormelde onteigende onroerende goederen dadelijk na de beteekening van dit vonnis over te laten ter beschikking van de gemelde spoorweg-maatschappij, en zich te onthouden van alle belemmering dier maatschappij in de vrije beschikking daarover; ei oordeelt den ged. in de kosten der exceptie en den eischer in de overige kosten van den processe ; S bero"1'1",?,1-! d'" vonnis uitvoerbaar bij voorraad , niettegenstaande hooger in consignatie gebrari TT"8 d?" e'SCher """ den gfd- W°rde betaald of te zamen ƒ5140 0 luervoren vermelde sommen tot schadevergoeding, som van /'1000 ' ^ daaren!)oven worde in consignatie gebragt eene Deheerproc.-gen0.°he f ein<leUjke Ui"'0mSt Van he' SedinS- van behandeling waren ° h 10 su^s^an^e aangevoerd .* dat er drie punten de voorgestelde exceptie'tee^taa"^e de vragen : 1°. vermogt in cascchij antwoorden? 2°. zoo neen, kon°d ^ePérs*steerc*> zonder ten principale te ten principale regt doen? en 3o 6 10gter5 rejecterende de exceptie, tevens waaarop het bij hel vonnis a aan •Jd, ,i0n zu^s geschieden op de wijze, De eerste vraag moest word?en b:s^ch,ied ? exceptie. Behoort dezelve tol die, welke in ^ aarc* ^er voorgestelde en waarbij , bij wijze van uitzondering, mat-11' zÜn vermeld , zou dan hier moeten zijn de onder n°. 3 0.)(f WOn*en gepersisteerd? het legger de hoedanigheid niet bezit, welke hij^i^"^0 excflJtie, dat de aanduidelijk , dat deze exceptie niet is voorgesteld. j;r°e. ^°°h het is dat de gouverneur de hoedanigheid niet bezit, in'wn^""'115 beweerd , stelt de vordering in als gouverneur, en die hoedanMi^ °l)tree(*t» ^eze erkend. De pleiter van den app. is dan ook zoo verre ^ ^ " v°lkomen dat hij krankzinnig zou moeten zijn geweest, als hij8 een ^ ^ ze°gen> dien zin opgevat, had willen voorstellen. Neen, de app. ^ieron tot het tweede punt kwam hel gevoelen van den proc.-o-en. P neder • dat de • ueike 00S verliest de onderscheiding tusschen de straf, het niolrf' S,e^t ' bestaande in verwijzing in de kosten , door geVo]„ / ®a^°®en van het wettelijk voorschrift veroorzaakt, en het civiel De , welk c5viel SevolS een uitvloeisel is van des app. eigen daad. e*eepii0 al.-18 TerwS"nS ltos,en , zonder dat daarbij gelet wordt, of de Die a s gegroil(i wordt toegewezen , of als ongegrond wordt verworpen. —. ra nu neemt de andere gevolgen niet weg. BPvöln ^;-j6er ^ABER Riemsdijk noemde hot civiel en practigaal jdens de pleidooi. Want , wat wil de wet? de wet wil vertraging verhinderen; daarom moesten al de exceptiën van den app., behalve die bij de wet zijn uitgezonderd , te gelijk worden voorgesteld en beslist ; te gelijk met de beslissing ten principale moeten de exceptiën worden uitgemaakt. Hieraan is voldaan door denregter; aan den wil van den wetgever heeft de regter geheel voldaan; even zoo de geïnt. van zijne zijde, door ten principale te concluderen. Maar de app. heeft niet voldaan aan den wil der wet, en van hem toch hing het geheel af, om te antwoorden ten principale, overeenkomstig de wet; door de wet is hij app. stellig verpligt, om de exceptiën voor te stellen, te gelijk met het antwoord; hij heeft dat niet gedaan, van daar beslissing zonder zijn antwoord; dit is het gevolg van de eigene verkeerde daad van den app. Het is waar, de eerste regter zon bevoegd zijn geweest om de uitspraak ten principale aan te houden , en de exceptie te voegen bij de hoofdzaak , maar evenzeer is het waar, dat de regter daartoe niet verpligt was. De redenen , waarom de regter gemeend heeft van die bevoegdheid geen gebruik te moeten maken, zijn gemakkelijk te gissen; door voeging der exceptiën toch bij de hoofdzaak, zou de zaak ligtelijk eindeloos zijn vertraagd. Want al gaf de regter bij het vonnis van voeging den last, om alsnu ten principale te procederen , dan zou toch de vraag overblijven , hoede zaak zou moeten worden ten einde gebragt, wanneer de app., in plaats van aan dien last te voldoen, eene nieuwe exceptie voorstelde; deze exceptie zou dan weder, even als de eerste, worden gevoegd met denzelfden last, om alsnu ten principale voort te procederen , en zoo vervolgens bij meerdere exceptiën. Het niet antwoorden ten principale is eene daad , in strijd met de wet, eene onwettige daad van den app.; die onwettige daad mag hem app. niet bevoordeelen. De geïnt. mag door die onwettige daad niet worden benadeeld; de geïnt. heeft regt op het voorstellen van alle excepticn te gelijk met het antwoord, op eene beslissing van alle exceptiën te gelijk met de principale zaak ; dat regt kan de onwettige daad van den app. hem niet ontnemen •, hij app. mag de beslissing ten principale niet verdragen , in strijd met de wet, in strijd met het regt, 't welk de wet aan den geïnt. geeft. Wordt de zaak beslist, zonder des app. antwoord, het is het gevolg van zijne eigen vrijwillige daad.
| 42,323
|
MMUBA15:005582087:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,853
|
Israe\u0308litisch weekblad, 1853, no. 34, 26-08-1853
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,348
| 9,988
|
1853. J\i 34. A]VIVÓ 5613. ISRAËLIETISCH WEEKBLAO. Dit Blad verschijnt eenmaal ’s weeks , des Vrijdags, bij M. COSTER Jz. te Amsterdam. De prijs per Jaargang is ƒ5 bij abonnement; voor de buitensteden franco per post met 50 cents verhooging. Advertentiën worden in dit blad geplaatst van 1 6 regels a 60 cents en elke regel meerder k 10 cents, behalve de zegelgelden. Regels met buitengewone groote letters, worden als dubbele berekend. VRIJDAG, 26 AKGÜSTUS. Afzonderlijke nommers worden k 10 cents berekend. De inteekcning geschiedt bij alle Boekhandelaren, Ports Directeuren, enz. in het Rijk. Bijdragen brieven enz., deze uitgave betreffende, moeten uiteriijk vóór Dingsdag , en Advertentten Woensdag dee voormiddag! ingezonden worden aan het Bureau van dit blad, MuidMitraat, V. 260, te Amsterdam. ’ De ontvangst van ongefrankeerde brieven , pakjes , en*. , die niet van onze vaste correspondenten afknm.tl. zijn , wordt ten stelligste geweigerd. aiHomstig Bockhandelaars-correspoildenten : Amersfoort, Jacob» en Meyer», -nUnge, Gebr. Bellnfante; I van Gelder. VKrfd d. l>aramar.,o, Mor,ur,o. Hotterdam, E. van Vliet, dte z.enooUmet Uet opzenden van Over het Pauperisnius bij de Joden, zijne oorzaken en de middelen ter verbelering. eroolg,^ De algemeene liefdadigheid , zoo als wij haar geschetst hebben , beleekent nog niets, wanneer men haar vergelijkt met de huisselijke lasten, die op dengene drukken, die zich niet in eeu vast beslaan verheugen kan, maar slechts betrekkelijk, naar gelang zijner verdiensten , den nood van anderen lenigen kan. Zoodanig iemand, die gemiddeld ƒ1000 ’s jaars ontvangt, is liikwijls verpligt voor nabestaanden, neven, nichten en overige bloedverwanten, zoowel van zijnen kant, als van dien zijner vrouw te zorgen. Voegen wij hierbij , om het tafereel te voltooijen, dat de liefdadigheid, zoo als zij door Mozes is voorgeschreven, zoo als zij door de Heilige Boeken gepredikt wordt, algemeen is: Bemin uwen naaste gelijk u zeloen, dat zij op hel gehcele menschdom van toepassing is, en dat de Jood, daar zelfs, waar hij de lucht, die hij inademt, nog koopen moet, zich beijvert, om al hel lijden te verzachten, zonder naar de geloofsbelijdenis van den ongelukkige te onderzoeken; hoe ver moet zijne hulpvaardigheid zich dan niet uitstrekken in die landen, waar gelijkheid in reglen hem tevens gelijkheid in verpligtingen oplegt? Ieder, die een Israëlielisch hart heelt, weel, dat God ons geeft, opdat wij zouden geven. Als een goed, gulhartig en edelmoedig burger is de Jood met medelijden voor al, wat lijden is, vervuld; hij weet ongelukkigen te ondersteunen; zijn naam wordt overal genoemd, waar weldaden zijn uit te oefenen; gemeentelijke inriglingen worden door bijdragen bij inleekening of door legaten ondersteund ; de roepstem der rnenschheid is hem voldoende; ieder deugdzaam meiisch is voor hem het beeld van den Schepper; de ongelukkigste is hem het liefste. EERSTE OORZAAK. Huwelijk van onoermogenden. De voornaamste oorzaak van het pauperisme ontleent haren oorsprong aan een godsdienstig vooroordeel. De ellende is overal een ongeluk, maar de ellendige zonder beroep, of hij, die, niettegenstaande zijn beroep, nooit in zijn eigen onderhoud heeft kunnen voorzien en die zich door huwelijksbanden gaat vereenigen met eene bedelares, die zelfs niet, even als andere ongeliikkigen, in werkinrigtingen of op hel land wil gaan arbeiden, begaat eene misdaad. Hetgeen het meest te betreuren is, is, dat men om die soort van vereenigingen te begunstigen eene kollekte houdt onder den cigenaardigen naam van nan mï, helaaè! het is wel eene ellende van de dochter; ellende voor hel tegenwoordige; ellende in de toekomst 1 De stam van den arme bloeit het weligst; hel paar van heden IS over eenige jaren in vier of vijf veranderd : nieuwe ellende nieuwe lasten voor de maatschappij. Zie hier een voorbeeld van eene sterke vermenigvuldiging waarmede overeenkomstig men geene andere gewone statistiek kent. In 1567 verkregen 4 jooilsche familiën te Metz hel bur<rerr.-gl voor haar en hare nakomelingen, met het regi van ook vreemde geloofsgenoolen zich daar met der woon Ie doen vestigen, (loch alleen door middel van echtverbindlenis. In 1718 naren uit deze 4 stammen reeds 480 huishoudingen voortfresprolen. Dus in anderhalve eeuw eene vermeerdering van 120 huishoudingen voor eiken stam. Doch bij den staat van zaken leefde drie vierde der bevolking ten koste van hel laatste vierde gedeelte en nog heden moeten de talrijke afstammelingen, door Ie schulden der oude gemeente te voldoen , den drukkendeii ast gevoelen , die hunne voorouders hen doen torschen. DE GELOFTE VAN DEN HERDER. Simon de regtvaardige, hooge priester te Jeruzalem, beroemde zich altijd de gelofte van onthouding afgewezen te hebben , die naar de godsdienstige wet vele Israëlieten in zijne handen kwamen afleggen en ze slechts eenen enkelen keer gedurende zijn priestersanibt te hebben aangenomen en wel in de volgende omstandigheden. Eeiis kwam een jonge herder met een zacht, innemend gelaat bij den lioogen priester en zeide hem; « Mijn vader , ik kom eene gelofte van onthonding bij u afleggen en mij verbinden eenen ISnzir (1) te worden" c Hoe!” antwoordde Simon, « gij mijn kind , zoo jong en zoo broos , gij wilt u door bet vasten verzwakken en nw schoon aangezigt misvormen door na het verstrijken uwer gelofte dat schoone en lange'haar, dat uw’ voorhoofd omschaduwt, te doen afsnijden ?” « Ja, mijn vader hernam de jonge herder met vastbcradciibeid , « hoor mij aan, en gij zult zien dat mijn stap niet onberaden is. ’ Ik ben een arme herder en van mijne kindsehe jaren af hoedde ik de kudde mijns vaders ; ik beminde God, mijne ouders en mijnen naaste, en diar ik mij getrouwelijk van mijnen pligt kweet, was ik gelukkig; maar op zekeren oclitend, terwijl mijne schapen aan den oever van eenen stroom bunnen dorst leschlen , zagen mijne oogen mijn aangezigt, dat in het (I) Hij, die zich aan h-t Kazareat wijdde , moest zich van wijn onthouden en zijn haar vrij laten erueijcii. dal liij na het verslrijten zijner gHofie afsneed. heldere water ter.igffespiegeld werd; toen zeide mij de stem der eiirenHefde voor den eersten keer, dat ik schoon was en mijne blikken bleven on ’ *“ spiegelde. Mijn schoone droom werd door een mijner schapen gestoord, dat, zich in het water stortende om te drinken, hetzelve troebel maakte en mijne Wldtems deed verdwijnen. Door een blinden toorn vervoerd, bezoedelde ik voor den eersten keer mijne lippen met eenen afschuwelijken vloek en ik sloeg met woede mijn arm schaap, dat met angst achteruit sprong, door den stroom weggesleept verd en weldra voor mijne oogen verdween Poen kwam de rede bij my terug en met haar bet gevoel mijns misf. 'h «'«•‘"de en gevoelde berouw. Ik heb mijnen misslag aan mijnen vader beleden , d.e mij dien vergeven heeft ; maar ik ben nfg schuldig jegens God , en beha ve mijn berouw wil ik Hem een aanbie® den; daarom kom ik tot ii, o heilige priester! om u te bidden, mijne gelofte van Naztr aan te nemen : dat deze baren, het sieraad mijns hoofds, onder de onmeedoogende schaar afvallen, dat de rozen mijner wanoen door het vasten verwelken , en dan zal ik er ten minste niet meer denken schoon te zijn , maar om goed te worden 1” De hooge priester breidde de hand over het ' hoofd van den jomren herder uit en zeide : « Wees gezegend onder de menschen. Moge een ieder aldus het berouw en de geloften voor den Heere begrijpen. .Moge Isriiel vele harten bet uvie tellen !** o iVaar hes Frantch. vil L* 'De Heilige Schrift beschouwt een lalrijk kroost als eene der grbolste zegeningen des hemels. Dit kon niet anders voor een volk, dat, met uitzondering van (éénen kleinen stam (dien van Eeoi'j schier uitsluitend uit landbouwers moest bestaan. Kinderen zijn een ware rijkdom voor eenen landbouwer, waarvoor een aantal bedienden eene ramp is. hj natn onai? naita , zegt de beroemde Hillel. Getrouwheid van dienstboden is niet altijd proefhoudend; zij bieden niet altijd wederstand aan verleiding. De kinderen daarentegen steeds onledig, om de welvaart des huisgezins te bevorderen, welen, dal zij voor zich zelven arbeiden. Wij weten zeer goed , dal zij , die uit vroomheid huw n , zonder eenig huljimiddel , op de bemelsehe manna rekenen; maar wonderen hebben niet dagelijks plaats. »Help U zelven en de hemel zal U helpi O zegt eene wijze spreuk ,en de grootste veldheer in onzen tijd had tot stelregel, dat in iederen strijd , de grootc legers door God beschermd worden. Ue zorgeloosheid is aan den wilden staat eigen; bezorgdheid voorden dag van morgen is het erfdeel van den beschaafden mensch. God wil niet, dat men Hem beproeve. Indien het aantal dezer onoverdachte huwelijken de hoofdoorzaak van het pauperisme is , zoo is het aan den anderen kant een hinderpaal voor onze middelklasse, die, door middel van arbeid en zuinigheid wel tot eenen zekeren welsland zou kunnen geraken , maar die de kalmte van haren ouden dag gestoord ziet door de dagelijksche opofferingen, die eene talrijke bloedverwantschap van haar vorderen , welke niet leven kan , dan van wat zij ontvangt en in wier oogen eene fatsoenlijke kleeding een bewijs van voorspoed is. Rijken vindt men onder Israëlieten niet in groot aantal, groote bezittingen zijn er zeer zelden en zomlen ook niet voldoende zijn, om den steeds gapenden afgrond der toenemende ellende aan te vullen. Het is de kleine rentenier, de kleine grondbezitter, de kleinhamlelaar, de kantoorbediende en de commissionair, die er hel lalrijksl onderzijn. Zij arbeiden voor de overigen en dragen lasten, die hen belellen , eene schrale erfenis aan hunne eigene kinderen nalelalen. Maar neen ! zij laten wel eene erfenis na, van armen, dat is, den zwaren last van eene behoeftige bloedverwantschap. Even prijzensvvaardig als het is voor eene nieuw op te rigten zaak bijteciragen , even laakbaar is het, aan een werk, dat ter vernietiging leiden moei , de behulpzame hand te bieden, üo verdienste van nOJGn kan niet toegepast worden, dan op cchtgenooleu , in staat voor bun onderhoud te zorgen, ch wier ijver, middelen en goed gedrag waarborgen zijn voor de toekomst; maar zijne hulp te leenen , alleen om slagtoffers te maken , die niets te wachten hebben, dan eene verschrikkelijke ellende , zoodanige handeling is veeleer misdadig, dan verdienstelijk. Laat wij dus onverbiddelijk zijn , zoowel in ons eigen belang als in dat van ben, die men zamen verbinden wil, iederen keer dat men ons uilnoodigt, om met geld bij te springen ter vestiging van ellende en ongeluk. Men zoude zijn berouw veel te duur koopen en aan ellende voedsel geven , in stede van baar te verminderen. Om dezelfde reden zouden wij den invloed der vereenigingen tot uithuvving van jonge dochteren tot eervolle uitzonderingen beperkt willen zien ; want een van beiden is waar; óf bet jonge paar beeft middelen van bestaan , en dan heeft bet niets van de liefdadigheid te vorderen , óf het heeft die niet, en in dit geval, zouden die Vereenigingen, met een menschlievend doel gevormd , slechts tot de voorlplanting van eene nimmer te verzachten armoede bijdragen. [kVordt veroolgd.) BEELDEN UIT HET LEVEN EN DE DADEN DER RABBIJNEN. {Naar het Hoogduitsch van Dr. W. Landau.) (!) SIM ü N BEN SC.HET A C H. {Vervolg.) Een ander gedeelte der Joden, te edel en te vast van karakter, om zieii door het Hellenismus te laten verblinden en van den pee.st der vaderen afvallig te worden, bleef toch niet onversehillig teeen den invloed van het griekendom. Eensdeels zochten zij door ccne overdreven strenge waarneming en uitbreiding der wetten over levietische reinheid , a.in den omgang met heidenen en afvallige Joden eenen magligen hinderpaal in den weg te leggen, even als zij door strenge purileinsche viering van den Sabbath , het teeken des verbonds van Israël met den eenig eeuwigen Schep[)er der wereld, een bolwerk legen den afval opwierpen, eti niet te oiuegte kan men het aan hunnen invloed loesebrijven , dat in de vervolging.stijden van Antiochus Epiphanes zieli Joden op den Sabbath bij duizenden in de spelonk lieten verbianden, zonder in het minst aan redding, ik wil niet eens zeggen aan tegenweer te denken. Aiiderdeebs echter, schepten zij behagen in de grieksche bespiegelende wijsbegeei te over nietaphysische onderwerpen , plantten deze met eene inmenging van dweeperij en mysticismus op joodschen bodem over en beschouwden dit als het Palladium der godgeleerdheid. Uit hen ontstond de secte der Esseërs (of Esseners van G'yUS). Haar hoofdkenmerk is een bespiegelend leven en nietaphysische bespiegeling. Zij waren oneindig geslrenger in de uitoefening der wet dan de Peruschim, met welke zij overigens op ééneii bodem stonden ; bijzonder echter streefden zij naar reinheid van zeden; hun woord was hun zegel, terwijl zij uit eerbied eiken eed vermeden. Zij leidden een van anderen afgezonderd , onder elkander gezeÜig , matig en arbeidzaam leven, haatten de weelde en waren zoover verwijderd van hebzucht en eigenbaat , dat zij in gemeenschap van goederen leefden. Maar hoe loffelijk hunne grondbeginselen ook waren , zoo moest toch hunne algeheele afzondering van alle anderen, hunne neiging, om naar verborgenheden te vorschen , hunne voorliefde voor de enizelenleer, voor Aoswiog'oiize ntttJJG:) en theosophie hen lot eenen te hoogen dunk van zich zelven , en de minder edele geesten tot het streven naar wonderdaden (n7Gp nViyU?2) en tot den naam van waarzeggers en wondermannen nUtJfD verleiden , en op het ligigeloovige en tot het wonderbaarlijke geneigde volk eenen gevaarlijken invloed uitoefenen. Dit nu en hunne voorliefde voor zinneheeldige en allegorische uitlegging der schrift was het, wat de Peruschim, ofschoon deze hen als waarachtig vrome, geleerde en welmeenende mannen eerden , van hen moest afkeerig maken. Deze secteii waren vrij scherp {;eteekeiid, toen Johannes Ilyt'- kanus den troon besteeg. Hij zelf behoorde tot de Peruschitn en menige, ten deele verzwarende verordeningen in hunnen geest gingen van hem uit (Maaser Scheni 72). Ook werd hij door hen zeer geacht, dat men van lieni beweerde, dat hij, gelijk, Simon de regtraardige, de goddelijke stem, het Bat-Kol, uit het allerheiligste waardig gekeurd werd, hetwelk hem de zegepraal zijner zonen Arislobulus en Anligonus voor Samaria over Antiochus Cycizenus verkondigd en dat hij het lot zijner zonen door. eeneii goddelijken droom vernomen had. (2) Nadat hij echter, de geschillen over den syrischen troon tussehen Antiochus Gryphus 'en Antiochus Cycizenus zich wijsselijk ten nutte makende, door Cheiika en Chanania, de joodsche aanvoerders en vertrouwdste raadgevers der Egyptische Cleopotra , welke boven anderen in vaderlandsliefde uilblonken , zich met haar bevriend gemaakt, Idumea en Samaria onderworpen , het eerste tot het omhelzen van het Jodendom genoodzaakt , en het laatste zijnen tempel op Gerisim verwoest had; nadat hij zich, in één woord, op eigene voeten sterk genoeg gevoelde, schijnt hij vergeten te hebben , dat zijn vader zijne magt van het volk ontleend had , vond de verordeningen van het Synhedrium beperkend en streefde naar ccne absolute heerschappij. Hierdoor maakte hij de ontevredenheid des volks gaande, en vooral maakte hij zich de Peruschim teiren , wanneer zij het ook niet luid uitspraken. Zoodoende is hel verklaarbaar, dat, gelijk Josephus berigt, Ilyrkanus geluk, den nijd bij de Joden opwekte, daar hier toch van geenen medcdinivér sprake is en hel volk slechts reden had, om zich over zijn geluk te verheugen. Aan den anderen kant maakten de Saddueeërs , vooral de met Hyrkanus zeer he\r\enAe Jonathan , van elke gelegenheid gebruik , om hem tegen de Peruschim in te nemen, en spoedig wist hij zulk eene gelegenheid te doen geboren worden. , „ U .... w m ... ¥ A .t.% *9 $ Ex a ma Toen namelijk Hyrhanus op aanraden van Jonathan, de Peruaaninaande, dat zij hefn zouden herinneren, wanneer hij in iets tegen hunne leer inogt zondigen, en Eleazar de algeineeno loftuigingen der overige Peruschim afhrak niet het bekende verwijt, dat Ihjrkanua van het hoogepriestcrschap moest afzien, wijl de reinheid zijner afkomst verdacht was, liet de verbolgene Vorst de zaak onderzoeken , en daar het verwijt ongegrond was , Eleazar voor het geregt roepen. secte af, werd Saddueëer , scliafle de Pharizeïselie gebruiken bij de ofl'erdiGiist af en verbood ze onder zware strafbedreiging, maar moest eenen daardoor oiitstaneii opstand onderdrukken. Eeliter eene algemeene vervolging der Peruschim en eene vlugt derzelven is zeer twijfelaclilig; veeleer heeft men reden om aan te nemen, dat Hyrkanus het hij zijnen afval en de Sadduecïsohe eeredienst liet berusten. Van dien stond af echter , was de ster des vredes en des geliiks van het joodsche volk geweken, eene steeds wijder en wijder wmrdende klove was tusselien het volk en den regent ontstaan, het wederkeerige vertrouwen ondrrmijnd en burgeroorlog, vreemde wapenen in het joodselie land door Joden tegen Joden ingeroepen , en eindelijk onmagt en dood onder de verstikkende kussen van Antipater en do voetstappen van Pompejus waren de wrange gevolgen dezer onwaardige inmenging der godsdienst in de staatkunde. Als of met het Phariseïsmus tegelijk de geest der zachtmoedigheid geweken , de innige familiebanden opgelost, de eerbied jegens ouders ontworteld geworden waren, en voor ruwe heersclizucht, wreed woeden tegen eigen vleesch, wantrouwen en bedrog plaats gemaakt hadden, zien wij reeds in J/yiAotiizs’zonen geheel liet tegenbeeld van de vrome . eeiidragtige zonen van dJathatias, die eensgezind, vol vertrouwen, bescheiden en zelfverloochenend, geene andere eerzucht kenden, dan die, om de eer en het bestaan des geloofs en der geloofsbroederen te redden , en naast en na elkander de hoogmoed en de zegen huns volks werden. vervolgd.'^ (3) Jot. 13, 18. HE AFSCHEIDING TE GRONINGEN, WaT MEER VAN ’ NARIJ RESCHÜLIWI). Veel geffchreeuw e?i weinig wol, D’-in,v nV'px ïjno opn n’‘7yni IVervolg en slot ) Wij hebben met het slot van dit artikel opzettelijk gedraald , omdat wij overtuigd waren, dat hetgeen wij in ons laatste opstel, als de voornaamste oorzaak der gebeurtenissen alhier hebben doen kennen , weldra nog duidelijker zou blijken geheel en al overeenkomstig de waarheid te zijn. lii ons vorig artikel toch hebben wij de zeer betreurenswaardige omstandigheid doen kennen , dat als hel werkelijk hoofd der afscheidingsparlij moet worden gehouden een Opper-Rahhijn , een geestelijke , die als landsambtenaar zeker andere pliglen te vervullen heeft, en die, zou men zeggen, hel verkeerde van zijne handelwijze moest inzien. Üngelukkiolijk echter schijnt de Heer Dusnus den eenmaal ingeslagcn verkeerden weg niet te willen verlaten en dus niet eervol terug te willen treden. Men mogt anders verwachten , dat een Joodsch geestelijke , de verkondiger van de leer van Moscheh en die dan nog voor streng-geloovig wil doorgaan, ook iets van Moscheh's deugd n'iill zoude willen deelachlig zijn; W'ij hadden dns ook verwacht, en met legl verwacht, dat de Heer Dusnus na lijd'-lijk, geilurende de vacature van hel Opperrabbinaat alhier , hoe verkeerd en onwelliir ook , in de zoogenoemde geestelijke behoeften van zijne vrienden eti vriendinnen alhier te hebben voorzien, thans, nu hier een Opperrabbijn is in functie gelreilen , zijne vrienden dan ook aan de geestelijke hoede van den Heer J)r zoude .lanbevolen hebben. Maar neen ! de Heer Opper-llabhijn van E'riesland is niet bijzonder vervuld met liefde of vergevingsgezindheid, noch met ijver om te herstellen, wat bedorven is. Integendeel hij , de Ojtper-kabbijti, naar de joodsche wet TSN de eerste regler, die dus ook de eerlijkste , de oiipartijdigste moest zijn, geeft liever alle beginselen van regt en waarheid ten prooi , dan dat hij van zijn eens aangenomen slanilpuiit afstand doet ; hij , de strenge Opper-Kabbijn, sterkt en steunt meer dan iemand anders de twistzoekers , de scheurmakers , en hij doet dit thans openlijk en olTicieel , thans nu het toch ook onmogelijk geworden was (doordien Dr. Rosenlierg hier nu als Opper Raubijn fungeetl) zulks meer in het geheim te doen. Onjoodsch is de aanvaarding van het geestelijke ambt builen zijn ressort, omdat alles wat iii strijd is met de lanilswetten eu verordeningen voor den Israëliet onjoodsch is. Maar nog meer: iedere afscheiding (bet 7U"in jQ 8'713) is onjoodsch. Het uitoefeneu van geestelijke fuuctiën , het voordragen en leereii V'an joodsche D'J'7 enz. is aan den T'DzD niet geoorloofd daar, waar een ivettig aaiigeslelde 7aN is. Dit kaïi hem niet geoorloofd zijn hij eene afgescheidene gemeente, die door de regering beschouwd wordt, » als niet meer te behooren lot het Israëlitisch kerkoeiiootschap van Nederland.” “ Wij willen niet spreken van NÏ» mon DIpH ; maar het onjoodsche , dat in het voeden , sterken en ondersteunen vau twist, haat en tweedragl gelegen is. wordt door de Rabbijnen kernachtig berispt imin mpD Nin 'in p’tnDn Nog kernachtiger echter geven de Rabbijnen te kennen , dat de joodsche geestelijke of leeraar zich zelfs voor den uiterlijken schijn te hoeden heeft , en dat zijne daden en handelingen geheel moeten overeensteniiiien , zal hij de ware leeraar zijn , zeggende : nn'D 3"n n-u hv 3un nsdü:' D3n (op den onn n’öVn, op den leeraar, mag geen vlek , geen smet gevonden worden). Onstaatkundig is hel uitoefenen van geestelijke funclié'n in een ander want “ib pniQ Tnjj nriNß' mÓa; want gesteld eens , onder Frieslands Isractielen zijn eenige gemeenten of individuen, die, niet te vreden met de handelingen van den Heer üusnus, van hel voorbeeld des Heereii üusnus gebi nik gaan maken, om elders geestelijke leiding tezoeken en zich aan Z WEerwaarde’s toezigt te onttrekken, wat zal hij zelf dan anders kunnen antw ooi den dan mio3 enz ? Maar geene regering, geeiie hoofdcommissie, geen keikeraiut kan of mag lijdelijk dulden , dat zoodanige verwarring moeduillig in ons kerkgenootschap wordt te weeg gebragt Neen , voorzeker. alle auloriteiteii zullen, terwijl het nu nog tijd is, moeten zoroen, dat dit nieuwe misbruik van inagt grondig worde nilgeioeid. Kts ongelukkigers voor ons kerkgenootschap, als éénheid genomen, dan zoodanig misliruik vau iinigt is niet denkbaar ; want indieii zoo iels slrattélüos mag geschieden , dan zul de eenige band , welke de ressorten vereenigt , verbroken zijn , alle de bemoeijingen van de Hooge Regering, van de Hoofd-Commissie en van de kerkeraden zulle,! krachti loos wol den. Een aantal Joodsche vrouwen hebben in den loop van den laatsten tijd een comité daai gesteld, om arme Joodsche meisjes de landverhuizing gemakkelijk te maken; zij hebben totdat einde met Mrs. Chisholm (schip Carolina Cliisholm) een contract gesloten' er zullen onder het loezigt dezer vrouw ongeveer 20 harer loofsgenooteii , die zich daartoe hehben aangemeld, vrachtviij scheep gaau. 1' o Te Manchest*r overleed den 23sten JuUj de heer Sali» Schwabe , van duitsclie afkomst, chef van een der groolsle en geachlsle handelshuizen alhier. Bij velen onzer landgenooleu wepeus zijne iiiilddadiglieiil en gaslvrijheid bekend , wordt zijn dood in alle beschaafde kringen zeer betreurd. De Jewish Chronicle bevat onder het opschrift: »de kosten eener joden bekeering” bet volgende artikel. JN’a eenen arbeid van eeiiige twintig jaren , na den bouw' eeuer kerk op den berg Xion voor eene aanzienlijke som gelds , na betaling van honderd dnizende pd. steil, heelt de Lundonsche Veieenimno ter bekeering van Joden , eeiie Vereeniging, die door eenen bisschop gepresideerd en door de vereende krachten van het Koningrijk Fruitten eii Engeland oiidersleuiid wordt , volgens hare eigene statistiek eene genieenle van 37 joodsche bekeerden als vrucht harer beinoeijingen tot stand gebraut. Gedurende het gausche verloopene jaar was de bekeering van ééiien jood het resultaat harer beinoeijiii». De kosten dier céne bekeering waren dus als volgt: dejaarlijksche uitgaven te Jeruzalem alleen 1228 pd. sterl. voor de missie. pd. siert, voor de kerk, 1173 pd st. voor het hospitaal en 4(t0pd. sterl. voor do iiidnsliieschool ; hierbij komt nog eene toetaoe van J200 pd. sterl. aan den bisschop , hetgeen te zaïnen uitmaak't voor eenen bekeerden : 4441) pd. st. of ƒ 53.352 Ned. Door do F.dinburgh-Aews zelve wordt de onevenredigheid liissclien hel resultaat en de nilgaven erkend. Want ook daar heeft er volgens de mededeeling bij de General eene uitgave van 2407 pd. sterl. if 29.004 Ned ) geduiende een j iar sleclits drie bekeeringen lot stand gebragt De sbchotsche vrije kerk” heeft 5000 pd. (/OO.OOO Ned.j uitgegeven en — niet écnen jood bekeerd. «Ongetwijfeld, zegt zij , kon het geld der drie kerken met tienmaal beter resullaat te huis uitgegeven, en tot waardiger Christelijke doeleinden besteed worden , b. v. voor de zoogeuaamde scholen voor bavelooze kinileren (//i« ragged school')! f),. Mciiwsblaileii vaii Jamuika behelzen hel berigl , dat aldaar Ie Aingston ecu Israëliet, de lieer Philip Lawrence tot Magur (zooveel als burgemeester) benoemd is. Frankfort. De rabbijn der Israël. Gemeente alhier, Dr. Stein, zal zich voor eenigen tijd naar JDortmund begeven, ora de nieuwe Synagoge aldaar iu te wijden. Berlijn. Op den öden Julij , ontsliep te Detsau , na aldaar twee jaren te hebben gewoond, de als kanselredenaar bij den duitseh-lsraëlilischen tempel te Leipzig alom met roem bekende Dr. J. — Assen , 10 Aug. Hoor het kerkbestuur en do leden der Israclitische gemeente te Assen is dezer dagen een adres aan Z. M. den Knning gezonden , houdende verzoek tot hereeniging met het voormalig gemeenschappelijk ressort van Overijssel. Van dat adres zijn eensTuidende afschriflen opgezonden aan den comm. des Konings in Drenthe en aan de Hoofd-comraissie tot de zaken der Israëlieten ie '’sHage. — Men ziel hetzelfde verzoek ook van andere gemeenten in Drenthe te gemoet. « s W V \ ji MAtwAïftSsrtfVA – Arnhem , 19 Aug. Heden werd alhier de nieuw-geboiiwde Synagoge pteglig ingewijd , nadat in den vroegen morgen de heer J. Leh'mans , Opper-Rabhijn van het ressort Nijmegen , in het oude kerkgebouw eene afscheids-rede had gehouden. He plegligheid der inwijdbig bestond in het overbrengen van de Heilige Wetsrollen van het oude naar het nieuwe kerkgehoiiw , het houden van feestredenen door de heeren J. Lehmnns voornoemd , benevens B. Be~ renstein en Hr. Isnaatohn , Opper-Rabbijnen te ’s CroüenAflffe en te Botterdam, het uitspreken van toepasselijke gebeden en het eebed voor den koning. en eindelijk de uitvoering van verscheidene muziek- en zangstukken, door leden van het /'rnscnti-orkest te Amsterdam , door leden der vereeniging Kunst ons doel ea van het zangerskoor der Diamantwerkers-vereeniging , beide aldaar gevestigd, welke uitvoeringen geschiedden onder leiding van den heer A Berlijn , wiens kompnsitiën algemeene goedkeuring verwieiven en aan wien de Israclitisclie gemeente van Arnhem zich bijzonder verpligt rekent, voor de meer dan gewone zorg hem voor en op den dag van heden betoond , om voor zooveel hem helreft het feest waardiglijk te doen vieren. Rehalve eene talrijke schare gemeenteleden en hunne geloofsgenoofen uit andere plaatsen werd de plegtigheid der inwijding door veel anderen hijgewonnd, terwijl de kommissaris des konings in de provincie, het kollegie van Gedeputeerde Staten, de Burgemeester, AVethouders en Leden van den Raad dezer stad, de staf der Schutterij en koinmmissien uit verschillende korporaticn haar met hunne tegenwoordigheid vereerden. Na afloop der bij het programma vastgestelde werkzaamheden bragt de heer /. ff'aterman, secretaris van het kerkbestuur, aan de aanwezigen dank toe voor hunne tegenwoordigheid , en voor al hetoeen door hen tot bevordering van den tempelbouw was gedaan! Het gebouw voldoet in hooge mate. is eene belangrijke aanwinst voor de gemeente, die er den Almagtige zal dienen en strekt der stad niet weinig tot sieraad. .... Wfikïiio ineae (te erKenieujuuciu uci H.*t fpesl, <lat in de heslc orde afliep, zal nog lang in aandenken Mijven hij allen, die het hehben hijgewoond {/imsterd Courant.) __ 5,/(i7rfe . 22 Aug Zalurdag j. I. hadden wij het genoegen , onzen nieuwen leeraar . den heer J. Limburg , in ons midden te 7,ien optreden. Z. E. verraste ons met eene leerrede , tot tekst hebbende : P»alm CXXXIII : 1 , hoe goed . hoe aangenaam is hel, ,l-.t broeders in eendragt wonen. Z. E. bragt de harmonie , de eêndraol der hemelligchamen in verband met de vereeniging, welke tnssehe'n eene natie , tnsschen de leden eens genootschaps, tusschen die eens geloofs , ja , tusschen ieder individu in het bijzonder moet nlaats hebben. Hij herinnerde onze gemeente aan de vreugde, wélke zij, heden juist een jaar geleden, gehad heeft, ter gelegenheid van deinwijdino eener nieuwe wetsrol; dat die vreugde nog een hoogere sfeer nam ,” daar eendragt hare leden als een man beschouwde, en derzelver band om hen kluisterde. Z. E. gaf levens den wensch te kennen , dat het immer onder zijne leiding ook zoo moge zijn , en dat ziin streven altijd zal zijn, die de behulpzame hand te bieden. paste Z. E, Jeremin» XLVl : 28 op zich toe , dat indien de gemeente den band der liefde at naauwer en naauwer om zich sloot,' hij dan niets te vrezen had. Ten slotte sprak 'L. E. hel gebetl over ons uil , bad ook d«a A Iterlioooste de hoogere aulorileiteu den iiiilden xegen loe Ie tenden . «aarop het nationale gebed volgde. Wij wenschen den heer Limburg moed en volharding in lijne moeijelijke taak ; dat hij de Isruëlietische jeugd tot sieraad strekke, en dat «ij vele jaren het genoegen mogen smaken, zulk een leeraar in ons midden te hebben ! Wij znlleti later de inwijding der nieuwe schi ol inededeelen. jim Hier dam , 25 Aug. Op Maandag avond e. k. zal ten huize Van den Heer Fimentel , Zwanenburgerstraat alhier, plaats hebben rfe tweede janrlijkscht Loting van het Genootschap: tot Nut van minvermogende ongehuwde Istraelieten alhier. Advertentièn. 201) Ti'gen September e. b. vraagt men te Hellevoetsluit eeiie SiENSTBODi: van (Ie Israël. Godsd., om een huishouden zonder kinderen naar vereischten waar te nemen; loon naar bekwaamheid. Ilefleclerenden gelieven zich met bewijzen van goed gedrag, franco te adresseren onder de letters M. S. aan het Postkantoor aldaar. » !02) Vele Heeren schijnen niet te weten dat ïijcn hoeden , gerepareerd kunnen worden. De hoeden geheel gedeukt, en de randen og zoo slap zijnde , kunnen voor weinige koim , zeer goed gerepareerd worden. in plaats van ƒlO mindere kwal. naar evenre' F. VAlï »FR L.GF , Koniiikl. Hoeden-Fabrikant. Dijkstraat, No. 90. De Oiidergeleckendc, Xi'."'- dat bij hem, ten zijnen huize te Utrecht, gedurende het KAMP bij Zeist, OPEN-TAFEE zal gehouden worden. Hogten ook familiën hiervan gebruik willen maken , zoo worden zij verzocht hunne bestellingen vooraf te doen. Belovende civiele en prompte bediening. Kunnende men omtrent zijne iiirigting voldoende informatiën bekomen bij de Heeren JOACIIUISTIIAL , Joden Breêstraat, en A. W.AFELMAN , Joden-Amstelstraat te Amsterdam. I. S. van L.IER. Springweg , U Utncht, 200) Men verlangt te Zwolle, tegen een ruim salaris oen ONDERWIJZER van de Israël. Godsd. in het Godsdienstige minstens den tweeden en in het maatscliappelijke den derden rang bezittende. Ongehuwden, en zij, die in slaat zijn als tweeden VOORZANGER te kunnen fungeren (waaraan een bijzonder honorarium verbonden is), zullen het meest in aanmerking komen. Reflecterenden gelieven zich ten allerspoedigste met franco brieven te adresseren aan den Opper-Rabbijn Dr. JACOB FRaNKKL. Zwolle, 15 Aug. 1853. omsD Dvi nj^-n MET NEDERDDITSCHE VERTAIING VAN DA. S. I. MVXDER 202) Bij S. L. SALZEDO , Rapenburgersiraat No. 483, zijn bovengenoemde gebedenboeken voor veel verminderde prijzen ver-Itriiphoflr nis * UÖSIUSANAH en KIPOER ƒ4 vroeger *25. KIPOER /2, 2S « 20. Alleen tegen kontant afgeleverd. Bestellingen Jranco, 203j Een Israëlietisch jong raensoh van goeden huize, sinds een geruimeii tijd op een EEFECTEN HA\DEL werkzaam geweest zijnde, waarvan hij de voldoenste getuigschriften kan produceren e'n niet onervaren in het boekhouden en in de moderne talen, wenschte in eene dusdanige betrekking of anderzints geplaatst te zijn. Reflecterenden worden verzocht zich onder letter Z. Z. franco te adresseren aan het Bureau van dit Weekblad. 204j De betrekking van ONDERWIJZER bij de Israël. Godsd. en Maatschappelijke School te Gorinchem , met Po. October aanstaande , vacant komende, worden zij , die daartoe pnegen zijn, uitgenoodigd, de middelste rang voor het Godsd. en de derde rang voor het Maatschappelijk Onderwijs bez.ttpde zich vóór 15 September e. k. met franco brieven aan het Israël. Schoolbestuur aldaar, aan te melden. _ . u i j Het salaris hieraan verbonden is ƒ4OO sjaars, behalve de eraolumeiilen. Correspondentie. 4 o.*/ Het berigt , voorkomende in de fHeuute Ürentsche Courant van den 17deti de/er ia niet geschikt ter overname in ons Weekblad VV'ij wenschen den ivaardigen man ongestoord te laten in het genot der vruchten van zijne loffelijke bemoeijingen. —■ ~ ” ALMANAK VOOR DEZE WEEK. Van 26 Aug tot I Scpt. 1«53, _ 22 Menacliem lot 2H Menacliem 5613. Ingang van den Sabbatli 6 ure. Uitgang 7 Afdeeling der week Zaïurdag, Inzegening van het Nieuwe-Maanfeest. Donder.lag , 1133 DV 'uitgave vanM, CÜSIER Jx. Boekdrukkerij van M -» L. J Ct'STER.
| 14,847
|
MMKDC04:000932001:mpeg21_12
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860
|
Annalen van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs; behelzende brieven van de bisschoppen en missionarissen van de missien der onderscheidene werelddelen, mitsgaders alle berigten, betrekking hebbende tot de missien en het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, 1860, Deel: twee en dertigste deel, 1860
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,914
| 12,460
|
j vaaruig-15 heid Gods! De provincie King-si is geteisterd geworden in al de dertien departementen, waaruit zij is zamengesteld; van hare twee en zeventig arrondissementen, is er niet eén aan de verwoestingen des oorlogs ontsnapt; van hare tachtig met muren omgeven steden ken ik er slecht vier, waarin de opstand en de rooverij ni,et met ontrolde vaandel zijn binnen gerukt. Maar het meest van allen hebben de groote steden Ki-ngan en Nan-ngan geleden. Daar men beide stormenderhand heeft moeten innemen , zijn alle ambtenaren en diegenen der inwoners, die hun heil in de vlugt niet konden vinden, vermoord geworden. In de laatste, heeft de plaatselijke mandarijn meer dan tienduizend personen voor zijn tribunaal ter dood laten brengen. Ik zelf heb meer dan vier vierkante mijlen afgelegd zonder een staande o-ebleven huis te ontmoeten; het land is als ontvolkt; zijne uitgestrekte rijstvelden, die voorheen zoo vruchtbaar waren, hebben hunne eigenaars verloren en zijn aan nieuwe bezitters toegekend. Dusdanig zijn de streken, waar uw dienaar met een inlandschen priester het evangelie moet verkondio'en. In welken medelijdenswaardigen toestand hebben wij onze christenen gevonden! de meesten hadden geleden in hunne goederen, in hunne Hgchamen en in hunne zielen: hunne kapellen waren vernietigd, hunne huizen verbrand, onderscheidenen hunner waren op de vlugt of door den dood hunner bloedverwanten ontmoedigd. Er had eene dusdanige omwenteling plaats gehad, dat het gebruik van de webeden gezamenlijk te doen afgeschaft, het vieren van den zondag vergeten, de haat door het ongeluk opgewekt was en de rooverijen dikwijls zonder wroeging gepleegd werden, omdat, in de alweineene verwarring, elke zaak scheen toe te behooren aan hem , die zich daarvan hot eerst mees- ter maakte. Met Gods hulp en ten gevolge van menigvuldige onderrigtingen, zijn deze arme verdwaalden bijna allen op den regten weg wedergekeerd, en op het zien van den afgrond, waarin zij door deze onrustige tijden geworpen waren , zelfs ijveriger geworden dan zij ooit geweest zijn. „ In de stad Oii-tchen bestond eertijds eene bloeijende christenheid, zij had in vijftien jaren twee maal hare kapel, die met de grootste opofferino-en daargesteld was , op bevel van den mandarhn, moeten afbreken; eene zekere ontmoediging had de kudde verstrooid; niettemin verzochten degenen , die overbleven, om het bezoek van een missionaris: de E. H. Eouger begaf zich derwaarts. Wat hadden onze nieuwbekeerden daargesteld om het ontbrekende bedehuis te vervangen? eene schuur, welke bestemd was om alle soorten van koopwaren op te nemen: daar werd een altaar opgerigt, dat men versierde zoo goed men kon. Maar het lokaal behoorde aan een heiden; zoodra hij vernam, dat zijn magazijn aan aanbidders van den waren God verhuurd was; hief hij alarm-kreten aan. De nooversche verwoestingen onzer kapel, alsmede de moord des grijsaards, die dezelve bewaarde, waren hem niet onbekend ; bij gevolg zette hij den missionaris en de christenen aan de deur. „De E. Eouger verliet de stad en na lange uren van geduld op het graf van Mgr Laribe, dat hij op zijne vlugt ontmoette, doorgebragt te hebben, keerde hij weder en begaf zich naar het nieuwe lokaal, dat men voor hem gevonden had. Dit was eene werkplaats van timmerlieden . waar dertig heil denen met groot geraas werkten. Een zwart afgelegen kamertje moest als heiligdom dienen; men was op het terrein der timmerlieden gekomen om ruimte te krijgen; eene schutting van slecht bijeen- o-evoegde planken maakte daarvan den scheidsmuur uit; het verblijf des priesters was naar evenredigheid, en dat alles in de nabijheid van dertig mannen, die slaan , schaven , zagen, praten , zingen en schreeuwen? De missionaris maakt de opmerking, dat het hem onmogelijk is te midden van dat gedruisch te onderrigten, biecht te hoeren ,en de heilige mis te lezen. Men antwoordt hem, dat de nieuwbekeerden de magt niet hebben om de werklieden weg te zenden, en dat het onmogelijk is eene andere plaats te vinden. Alsdan spreekt de priester van weder te vertrekken. Arme christenen, wat zullen zij, tusschen twee onmogelijkheden pplaatst, aanvangen? Zij komen allen voor den missionaris , en , niets meer kunnende doen, beginnen zij te weenen. Wat zal hun geestelijke vader doen? Hij weent ook . . . Na gestorte tranen, is het verteederd hart vindingrijk. Bij dag te handelen is onmogelijk, maar men zal den nacht te baat nemen: van negen uren des avonds tot middernacht zal men de godsdienstoefeningen verrigten en biechten ; de mis zal om drie uren gelezen worden, opdat alles bij het aanbreken \an den dag, wanneer het geraas weder begint, geëindigd zij. Alzoo werden tien achtereenvolgende nachten doorgebragt. „ Het geluk van al deze arme „ christenen te hebben kunnen biechten en hen tot „de H. Communie te hebben kunnen toelaten, zeide ’’mij de E. P. Eouger, heeft al de tranen doen op” droogen en alle vermoeijingen doen vergeten.” Wat i” onze Heer een goede Vader! Toen Hij bij zijne geboorte in een stal zijn intrek nam, zeide Hij ongetwijfeld aan die legioenen engelen, die zijne wacht uitmaakten en die verwonderd waren , dat een God op eene zoo ellendige vdjze gehuisvest werd: Gij zult mij nog in eene slechtere woning mijn verblijf zien houden.” Dit had plaats te Ou-tchen. „liet schijnt dat, zoo het edikt van godsdienstvrijheid , dat sedert lang beloofd is, eindelijk werd uitgevaardigd, de oogst overvloedig zou zijn. De heidenen zelven bekennen, dat zij slechts daarop wachten om zich christenen te verklaren. Reeds hebben wij honderden geloofsleerlingen gedoopt. Onze verwachtingen zijn te meer gegrond, omdat eene oude spreuk, welke door de ondervinding wordt bewaarheid, zegt: Sanguis martyrmn semen christianorum. (1) Terwijl wij de schoone kapel van Outchen verloren, hebben wij een schoonen martelaar gewonnen m den persoon van een eerbiedwaardigen grijsaard, Quentin-Sié genaamd. Door een mandaryn bevolen om zijne godsdienst af te zweren, volgde hij zonder aarzelen den edelmoedigen Eleazar, van wien in de heilige Schrift gesproken wordt, aie, bij alle redenen, welke hij aanvoerde om Gods wet met te overtreden, die zijner grijze haren voegde. _Wij kunnen daarenboven aan den God van barmhartigheid priesterlijk bloed aanbieden; dit geeft mij aanleiding om over den dood van den M. Eerdinand Montels te spreken. „De eerste berigten , die ons uit King-si ceworden , stellen ons dezen medebroeder als een slagtoffer van den burgeroorlog voor; hij zou als een oproerling beschouwd en als dusdanig ter dood gebragt zijn; dit was eene dwaling. Om over dit voorval wel te kunnen oordeelen, ga ik de feiten naauwkeurig verhalen. Wegens de onlusten en den afstand der plaatsen, had nog niemand on.er het giaf van den missionaris kunnen bezoekenthans kom i_k er zelf van daan. Een zeker aantal ooggetuigen is gehoord geworden; hunne verhalen stemmen volkomen overeen; en het is naar alle deze (Ij Hel bloed der martelaren is het raad der Christenen. zekere getuigenissen dat ik, hetgeen verhaald is, verbeter of aanvul. „DeE. H. Antonius Than, een inlandsch priester, leed aan eene kwijnende ziekte, welke hem naar het graf moest brengen. Hij verzocht zijn ouden catechist, Petrus Ou genaamd, om aan den E. H. Montels zijn gevaarlijken toestand te gaan blootleggen alsmede zijn verlangen om de laatste heilige sacramenten te ontvangen. De E. H. Montels haastte zich hem ter hulp te snellen. Daar hij, om bij den zieke te komen eene rivier moest oversteken, welke de twee vijandige legers van elkander scheidde, moest hij zich de haren laten scheren, welke de opstandelingen op straf des doods gebieden te laten groeijen, maar welke hij niet kon behouden als hij bij de keizerlijken kwam. Uit grootere voorzorg, nam hij met zich nog een anderen christen Juen-king-Sing genaamd, ongetwijfeld om in zijne twee gidsen een vertegenwoordiger van elke partij te hebben. „ Nadat onze drie reizigers de rivier waren overgetrokken , werden zy door eenige keizerlijken aangesproken* Juen en Ou. staan stil om liet klem pak van den E. H. Montels , waarmede zij zich belast hadden, aan hun onderzoek te onderwerpen , terwijl de missionaris, die niet tegengehouden wordt, alleen zijn weg vervolgt. Na eenige minuten voortgegaan te zijn, wacht hij zijne twee gidsen, hij wacht hen tot den avond , hij brengt den nacht door met hen te wachten, en den volgenden dag wordt hij zelf achterhaald door eenige soldaten, die te zijner vervolo-ino' gezonden waren door een klein-mandarijn King genaamd, die zijne twee gezellen in hechtenis hield. Er had een vrij levendig gesprek plaats tusschen den priester en den officier; zij verstonden elkander niet al te wel. Wat voor een ieder dnide- lijk was, IS, dat de E. H. Montels verklaarde, .•arischman te zijn en in China te zijn gekomen om claar de godsdienst van den Meester des Hemels voort te planten, en dat hij in die hoedanigheid , overeenkomstig de bestaande verdragen , alleen dooiden consul zijner natie kon geoordeeld worden Kmg werd gestoord, toen hij zijne bevoegdheid hoorde vhftirrtV" hij zijnen tegenspreker vijftig stokslagen geven, en zond hem met de twee andere christenen onder geleide naar het hoofd-Kwartier der keizerlijken. „ Maar om welke reden waren Juen en Ou dan aangehouden ? wat had men dan in het pak van den missionans gevonden, dat hen in zulk gevaar stelde eemg mlichtingen over dat punt. Juen had zieh gehaast om aan zijne moeder, die twee uren van daar woonde, te schrijven: „Men heeft in den ” dacht’ , , gevonden, welke de aan„ dacht tot zich getrokken heeft. TFm zyn ah chris„ tenen bekend, en om deze hoedanigheid is ons leven „ in groot gevaar. Cxa onverwijld dezen en genen ver„ zoeken om voor ons te komen spreken.” Dit waren zes brave en dienstwillige heidenen, met welke hij te S kwamen zij twee uren el xvL Die muts vvas ongetwijfeld het hoofddeknen Te "wpr “ China bedie- Juen en O geheimen verrigten. Toen aangemaand werden om daarvan het Sè en bekennen dat zij chiistenen waren, en van den priester spreken aan wien het verdachte voorwerp toebehoorde. Het «d weid, even als zijne nieuwbekeerden (de brief van Juen getuigt zulks) als christenen in crevaar 15* , Wanneer de drie gevangenen in het kamp der keizerlijken aangekomen waren, werden zij door den groot-mandarijn gezonden naar het geregtshof van een ondergeschikten regter, die als een verklaarde vijand van onze heilige godsdienst bekend staat. Het verhoor, welk men hun deed ondergaan, is ons niet bekend; maar dit is zeker, dat hun doodvonnis niet achterwege bleef. Peter Ou was eerst buiten het geding gesteld, op zijne verklaring, dat hij van de plaats wms, gelijk zijn accent bewees, en misschien ook om zijne grijze haren. Maai naauwelijks had hij eenige voetstappen buiten het geregtshof gezet, of een der aanwezigen maakte den mandarijn de opmerking dat, hoewel die grijsaard van dat land was, hij niettemin, even als de twee anderen, christen was. Onmiddellijk wordt hij teruggeroepen. „Is het waar, dat gij christen zijt. vraagt hem de regter.— Ja, antwoordt Ou, ik ben christen. Sa” (dat hij sterve! was het besluit van den vervolger. ~ Arme grijsaard! zeiden de „ heidenen door medelijden bewogen. Welke dwaas”heid te bekennen, dat hij christen is: hij behoefde ’’ slechts neen te zeggen en zijn leven was gered.” „ De drie veroordeelden worden onmiddellijk beroófd van hunne kleederen, welke de beulen onder elkander verdeden; zij gaan vooruit de handen op den rug gebonden; elk hunner wordt gevolgd door zijn beul, die met het noodlottig mes gewapend is. „Het was uit liefde, dat de oude catechist de gevaren van eene reis van twee dagen in het midden der opstandelingen getrotseerd had, om aan het verlangen van een stervende te voldoende. Het was door de liefde en eene bewonderenswaardige toewijding, dat Juen aan de roepstem van den missionaris gehoor gaf. Hij was te bed, ziek van vermoeidheid, toen hij de boodschap ontving; terstond staat hij en vraagt zijne moeder eenig voedsel ten einde zich op weg te begeven. Deze vrouw, slechts haar moederlijk hart raadplegende, stelt zich uit al hare krachten tegen het vertrek van dezen haien eenigen zoon, die nog na den dood haars mans geboren was: „ Moeder, antwoordt haar de heldhaftige jongeling, liefde, welk den E. H. Montels noch de lengte van den weg, noch de hitte, zoo drukkend voor de Europeanen, noch de wisselvalligheden van den burgeroorlog doet ontzien. Hij wist, dat de E. H. Than ons, in de vrees van zonder de Sacramenten te sterven, vóór zes maanden al weenende had verlaten; en om hem in zijne eenzaamheid te troosten en zijn doodstrijd te heiligen, aarzelde hij niet zijn hoofd op het spel te zetten. „ Maar zijn die drie slagtoffers der liefde ook martelaren des geloofs ? Alles bewijst zulks. Het antwoord van den catechist Ou , toen hij zich christen verklaarde en op deze verklaring tot de doodstraf gezonden werd: de brief van den nieuwbekeerden Jnen aan zijne moeder, waarin hij haar berigt, dat hij en zijne gezellen als christenen erkend zijn, en dat daarom hun leven in groot gevaar is; de verklaring van den E. H. Montels, die openlijk zijne hoedanigheid van fransch apostel en zijne zending om het Evangelie te verkondigen belijdt, getuigen, dat het eenige wat men hun ten laste legde hunne godsdienst was. Hoewel de eene Europeaan, de andere uit het kamp der keizerlijken en de derde uit het land der opstandelingen w’as en ze bij gevolg vreemd aan elke partijschap waren , werden zij echter door een en hetzelfde doodvonnis getroffen, omdat zij niets gemeens dan het geloof hadden. Van den anderen kant, de haat van den regter tegen de aanbidders van den waren God en zijn naam van bekenden vijand hunner godsdienst, vertonnen genoegzaam in hem het karakter van vervolger. Eindelijk, de algemeene opinie laat deswege geen twijfel. Toen een christen der omstreken aan een heidenschen overste vraagde hoe de zaken zich hadden toegedragen , antwoordde, deze laatste: Ik weet, dat gij ook tot die godsdienst behoort; spreek er niet van, of uw hoofd zou ook vallen even als dat der drie anderen, dat wil zeggen als christen. „Er waren reeds twee jaren sedert dit voorval verloopen, toen ik de graven onzer martelaren kon bezoeken; en de Voorzienigheid liet toe, dat ik daar, hoewel zonder opzet van mijne zijde, op den verjaardag en bijna óp dezelfde uur van de volvoering hunner doodstraf, aankwam. De aarde, w'elke van hun bloed doorwêekt werd, bedekt ook hunne ligchamen; zij werden op die plaats begraven. Mijne oogen vestigden zich op dat graf van een medebroeder en vriend; mijn hart was gedrukt, en toen ik het teeken des kruizes wilde maken en een gebed storten, was ik mij zelven welligt minei meester dan hij, toen hij die oefening voor de laatste maal verrigtte. Een kleine heester, ter hoogte van een meter, met eene menigte witte bloemen stond juist op het punt, waar de voeten der slao-t--offers schenen te zijn, en hing over eene zeer te , en zeer groene graszode, die de grenzen van het graf niet te buiten ging. Eondom was de aarde overal dor, als hadde God zijne dienaren tot m het graf willen onderscheiden, door hunne stoffelijke overblijfselen te bedekken met eene groene zode, welke de beenderen der heidensche ter dood gebragten niet bedekt. „Op het oogehblik dat ik dezen brief wil eindigen, verneem ik dat eene vervolging op het punt staat om los te breken in het arrondissement, dat ik kortelings bezocht heb. Eeeds bevinden zich twee nieuwbekeerden in de gevangenis, en zijn er godsdienstip voorwerpen hl beslag genomen. De mandarijn Khouanh-Jon-Kiai, moordenaar van den E. H. Montels, is de bewerker van deze gewelddadigheden. Ziende, dat de dood van een missionaris van een franschman, ongestraft is gebleven, wil hij ongetwijfeld vrijen loop aan zijn haat teo-en de christenen geven en zijne magt gebruiken, om onder hen nieuwe slagtoffers te maken. „ Ontvangt de uitdrukking van mijnen diepen eerbied , en gelooft mij uwen zeer nederio-en en toegenegen dienaar ° „Antonius ANOt, missionaris Lazarist.” Vertrek van Itllssioiiarissen. „Ontvangen van den E. H. Legrégeois, directeur van het seminarie voor buitenlandsche Missiën, de volgende nota. Den 9 Maart hebben wij naar Bordeaux gezonden, van waar zij zich moesten inschepen: De E. HH. Kimet (Jozef Victor) uit het diocees van Besanfon , bestemd voor noordelijk Su-thcuen. Navech (Jozef Adrianus) van Kodet, bestemd voor het Collegie van Pinang: Berthet (Jan Eduard) van Besan^on, bestemd voor Japan. Deze laatste medebroeder, die voor ons een voorwerp van groote stichting was geweest, is den 18 Maart te Bordeaux overleden, en vervangen door den E. H. Petitjean (Bernardus Thadeus), van Autun, den 13 Maart van hier vertokken. Den 16 April hebben wij eene nieuwe verzending van zes missionarissen voor de missie van Pondichery gedaan; ziehier hunne namen: Bottere (Hugo-MadelainJ van Chambery ; Brochery fAugust-EmmanuelJ, van Avignom : Daugaron van Bordeaux; liautiére (Johannes BaptistaJ, van Saint-Brieuc; Renevier f'Petrus-Maria-LodewijkJ, van Besan9on; Lequeux ( LeonardusJ, van Autun. Den 7 Maart 11., hebben drie religieuzen van het klooster der Verlossing zich te Lorient ingescheept. om zich naar Doniinique, bisdom van Roseau Mntillenj te begeven. Het zijn de Zusters: Catharina Dudesert, Zuster van den H. 10-natius van St. Jean-le-Blanc ("Calvados); Celestina Lefort, Zuster van den H. Franciscus Regis, van Saint-Aubin-Siir-Mer fCalvadosJ; Le Dover, Zuster van den H. Alexi‘s van Rampan fMancheJ. ‘ Congregatie van Jesus- Mana hebben zich, den 4 Maart met een jezuit te ilaiseille voor de missie van Bombav ingescheept; ziehier hunne namen: – & i > De E. P. Butler; Zuster Maria Saint-Antonin : Maria Saint-Iclelphonse; Maria Saint-Anastase. De Congregatie van Jesus-Maria werd in 1821 te Eyon gesticht ,en het moeder-hiiis bij het heiligdom van Onze-Lieve-Vrouw van Fourvière geplaatst. Van daar breidde zij zich uit door geheel Frankrijk en zelfs in Spanje. In 1841 opende Mgr Borgii, bisschep van Bethzaïda en vicaris apostoliek van Agra , eene nieuwe en verwijderde loopbaan voor hare opoffering voor de kindschlieid. De missie van den prelaat was geheel ontbloot van middeléti tot eene katholieke opvoeding der jonge lieden voor e verschillende klassen der maatschappij; in zijne bezorgdheid voor dit belangwekkend en verlaten gedeelte zijner kudde, verzocht en verkreeg Mor Borghi van de Congregatie zes religieuzen, die, op het einde van Januarij 1842, uit Frankrijk vertrokken en gedurende hunne lange en nioeijelijke reis \an tien maanden allerlei beproevingen te .verduren hadden. Slaar God liet niet na, hunne moeite en opoffering te vergelden, door de overvloedige zegeningen , w'elke Hij over hunnen arbeid uitstortte: weeshuizen werden gratis geopend voor de arme inlandsche meisjes, alsmede scholen en kostscholen voor de meer gegoede familiën. Katholieken en protestanten haastten zich om hunne kinderen toe te -vertrouwen aan de religieuzen, die, na eenige maanden, de vertroosting hadden, velen harer kweekelingen aan de dwalingen ontrukt en in den schoot der Kerk opgenomen te zien. „ Weldra was haar getal ontoereikend , en Mgr Borghi, door dit eerste welslagen aangemoedigd, nam in October 1843 het besluit om in Europa nocf eenige Zusters te komen halen. In het laatst van 1844, keerde hij naar Indië terug, zestien religieuzen en even zooveel missionarissen met zich nemende. Met deze hulpmiddelen werden nieuwe gestichten daargesteld, welke de gelukkigste vruchten voortbragten; onder andere inrigtingen, kon men een weeshuis voor jonge ierlandsche meisjes tot stand brengen, die alzoo aan de protestantsche opvoeding ontrukt werden. Het getal bekeerin(ren nam ook toe onder de kweekelingen , van welke velen den religieuzen staat aanvaardden, en op hunne beurt wilden deelen in den arbeid en de verdiensten van een werk, waarvan zij de weldaden ondervonden hadden. „Mgr Ilartmann, vicaris apostollek van Bombay, die” tot dan toe van katholieke inrigtingen voor meisjes, van welke de protestanten zich meester maakten , w-as verstoken geweest, vraagde en verkreeg in 1850 vier religieuzen van Agra voor zijne arme missie. Zij hadden daar weldra een weeshuis en eene kostschool, en belastten zich nog daarenboven met eene schuilplaats voor de kleine verlatene kin- deren. Hoe meer vorderingen de Congregatie in ndie maakte, hoe meer Zusters uit Frankrijk derwaarts gezonden werden; doch haar getal werd steeds ontoereikend voor de behoeften, die eiken daggrooter werden. In October 1854, scheepten zich zeventien Zusters te Marseille in, om hare gezellinnen, welke door overmaat van haren arbeid uitgeput waren, zoo in de missie van Agra, als in die van Bombay, ter hulp te snellen. Nog vier Zusters volgden haar in 1856, terwijl eene andere bezending van acht religieuzen, door Mgr den Aartsbisschop van Quebec aangevraagd, een gesticht in Kanada ging vestigen, dat weldra meer dan twee lionaerd kweekelincren telde TT. ® ’ Ü.n de Heer zegende daar even als in Azië, den arbeid voor zijne eer ondernemen, toen de opstand in Indie uitbrak, en de religieuzen met hare talrijke weezen aan de vreesselijkste rampen blootstelde. Um zich aan de gevaren, die haar bedreigden, te onttrekken, moesten zij in drie ver-SC lillende plaatsen van de missie van Agra, hare goc vruchtige schuilplaats der verwoesting overlaten en zich met hare dierbare kinderen naar de forten, de eenige toevlugtsoorden der Europeanen begeven. Daar, te midden van allerlei ontleringen JU militaire hospitalen, in afgodstempels, of 111 de stallen van olifanten verbannen, .etten zy, onder de oogen der protestanten, die leThat'" r gedurende zeven maanden hare liefdadige werken bij hare kinderen van alle klassen onafgebroken voort, even alsof zij in haar klooster geweest waren. Eindelijk, toen na zoo langdurige beproevingen, de verwoesting, door den oorlog veroorzaakt, een weinig hersteld was, keerde elke gemeente met hare jonge familie teruo- in baar gesticht, dat thans weder den vrede genoot Ouders, zelfs de meest vooringenomen protestanten, die getuigen van liaar even moedig als opofferend gedrag gedurende den opstand geweest waren, waardeerden meer dan ooit de zorgen, welke zij aan de jeugd wijdden on haasten zich om haar hunne kinderen toe te vertrouwen. Thans zijn de kweekelingen talrijker dan ooit; het cijfer der weezen is verdubbeld. missiën VAK COCHIiVCIIir\ A EX TOAG-KirVG Uillreksel uit een Verslag der J/ccroi IHrecteurenvanhcl Seminarie vwr Vreemde-Missiën aan do Raden van hel Genootschap gezonden. Parijs, den 16 April 1860. „M at zullen wij van onze arme missiën van iong-Iving en Cochinchina zeggen? Mgr Theurel schreef ons den 22 Maart 11.: „Onze dioefhejd is ten top gestegen, wij verkeeren in den uitersten nood. V\ at het stoffelijke aangaat, zijn wij geruïneerd; wat iet geestelijke betreft, helaas! hoeveel wonden zijn dier arme annamietsche Kerk toegebragt! De heilige mis wordt bijna niet meer gelezen; de zieken sterven in groot getal zonder Sacramenten. Hoeveel tijds en welke vermoeijenissen zullen er noodig zijn om zoo breede bressen te herstellen! „ Dit komt overeen met hetgeen Mgr Eetord, wiens verlies zoozeer moet betreurd worden, ongeveer zes maanden vroeger schreef: „Wij leven „ van leemng; en wij hebben reeds eene schuld „van misschien meer dan 1,000 taëls. In vier „ maanden hebben wij geene mis meer gecelebreerd ~ omdat Wij geenê ornementen of huizen meer heb„ ben om dezelve te lezen.” Sedert dien tijd is die stand van zaken slechts verei'p’crd. .. . o XXXII. DEEL. N.» 192. Sept. 1860. 16 „Mgr Gauthier, vicaris apostoliek van zuidelijk Tong-King, heeft ons, den 29 Januarij 1860, van Hong-Kong geschreven, om ons de tijdingen, welke hij van zijne missie had ontvangen, mede te deelen. Ziehier een uittreksel uit zijnen brief. „ Mijne „twee priesters, die in den loop van Junij en Julij „ aangehouden zijn, waren den 1 November nog in de ~ gevangenis. Een der catechisten, die in balling„schap gezonden was, is onder weg bezweken. „ Men meldt mij daarenboven den dood van Batoun „en Cai-tri zijnen zoon, de twee rijkste christenen „ van mijn vicariaat, aangehouden ten gevolge „ van het edikt, hetwelk gelastte de geloovigen, die door hunne fortuin en hun gezag den meesten „ invloed hadden , in de kerkers te werpen. Een „ goed aantal anderen is in de gevangenissen ge„ worpen en een grooter getal is op de vlugt en tot „ den bedelzak gebragt. De E. P. Can-Thauh, pastoor „der hoofdstad, schreef, den 11 dezer maand, dat „er een nieuw edikt verschenen was om al de „ aanzienlijkste neophieten gevangen te nemen en „ de overigen in de heidensche dorpen te verspreiden, „ welker hoofden zullen toezien, dat de christenen „ naauwkeurig de godsdienst-voorschriften des ko„ ningrijks nakomen en zich van elke christelijke „ oefening onthouden. „ Mgr Pellerin, vicaris apostoliek van noordelijk Cochinchina, is nog te Hong-Kong, smachtende naar het gelukkige oogenblik, waarop hij naar zijne missie zal kunnen wederkeeren. Mgr Sohier, zijn coadjutor, heeft ons, in een brief van den 23 Augustus 11., heimelijk de volgende bijzonderheden medegedeeld: „Tu-Duc vermaakt zich met liedjes „ te vervaardigen , welke hij aan zijne troepen mede„ deelt, en in welke hij de Franschen met den „naam van laag kanailje bestempelt; men kan niets „ yerachtelijkers lezen. Hij heeft, even als vroeger, „in alle havens en op alle wegen kruisen laten „plaatsen. Alle voorbijgangers zijn genoodzaakt „het verheven teeken van ons geloof te ontheili„gen ; zoodat onze arme christenen niet meer „kunnen uitgaan zonder zich aan afval bloot te „stellen en daarom verpligt zijn aan de visscherii „en allen handel vaarwel te zeggen. De heidenen, „van hunne zijde, beschouwen hen als de oorzaak „ van al hunne rampen, en houden niet op hen te „plagen en op duizende wijzen te kwellen. Men „ doet hen de kosten van den tegenwoordigen oor„log dragen, en men heeft hun reeds bnifeno-e--„woon groote belastingen opgelegd. Het schhnt, „dat alle rampen tegelijk ons overvallen: de twee „laatste oogsten zijn verloren geweest, met den „ volgenden zal het hetzelfde zijn, want men kan „wegens de buitengewone droogte niet zaaiien. „JN immer is de hitte zoo sterk en langdurig o-e_ „weest, zoodat het volk tot de grootste ellende „ gebragt is; en heeft God geen medelijden met „ ons , dan zullen er honderde armen sterven. Daar„bij komt, dat de cholera sedert vier maanden van „alle zijden zeer groote verwoestingen aanrigt- in „ dorpen van zeven- of achthonderd zielen, heeft zii „ zeventig tot tachtig personen weggesleept. „De gevangenissen der hoofdstad zijn met christe„nen opgepropt, welke men dagelijks afscluiwe„ njke martelingen doet ondergaan , omdat zij hun „geloof met verzaken willen. . . . Elke gemeenschap „IS afgebroken , om de gestrengheid waarmede „men de wegen en alle doortogten bewaakt; daar„om weet gij te Parijs beter wat er te Touran „omgaat, dan ik, die in de nabijheid der haven „ verkeer. „De tijdingen van Annam zijn bij voortduring zeer bedroevend, zegt Mgr Pellerin op zijne beurt, in een brief van den 14 Februarij 18G0. Van de missie der EE. PP. Dominicanen alleen zijn in een jaar drie en twintig priesters , onder welke een bisschep, ter dood gebragt; men rekent deteregtstellingen der eenvoudige christenen niet meer. De voornaamste christenen zijn gedood, gekerkerd of in ballingschap gezonden; de anderen zijn onder de heidenen verspreid, die hen moeten bewaken en bederven. Het wmre beter, dat men hen liet sterven. Men ziet ook niets meer dan verwoesting en puinen.” ~ Mgr Lefebvre , vikaris apostoliek van westelijk Cocliinchina, is naar Saigon gevlugt, toen deze stad door de Franschen is beinagtigd geworden. Twee nieuwe missionarissen, zes inlandsche priesters, de kw'eekelingen van zijn seminarie, zeven en zeventig religieuzen en ongeveer zes duizend christenen , hebben zich daar bij hem gevoegd. Mgr Gauthier had ook het voornemen die schuilplaats te bereiken , in afwachting dat gelukkigere dagen hem toelieten naar zijne missie weder te keeren. „ On„gelukkiglijk, schrijft ons een zijner medebroeders, „kunnen slechts Saigon en de omliggende plaatsen van de bescherming der fransche vlag gebruik ma”ken. Overal elders, in alle provinciën, maar ” voornamelijk in de noordelijke, waar oproerige be„ wegingen schijnen plaats gehad te hebben , rigt de vervolging schrikkelijke verwoestingen aan ” De admiraal Page is nu onlangs naar Touran ver’’trokken, van waar hij zich naar Hong-kong be” o-even zal. Men zegt, dat hij versterkingen zal „ trachten te verkrijgen; maar het is te vreezen , dat ~ hij geene hulptroepen herwaarts zal kunnen voeren, ’’voordat de oorlog met China geëindigd zij. Wat zal ons intusschen in onze arme verlatene missiën „overkomen? Ik spreek niet van onze kerken, van „ onze Gods-huizen, van onze collegiën. ... al die „ gestichten zijn vernietigd ; maar zullen onze geloo„ vigen en onze priesters lang onder het mes kunnen „blijven zonder onthalsd te worden. Misschien is de „bodem van Annam nog niet genoegzaam met het „ bloed der martelaren besproeid om een overvloe„ digen oogst op te leveren.” „Mgr Cuenot, vicaris apostoliek van oostelijk Cochinchina, heeft den E. H. „ Men zegt, dat men met de vrouwen op dezelf„de wijze zal handelen. Den 15 Januarij 11. , zijn „ nog een priester en tioee kweehelingen onthoofd, en „ dagelijks hebben er nieuwe inhechtenisnemingen plaats. „ Tenzelfden tijde wordt deze arme missie door de zee„ schuimers, de cholera en den hongersnood vericoest.” „Op een lateren datum— 16 Maart 1860— schreef Mgr Lefebvre uit Saigon; „De vervolging wordt met „eene verdubbelde woede door het pheele koning„ rijk voortgezet. Nimmer zag men, in den loop van „ een jaar zooveel geloofsbelijders , zooveel martela„ ren. Een uitmuntend inlandsch priester, met name „Petrus Qui, en een goed neophiet, Emmanuel Phung „genaamd, zijn nog kortelings in de provincie „Angiang onthoofd, en negen personen, die in „ hetzelfde proces gewikkeld waren, zijn tot de „ ballingschap veroordeeld geworden. Drie honderd „zes en negentig christenen mijner missie zuchten „ thans in de kerkers, onder het gewigt der „en der boeijen, waarmede zij beladen zijn... UiUreksel uit een brief van Mgr Sohier , Coadjutor van den vikaris apostoliek van noordelijk Cochinchina , aan lleeren Uirckleuren van het Seminarie voor Vreemde Missiën. -Noordelijk Cochinchlna , lo JauiiariJ Is6o- „ Mijne Heeken en waarde Medebroeders, ~ Ik zeide u in mijnen laatsten brief, dat de mandarijn Michel 110-Dinh-hi, die den 22 Mei 1857 gemarteld werd, in zijn leven eenige landerijen bestuurde, welke aan de Missie toebehoorden en nabij de poo»-- ten der hoofdstad gelegen waren. Na zijnen dood vormden de heidenen het plan om zich daarvan meester te maken, en bragten deze zaak voor een onder-prefekt, Aha genaamd; en wij, om dezelve te behouden, wij gebruikten de tusschenkomst van een christen, met name Lé, die ons op eene onwaardige wijze verraden heeft. Die ontrouwe zaakwaarnemer het zich door den mandarijn omkoopen en schreef, in naam der catechisten van , een valschen nriet, vol van leugens en trouwelooze aantijgingen, hij aan een missionaris zond, die geacht werd in het noorden van het vicariaat te wonen. Dit even hatelijk als valsch stuk bragt niet alleen zijne voorgewende opstellers in gevaar, maar het dichtte daarenboven den christenen nog oproenVe gedachten toe en stelde onderscheidene heidensche ambtenaren wegens eene schuldige toegevendheid in verdenking. „ De heidensche burgemeester van Kim-hng, die bij het komplot behoorde, bragt, den 2 Februarij 1858 , dezen brief naar den onderprefekt Nha, en zeide, dat hij dien voor de deur van een christen des dorps gevonden had. Deze op zijne beurt gaf hem aan den hulpbeambte van den prefekt, en deze laatste, die in twist met zijn meester was, toonde hem onmiddellijk aan den koning. IVcinige dagen daarna verscheen er een edikt van den vorst, waarbij de drie mandarijnen van hunne ambten ontzet werden, en den minister van strafoefeningen gelast werd, deze zaak te onderzoeken. „Dientengevolge werden negentien christenen en achttien heidenen van Kim-Long in hechtenis genomen; men deed hen verschillende verhoeren ondergaan , terwijl zij met den stok geslagen werden; en daar zij op al de aantijgingen ontkennender wijze antwoordden, beval men hun over het kruis te gaan: maar de christenen, vier uitgezonderd , die laf genoeg waren om hun geloof te verzaken, verklaarden , dat zij het nimmer doen zouden. „Den 13 Maart, werd ook de lasteraar Zö aangehouden. Men bragt hem voor het geregtshof en gebood hem zijnen God te verloochenen, waarop hij antwoordde: „Ik wil wel, daar gij mij zulks gelast.” En onmiddellijk ging hij zonder te aarzelen over het kruis. Apostaat en bedrieger te zijn kostte hem evenveel. „ Zoodra de ondergeschoven brief ten berde werd gebragt, vermoedde men, dat hij daarvan de schrijver was. Eenige goddelooze gesprekken, welke hij gehouden had, gaven aanleiding tot dit vermoede; zoo had hij gezegd: „Men beweert, dat niemand de Kerk ooit zal kunnen omverwer- pen; ik wil zien of dit gezegde wel gegrond is, enz.” vraagde verlof om in het geregtshnis te blijven, ten einde zijne verklaringen met meer viijheid te kunnen ojimaken, zonder dat de christenen daarvan kennis droegen; dit werd hem toegestaan , en hij werd niet met de andere gevangenen naar den kerker gezonden. „ Het was ongetwijfeld ten gevolge zijner verklalingen, dat de mandarijnen, reeds den volgenden dag, de christenheid van Kim-Long gingen bezoeken ; zij vonden daar de bouwstoffen der oude kerk, welke in de woning van den catechist Chan verborgen waren, en deze werden door hen verbeurd verklaard. Zij doorzochten daarna met de grootste zorg eenige andere huizen, zonder dat zij iets vonden , waardoor de christenen in gevaar konden o-g-bragt worden. „Den 16 Maart, verschenen wederom al de beschuldigden , christenen en heidenen, voor de vierschaar; men sloeg hen op eene wreedaardige wijze, terwijl hun onderscheidene vragen, voornamelijk wegens de bouwstoffen der oude kerk van voorgesteld werden; men vraagde aan i’ong GazVi, waarde priester zijn oom, was ? Hij liet niets uit, hoewel hij twintig stokslagen ontvangen had. Den 18, andermaal ondervraagd, ontving hij nog negen slagen, en hield zich alsof hij dood was, opdat hij niet zonde behoeven te antwoorden. In hetzelfde verhoor werd den heidenschen maire van Kim-Long bevoen om teveiklaren, vanwaar hem de onderschepte brief kwam, en hij bekende, dat hij dien van U ontvangen had. „Gedurende den volgenden nacht, deed deze nieuwe Judas een groot aantal nieuwe beschuldigingen. Ook kwamen in den vroegen morgen van den 16* 19 Maart officieren en soldaten in de christenheid Fhu-Cam, nabij de hoofdstad gelegen , omsingelden het huis van den burgemeester, die gelukkig de vlngt genomen had , begaven zich naar het huis van den onder-burgemeester, die ook ontsnapt was, en namen, bij gebrek aan andere slagtoffers, twee eenvoudige neophieten in hechtenis en bragten hen naar het geregtshof. Maar de Judas Lé zeide tot de mandarijnen: „De trawanten hebben slecht hunnen pligt volbragt; het zijn niet die christenen, die men aanhouden moest. Ik vraag verlof om zelf, aan het hoofd van andere soldaten, het dorp Phu-Cam te doorzoeken.” Zijn voornemen was om den pastoor Fhuoc, die hem eertijds zijn vertrouwen geschonken had, alsmede een christen, die mij gewoonlijk de brieven van dien geestelijke bragt, aan te houden. Hij geleidde dus zijne troep in het huis van een voornamen catechist van Fhu-Cam, envun daar naar de kerk, doch ontmoette niemand; vervolgens begaf hij zich naar de christenheid Kim-Long, en bezocht eenige woningen, welke ledig waren, want bij zijne aankomst was eenieder als voor een tijger gevlugt. Hij wilde nog elders gaan ; maar de trawanten , ongeduldig omdat zij slechts door hem bedrogen werden, deden hem zelven de cangue aan en bragten hem alzoo naar de hoofdstad weder. „ Tot nu toe was ik, met een zeker getal studenten, ongestoord in het collegie van twee dagreizen van de hoofdstad , verbleven. Den 21 Maart kreeg ik achtervolgens drie brieven, waarin mij gemeld werd, dat de Judas mij ook verraden had, en dat soldaten mijne schuilplaats kwamen bezetten. Al de inwoners waren op deze tijding te neer geslagen. Ik zond spoedig de kweekelingen , die bij mij waren, weg; de religieuzen verlieten ook haar klooster, en toen het nacht was, ging ik in eene ellendige hut eene schuilplaats zoeken. „Het dorp Diloan is echter niet geblokkeerd geworden; onze beschuldiger had zooveel dingen aangebragt, dat daarom welligt de mandarijnen geen geloof sloegen aan die verklaringen, die met de waarheid strookten. Den 24 Maart, werden de gevangenen andermaal voor de regtbank geroepen en men ondervroeg den catechist Ky over verschillende punten. Plij ontkende alles, hoewel men hem verschrikkelijk deed lijden. Op dien dag ontving hij acht stokslagen, en hij bleef een hal ven dag in het slijk uitgestrekt, terwijl zijne handen en voeten aan twee palen vastgehecht waren, gelijk het steeds onder de geeseling geschiedt. Toen men hem opbeurde , was hij zonder kennis. „ loen de mandarijnen, gedurende de zitting van den 28 Maart, den heidenschen maire van 7fm-Zo«r/ ondervraagden, verklaarde hij dat Lé de bewerker van dit komplot was. Deze laatste werd dus op zijne beurt aan de beulen overgeleverd; maar naauweij CS was hij aan de palen gebonden, of hij werd met vrees bevangen, en bekende, reeds voordat hij werd, dat hij de schrijver van den brief was. De regters deden hem los maken , en gelastten hem zijne verklaring in schrift te geven. „ Den 6 April verschenen al cle gevangenen, christenen en heidenen, andermaal voor het tribunaal. Aö beschuldigde den aanzienlijkste der heidenen, quoncj genaamd, dat hij een priester te Kim-Long niet had aangehouden, toen hij hem van diens tegenwoordigheid verwittigd had. Eene uitdrukkelijke logenstraffing was het antwoord van dezen laatste. Alsdan geboden de mandarijnen den beschuldiger op de pijnbank te brengen. Dezen keer ontving hij van de beulen drie stokslagen, die zij hem met zooveel kracht toebragten, dat hij stijf als eene plank bleef liggen. Hij verklaarde wederom de schrijver des briefs te zijn : „ Ik, zeide hij ,ik heb al deze lasteringen uit haat tegen de christenen verzonnen. Ik weet niets te mijner ontschuldiging aan te voeren; ik geef mij aan de genade der mandarijnen over, en bid hen medelijden met mij te hebben.” De regters deden hem ontbinden en lieten hem deze bekentenis opschrijven. ~ Twee dagen na dit verhoor, zonden de mandarijnen de heidensche beschuldigden huiswaarts; maar de christenen werden in hechtenis gehouden. Lé deelde in hetzelfde lot, doch werd met meer gestrengheid bewaakt dan zijne slagtoffers. „ Wij dachten, dat deze zaak, aldus opgehelderd ,tot schande van den Judas zou geëindigd zijn. Inderdaad, de onschuld der neophieten was op de duidelijkste wijze bewezen; maar welke regtvaardigheid kan men van de mandarijnen verwachten , wanneer wij, christenen, beschuldigd worden? Het koste wat het wil, de christenen moeten ongelijk hebben. „Reeds vijf hunner zijn in de boeijen overleden. Dewijl zij wezenlijk martelaren zijn, zoo teeken ik hier hunne roemidjke namen aan; het zijn: de catechisten Qung en Chan, beide broeders van den jjriester TTityigj de catechist oud-kapitein, Jhiy en Toan, eveneens catechisten. Zij hebben tot hunnen dood toe standvastig geweigerd hun geloof te verzaken. ~ De verhooren, welke voor een oogenblik onderbroken waren geworden, hebben weldra hunnen loop hernomen en onafgebroken gedurende de vier maanden Mei, Junij, Julij en Augustus 1858 voortu-eduurd. Hoewel dagelijks gemarteld, hebben al de Gevangenen met eene bewonderenswaardige voorzigtigheid geantwoord en zijn allen standvastig in luin geloof gebleven. „Bij het verhoor van den 7 Julij had een vreemd toeval plaats. Terwijl de catechist Ky ondervraagd werd, heten de mandarijnen een Christus-beeld naast hem plaatsen en bij eiken slag, die den beschuldigde werd toegebragt, sloegen zij ook het Christusee , zeggende. „ Zie ,uw God ontkent niets; waarom volgt gij zijne bekentenissen niet.” Eindelijk stelden de regters een vonnis op en boden het den koning ter bekrachtiging aan; maar Tu Duc vond het met naar zijn smaak, en gelastte den grootmandarijnen der hoofdstad gezamenlijk deze zaak op nieuw na te zien. ~Op hetzelfde tijdstip gebood een kolonel, dat de christen-soldaten van zijn regiment zich zouden verklaren. Er waren er twintig, die uit eigen beweging zich opdeden. Hiervan werd rapport aan den honing gedaan. Deze dapperen werden den 11 April met de cangue beladen en in de gevangenis van iran-pliu opgesloten, waar men de beschuldigden, gedurende het opmaken van hun proces, vasthoudt. Vier hunner namen de vlugt; de anderen verschenen voor het geregtshof der mandarijnen, die hun voorstelden, of zij hun geloof verzaken wilden. Deze militairen, die eenige dagen vroeger gebiecht en gecommuniceerd hadden, antwoordden allen , dat zij nimmer hun geloof verloochenen zouden. Men gelastte hun dit besluit in schrift te brengen ; het vonnis volgde weldra op hunne verklaring: zij werden tot de ballingschap m het uiterste gedeelte van Tong-King veroordeeld. Is adat zij met ketenen beladen waren, voorloopig in de gevangenis van i uim-Dang, waar zij bij de dertien soldaten gevoegd werden , die zich om hunne moedige belijdenis des ploofs van het einde van Julij 1857 in hechtenis bevonden. Zij vonden daar ook drie andere gevangenen , behoorende tot de zeventien christenen, die in de zaak van den mandarijn Ho-dinh-lii gewikkeld waren, en van welke er reeds veertien naar de plaats hunner ballingschap waren vertrokken; zoo bevonden er zich in denzelfden kerker twee en dertig vereenigd. Den 29 Julij werden er dertig ingescheept en naar hunne afgelegene en droevige bestemming gevoerd. Twee bleven er uit hoofde van ziekte in de gevangenis: een man, Luu genaamd, en eene jonge vrouw, met name Coii, die den 18 September dezes iaars in den kerker gestorven is. „ Onderscheidene!! der belijders, die naar de plaats hunner ballingschap vertrokken zijn, hebben den eindpaal van hun lijden bereikt en zijn tot een beter leven overgaan. Ook dezen zijn ware martelaars, en oin dien titel, moeten hunne namen bewaard wmrden ; ziehier dezelve: Andreas Lieu, Antonius Ly-Cou, Joannes Quan,Jen, Sinh, eene vrouw met name .Am, daarbij twee soldaten, wier namen ik niet ken. Ongetwijfeld zijn er of zullen er weldra nog andere slagtofPers zijn; want het is onmogelijk lang op de ongezonde bergen te leven, werwaarts men deze arm.e christenen zendt. „Het proces, waarvan boven sprake is geweest, was nog niet geëindigd, toen het fransche en spaansche eskader den 1 Septeniber 1858 te Touran aankwam. Deze tijding verschafte ons de grootste vreugde; wij geloofden aan het einde onzer rampen te zijn, en binnen weinige dagen den tijd des vredes en der vrijheid te zien aanbreken. Maar helaas! hoezeer zijn wij in onze verwachting bedrogen! Van dien tijd af nemen onze rampen op eene verschrikkelijke wijze toe, en, duurt deze wreede vervolging nog lang, dan zullen er geene christenen in dit koningrijk overblijven; sommigen zullen hun geloof verzaken, de anderen zullen gedood of in ballingschap gezonden worden.
| 38,922
|
MMUBWA02:001948004:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,875
|
Maandblad voor den Nederlandschen landbouwer, 1875, no. 3, 1875
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,772
| 10,096
|
Bekroond door de Holl. IW). van Landb. met de GOUDEN MEDAILLE MAANDBLAD VOOR, DEN NEDERLANDSCHEN LANDBOUWER. 18 75. N°. 3. VEEKEEEDE GEYOLGTEEKKINGEN. Onlangs, het was bij gelegenheid eeuer voordracht over de houtteelt, hoorde ik het gevoelen ontwikkelen, dat men bij het verwijderen van geheele takken, die niet geheel gaaf aan den stam afnemen, maar van de onderzijde van zulk eeneu tak een klein gedeelte behouden moet, zooals dit aangewezen wordt bij a, zie figuur 1. Zoo toch volgde de genezing van de toege- brachte wonde het spoedigst en werd deze inden kortsten tijd weder bedekt. Zoo leerde de ondervinding liet bij den vruchtboom en wat voor dezen gold, dat moest ook wel voor den woudboom gelden, want de natuur bleef zich overal gelijk, Zijn nu die redeneeringen juist en mogen zij geacht worden op waarheid te steunen? Ik geloof zulks te mogen ontkennen Maandbl. 3 Kg. 1. Tig, 3. Tig. 3. VERKEERDE GEVOLGTREKKINGEN. en meen inde eerste plaatste moeten opmerken, dat ik volstrekt niet toegeven kan, dat wat voor den vruchtboom geldt, ook voor den vvoudboom gelden moet. Hoe afdoende toch het woord moge klinken, de natuur blijft zich overal gelijk, niettemin blijft het waar, dat het doel van het snoeien bij den vruchtboom een geheel ander is, dan van dat bij den woudboom, en dat men dus in het een of het ander geval ook van geheel verschillende grondslagen behoort uitte gaan. Bovendien mag men vooral niet voorbijzien, in welk bijzonder geval zulk een snoeien, als hierboven werd aangegeven, bij den vruchtboom van toepassing is, zijnde namelijk bij het wegnemen van zulk eenen tak, wiens verwijdering men om zijnen al te snellen groei of om andere redenen wenschelijk acht, maar dien men, tot bewaring van het evenwicht, gaarne door nieuwe jongere takken vervangen zag. In dit geval namelijk past men bij den vruchtboom de bovengenoemde snoeiwijze, de zoogenoemde rijksdaaldersnede toe, omdat daarbij uit het achtergebleven ondergedeelte van den tak bijknoppen zich ontwikkelen en nieuw schot daaruit ontstaan zou, zooals men dit zien kan in fig. 2, bij a. Hoe men nu echter die méthode op het snoeien der woudboomen zou willen overbrengen, verklaar ik niet te begrijpen. Hier toch is het verkrijgen van gladde en gave stammen het hoofddoel, dat echter waarlijk niet bevorderd kan worden door het laten blijven vaneen, zij het ook slechts betrekkelijk gering gedeelte van den onderzoom van den tak, als waardoor toch in elk geval eene knoestachtige verhevenheid moet ontstaan. Of zou men deze méthode ook hier willen toepassen , opdat de verwijderde tak dooreen nieuwen en jongeren zou vervangen worden ? Maar bedenkt men dan niet, wat die uitloopers voor den boom beteekeuen zouden, en hoezeer ook zij het hout kwastig maken. Juist daarom toch moet men dan ook de woudboomen niet te veel op eenmaal snoeien, daar de stam hierbij te veel jonge loten uitschiet, die, zelfs wanneer men ze zoodra mogelijk verwijdert, toch sporen achterlaten, die aan de gaafheid van den stam schaden. ziet, overal zult gij ook aan die wonden kunnen waarnemen, hoe de vorming van hout en schorsingen van de kroon uit benedenwaarts neerdaalt, want hij al die wonden zal het u blijken, dat de nieuw aangelegde zoom, vooral van den bovenrand der wpnde uit, allengs het blootgekomen weefsel bedekt zie fig. 3 bij a. Dat die loten dan ook bij de rijksdaaldersnede aan de achtergeblevene onderzijde van den tak ontstaan, is zeer natuurlijk, want zij zijn het product der opstijgende ruwe sappen. Maar wanneer men stellen wil, dat de genezing ook van grootere wonden daarbij spoediger zou tot stand komen, dan zeg ik, die genezing moet haren oorsprong vinden inden aangroei der hout- en schorslagen en die gaan uit van de kroon en dus ook van den bovenrand der wonden. En zoo kom ik dan ook tot het besluit, neem bij den woudboom de takken zoo gaaf en glad mogelijk weg, want daarbij blijft de gaafheid van den stam het best behouden en zal de wonde het eerst genezen zijn. R. w. BOER. MET DURE ZAKEN MOET MEN ZUINIG OMGAAN. Elke tijd heeft zijne eigenaardige verschijnselen, zijne moeielijkheden, aan wier oplossing den mensch oneindig veel gelegen is. En zoo vertoont ook onze tijd die op eik gebied, ook op dat van den landbouw. Eender meest gewichtige daar echter aangetroffen, is gewis dein onzen tijd zoo hoog opgevoerde prijs der landerijen, een prijs, dien men vroeger ongeloofelijk zou geacht hebben, terwijl men thans toch wel nauwelijks zou durven beweren, dat hij niet nog verder stijgen zal. Dat verschijnsel is trouwens een zeer natuurlijk verschijnsel, dat in duidelijk aan te wijzen omstandigheden zijnen grond vindt. De aarde toch is onzer aller moeder, ook in dien zin, dat zij ons allen voeden en in onze algemeene behoeften moet voorzien. En waar nu de bevolking zoo toegeuomen is, als dit inde laatste vijftig jaren zeer algemeen het geval was, daar is natuurlijk de verhouding tusschen die bevolking en de bebouwbare oppervlakte eene geheel andere geworden, is zij zoo zeer veranderd, dat de waarde van den grond niet anders dan stijgen kon. Slechts een enkele weg toch zou die uitkomst hebben kunnen voorkomen, namelijk èene in gelijke verhouding plaats hebbende uitbreiding van de bebouwbare oppervlakte, maar wij weten allen, dat dit middel inde toepassing onmogelijk is, en wel, omdat die oppervlakte zich niet maar zoo willekeurig uitbreiden laat. kend, zooals, om maar één voorbeeld te noemen, de droogmaking van het Haarlemmermeer als zulk eene mag aangemerkt worden, die eene groote aanwinst van grond heeft aangebracht. mag men vragen, of die droogmakerijen, die inpolderingen, die ontginningen van woeste gronden genoegzaam zijn, om een behoorlijk tegenwicht te geven tegen die behoeften der voortdurend zich uitbreidende .bevolking. En als men nu die vraag in oprechtheid beantwoorden zal, dan moet het antwoord ontkennend luiden, dan moeten wij wel erkennen, dat die pogingen wel niet geheel zonder invloed zullen zijn geweest, maar dat zij toch ten eenemale ontoereikend waren, zoodat ten slotte de uitkomst dezelfde bleef, namelijk, dat de verhouding tusschen de bebouwbare oppervlakte en de bevolking eene groote verandering heeft ondergaan, blijkbaar aan den vroeger ongekenden hoogen prijs der landerijen. Wat staat dan nu den landman bij dezen toestand te doen? zoo in zijn eigenbelang, als ’t welk toch bij ons menschen nog al vrij sterk op den voorgrond treedt, en tot op zekere hoogte, dit ook mag, als met het oog op het maatschappelijk belang, ziedaar eene vraag, die ook iu het Maandblad nog wel eens met een enkel woord mag worden bepraat. Ook is het antwoord niet zoo heel moeielijk, althans, zoo men gewoon is de dingen rondom zich wat meer van nabij te bezien en achtte geven, hoe men zelf ook in andere gevallen handelt. Hoe heeft men zich dan in dit geval te gedragen? Mij dunkt de zaak is duidelijk en klaar. Als de eene of andere zaak gemakkelijk verkrijgbaar en voor eene niet noemenswaardige kleinigheid te bekomen is, dan ziet gij, al zijt gij ook een vriend van, zooals men hot noemt, op de kleintjes te passen, dan ziet gij er minder op, of er eens wat meer of minder van wordt verbruikt. Naarmate echter de zaak, die gij gebruikt, duurder en meer kostbaar wordt, denkt gij er al meer en meer anders over en gaat gij er gewis zuiniger mede om, overtuigd, dat het u anders inde beurs klinken zal. En als het nu werkelijk kostbare en dure zaken zijn, dan vooral ziet gij wel toe, dat er niet teveel van wordt verbruikt en niets van verloren ga. Wat volgt nu echter hier uit, met betrekking op het gebruik vau den grond, wat anders, dan dat gij er zeer zuinig mede moet omgaan. is de toestand van liet tegenwoordig oogenblik, hoe is de grond in waarheid duur geworden, zoo zelfs, dat men hem als het ware met goud betaalt. Met het gebruik van dien duren en kostbaren grond dus zoo wat de baud te lichten, zooals vroeger, toen hij wellicht niet lk van de waarde bezat, dat laat zich onmogelijk langer volhouden. Immers wat vroeger bij dien lagen prijs der gronden een oubeteekenend verlies was, het is thans eene verspilling, die een niet ongevoelig verlies aanbrengt. Waarlijk, indien ooit, dan noopt tegenwoordig wel alles van toch zuinig om te gaan met den grond, en mag het daarom wel niet overbodig heeten, daarop met een enkel woord eens het oog te vestigen. Of zou zulks overtollig heeten mogen, zou men zich bij ons nooit aan verspilling van grond schuldig maken? Wij voor ons gelooveu niet, dat men dit bij eenig nadenken zou willen volhouden en dit vooral niet, wanneer wij eens met enkele woorden nagaan, op welke wijzen dit onzuinig omgaan met den bodem bij ons niet al plaats heeft. Eerstens heeft er verspilling van grond plaats, overal, waar zijne bebouwing van dien aard is, dat hij geen behoorlijk vol gewas oplevereu kan, d.i. geen gewas, zooals die grond, naar belmoren bebouwd, zou kunnen en moeten opleveren, althans zoo geene bijzondere ongevallen dit verhinderen. Hoe hooger de prijs der landerijen is, temeer wordt de landman gedrongen, om er naar te streven van eene bepaalde oppervlakte de hoogstmogelijke opbrengsten te verkrijgen. Hij, die anders handelt, die zijnen grond zoo bebouwt, dat hij b. v. van ‘3 Heet. grond oogst, dat wat van 2 Heet. bij goede bebouwing zou moeten verkregen zijn, hij verspilt en gaat onzuinig om met den grond en moet daarvoor inde eerste plaats boeten door voor die overtollige Hectare de pacht te moeten betalen, terwijl de Maatschappij door dit onzuinig omgaan met den bodemde opbrengst vaneen Hectare mist. Onzuinig wordt echter ook omgegaan met den bodem, overal, waar -men dien bezigt voor zulke doeleinden, waartoe hij naar zijne natuurlijke geaardheid niet geschikt is. Het is in dit geval een worstelen met de natuur, waarbij, indien ten slotte ook eene volle opbrengst verkregen wordt, dit echter alleen plaats heeft ten koste 'van groote opofferingen, terwijl in verre de meeste gevallen aanzienlijk verspilling van grond daaraan verbonden is, omdat mislukking van het gewas hier vooral een zeer gewoon verschijnsel is. de vraag, of dat voordeel opweegt tegen al het werk aan die akkers besteed en de pacht er voor betaald, en dat die vraag, vooral wat dit laatste punt betreft, bij den tegenwoordigen prijs der pachten van vrij wat meer gewicht is, dan bij den betrekkelijk lagen pachtprijs van vroeger, valt dadelijk in het oog. Wordt nu echter op grond daarvan de braak onhoudbaar, dan is zij ook niet anders dan eene verspilling van grond, die vooral inden tegenwoordigen tijd niet langer op goeden grond zich verdedigen laat. Een ongebruikt laten van den kostbaren bodem heeft echter ook nog op andere wijze plaats daar, waar men den grond tot akkers aanlegt, die door meer of minder diepe watervoren of greppels van elkander gescheiden zijn, bestemd om het overtollig water van de akkers op te nemen en verder af te voeren naar de lagere zijde van liet veld. Tweeërlei nadeel nu is er aan zulk een aanleg verbonden. Om namelijk de akkers van het overtollig water te ontlasten, maakt men die bolrond, waarvan het gevolg is, dat het gewas op het midden van den akker een dieperen grond vindt en tot een zwaarder gewas opgroeit, terwijl het naar de kanten veel minder krachtig zich ontwikkelt, zoodat men ten slotte een zeer ongelijkmatig groeiend gewas heeft. Dat nu hierdoor al dadelijk een verlies ontstaat, vloeit uit den aard der zaak voort. Inde tweede jilaats gaat nu echter voor de bebouwing hier ten eenemale verloren de oppervlakte door de greppels iugenomen, vermeerderd met de strook langs hunne kanten door puingras en andere onkruidplanten ingenomen. Nu moeten wij echter opmerken, dat voorzooverre' er geen kans bestaat, om zulk eenen grond langs anderen weg van het overtollig nat te ontlasten, er hier wel verlies van grond plaats heeft, maar geene verspilling, daar het hier alleen is een opofïeren vaneen kleiner gedeelte, om het verdere te behouden. Geheel iets anders is het echter, wanneer er kans bestaat om het overtollig water langs anderen weg te verwijderen : wanneer de ligging van het land en de hoogte van den waterspiegel het toelaten zulk eenen grond door middel van onderaardsche waterbuizen, kort af dooreen droog liggen van den bodem van het overtollig water te bevrijden. verlies is, èn voor hem zelven, èn voor de maatschappij, een verlies, dat te grooter is, naarmate, zooals in onzen tijd, de prijs der landerijen duurder is en de behoefte aan uitbreiding van de bebouwbare oppervlakte, zich sterker gevoelen doet. K. W. BOEK. lETS OVER VOGELS. (Vervolg van iladz. 169 vorige jaarg.) Inde drie groepen of, om den geijkten term te gebruiken, inde drie „orden”, welke wij in onze vorige opstellen aan eene korte beschouwing onderwierpen, hadden wij met vogels te doen, die, wak hun vliegvermogen betreft, voorzeker op den hoogsten trap staan; en al zijn er onder de zangvogels eenigen van wie wij dit met eenig voorbehoud moeten zeggen, zal het ons toch weldra blijken, dat er gegronde redenen voor deze meeuing bestaan. Men is gewoon op de orde der zaugvogels te doen volgen de orde der „hoenderachtige vogels en begrijpt daaronder niet alleen een groot aantal vogels, die met ons huishoen overeenstemmen, zooals kalkoenen, fazanten , pauwen, patrijzen, kwartels enz., maar ook onze duiven. Wij meenen echter, dat men hieraan niet wel doet. Eu hoewel het uit den aard der zaak niet hier de plaats is om uitvoerig de gronden op te geven, waarop die meening steunt, kunnen wij toch in weinige woorden een en ander daaromtrent meedeeleu. Beschouwen wijde levenswijze van duiven en om bij den hoofdvorm te blijven van ons huishoen, dan valt het ons op, dat de eerste op boomen nestelen en hare blindgeboren jongen nog een poos in 't nest blijven om door de ouders gevoed te worden, terwijl de hoenders meer op den grond nestelen om daar al krabbende hun levensonderhoud te zoeken, en de jongen onmiddelijk na hunne geboorte onder het toezicht der moeder hun eigen voedsel beginnen te zoeken. Tndien wij afgezien van ontleedkundige en andere bijzonderheden er bijvoegen, dat duiven inden regel zich met één wijfje tevredenstellen, en de hoenderen de veelwijverij plegen te huldigen (misschien hebben Turken en Mormonen ’twel van hun afgezien), dan komt het mij voor, dat deze redenen voldoende zijn om ons het recht te geven de duiven als eene afzonderlijke orde te beschouwen. Het bezielde, prachtig gekleurde oog van de duif zal reeds den meest oppervlakkigen beschouwer aantoouen, dat zij volstrekt niet van verstand ontbloot is, schuw en voorzichtig als zij is, weet 39 lETS OVER VOGELS. ZIJ inden regel zeer goed te onderscheiden of haar op de eene of andere standplaats gevaar bedreigt of niet. Hare zachtmoedigheid lieftalligheid en huwelijkstrouw zijn tot spreekwoord geworden, al is zij ook niet ten opzichte van de opvoeding harer kinderen van heel veel egoisme vrij te pleiten. Immers, vele duiven verlaten bij het minste gevaar hare eieren en jongen en keeren zeldzaam weer tot het eerste nest terug, ook dan wanneer de rustverstoorders zijn afgetrokken. Toch is de duif reeds van e oudste tijden her als toonbeeld van alle mogelijke deugden beschreven, en dat zoowel inden bijbel, als bij ongewijde schrijvers. Jtene duif bracht den olijftak naar de ark van Noach terug en bleef sints dien tijd de vredebode bij uitnemendheid. Het instendom geeft aan den heiligen Geest het beeld eener duif en duiven nemende zielen der martelaren op. Inde lebenden der Romeinen en Grieken waren duiven de boodschapster der Goden en werd de luchtwagen der Godin Yenus door duiven getrokken. Altijd wordt eene zachte, lieve vrouw bij eene duif vergeleken. Ris dan ook niet te verwonderen, dat de vooringenomenheid met duiven algemeen is en zij bijv. in Rusland als heilige vogels worden beschouwd, die men noch mag dooden noch mag eten. naam ook lner in overeenstemming met de daad en is zij m t algemeen zoo nuttig? Wij gelooven, dat zij voor den landbouwer meer nuttig dan schadelijk mag genoemd worden, al is het ook niet mogelijk nut en schade op eene balans te leggen en precies at te meten. Haar voedsel neemt zij hoofdzakehjk uit het plantenrijk en uit nauwkeurige onderzoekingen is gebleken, dat zij wel nu en dan zich te goed doet aan koren en ander graan doch deze hoeveelheid is niet groot, met betrekking tot het zaad van velerlei onkruid, dat zij verteert. Ook heeft men nu en dan rupsen, wormen en slakkenhuisjes in hare maag gevonden : dierlijk voedsel gebruikt zij echter hoogst weinig. Ter vertering en _ verweeking van de harde zaadmassa's wordt veel water en kleine grmtstukjes opgenomen; zij staat hierin met ons huishoen gelijk. Het is voorts overbekend, dat het nest der duif een armzalig nest is en zoo los gebouwd, dat er niet zeldzaam de 2 witte eieren doorheen schijnen en men er zich over verwonderen moet als de jongen er niet doorzakken, of het geheel niet door rukwinden wordt opgenomen. bekend, daar zij niet alleen in bosschen, maar ook, zoo in dorpen als in steden, inde boomen van grachten en tuinen broedt. Het minnegezang van don doffer, het „roekoekoekoe,” heeft zeker menigen wandelaar uit mijmeringen gelokt en hem misschien bewogen eens rond te zien of hij ook die bende kon zien, die om de hand eener schoone dingt en zich door allerlei potsierlijke bewegingen aangenaam zoekt te maken. Hoewel zij elkander teeder beminnen en voor elkander trouwe echtgenooten zijn, is de geringe liefde voor eieren en jongen een van hare zwarte karaktertrekken. Haar nut inde huishouding der natuur weegt dunkt ons, vrij wel op tegen hare schade; er is echter geene enkele reden om de woudduif voor bepaald schadelijk aan te merken en haar dus de bescherming te onttrekken. Met de kleine boschduif is zij een trekvogel, die in September of October verhuist om in April terug te keeren. De laatste is veel zeldzamer dan de groote boschduif en slechts op sommige plaatsen (bij Nijmegen en inde Meijerij van den Bosch) in oude bosschen aangetroffen. De tortelduif is gemakkelijk van de vorigen te onderscheiden door hare vier rijen zwarte met blauwwit omzoomde veeren aan weerszijden van den hals. Ook zij nestelt veelal op boomen, gebruikt hetzelfde voedsel als hare stamverwanten en legt evenals dezen tweemaal in ’tjaar twee eieren. De tortelduif met hare vier rijen mag niet verwisseld worden met eene duif die meer algemeen dan zij in kooien wordt gehouden en ook meestal tortelduif genoemd wordt, hoewel haar eigenlijke naam Lachduif is. Zij verschilt nog al aanmerkelijk van de echte tortel, want zij is veel blonder en haar hals heeft slechts ééne dwarsstreep. Bovendien gelijkt haar geluid meer op „hi, hi, hi, hi" en niet op „toer—toer." Wij mogen niet van onze duiven afscheid nemen zonder met een enkel woord melding te hebben gemaakt van de Rotsduif (Columba livia) of wilde duif, omdat van haar al onze tamme duiven afstammen. Deze duif bewoont de rotsachtige streken van de westkust van Schotland en voorts alle lauden om de Middellandsche Zee. Hoe ongeloofelijk het misschien bij het eerste zeggen moge voorkomen , toch is het door den grooten natuurvorscher Darwin bewezen, dat al onze tamme duivenrassen, die zoo weinig op elkander gelijken en niet dikwijls zoo veel verschillen, afstammen van de rotsduif. schadelijke vogels, ’t Is waar, haar voedsel is haver en alle mogelijke zaad, erwten enz., doch daar loopt ook veel onkruid tusschen, waardoor ze ons geen ondienst bewijst. Of dit nut zoo verbazend groot' is als sommigen dit doen voorkomen, durveu wij niet beslissen. Anderen beweren toch dat deze duiven schadelijk zijn en over het vernielen van onkruid, zooals van wolfsmelkzaad, van wilde boekweit, wilde dragon enz. meer gefabeld wordt dan waar is. tls mogelijk; doch ook deze personen overdrijven , naar onze meening, als zij de hoeveelheid koren opgeven, die één duivenpaar gedurende een jaar gebruikt, zoodat wij ten slotte onze meening blijven toegedaan, dat alle duiven niet schadelijk zijn. Arnhem, I Februari 1875. j CATTIE MISBRUIKE N. Op verzoek overgenoinen uit den Almanak voor Landbouwers en Veehouders, 1875, bij W. Eekhoff & Zoon, te Leeuwarden, bl. 40. Dat men op eerlijke wijze zooveel mogelijk van zijn vak tracht te profiteren, is billijk en prijzenswaardig, maar steeds moet het woord eerlijk daarop toepasselijk zijn. Er is onder de kaasmakers in A oord-Holland nu gedurende een aantal jaren een gebruik in zwang gekomen, waarop, naar mijne meening, het woord misbruik toepasselijk is. Ik bedoel namelijk het algemeen gebruik van kaaskleursel, zoogenaamd Annaito. Zeer is het invoeren van dit kaaskleursel door Eugelsche kooplieden, voor den sinds eeuwen gevestigden roem van de Noord-Hollandsche Edammer kaas te betreuren. Jmmers, waartoe dat kleuren vaneen product, dat uit zich zelf reeds gekleurd moet zijn ? el, doodeenvoudig, om den onkundigen gebruiker bedriegen ! Wanneer men van zoete graasde melk ') kaas maakt, zal die eene eigenaardig zachtgeele kleur hebben, welke de kaas, gemaakt van looimelk, mist. leder inwoner van Noord-Holland weet dat, maar ook buitenlaudsche gebruikers weten dat, en < aarom zien zij er streng op toe, dat de kaas een geele kleur heett. Doet men nu voor het stremmen der kaas eene kleine hoeveelheid Annatto inde melk, dan krijgt ook de droogste, magerste hooikaas een geele of liever roodachtige kleur. De kooper ’) Zoete melk noemt men de melk zoo als zij gemolken wordt, in tegenstelling van melk, waar men de room afneemt en die daarom geroomde of drooge melk heet. 42 MISBRUIKEN. niet zoo geheel op de hoogte van de zaak, is nu tevreden en knabbelt op de drooge hooikaas alsof ■’t de beste meikaas ware. Evenwel, hij vindt die kaas niet zoo lekker als in vroeger jaren en hij moet ze evenwel duur betalen. Is het wonder , dat hij vaneen artikel van weelde afziet, dat zijn vroegeren roem verloren heeft? Inderdaad, waarde Noord-Hollandsche boeren! ’t ware wenschelijk, dat door u gezamenlijk besloten wierd, het gebruik van Annatto af te schaffen, om, zoo het mogelijk is, daardoor het maken van zuivere graskaas te bevorderen, en den alouden roem, die nu, helaas! zoo verschrikkelijk gedaald is, te doen herleven. Maar mijn aanklagt is nog niet uit! Het misbruik van kleuren wordt helaas niet alleen maar op de kaas, doch ook op de boter toegepast; en, wat zeer betreurenswaardig is, de Hollandsche Maatschappij van Landbouw bekroonde zelfs boterkleursel. Zij drukte alzoo het zegel harer goedkeuring op een middel ter vervalsching vaneen dagelijksch voedingsmiddel! Zeker heeft de commissie van beoordeeling, toen zij dat deed, er niet bij nagedacht , maarte bejammeren is het. Schrijver dezes heeft gekleurde hooiboter gezien, die door hem althans niet van grasboter te onderkennen was. Natuurlijk werd die mindere kwaliteit boter inde winkels voor grasboter verkocht. Inderdaad, waarde kaas- en botermakers, dat is te bejammeren. De waarheid is magtig en zij zal zegevieren, en gij wanneer gij met Annatto hooikaas graskaas en met boterkleursel, hooiboter grasboter tracht te doen schijnen, dan liegt en bedriegt gij; en zoo zeker als de waarheid zal zegevieren, zoo zeker zal ook de leugen haar eigen ondergang berokkenen. Ik heb gezegd. HET ROLLEN DER BEETWORTELEN YOOR HET UITDUNNEN. door YON EISBEIN te Hovingen bij Keulen. Dat men tarwe, garst en haver, wanneer ze een vinger lang zijn, jollen moet ten einde de maaiers in staat te stellen om de halmen bij het maaien zoo kort mogelijk aan den grond af te snijden, is eene aan iederen landbouwleerling bekende zaak, maar dat men beetwortelen van alle soort, onverschillig of het zaad met de hand of met een zaaiwerktuig inden grond gebragt is met voordeel voor het uitdunnen rolt, is menigen bekwamen beetwortelteler misschien nog onbekend. Wij kunnen 43 HET ROLLEN DER BEETWORTELEN VOOR HET UITDUNNEN. ’t echter bij de beten met 2,4 en zelfs 6 bladen onvoorwaardelijk aanbevelen en zijn overtuigd, dat men onder de meeste omstandigheden voordeel er bij vinden zal. Bij de bestelling der mangel- en vooral der suikerwortels zorgt men er te recht voor dat de grond zoo fijn mogelijk verdeeld zij, opdat bij bet ondiep inden grond brengen centimeter) proefondervindelijk de snelst opgaande zaden ook genoeg bygroskopiscb water tot het kiemen voorbanden vinden, ’t geen bij eene ruwere oppervlakte, zoo als men weet, "’t geval niet is. Zelfs bij eene warmte van 10 en 11 graden inden grond hebben de wortels 8 tot 10 dagen uoodig om op te gaan en zeer dikwijls verlokken ons eenige schoone dagen in April om met bet zaaien te beginnen, maar ’t welk meermalen door kouder of nat weder gestaakt moet worden. Alsdan liggen er zaden vaak 14 tot 20 dagen inden grond, er komen Aprilbuien of onweersregens en er vormt zich dan bij daarna volgenden zonneschijn spoedig eene korst 5 tot 10 millimeters dik, waardoor de beteuplantjes hoogst moeilijk heen dringen kunnen. Alsdan doet eene niet al te ligte rol vaak wonderen, want zij verbreekt de korst en verschaft aan de jonge plantjes opening naar boven en de tot hunne ontwikkeling noodige toetreding der lucht. Liggen de zaadkorrels nog ongekleurd en tamelijk diep (1| tot 2 C. M.) dan moet egge en rol tezamen werken. Bij beten met 2en zelfs met 4 blaadjes, somtijds ook bij een dubbelen opgang bij een mengsel van wortels met 2,4 en 6-bladige plantjes doet de rol waarachtige wonderen, want juist behoeven de wortels op dien leeftijd bet allernoodzakelijkst eene losse bouwkruiu om zich snel zoover te ontwikkelen, dat zij aan het onkruid en bet ongedierte door hunne versterking weerstand bieden kunnen. Het bebakken der tusschenruimten is in dit geval niet voldoende; want om de jonge plantjes niet te bedelven, moeten wij op eenigen afstand er van blijven, tot bet verbreken der korst in en dicht naast de plantrijën kan alleen eene drukking van boven de gewenschte uitwerking doen. Men beproeve alsdan onbezorgd bet rollen gedurende bet eerste en tweede bebakken voor bet uitdunnen en men zal bevinden, dat de uitwerking zich onraiddelijk daarna vertoont. 44 KOOLZAADTEELT MEï VILLENS SCHEIKUNDIGE MEST. Het is bekend dat 600 kil. volledige chemische mest van Yille, in uitwerking met 50000 kil. gewone stalmest gelijk geacht worden. Met 600 kil. chemische mest of 50000 kil. stalmest, verkrijgt men altijd 30 hekt. koolzaad. Yille zelf verkreeg op de bouwerij te Yiucennes, bestaande zoo als men weet, uiteen oorspronkelijk zeer schralen zandgrond 42 hektol., die eene waarde hadden van f 498. De koolzaadplant brengt voort: I°. stroo, 2°. olie, 3°. raapkoek. De raapkoek is eene uitmuntende meststof en ook het stroo, in fijngesneden toestand ondergeploegd, heeft eene belangrijke mestwaarde. Indien men deze beide stoffen aan den grond teruggeeft, wat heeft men dan aan den grond ontnomen? Alleen de olie, wier bestanddeelen, koolstof, waterstof en zuurstof, aan den dampkring ontleend zijn. Boor derhalve het stroo en de koek aan den grond terug te geven, zal het veld met het einde des jaars even rijk zijn als op liet oopenblik toen het met koolzaad bezaaid werd. Men zal derhalve in 't volgende jaar op nieuw zonder mest koolzaad kunnen zaaien. Maarde dampkring levert ook stikstof, 27 kil. p. H. A., die inden grond verblijven. Een tarweoogst verbruikt met zijn stroo 35 kil. stikstof; zoodoende zal men in het le en 2e jaar 30 tot 42 hekt. koolzaad verkrijgen op volledige mest. Het 3e jaar kan men tarwe zaaien, welke 18 kil. phosphorzurekalk, 23 kil. potasch en 26 kil. kalk aan den grond ontneent; door deze bestanddeelen aan den grond terug te geven, zal deze zich met het begin van het 4e jaar in denzelfden staat van vruchtbaarheid bevinden als in het le jaar. Men kan alsdan in het 4e en 5e jaar weder koolzaad verbouwen zonder mest en het 6e jaar tarwe en door weder aan den grond 18 kil. phosphorzure kalk, 23 kilogram potasch en 26 kilogram kalk toe te voegen, zal deze zich aan het einde van het 6e jaar op nieuw in denzelfden toestand bevinden als in het eerste en men zal, indien geene andere bezwaren daaraan in den weg staan, dezen vruchtomloop zoolang kunnen voortzetten als men verkiest. Deze berekeningen zijn naauwkeurig, omdat men alles aan den grond teruggegeven heeft behalve de olie. Indien er een kleinte kort ontstaan kan, dan zou dit ineen regenachpg jaar ’t geval zijn, als wanneer een klein gedeelte der mest xxaar beneden zou kunnen zakken. 45 GEFORCEERDE TEELT VAN ASPERSIES TE MOSKOU. Daar men waarschijnlijk in Frankrijk er naauwelijks aan denkt, dat men zich in het hooge Noorden van Europa met eene geforceerde teelt van aspersies inde vrije lucht en inden open grond zal kunnen bezig houden, heb ik gemeend dat het aan de lezers van de Dorps-Courant niet onaangenaam zijn zou daaromtrent iets te vernemen, ’t geen mij tot het schrijven der volgende regels genoopt heeft. Het is vooral te Moskou, derhalve ineen der koudste gedeelten van Rusland, dat men zich met het drijven van aspersies bezig houdt. Zie hier hoe men daarbij te werk gaat. Ineen tegen het Noorden goed beschut en gemakkelijk toegankelijk gedeelte van den tuin kiest men een geschikte plaats tot het aanleggen van aspersiebedden- uit; men spit den grond diep om en maakt hem ligter en tevens vruchtbaarder door het toevoegen van vergane mest. Wanneer de grond goed toebereid is, maakt men daarover voren ongeveer 30 centim. van elkander en plant daarin op gelijken afstand inde rij aspersieplanten van vier jaren oud, en kiest daartoe de schoonste en zooveel mogelijk gelijke planten uit. Wanneer het planten volbragt is, maakt men den grond gelijk, bedekt hem met stroo en houdt hem het volgende jaar door schoffelen zuiver van onkruid, terwijl men hem des noodig begiet. Ofschoon men onder sommige omstandigheden reeds inden herfst van dit eerste jaar zou kunnen beginnen de aspersies te drijven, zoo wacht men daarmede doorgaans toch tot het volgende jaar en gaat alsdan volgender wijze te werk. In het laatst van September bedekt men de aspersiebedden met eene laag vergane mest 35 centim. dik en welke men evenzooveel buiten de kanten der bedden laat uitsteken. Wanneer nu de tijd daar is, dat men met het drijven beginnen wil; October, November, December enz. brengt men over de vergane mest eene laag versche mest van 70 centim. dikte heen, zoodat de geheele oppervlakte der eerste laag geheel bedekt is en legt er alsdan matten overheen. Drie weken daarna kan men reeds schoone aspersies steken, die 15 tot 20 centim. lang zijn. Om de ihoosting te verrigten ontbloot men de bedden over eene meer of minder groote lengte, naar gelang der behoefte. Nadat de inoogsting afgeloopen is, dekt men weder even als vroeger, eerst eene laag vergane en daarop eene laag versche mest. ♦De op deze wijze verkregen aspersies zijn uitmuntend en kunnen geheel gegeten worden. prijs verkocht, die echter naarmate van den overvloed en vooral ook van het jaargetijde verschilt. Zoo gelden zij b. v. in ’tbegin van Februari van ƒ 1.25 tot ƒ 1.50 het pond, terwijl ze somtijds tot 25 cents en nog minder dalen. AMEDÉE PHILIBERT. Geneesheer te Moskou . GEMENGDE LANDBOUW-BERIGTEN. Blijkens de uit Zwitserland bij de Eegeeriug ontvangen officieele mededeelingen aangaande den stand der veeziekten daar te lande, loopende tot 19 Januari jl., wras het mond- en klauwzeer gedurende de laatste weken zoodanig afgeuomen, dat men zich vleien mocht het meerendeel der kantons binnenkort geheel van die ziekte bevrijd te zien. Ook de nog in het kanton Wallis heerschende longziekte scheen weldra geheel verdwenen te zullen zijn. De laatste is Zwitserland uit Oostenrijk ontvangen officieele berichten vermeldden eenige verbetering inden stand der veepest in het Kustland en Galicië; daarentegen bleef die ziekte inde Hongaarsche landen voortdurend in vrij hevige mate heerschen. (Si.-Ct) Bij de commissie van de verzoekschriften uit den Duitschen Rijksdag is een adres ingekomen van grondeigenaren in Saksen-Altenberg, over de trekvogels. Naar aanleiding daarvan, zal de commissie het voorstel doen, om met Italië en andere zuidelijke landen tractaten te sluiten, strekkende tot bescherming der trekvogels. Het is namelijk gebleken, dat er elk jaar zoovele vogels van die soort op hun reis naar Afrika en terug worden gevangen, dat het aantal dier nuttige dieren in Duitschland voortdurend afneemt, tot groote schade voor den Landbouw, omdat dientengevolge de schadelijke insecten steeds toenemen. In Duitschland worden zware geldboeten bedreigd tegen het vangen vaneen enkelen nachtegaal, terwijl zij bij duizenden worden gebraden en opgepeuzeld, zoodra zij de grenzen over zijn. Reeds sedert langen tijd hebben de landbouwers in Duitschland er op aangedrongen, dat het geheele geslacht der trekvogels onder internationale hoede worden gesteld. Inden nieuw gebouwden stal te Utrecht van de maats, tot Exploitatie van Veestallen en Veetransporten waren inde vorige week ongeveer 150 paarden van schoon Hanoveraansch ras ondergebracht. Onder de vele bezoekers, die te gelijk inde gelegenheid waren deze uitmuntende inrichting, zoowel voor paarden- als voor veestal, in alle bijzonderheden in oogenschouw te nemen, merkte men ook een stalmeester van den koning van België op, die een schoon negental paarden voor Z. M. had aangekocht. Voor rekening van bovengenoemde maatschappij liep Donderdag weder een extra-paardentrein naar Parijs, nu reeds de derde sedert het najaar. (Ulr. D.) 47 AD VERTENTIEN. Prijs per regel 20 Cent. Oplaag 6000 Ex. Gras-, Klaver-, Boom- en Voedergewaszaden, volgens Prijs-Courant, benevens NOOEWEEGSCHE VISCH-GUANO ad f 18-50 de 100 kilo, te bekomen bij J. NAGEL, Jr. te Arnhep. Fabriek van CHEMISCHE MESTSTOFFEN. (SCHEIKUNDIGE PRODUCTEN), VAN SANDELING &, C°., Willemsdorp (Dordrecht). MINERALE GUANO. Speciale meelsoorten voor beetwortels, tabak, aardappelen, vlas, enz. MESTSTOFFEN VOLGENS STELSEL G. VILLE. Fijngemalen, Oplosbaar Superphosphaat. Fijngemalen, Zwavelzure Kalk. INHOUD GEWAARBORGD. OPGELOSTE PERU GUANO VAN OHLENDORPP & Cie. WAARIN DJS STIKSTOF GERONDKN IS a f 90-— de 500 K°.; bij groote hoeveelheden minder; bij de Ned. GEORGE ViLLEmaatschappij te Wapeningen. Fragerö Guano. NATUURLWRE GUANO van de Eragerö Eilanden. Directe aanvoer door de Heeren HEEBEKT MARSHALL & C»., Colchester {Engeland). Informatiën, Analysen en Monsters, zijn op franco aanvrage kosteloos te verkrijgen bij HUDIG & PIETERS, Eenige Agenten, te Rotterdam. BASCULE3biJ blCrn hemNGH’ Zilveren Zilveren Medaille. Medaille. Amsterdam Teendam 1873. 1873. Chemische IVleststoffen, naanwkeurig bereid volgens de voorschriften van Prof. G- VILLE te Parijs, worden afgeleverd, onder guarantie voor behoorlijke zamenstelling door N. VEE-WEU, te Tiel. Prijscouranten voor de verschillende meststoffen en gedrukte mededeelingen van de gunstige resultaten, door verscheidene landbouwers met deze meststoffen in 1873 en 1874 verkregen, worden op franco aanvrage, franco toegezonden. Engelsche Beender en IVlinerale Superphosphaat, SPECIALE MESTSOORTEN, N itro P hosphaat Gr iiano, VAN GEGARANDEERD GEHALTE AAN PHOSPHORZURE KALK. VAN RIETSCHOTEN EN KOUWENS, Wijnhaven 161, ROTTERDAM. Monsters, Brochures en Prijscouranten worden franco toegezonden. In het Prospectus van het Platteland heeft de redactenr-uitgever P. E. Gorten, aldus geschreven over de Landbouw-Coüranx : .... weekblad voor landhuishoudelijke aangelegenheden, de sedert meer dan 25 jaren bestaande, uitstekend geredigeerde zoo vaak .... bekroonde "Landbouwcourant” van Dr. Mulder, uitgegeven te Zwolle bij Tjeenk Willink, de Courant die wij herbaaldelijk reeds in het Maandblad der Limb. Landbouw-Maatschappij, en dikwerf mondeling aan onze Casino’s hebben aanbevolen; . . . . Gedrukt en uitgegeven door W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle.
| 18,499
|
MMKB13:002485001:mpeg21_10
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861
|
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1861, Deel: 11, 1861
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,734
| 12,083
|
Denemarken zijn Rigsdag (Folkething en Landsthing) met de Grondwet van 1849 behoudens de later daarin gebragte wijziging, Sleeswijk zijne Provincial-Stande met de Verordening van 15 Februarij 1854, Holstein insgelijks zijne Provincial-Stande en Verordening van 11 Junij 1854, Lauenburg zijne Ridderschap en Landraad met de Verordening van 20 December 1853. Rij het tot stand komen der evengemelde Heelstat had men mogen verwachten, dat voor Denemarken een tijd van rust zou zijn aangebroken; maar het Duitsche element dat in Holstein niet alleen, maar ook in Sleeswijk de overhand had en liever een Ministerie Oebstedt aan het roer had zien blijven (1), zou het verhinderen. Eenmaal het standpunt verlaten hebbende, waarop het ën ten gevolge van den in 1850 gelukkig volbragten oorlog én van het daarop gesloten tractaat had kunnen blijven; eenmaal zich naar den zin van Duitschland gevoegd hebbende, zou Denemarken het moeten ondervinden, hoe moeijelijk het zijn zou den Duitschen invloed verder te wederstaan. Te vergeefs heeft Denemarken er zich toe laten bewegen niet meer als vóór 1848 Sleeswijk als integrerend deel der Deensche Monarchie te behouden; te vergeefs heeft het ter wille van Duitschland, de liberale voor het overige gedeelte van Denemarken geldende instellingen aan Sleeswijk onthouden; te vergeefs heeft het aan Sleeswijk even als aan Holstein en Lauenburg eene zelfstandigheid toegekend, waardoor Koppenhagen als het ware bijna tot hoofdstad slechts eener provincie is geworden; te vergeefs heeft het in die concessiën een middel tot eindelijke bevrediging van Duitschland meenen te vinden. Juist die gelijkstelling van Sleeswijk met Holstein zou strekken om den geest van ontevredenheid ook daar te dieper te doen wortel vatten en aan Duitschland gelegenheid geven, om niet alleen voor Holstein (1) Hoe dat Ministerie Oeestedt de Duitsche belangen voorstond, waaraan zijne reactionaire rigting dienstbaar moest zijn, kan blijken uit deze woorden van ZACUAEia: “Das Ministerium (Oeestedt), welches noch eine gewisse Scbeu vorder effenbaren Verletzung der Rechte der Herzogthümer. , . . zu erkennen gegeben batte,” etc., t. a. p., pag. 140 264 Het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk. de handschoen op te vatten, maar een regt van dat Hertogdom op Sleeswijk te beweren en te doen gelden. De beraadslagingen der Prcvincialstande inde Hertogdommen , gesteund door geheime correspondentie!! uit Weenen en Berlijn en die geen ander doel verraadden dan om alle schikking met Denemarken te vermijden ten einde zich in Duitschlands armen te kunnen werpen, zouden de strekking doen zien om andermaal door de interventie van Duitschland te trachten, zich van Denemarken los te scheuren. De eerste zitting van den Rigsraad na de invoering der Gesammt-Staatsverfassung, die den 1'“ Maart 1856 bijeen kwam, zou er het bewijs van leveren : elf leden van dien Raad uit de Hertogdom men afgevaardigd, protesteerden tegen de wijze waarop de algemeene Constitutie (Heelstat) tot stand was gekomen en beweerden dat de Provincial-Stande der Hertogdommen daarover afzonderlijk hadden moeten beslissen (1): de meerderheid van den Rigsraad vereenigde zich met hen niet; maar dat deed weinig ter zake, want zij wisten dat zij van elders ondersteund zouden worden, en inderdaad werden in Junij 1856 bij het Deensche Kabinet nota’s ingediend van de Regeringen der beide Duitsche Grootmagten, waarbij op voldoen aan het verlangen van de afgevaardigden uit de Hertogdommen werd aangedrongen, terwijl nog andere grieven werden aangevoerd. Die grieven waren in substantie de volgende: vooreerst zou de Regering van Denemarken in gebreke zijn gebleven, om ingevolge de bepalingen van het verdrag van 1850 mede te werken tot het regelen der grensscheiding tusschen Denemarken en Duitschland; ten tweede werd geprotesteerd tegen het verkoopen van Domeingoederen, in Holstein en Lauenburg, waartoe door de Regering in overeenstemming met den Rigsraad was besloten (2) en inde derde plaats werd aangedron(l) Deze bewering zou den grondslag blijven uitmaken van alle verdere klagten van Duitschland tegen Denemarken. (2) Zacharia, t. a. pi.-, pag. 143. Daar de opbrengst der Domeingoederen behoorde tot de inkomsten van den Staat, moest hij de invoering der Heelstat, de regeling van die opbrengst dus ook van 265 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS gen om de aangenomen Heelstat of Grondwet voor de geheele monarchie afzonderlijk nog eens in beraadslaging te brengen bij de respective Provinciale vertegenwoordigingen inde Hertogdommen. Indien Denemarken, werd inde bedoelde nota’s te kennen gegeven, niet voldeed aan het ten dezen kenbaar gemaakte verlangen, zouden Pruisseu en Oostenrijk de zaken in geschil voor den Bonsdag brengen en door de Bondsver' gadering eene beslissing uitlokken. 266 Het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk. doende zou de Duitschgezinde minderheid inden Rigsraad in staat zijn alle besluiten dooreen eenvoudig veto tegen te houden en op die wijze een middel hebben om Denemarken tot het toegeven aan hare en Duitschlands eischen te dwingen. Evenwel, en men zou kunnen zeggen gelukkig voor Denemarken, de Hoven van Weenen en van Berlijn achtten de aangeboden concessiën niet voldoende; en hij nieuwe nota’s respectivelijk van 23 en van 26 October 1856, traden de Heer von Mantkxtfel en Graaf Buol op nieuw met hunne grieven te voorschijn, daarbij te kennen gevende, zonder eenigen grond, dat Denemarken zich niet hield aan hetgeen bij de onderhandelingen te Weenen in 1851—1852 was overeengekomen. Dat andermaal met eene tusschenkomst van den Bondsdag gedreigd werd, spreekt van zelf. Kon Denemarken aan de gestelde eischen moeijelijk toegeven, het behoefde zulks ook niet; want aan hetgeen de Duitsche Grootmagten vroeger in naam van den Bond hadden verlangd, was voldaan, en mitsdien de beschuldiging ongegrond, dat aan hetgeen in 1851—1852 overeengekomen was, geen gevolg zoude zijn gegeven. Den IS11011 Februarij 1857 ging van het Kabinet van Koppenhagen dan ook eene circulaire nota uit aan de Hoven van Petersburg, Parijs, Lendenen Stockholm, waarbij Denemarkens goed regt nader werd uiteengezet en tot handhaving van dat regt de ondersteuning ingeroepen van die Hoven,die de integriteit van Denemarkens grondgebied hebben gewaarborgd, en den22e“3e“ derzelfde maand werd uit Koppenhagen naar Weenen en naar Berlijn een Memorandum afgezonden , waarbij bepaaldelijk geweigerd werd te voldoen aan den eisch, om de algemeene Constitutie (Gesammt-Staatsgesetz) van 2 October 1855, nog eens afzonderlijk aan de goedkeuring der Landsvergaderingen van Holstein en Lauenburg te onderwerpen. Intussehen kwam de Provinciale Vertegenwoordiging van Slees wijk bijeen (1), welke vergadering volgens de vermelde verordening van Februarij 1854 bestond uit 43 leden, waarvan er vijf waren gekozen door de geestelijk(l) Slesvigsk Staenderforsamling. 267 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS heid, -vier door den adel, vijf door de groote landbezitters, tien door de grondeigenaars inde steden en negentien door de kleine landbezitters. Die wijze van verkiezing had ten gevolge, dat het feodale element inden Provincialen landdag de bovenhand had en eene meerderheid van 23 tegen 20 stemmen formeerde; en aangezien nu het feodale element een was met het Sleeswijk-Holsteinisme of de wenschelijkheid dat Sleeswijk met llolstein zou worden vereenigd, dat troetelkind der Duitsche propaganda, zoo was het wel te verwachten, dat Denemarken van deze zijde eene oppositie zou ondervinden die alle daden der Regering verlamde, om zoodoende haar te noodzaken aan het verlangen der Duitsche partij te voldoen. Bedoelde Vergadering bepaalde zich in opgemelde zitting eenvoudig tot het verwerpen van alle regeringsvoorstellen en weigerde zelfs formeel het door Sleeswijk te dragen quote part in het algemeen budget des Deensehen Rijks goed te keuren (1). Deze houding van Sleeswijks vertegenwoordiging moest wel aanleiding geven om de moeijelijkheden voor Denemarken te vermeerderen, naardien zulks slechts kon strekken om Duitschlands tusschenkomst en eischen ten behoeve van dat Hertogdom te bevorderen en hooger te stellen; door die houding werd niets anders bedoeld dan eene naauwere aansluiting aan Holstein en als zoodanig aan Duitschland, waardoor de Sleeswijksche conservative partij een waarborg tot handhaving harer feodale voorregten hoopte te vinden, Duitschland eene schrede nader trachtte te komen aan de bereiking van het reeds vóór 1848 beoogde en sedert niet meer opgegeven doel, uitbreiding van gezag. Inmiddels had er te Koppenhagen eene nieuwe verwisseling van Ministerie plaats, die voornamelijk het gevolg was van eene door den Minister von Scheel, den 20!tcn Februarij 1857 uitgevaardigde circulaire tegen het meer veldwinnende Scau(l) De uitgaven voor de algemeene aangelegenheden des lands volgens de Heelstat, komen voor 6%00 ten laste van het eigenlijk gezegde Denemarken, 17/ioo ten laste van Sleeswijk, 33/ioo ten laste van Holstein. § 55 der Algemeene Constitutie van 2 October 1855. 268 Het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk. dinavisme; waarbij echter hier niet in het bijzonder wordt stilgestaan, als niet in onmiddellijk verband staande met het bij dezen besproken onderwerp. Genoeg dat na langdurige onderhandelingen den 13011 Mei 1857 een nieuw kabinet optrad, aan welks hoofd de Heer Hail stond en dien zelfden 13™ Mei reeds terstond, in antwoord op dringende nota’s uit Weenen en Berlijn van 18 en 25 Maart en 2 April, naar de Oostenrijksche en Pruissische Regeringen eene acte declaratoire deed afgaan, waarbij het zijn voornemen te kennen gaf de Holsteinsche Provinciale Stenden inden zomer van hetzelfde jaar buitengewoon bijeen te roepen (1) en haar desverlangende een nieuw ontwerp tot herziening der verordening van 11 Junij 1854 aan te bieden. Pruissen en Oostenrijk (depêches van 20 Mei) hebben aan die toezegging eene wijdere strekking toegekend dan zij werkelijk had, en verklaard te willen aannemen, dat bij die gelegenheid tevens de constitutie van de gezamenlijke Monarchie (Heelstat) bij de Holsteinsche Stendenvergadering ter beraadslaging zou worden ingediend ; in die verwachting beloofden zij tevens hunne medewerking om bij den Bondsdag, die vroeger van de klagten van Holstein was gesaisisseerd, eene beslissing daarop te doen aanhouden, tot dat de Holsteinsche Stenden zouden zijn bijeengeroepen en van hun gevoelen daarbij nader zouden hebben kunnen doen blijken. Den 15™ Augustus 1857 kwamen die Stenden dan ook werkelijk buitengewoon bijeen, maar met hoedanige gezindheid zij waren bezield en welke hunne houding zou zijn, bleek al terstond uit de benoeming met algemeene stemmen vaneen President, waartoe werd verkozen de Heer von Scheel-Plessen , het Hoofd der ultra Conservative-feodale of Sleeswijk-Holsteinsche partij. Het regeringsvoorstel tot wijziging der Constitutive verordening van 11 Junij 1854 werd terstond ongemotiveerd verworpen en daarentegen met 46 tegen 3 stemmen, een adres aan den Koning aangenomen, waarbij verzocht werd dat inde eerste (1) Holsteensk Staenderforsamling, die gewoonlijk slechts om de twee jaren bijeenkomt. 269 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS plaats mogt worden voldaan aan de eischen en regten van het Hertogdom Holstein als onafhankelijke Staat, die als zoodanig ook geheel onafhankelijk de ingevoerde Heelstat moest beoordeelen; en dat voor en aleer zulks geschied was, aan Zijner Majesteits voorstel om tot herziening der Verordening van 11 Junij 1854 over te gaan, geen gevolg zou kunnen worden gegeven. De Zitting werd gesloten en te gelijkertijd namen de Holsteinsche leden van den algemeenen Rigsraad hun ontslag, opdat Holstein inde algemeene aangelegenheden des lands niet zou zijn vertegenwoordigd, en zoo doende werd feitelijk de algemeene Staatsregeling, waarover de Holsteinsche Stenden niet afzonderlijk hadden kunnen beslissen, verlamd. De wisseling van nota’s en de diplomatieke schermutselingen konden worden hervat: bij circulaires van 12 October en 14 November 1857 aan al de kabinetten van Europa gerigt, deed Denemarken op nieuw de onregtmatige eischen en onbillijke klagten van Holstein, als zoude het in zijne staatkundige regten zijn gekrenkt en door drukkende onverschuldigde lasten worden bezwaard, in het licht stellen; maar middelerwijl had er een nieuw incident plaats, waardoor de inmenging van den Duitschen Bond inden strijd tusschen Denemarken en de Hertogdommen verhaast werd. Den 29,teil October des zelfden jaars 1857 namelijk, kwam bij den Duitschen Bondsdag een adres in van den landdag van het Hertogdom Lauenburg, waarin de bezwaren waren vervat die uit het invoeren van de Heelstat voor dat Hertogdom waren voortgevloeid , en ten gevolge waarvan zijne zelfstandigheid geheel verloren ging. Het kan geene verwondering baren dat dat adres door de Bondsvergadering met sympathie werd begroet, als men bedenkt, vooreerst, dat de leden van den Landdag van Lauenburg tevens voor een gedeelte zijn leden van het Heerenhuis te Berlijn en als zoodanig tot de Regering van dien Bondstaat in betrekking staan en voorts dat, behalve de bekende gezindheid te Weenen en te Berlijn, ook de Koning van Hanover steeds eender grootste beschermers geweest is van de Sleeswijk-Holsteinsche partij. Nadat bedoeld adres door de Bondsvergadering ter kennis 270 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS gesteld, om den aan Holstein toe te kennen wettelijken toestand te beoordeelen en daaromtrent te beslissen (1). Den llen Februarij vereenigde de Bondsvergadering zich met de conclusie van het door de Commissie , den 14'“ Januarij uitgebragte rapport en verklaarde dienvolgens op grond van art. 272 Het Sleeswij k-Holsteinsche vraagstuk. gumenten waarop die Bondsbesluiten waren gegrond, echter bereid was de verordening van 11 Junij 1854 nogmaals aan de goedkeuring der llolsteinsche Stenden-Vergadering te onderwerpen en haar dan ook tevens gelegenheid te geven hare inzigten en haar verlangen betreffende eene wijziging der algemeene Constitutie van 2 October 1855 kenbaar te maken , maar dat de Rigsraad alleen bevoegd was en zou blijven casu quo tot eene wijziging te besluiten. Inde tweede plaats gaf het Deensche Gouvernement te kennen dat het aan den Bondsdag de bevoegdheid moest betwisten om zich een regt van interpretatie of goedkeuring toe te kennen van de algemeene Constitutie van het Deensche Rijk, maar dat het bereid was om in nadere onderhandeling met den Bondsdag te treden, ten einde aan te toonen dat het zich met de meeste welwillendheid en naauwgezetheid had gedragen, zoowel naar de overeenkomsten in 1851—1852 met Pruissen en Oostenrijk aangegaan, als naar het Bondsbesluit van 29 Julij 1852(1). Eindelijk verklaarde de Regering van Denemarken dat indien de Bondsdag bij zijne genomen besluiten volhardde en de regtsgeldigheid van de verordening van 11 Junij 1854 voor Holstein bleef betwisten, daardoor in het bestuur betreffende de algemeene aangelegenheden des lands tevens inbreuk werd gemaakt op eene wijze, die tot regeringloosheid zou leiden; dat hoogstens aan de Stenden van Holstein zou kunnen worden toegekend de door die Vergadering verlangde Wetgevende Magt, betreffende zoodanige onderwerpen als ook vóór 1848 -aan hare beraadslaging waren onderworpen geweest; maar dat die magt zich nimmer zou kunnen uitstrekken over hetgeen betrekking had tot de algemeene aangelegenheden des lands, waarover de beslissing alleen aan den Koning, met en benevens den Rigsraad was opgedragen; dat in allen gevalle tot en met het jaar 1860, inde noodige uitgaven en de middelen tot dekking daarvan op wettige wijze was voorzien en dus vooreerst nog geen nieuw budget behoefde te worden aangeboden, terwijl daarbij de verwachting (l) Zie de noot op bl. 258. Nieuwe Bijdragen. 11' deei.. 1861. 18 273 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS werd te kennen gegeven dat vóór het jaar 1860 alle geschil ten dezen met den Bond zou zijn vereffend. Met deze mededeeling was de Bondsdag evenmin als vroeger tevreden gesteld. sluiten; maar voor Denemarken was het nog van oneindig grooter helang dat het uit den toestand geraakte waarin het gebragt was; ten bewijze daarvan behoeft o. a. slechts te worden herinnerd, dat bij Bondsbesluit van 25 Februarij 1858 was verklaard dat geen nieuw budget voor de algemeene aangelegenheden des lands (waarin Holstein voor 23 pCt draagt) kon worden daargesteld, althans voor Holstein verbindend verklaard, voor dat de bestaande geschillen inden geest van den Bondsdag zouden zijn vereffend; en dat het laatst aangenomen budget, dat volgens $ 52 der algemeene Constitutie voor twee jaren vastgesteld was, slechts voorzag m de behoeften der jaren 1858 en 1859 tot April 1860. zoodat na het einde van dat jaar de grootste administrative en financiële moeijelijkheden konden ontstaan. Met het voornemen en de duidelijke bedoeling aan Denemarkens zijde om met behoud van zelfstandigheid waarop het regt had, toch zooveel mogelijk concessicn te geven, en aan de zijde van buitschland om inderdaad door het vermeerderen van moeijelijkheden eerstgenoemd Bijk tot algeheel toegeven te dwingen, werden de onderhandelingen en wisselingen van stukken voortgezet: daartoe werden vanwege den Bondsdag Commissiën uit zijn midden benoemd , waarvan de eene met den naam van Commissie van uitvoering zarnengesteld was uit 3e Vertegenwoordigers van Oostenrijk, Pruissen, Beijeren. Saxen en Baden , en van Hannover en Wurtemburg als plaatsvervangers, eene andere, uit dezelfde leden bestaande, in last had zich meer bijzonder bezig te houden met de Constitutie van het Hertogdom Holstein! reeds de benoeming dier Connnissiën was eene schrede verder op den weg der Bondsexecutie bij besluit van 12 Augustus 1858 bedreigd. Intussen naderde het einde van het laatste dienstjaar waarover Itet laatst aangenomen budget liep en nu had de Bondsdag, zoo als gemeld is, wel op grond vaneen inhibitorium verklaard dat geen nieuw budget voor Holstein en Lauenburg zou kunnen worden vasfgesteld voor en aleer aan de bezwaren van die Hertogdommen waste gemoet gekomen; maar 3it laatste was onmogelijk en zonder begroeting en aan wij- 275 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS zing van middelen kon het Bestuur toch niet aan zijne verpligtingen voldoen en inde administratie voorzien. 276 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS. Denemarken dat laatste niet gedaan, de oorlog was mogelijk spoediger hervat, maarde belangen van de inwendige aangelegenheden des lands waren ook minder belemmerd geweest door de inmenging van Duitschland, waaraan men geheel zich had overgegeven bij het bij dezelfde onderhandelingen in 1851 1852 aangenomen beginsel der Heelstat; ten gevolge waarvan Holstein wel naauw aan Denemarken vereenigd bleef, maar door het opnemen van het Duitsclie element inde hoogste vergadering des lands (Rigsraad) ook aan Duitschland een invloed op de Regering werd verzekerd waarvan een niet gering voordeel waste wachten. Onder de algemeene aangelegenheden des lands waarvoor het budget door den Rigsraad, dus met medewerking der hertogdommen, dus in waarheid met medewerking van Duitschland —moest worden vastgesteld, behoorde b. v. alles wat betrekking heeft tot het leger en de vloot, zoowel als tot de financiën; het toenemen van den Duitschen invloed in die hooge wetgevende vergadering zou zoo kunnen strekken, om de verdedigingsmiddelen van Denemarken te beperken, het heffen van belastingen te bemoeijelijken. Maar van hoe veel gewigt de invoering der Heelstat dan ook voornamelijk met het oog op Sleeswijk geacht werd, om dat hertogdom naauwer aan Duitschland te verbinden en naast Holstein en Lauenburg Duitschlands belangen inden Rigsraad te bevorderen, blijkt uit het aangehaalde Koninklijke Manifest van 28 Januarij 1852, waarmede het Duitschgezinde maar daarom door de Denen zoo gehaat Ministerie Oekstedt te voorschijn kwam, en waarin gesproken wordt van de “wichtigste Angelegenheiten unserer Monarchie und namenllich in Retreff der Stellung unseres Herzogthums Schleswig in derselben” (1). En welke beteekenis daaraan blijvend gehecht werd, hoe dein dat Manifest uiteengezette beginselen geheel overeenkomen met de inzigten van Duitschland, blijkt uit het bondsbesluit van 8 Maart 1860, waarbij o. a. is verklaard: “Les questions ,a resoudre rélativement aux affaires qui doivent rentrer sous la rubrique d’af(l) GunxANY, Diplomatisches Handbuch, 11, i, Ififi. 280 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS wird denn auch wieder klar herausgestellt, dass dies Conflikt mit Danemark nicht ein Streit um Holstein war, sonderu ein Streit für und im Namen von Holstein, um die Rechte dieses deutschen Bundeslandes und mithin Deutschlands, aufSchleswig zu wahren.’’ Deze veel heteekenende woorden werden onder meer gesproken tot toelichting vaneen door genoemden staatsman gedaan voorstel van dezen inhoud ; “Das h. Haus wolle folgende Resolution heschliessen: Da die Krone Danemark die im Jahre 1851—52 übernomraenen Verpflichtungen in Betreff des Herzogthums Schleswig nicht erfullt, denselben vielmehr in allen Punkten zuwider gehandelt hat, so befindet das Haus der Ahgeordneten, dass die h. königliche preussische Regierung ihrerseits, wie der deutsche Rund überhaupt, frei von allen Verbindlichkeiten, die inden JahrenlBsl und 1852, Danemark gegenüber eingegangen sind, das uneingeschrankte Recht und die Pflicht habe, auf Grundlage des status quo ante helium, die Rechte Holsteins und das altherkömmlich berechtigte Verhaltniss zwischen Schleswig und Holstein mit allen zu Gebote stehenden Mitteln zu wahren.” Die woorden doen de ware bedoeling kennen, zoo er anders nog aan kon worden getwijfeld ; zij trachten die bedoeling niet te verhelen, het is wel inderdaad om SJceswijk te doen en te regt spreekt men daarom van de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie (1); want met en door Holstein wil de Duitsche Bond Sleeswijk aan zich trekken. Dat de Bond daartoe het regt niet heeft is kortelijk hiervoren uiteengezet, en waarlijk, zoo eenige schijn van grond om een regt op Sleeswijk te doen gelden kon zijn aangevoerd, het tractaat van 2 Julij 1850 zou niet zijn gesloten, en bij de bestaande zucht naar uitbreiding van gezag zouden geene twaalf jaren met onderhandelen zijn doorgebragt, en telkens naar nieuwe grieven omgezien, als het voldoen aan die, welke vroeger kenbaar gemaakt waren, de (1) In eene nota van het Kabinet van Koppenhagen aan het Kabinet van St. James van September 1860 wordt ook gewezen op de inmenging van Duitschland inde zaken van Sleeswijk. Archives Diplomatiques, I, 3, pag. 337. 282 Het Sleeswijk-Holsteiusche vraagstuk. noodige uitwerking misten; zoo bepaalde zich vroeger, gelijk hiervoren gemeld is, de eisch van Duitschland om de Heelstat in te voeren en daarbij aan Sleeswijk eene aan Holstpin gelijke stelling te verzekeren, en toen zulks geschied was, maar aan het doel om het Duitsche element te doen bovendrijven niet beantwoordde, naardien de Duitsche afgevaardigden in den Rigsraad natuurlijk de minderheid uitmaakten, toen werd gevorderd de algemeene Constitutie afzonderlijk aan de beraadslaging der Stenden van Holstein te onderwerpen, opdat die haar naar den zin van Duitschland zouden kunnen wijzigen en Denemarken dan daarnaar zou worden geregeerd. Indien het Kabinet van Koppenhagen dat had toegegeven of van voornemen was dat ooit toe te geven, dan ware het zeker veel eenvoudiger dat het van alle zelfstandig bestaan afzag en zich wendde tot den Bondsdag met eerbiedig verzoek met eene Grondwet van den Bond te mogen worden begiftigd, onder belofte zich stiptelijk daarnaar te zullen gedragen! Is er geen middel denkbaar om aan het sedert zoo lang bestaan hebbend geschil tusschen Denemarken en Duitschland een einde te maken, zonder dat het feit door wapengeweld wordt beslist? Wie zal het zeggen: denkbaar ja, zooDuitschb'ind van zijne even eerzuchtige als onregtmatige eischen afstand deed en zich hield binnen de grenzen zijner bevoegdheid ; maar zijne houding doet voor de waarschijnlijkheid eener vredelievende oplossing vreezen, ten zij nog de overige niet Duitsche Mogendheden gezamenlijk hunne krachten aanwenden en hun invloed kunnen doen gelden om den Bond van den ingeslagen weg te doen terug treden. Men zou geneigd zijn deze oplossing als de meest geschikte aan te nemen, dat de Heelstat werd ingetrokken, de wensch der Nationale of Eyderpartij nóg vervuld. Holstein alzoo van Denemarken even als vroeger afgescheiden, en als een afzonderlijk hertogdom, zoo ook Lauenburg, geregeerd naar de "etten van den Bond, het overige Denemarken weder als wn krachtig Rijk met Sleeswijk vereenigd, dat zich dan ook ni de liberale instellingen van het overige Denemarken zou 283 STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS. kunnen verheugen (1); maar bij de opgewondenheid die in Duitschland bestaat en het germanisme dat in Sleeswijk is overgeplant, is zoodanige oplossing bijna ondenkbaar; geschiedt die niet en wordt inderdaad aan het Bondsbesluit van 7 Februarij 1861 gevolg gegeven, de strijd zal bijna onvermijdelijk worden, en is die eenmaal ontbrand, waar zal het einde zijn ? Inden aanvang van dit betoog is opgemerkt hoe de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie bij hare belangrijkheid in het algemeen, van bijzonder gewigt is voor Nederland, omdat Nederland voor Limburg mede partij is inde zaak en daarin mede heeft te beslissen; zij is echter ook nog ineen ander opzigt voor Nederland van gewigt, in zoo verre zij namelijk als ernstige waarschuwing kan strekken om toch niets na te laten wat een einde kan maken aan de tweeslagtige verhouding van Limburg en om zich los te scheuren van den Duitschen Bond. Welke gevolgen uit den staatsregtelijken toestand van het hertogdom Limburg kunnen geboren worden, zijn niet te berekenen: brak de oorlog tusschen Denemarken en den Duitschen Bond uit, Nederland zou voor Limburg zijn contingent aan het Bondsleger moeten leveren en schaarde het zich overigens aan de zijde van Denemarken, men zou het rampzalige schouwspel zien dat Nederlanders tegen Nederlanders streden; maar al wilde het overigens neutraal blij ven, zijns ondanks zou het ineen oorlog kunnen worden gewikkeld wanneer zijne troepen, zij het dan al als Bondstroe(l) Nadat dit geschreven was, is de Revue des deux Mondes van 15 Maart 1861 verschenen, waarin over de Sleeswijk-Holsteinsche zaak een* zeer belangrijk artikel voorkomt van den Parijschen Hoogleeraar Geffkoy, waarbij het regt van Denemarken zeer duidelijk uiteengezet is, en eene oplossing van het bestaande geschil, als hier is bedoeld, ook als de eenige mogelijke beschouwd wordt. Vooral belangrijk is daarbij de uiteenzetting hoe de handelwijze van den Duitschen Bond tegenover Denemarken op zich zelve reeds in strijd is met de bepalingen der Wccner Slotactc, met name met de artt. 26, 60 en 61 daarvan. 284 Het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk. pen, tegen over vijandelijke legers in het veld stonden. De Sleeswijk-Holsteinsche quaestie kan alzoo in hare verdere ontwikkeling voor Nederland om der wille van Limburg gevolgen na zich slepen die kwalijk zijn te berekenen, maar leert ook welke moeijelijkheden kunnen worden geboren voor een Rijk waarvan een gedeelte, zij het nog zoo gering, onder voogdij als het ware staat van den Duitschen Bond, eene voogdij die op het overige gedeelte van het Rijk niet dan nadeelig kan werken. Moge de waarschuwing die inde geschiedenis der Sleeswijk-Holsteinsche quaestie voor Nederland ligt opgesloten, niet te vergeefs zijn en spoedig de dag aanbreken waarop de Regering een wetsontwerp aan de Staten-Generaal zal kunnen aanbieden ter bekrachtiging eener overeenkomst waarbij alle betrekking van Limburg tot den Duitschen Bond als Bondstaat wordt opgaheven. Utrecht, Maart 1861. 285 Invloed der Stoïsche Wijsbeyeerte op het Rom. Regt. passe-partout, waarmede sommigen de deur tot bijna elk vraagstuk hadden mcenen te ontsluiten, werd aan het wankelen gebragt. Niet weinig droeg tot het veldwinnend ongeloof hij, dat die overmoedige twijfelaars, die ketters, meenden andere verklaringen te kunnen hijbrengen voor de verschijnselen in het regt, waarp de orthodoxie zich ter regtvaardiging van hare leer beriep Onder hen, die den invloed der Grieksche en bepaald der Stoïsche Wijsbegeerte op het R. R. zeer gering achtten, bekleedde een onzer landgenooten eene belangrijke plaats: de Dissertatie van Mr. Messchert VAN Voleenhoven, (1) in Duitschland met lof ontvangen (2), was een krachtige bondgenoot voor hen. die ten minste in het positieve regt de uiting eener wijsgeerige rigting niet konden vinden. Deze schenen dan ook grootendeels hun pleit gewonnen te hebben: men vernam, ook na de laatste termijnen hunnerzijds, geene stemmen meer van de tegenpartij en de corjpheën der regtsgeschiedenis, waaronder ik slechts Pdchta (3) en Walthee (4) uoem, verwierpen het eenmaal tot juridischen gemeenplaats geworden dogma. Maar ziet: ten vorige jare nam eender beroemdste beoefenaars van de Fransche regtsgeschiedenis, die als zoodanig ook op de ontwikkeling van het Romeinsche Regt zijne aandacht had moeten vestigen, den handschoen weder op voor de Stoïsche philosophie: ten aanhoore van de uitstekende vertegenwoordigers der geestelijke wetenschappen in Frankrijk verkondigde de Heer Laeerrière, dat Rome’s klassieke juristen de burgerlijke regtsinstellingen hadden gegrondvest op de zedelijke wijsbegeerte, waarmede de beoefening van de leer der Stoa (t) Specimen de, exigua vi quam Philosiphia Graecn habuit in effornunda jurisprudentia Romana: Amstelodami 1834. (2) Zeer geprezen door Uatjen, toen Hoogleeraar te Kiel, in zijn vertoog: Hat die Stoïsche Philosophie bedeutenden, Einjiuss auf die jurist,schen Schriften gehaht, bij Sell, Jahrbücher, 111, S. 66, ff., terwijl Voigt in 1856 die Dissertatie verklaarde voor het beste geschrift over dit onderwerp. (3) Instit. § 102- (4) Geschchte des R. R., drilte Aufh, § 435, 287 ROMEINSCH REGT. hen had doortrokken. Men ziet: deze oprotting bragt de oude strijdvraag weder te herde, maar uiteen ander en ruimer gezigtspunt. Juist daarom is het der moeite waardig te onderzoeken of langs dezen weg het eenmaal zoo geliefkoosde denkbeeld, gedurende geruimen tijd aan de zoo het scheen onwederstaanbare aanvallen der tegenpartij prijsgegeven, kans heeft zoo niet op algemeene huldiging ten minste op een minder wisselvallig leven. Want de Heer Lafebkière wil niet minder dan eene volledige rehabilitatie van den meest beslissenden invloed bepaaldelijk der Stoa op het positieve Romeinsche Regt: hij vergenoegt zich niet, gelijk Moritz Yoigt(l) b. v., met voor de wijsbegeerte in het algemeen (zij het ook voor het Stoïcisme meer dan voor andere scholen) erkenning te vragen van den invloed, welken zij uitoefende op de regtswijsgeerige denkbeelden van de klassieke juristen. Zie hier toch in korte ' trekken den gang van zijn betoog, gelijk het inde tweede, derde en vierde aflevering van het Tijdschrift der Académie des Sciences normales et politiques, voor 18fl0, is opgenomen. Bij de toetsing zullen wijde onderdeelen der Verhandeling nader beschouwen. De Stoïsche school onder de Roraeinsche juristen, welke haren oorsprong hij Labeo neemt, heeft ;hct burgerlijke regt op de rede en de natuur der dingen gegrondvest. Deze beginselen werden erkend inde zedekundige en maatschappelijke wijsbegeerte der Stoa, gelijk die hij de Romeinen ingang had gevonden en die daardoor den Heer L. inde volgende woorden wordt zamengevat; “La personnalité libre et raisonnable, “la société civile, la familie, les rapports ne'cessaires de I’homme “avee les objets extérieurs selon leur nature et leur appro“priation a ses besoins individuels et sociaux; enfin, les rap“ports de I’homme et de la société avec Dieu, dont la pro“vidence s’étend sur tous et sur chacun; c’est Ia ce qui con“stitue les éléments de I’humanité sur la terre; et Dieu, la “nature, I’humanité ayant pour principe commun ou pour (1) Die Lehre vom jus naturale. aequum et bonum und jus gentium der Romer, Leipz. 1856—1860. 288 Invloed der Stoïsche wijsbegeerte op het Rom. Regt. “loi commune la raison, vivre conformément a la raison ou “a la nature, prise alors dans le même sens que la raison, “sera Ia loi morale et pratique par exellence (1).” Op dezen grond bouwt de spreker voort; in het licht dezer beschouwing plaatst hg vooreerst de algemeen regtswijsgeerige begiippen inde Pandecten. Met de tria praecepta Juris riep Ulpianus de vereeniging van regt en wijsbegeerte in het privaatregt te voorschijn: van dien naauwen band getuigde de leer der betrekking van jus naturale en jus civile: daarvoor pleitten der regtsgeleerden ontzag voor de godsdienst en het ge wig t, hetwelk zij op de billijkheid legden. Ineen woord: waar zij hunnen blik op het geheel der burgerlijke regtsinstellingen rigtten, vergaten zij nooit, dat de rede en de aard der dingen het beginsel der regtswetenschap uitmaken en dat de maatschappij voor hen een gegeven was, welks onderdeelen en instellingen door hen moesten worden onderzocht, tot klaarheid gebragt en trapsgewijs verbeterd (2). Ten opzigte van den staat der personen was de toenemende verzachting van het lot der slaven eene vrucht van het Stoïcisme: het colonaat daarentegen ontstond niet onder den invloed van de Stoïsche regtsgeleerde school, evenmin de lex Jnnia Norbana, wier werking integendeel door hunnen invloed werd verzwakt. De regtsleer omtrent vrijlating had hare uitbreiding aan den Stoïsch-regtsgeleerden eerbied voor het vrijheidsbeginsel te danken, terwijl de bepalingen van het klassieke regt omtrent de revocatio manumissionis ontsprongen uil die zelfde bron, verbonden met den eisch van zedelijke onverdorvenheid voor den waarlijk vrijen man. In het famiheregt was de strenge opvatting der patria potestas, als uitdrukking van de vrije persoonlijkheid inden familiekring, op zich zelf in overeenstemming met de Stoïcijnsche begrippen der regtsgeleerden, maar onder den invloed dier zelfde begrippen willen zij de uitoefening van het strenge regt aan 'le wetten van menschelijkbeid en maatschappelijke regtvaar(l) Séances, 1.1. p. 204, 206. (1) Séances, p. 913. i9 289 KOMEINSCH EEGT. digheid hebben gebonden; van daar de beperking dier uitoefening, zoo wel omtrent den persoon als de goederen der kinderen in potestate (1). Dat bij de beoordeeling van familiebetrekking en de daaruit voortvloeiende regten niet meer de agnatio uitsluitend in aanmerking kwam: dat de voortdurende voogdij over de vrouwen verviel: dat het concubinaat, hoewel als regtsinstelling erkend, geene sympathie bij de juristen vond: dat zij zoowel hierin als door beperking der echtscheidingen het huwelijk in eere trachtten te houden: dat alles wordt door den Heer L. aan de philosophische rigting der groote regtsleeraars toegeschreven, ook al erkent hij dat het geschokte, ja inden grond verdorven familieleven van het uitterende keizerrijk alleen door het Christendom kon worden hersteld (2). Inde leer van het bezit, van den eigendom , en van beider overdragt ten tijde van den hoogsten bloei der Romeinsche regtsweteuschap beantwoordt de eisch van animus en corpus, van wil en feitelijken overdragt, van vrije wilsbesteraming bij testament en van den uiterlijken vorm der openbaring van dien wil, volkomen aan de eischen zoowel onzer stoffelijke als onzer geestelijke natuur en aan de beoefening der Stoïsche wijsbegeerte hadden de onnavolgbare meesters in het regt, die Rome aan de wetenschap schonk, de juistheid dezer inzigten te danken (3). Aan die zelfde wijsbegeerte is het Romeinsche Regt ook de ouderscheiding van res corporales en incorporales verschuldigd, welke, juist binnen zekere, door de juristen zorgvuldig in het oog gehouden, grenzen, later door overdrijving tot misbruiken heeft gevoerd (4). Inde leer van erfopvolging en testament heeft de Stoïsche regtsschool uitmuntend gebruik gemaakt van de quarta Falcidia, de querela inofficiosi, benevens de bonorum possessio unde liberi en unde cognati, om de persoonlijke vrijheid der burgers in overeenstemming te brengen (1) Séances, 1.1. p. 225—232. (2) Séances, i. 1. p. 225—243. (3) Séances, Tomé Lil, p. 11,15. (4) Séances, 1.1. p. 14—18. 290 Invloed der Stoïsche wijsbegeerte op het Rorn. Regt. met de regten en pligten van den mensch en de familie (1). De regtsgel eerden van die rigting hebben met bewonderenswaardige juistheid den grond van het erfregt in het natuurregt, de ratio naturalis, gezocht en daarop de regten van den bloedsband bij versterf gegrondvest (2). De Stoïsche wijsbegeerte had geleerd, dat het regt van uiterste wilsbeschikking zoo wel op het jus naturae als op het jus civile rustte. Rome’s grootste regtsgeleerden, van die wijsbegeerte doortrokken, erkenden dit, en verkondigden dat dein het testament nedergelegde wil het natuurregtelijk en geestelijk element daarvan uitmaakte, terwijl de heerschappij van het jus civile en de erkenning van het stoffelijke element zich in den uiterlijken vorm deden gelden, zoodat deze gansche regtsinstelling haren diepsten grondslag inde vrijheid van den mensch vond (3). De eenheid van het patrimonium, een Stoïcijnsch beginsel, was oorspronkelijk de leer van het Romeinsche Regt, maar werd langzamerhand verstoord door de voorregten van het testamentum militare en de instelling der bona-castrensia, terwijl een en ander op zijne beurt weder diep ingreep inde leer van den aanwas (4). In het goederen-regt tusschen echtgenooten was oorspronkelijk de schenking onder de levenden staande huwelijk volstrekt verboden. In het jaar 206 n. C. werden zij met donationes mortis causa gelijk gesteld en nu wisten de klassieke juristen, die tot deze nieuwigheid aanleiding hadden gegeven, door middel van fijne en juiste onderscheidingen, hunne meesters uit de Stoa waardig, deze instelling zoodanig in het regtssjsteem op te nemen, dat, terwijl de uitoefening van eene op zich zelf natuurlijke liberaliteit niet werd belet, de volkomen vrijheid der echtgenooten ongeschonden bewaard bleef (5). Bij wederkeerige schenkingen hebben zij door die zelfde middelen deze met juistheid ■van de gewone overeenkomsten onderscheiden en zeer teregt Ult een zedelijk oogpunt herroepelijk verklaard al hetgeen (1) Séances, I. J. p. 18—21. (2) Séances, 1.1. p. 21—26. (3) Séances, 1.1. p. 62—31. (4) Séances, 1.1. p. 34—17. (5) Séances, 1.1. p, 47—55. 19 * 291 ROMEINSCH REGT. inde eene schenking de andere te boven ging (1). Ziedaar de denkbeelden van den Heer LaferriÈßE kortelijk zamengevat. Wel heeft hij beloofd zijn onderzoek over het terrein der verbindtenissen, benevens van regts- en strafvordering te zullen uitstrekken, doch nu in Januarij Ibbl nog geene uitvoering aan die belofte is gegeven, meenden wij ook vóór dien tijd zijne stellingen ter toetse te mogen brengen ; genoeg toch reeds heeft de spreker gegeven om de strekking van zijn betoog te leeren kennen en de kracht zijner argumenten te waarderen (2). 11. _ Zal een betoog als dat, hetwelk de Heer Laferriere heeft ondernomen, waarde hebben, dan moet vóór alles vaststaan, dat de historische ontwikkeling der regtsinstellingen en van het regtsbewustzijn is geëerbiedigd, dat deze niet par espiil de système is verwrongen. In hoeverre aan dezen eisch voldaan is kan uit den aard der zaak niet aan het hoofd eenei beschouwing worden onderzocht, doch wel mogen wij reeds bij den aanvang de aandacht vestigen op eene merkwaardige bijzonderheid. Op eene der eerste bladzijden zijner verhandeling ontwerpt de spreker een beeld van Cicero , dat uitmuntend voegt -in zijne schilderij: het antwoord op de vraag, of dat beeld historisch getrouw is, zal omtrent onzen eersten indruk van de verhandeling veel beslissen, ook omdat de spreker zich voortdurend op Cicero’s uitspraken beroept. Daarom staan wij een oogenblik bij die vraag stil. Cicero (zegt de Heer L.) heeft den grooten juristen den weg gewezen om het overgeleverde regt naar de behoeften van eenen veranderden maatschappelijken _ toestand en eene meu algemeene ontwikkeling te vervormen; in zijn werk de legibut vooral gaf hij het voorbeeld om het bruikbare inde oudi (1) Séances, 1.1. p. 55—58. (2) Dein den tekst vermelden datum verklaart dezen volzin, Dit °1 stel was reeds aan de Redactie ingezonden, toen de schrijver het veil' vernam, dat de regtswetenschap op 14 Februari]]. 1. dooi den doodde heeren Laferrièbe heeft geleden. 292 Invloed der Stoïsche wijsbegeerte op het Rom. Regt. regtsbromien te verzamelen en de bepalingen daarvan naar den tijdgeest te wijzigen (1). Maar daartoe zou dan toch in de eerste plaats noodig zijn geweest, dat Cicero zelf een juist begrip van de eischen des tijds en een helder bewustzijn van den geest der toenmalige regtsbeoefening had bezeten, en de Heer Laferrière kan niet volstaan met van dit alles als van eene uitgemaakte zaak uitte gaan. Integendeel: Cicero’s voorstellingen van de regtswetenscbap staan nog op het oude standpunt van ontwikkeling, dat juist ten zijnen tijde voor de echt wetenschappelijke regtsbeoefening begon plaatste maken. Bij hem staat, waar de werkzaamheid des regtsgeleerde wordt omschreven, het scribere en cavere nog met het respondere en agere gelijk (2): in zijn oog is de jurist onder zijne tijdgenooten nog weinig verschillend van de prudentes “ad quos olim et in foro ambulantes et in solio sedentes domi sic adibatur, non solum ut de jure civili ad eos, verum etiam de filia collocanda, de fundo emendo, de agro colendo, de omni denique aut officio aut negotio referretur.” Al zien wij inde rede voor Murena vooral den advokaat qui plaide pour le besoin de la cause, en al houden wij streng in het oog, dat veel hier, volgens Cicero’s eigen zeggen (3), apud imperitos dictum en coronae datum was: toch spreekt uit die rede eene geringschatting van de regtsgeleerdheid , welke alleen verklaarbaar is uiteen miskennen van de teekenen der tijden, waarin waarlijk alle regtsheoefening niet meer opging in die parvae res, prope in singulis litteris atque interpunctionibus verborum occupatae, waarin de regtsgeleerdheid niet meer een artificium was (4), eene uitdrukking misschien in vroegere dagen, vóór de lex Aebutia, toen ook de regtskennis der prudentes meer in omgang dan in gehalte van die des gewonen burgers verschilde (5), niet zoo ongepast. En dan de wijze waarop Cicero (1) Séances, Lil, 197. (2) Topic. 1, in fine, De. oralore, T, 48, pro Mur. 9. (3) De fin. IV, 27. (4) Cic. pro Mdr. 11. (5) Cf. De orat. I, 43. 293 ROMEINSCH REGT. over het positieve regt en zijne beoefenaars, ook onder zijne tijdgenooten, spreekt ineen werk, waar het onderwerp zelf alle denkbeeld van geveinsde minachting uitsluit: (Sentio).... summos fuisse in civitate viros, qui (jus civile) interpretari populo et responsitare soliti sint, sed eos magna professos in parvis esse versatos. Quid enim est tantum, quantum jus civitatis? Quid autem tam exiguum quam munus hoe eorum qui consuluntur? Hij ergert zich zelfs eenigzins over het denkbeeld, dat hij daartoe zou afdalen: quam oh rem quo me vocas aut quid hortaris? ut libellos conficiam de stillicidiorum aut de parietum jure? an ut stipulationum et judiciorum formulas componam? Quae et scripta sunt diligenter et sunt himüiora quam illa quae a vobis exspectari puto (1). Waarlijk, de man, die zoo sprak, zag niet in, hoe de echt wetenschappelijke jurist die vragen van detail niet kan oplossen, zonder op te klimmen tot de meest algemeene beginselen. En toch had diezelfdé man in zijne jeugd regtskennis gezocht (2) bij Q. Mucius Scaevola den Pontifex, die het eerst het regt in wetenschappelijken vorm goot (3) ineen werk, lang in hoog aanzien en door Pomponius gecommentarieerd! toch was Servius, zelfs door de laatste en grootste der Romeinsche juristen aangehaald, zijn tijdgenoot, ja stichtte Cicero zelf dien jurist een onvergankelijk monument in zijn werk de Oratore, waarin Mdcitjs de beelddrager van Serviüs is. Van Cicero behoefden tijdgenoot en nakomelingschap niet te leeren om het bruikbare in het overgeleverd regt te verzamelen en dit naar den tijdgeest te wijzigen; reeds lang had de interpretatie) der oude prudentes het inden boezem des volks ontstane regt aan de woorden der geschreven regtsbronnen aangepast: reeds voor zijnen tijd was de Praetor aan het veranderd regtsbewustzijn door fictiën, excepticn, restitutiën tegemoet gekomen en deed hij dit in Cicero’s eigen tijd, onder den toenemenden invloed van het jus gentium (4), op (I) Cic. De leg. I, 4. (2) Cic. Beüt. 89. (3) L. 2, § 41, D. de orig. jur. (4) Cic. De off. 111, 17= “quod civile non idem continuo gentium, quod autem gentium, idem civile esse debet." 294 Invloed der Stoïsche wijsbegeerte op het Rom. Regt.
| 11,651
|
MMUBVU02:000007298_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,841
|
Een woord aan mijne Katholijke landgenooten, vooral uit de min gegoede standen, in de tegenwoordige omstandigheden
|
Linde, J. van der
|
Dutch
|
Spoken
| 3,474
| 6,347
|
CB: 0944 AAN MIJNE KATHOLI J&E LANDGENOOTEiY. VOORAL UIT DE MIS GEGOEDE STANDEN, IN DE DOOR J. ¥1M ©IS BIJ A. P. VAN LANGE^JQiYSEN. ; 1841. ov* NEDERLANg^ÖHE HANDEL J^JfecHAPPIJ. BICLTOTHEEK. gr|= Dit stukje , onder den indruk van het oogenblik geschreven, ■tfas oorspronkelijk niet voor de drukpers, of hoogstens tot een dagblad-artikel , bestemd. De gedachte evenwel, dat eene afzonderlijke uitgave, door meerdere verspreiding, beter aan het voorgestelde doel «rode beantwoorden, heeft daartoe doen besluiten. Mogt het eenigzins aan dat doel, — behoud van vrede en eensgezindheid, — bevorderlijk zijn! Dat inmiddels de gedachte, dat ook uit het geringste iets goeds te trekken is, tot toegevendheid stemme. De Schrijver. Naauwelijks verspreidt zich het gerucht, dat hel voornemen zoude beslaan van de zijde onzer Regering, om met den Pausselijken Stoel onderhandelingen aan te knoopen, lot ten uitvoerlegging van het Concordaat, in 1827 tusschen Z. M. den Koning der Nederlanden en Z. U. Paus Leo XII gesloten, — nog slechts uit de verte wordt deze tijding, zonder eenig officieel karakter bekleed, doch op dit oogenhlik als zeker te beschouwen, aaangebragt, of eene reeks van geschriften begint ons vaderland te óverstroomen, allen in eenen vijandigen geest geschreven; vijandig tegen het beraamde plan, vijandig tegen de Katholijke Kerk, haar Opperhoofd, hare bedienaars, hare ledematen. Het is, alsof de volvoering van het Concordaat den ondergang van het Vaderland tot onvermijdelijk gevolg hebben moet. Onze bedoeling is hier niet, door eene verdediging van het Concordaat; die schriften te wederleggen , noch van de Kerk en al wat tot haar behoort, de laster- en smaadvolle aantijgingen af te weren, waarmede zij in dezelve, ten vervolge van hetgeen , ter zake van het onderwijs, reeds tegen haar is uilgebragt, op nieuw overladen wordt; — lasteringen, die niet alleen het hart van eiken Katholijk diep moeten grieven, maar die zelfs den onpartijdigen nadenker en kenner der geschiedenis en waarheid afkeer moeten inboezemen; — dit zoude boven ons bereik ziju en ook voor u zeiven als nutteloos kunnen beschouwd worden; althans zoude het niet beantwoorden aan den titel , waaronder wij deze regelen aan den dag brengen. Kundigere mannen staan ten strijde gereed: zij wachten slechts op de verzekering, dat zij hunne edele wapenen niet zullen bezigen tegen duistere en den strijd onwaardige wezens. Het Algemeen EandeUhlad van Dingsdag 23 Maart 11. levert daarvan het bewijs op , in eene daarin geplaatste advertentie. Aan dezulken is de zaak der Kerk veilig toevertrouwd, en het lijdt geen twijfel, dat wanneer zij de bestrijders hun antwoord waardig zullen gekeurd hebben, de Kerk, door hunne redeneringen en grondige wederleggingen, zegevierend zal vrijgewaard worden tegen den hoon en laster, zoo onverdiend over haar uitgestort. — Hierin berusten wij. Ons inzigt is, onze Katholijke landgenooten, vooral die uit de min gegoede standen , opmerkzaam te maken op eene list, door de vijanden der Kerk uilgevonden , om hun doel te bereiken; eene list, waarvan de gevolgen onberekenbaar zijn. Veel is het reeds gezegd, dat zij tot list hunne toevlugt nemen. Maar minder verwonderlijk is de daad zelve. Zich door het blijkbaar en regtvaardigheid-ademend verlangen van WILLEM II, den geliefden en geëerbiedigden Koning, die thans Neêrlands troon bekleedt, op het punt ziende van beroofd te worden van het onregtvaardig en ongrondwettig oppergezag, hetwelk zij zich zoo behendig hadden weten toe te eigenen, en waarvan zij een zoo in het oogloopend gebruik, of liever misbruik, gemaakt hebben, spannen zij alle krachten in, om die magt in handen te houden; en wel verre van de billijkheid en regtvaardigheid te erkennen, dat alle burgers van den Staat gelijke regten en aanspraken hebben; — wel verre van eenen Vorst toe te juichen, die de handen aan het werk slaat, om die geschokte gelijkheid te herstellen,—roepen zij het wee! uit over de genomene en te nemen maatregelen; trachten zij het grootere gedeelte hunner mede- burgers verachtelijk te maken , door hunne godsdienstbegrippen te lasteren , en zoeken zij, door misleiding en bedreiging, de edele pogingen van den Vorst te wederstreven. En bleven nu die belangzuchtige tegenstanders van regt en billijkheid nog maar op het terrein eener bezadigde redenering; voerden zij hunne gronden aan, op eene wijze, die den mensch, den Christen en den burger betaamt! Maar neen! — Trouwens, dit is ook eene moeijelijke taak voor iemand, die niet erkennen wil, wat hij inziet, die niet toegeven wil, wat hem overtuigend als onhoudbaar vooroogen staat.— Zij schelden en lasteren. Doch ook de hoop op het gelukken dezer handeling is hun thans grootendeels ontnomen ; de krachtige en onwederlegbare teregtwijzingen, welke zij, sedert eenige maanden, tot hunne beschaming, hebben moeten ondergaan , hebben hun doen zien, dat ook onder de Kathol ij ken mannen gevonden worden, die deu strijd niet vreezen; deze zijn, met de wapenen der waarheid omgord, ten strijde getogen, en hebben, zonder de uitspattingen hunner tegenstanders na te volgen , met de kalmte, der waarheid eigen, logen en laster ontwapend. De overwonnenen houden wel niet op te schelden en te lasteren , maar, alleen om hunne onverzadigbare hartstogt voldoening te geven, doch zonder hoop van daaruit eenig voordeel te behalen. Zoo begrepen zij het, die blinde roekeloozen, toen zij eene list bezonnen, welke hun door maar wij prediken vrede, houden wij ons vreedzaam. Zij bezonnen dan eene list, en zoo komen wij, na den lezer op de hoogte der zaak gebragt te hebben , op het eigenlijke onderwerp dezer regelen. Ziende dat hunne liefdelooze aanslagen, door welingerigte verdedigingen verijdeld werden, mogten zij geene genoegzaam verzekerde uitkomst meer hopen van hun beroep op de verlichte standen der Maatschappij, en moesten zij de verwachting opgeven van den welmeenenden Vorst, door hunne drogredenen en valsche gevolgtrekkingen, te misleiden. Verdeelt om te slaan, werd nu hunne leus. Het is op de min verlichte volks-massa's, dat thans de aanvallen der partij van onverdraagzaamheid, alleenheersching en onregtvaardigheid moeten gerigt worden. Het volk moet verdeeld, twist en tweedragt moeten gezaaid, en daardoor moet de Vorst afgeschrikt worden; zoo nogtans, dat de schuld altijd op de Katholijken kleve. Met dit booze plan (want welke andere reden kan vóór zoo iets uitgedacht worden?) heeft: men dezer dagen eenen aanvang gemaakt door: eer volkslied, (geen concordaat bet romen, te Amsterdam, P. N. van Kampen). Een voLKSÏj'ed/ Maar voor wien? Wilt gij hetzelve aan het geheele volk opdringen? Of rekent gij de Katholijke burgers niet, als tot het volk behoorende? Of denkt gij ■welligt, dat de Katholijken uit den burgerstand met gretigheid uw hatelijk gewrocht zullen aannemen, en hunne tongen door zulke vergiftige liederen ontheiligen zullen? Een voLKsiterf / (wijze : Wilhelmus van Nassouioe) Ja, zoo moest het zijn. Die wijze, waarin het echte Nederlandsche hart zoo gaarne zich verlustigt, — die wijze, waarop alle burgers van Nederland hunnen Vorst begroeten , — die wijze, welke het vreugd-aankondigend klokkenspel aan de winden toevertrouwt, om haar naar de verste oorden over te dragen, — die wyze moest door de hatelijkste rijmen ontwijd worden; — die wijze moest, door dit middel, aan een overgroot deel van Neérlands ingezetenen grievend en afkeerwekkend gemaakt worden; dan immers konde men later zeggen: «Ziet gij, zij zingen niet eens meer Wilhelmus van Nassouwe U Een voiK&lied! Ja, dit zal spoedig aangeleerd worden. De wegen zullen van dat volkslied weergalmen. Volwassenen en kinderen zullen langs de straten schreeuwen: «geen concordaat ! ï op dat nièn zoude kunnen zeggen: «Hoort de stem des volks.» In de vergaderplaatsen der burgers zal men, op de wijze van Wilhelmus, van Nassouwe, zingen: «Geen Concordaat,» met al de daarbij aangevoerde hatelijkheden, en wanneer alsdan, (hetgeen helaas, maar al te zeer gebeurt) de droes der bedwelmende dranken de gemoederen heeft opgehitst, en de beleedigde burger, de inspraak eener opgewekte , doch onvoorzigtige, verontwaardiging involgende, aan zijn gekrenkt gevoel lucht wil geven; wanneer twist, tweespalt en oneenigheid lusschen' het volk zullen gezaaid zijn, zalmen zeggen: .Ziet, hoe zij gebruik maken van de weldaden, waardoor gij vermeeend hebt hen aan u te boeijen. Ziedaar, Katholijke Landgenooten, de strik die u gespannen wordt! Ziedaar de hinderlaag, waarin men u wil lokken. O! bij alles wat u dierbaar en heilig is, laat u niet verschalken! laat u' niet verleiden! Hoort naar de stem der rede, naar de stem van uw eigen belang, naar de stem der godsdienst. Zwaar, gewis, is de verantwoordelijkheid der roekeloozen, die aldus de dierbaarste, belangen, de heiligste zaken op het spel zetten, om hunne heerschzuchtige inzigten te bereiken; zwaar is de verantwoording van hem, die het eerst, eenige jaren geleden, zijne vergiftige pen tegen do Kerk scherpte en, ongetergd, in zoogenaamde dichtregelen, zijn venijn tegen haar, haar Opperhoofd en hare leer, door den gruwelijkslen laster, uitspoog; — en aldus het noodlottige voorbeeld gaf, hetwelk thans gevolgd wordt; — maar niet op u rust de pligt, om,die verantwoording van hen te vergen. Met §$-. moogt over ben uitspraak doen , maar gij moet dit overlaten aan Hem, die zijnen tijd kent; bedenkende, dat Jesus aan zijne Kerk voorzegd heeft al het verdriet en al de vervolgingen, welke haar worden aangedaan; maar ook tevens bedenkende dat zijne belofte, dat hare droefheid in vreugde zal veranderen, ook onfeilbaar is. Nogmaals dus, luistert naar de stem der rede, van uw eigen belang en van uwe godsdienst. Wat zegt u de rede? Dal de onedelmoedige aanval, welken men tegen u beproeft, vruchteloos zal blijven, indien gij het wilt; indien gij de ooren sluit voor de tergende toonen , waarmede men uwe hartstogten wil opwekken; indien gij met verachting nederziet op smaadwoorden , welke gij weet dat onverdiend zijn; indien gij, den laster verfoeijende, ook voor denzelven ongenaakbaar, ik zoude in dit geval haast durven-zeggen, ongevoelig weet te blijven; indien gij, in één woord, de tegen u uitgeworpen schicht onbeantwoord, en den voor uwe voelen nedergelegden handschoen onaangeroerd laat. Het is dus in uwe magt, het doel van de aangewende pogingen te verijdelen; en indien het doel gemist wordt, verliezen de middelen geheel hunne kracht. Het zal niet zijn door de lezing der zoutelooze regelen, welke men u, als volkslied, durft aanbieden, dat de edelaardige en welmeenende gevoelens van uwen Vorst zullen lijden; het is niet door het geschreeuw van dat c zoogenaamde > volkslied langs de straten, dat de weldenkende raadslieden van uwen Koning zullen overgehaald worden , om de denkbeelden van hunnen meester te stuiten. Maar wanneer gij u in de netten laat vangen, welke men voor u heeft uitgespreid , wanneer , door uw toedoen , het zaad , dat onder u geworpen is, vruchten van tweedragt en haat moet voortbrengen , dan , ja dan zoude het kunnen gebeuren, dat en Vorst en raadslieden het in hunne wijsheid oorbaar zouden achten , maatregelen uit te stellen , welker gij u onwaardig toont. Indien het dus waar is, dat de tegen u aangewende list niets vermag, zoo gij u zeiven niet aan haar ten offer brengt, dan gebiedt u de rede, van alles zorgvuldig te vermijden , waardoor gij uwe vijanden in de hand zoudt werken. Gij kent thans hun doel, gij kunt dit doel verijdelen; gij weet, dat wanneer gij het verijdelt, gij eenen zegepraal behaalt: en dat daarentegen , wanneer gij hetzelve door uwe handelingen bevordert, gij uwe eigene schade berokkent; — is er nu nog meer noodig dan de eenvoudige rede, het loutere gezond verstand, om u over te halen, om, wanneer de hatelijke woorden van het «zoogenaamde! volkslied ooit uwe ooren mogten treffen, dezelve voor hare tergende toonen te sluiten?. Of zoo, in dat geval, de stem der rede niet luid genoeg sprak, om den brieschenden storm uwer opgewekte verontwaardiging te bedaren, dat dan ten minste het besef van uw eigen belang dien gevaarlijken storm te keer ga. Wanneer ik in dit geval van uw eigen belang spreek, bedoel ik het belang uwer godsdienst, uwer kerk, uwer godsdienstige vrijheden. Deze allen zouden grootelijks lijden, indien het rampzalige gevolg der tegen u gebezigde list verwezenlijkt wierd. Onder voorwendsel van uwe gekrenkte gevoelens te verdedigen, zoudt gij eenen blaam (hoe overdiend ook) op uwe godsdienst werpen; uwe beleedigde begrippen willende wreken, zoudt gij aan uwe tegenstanders de wapenen in de hand geven , om de leer uwer Kerk nit te krijten en te verguizen; Gij,- zoudt eenen schijn van grond geven aan de lastervolle aanlijgingea, waarmede uwe Kerk, in de laatste dagen, zoo ruimschoots is overladen geweest. Gij zoudt de edelmoedige pogingen uwer Kerkvoogden en van andere ijverige Katholijken, in uw welbegrepen belang aangewend, verijdelen; en aldus met eene onvoorzigtige hand afbreken, hetgeen zij met zoo veel zorg hebben daargesteld. Hen zoudt gij bedroeven, maar u zeiven en uwe kinderen ten hoogste benadeelen. Vaarwel dan , vrijheid van onderwijs, welke ons zoo vriendelijk in het verschiet toelacht! Vaarwel, geregelde inrigiing , welke aan Neêrlands Katholijke Kerk eene gewenschtc orde en zelfstandigheid moet verschaffen. Vaarwel pas onllokene vrijheid en gelijkstelling, voor u zoowel als voor alle andere burgers van den Staat. Al deze rijpende of pas gerijpte vruchten zouden weldra onder den storm der hartstogten verdwijnen; gelukkig nog, indien het weinige wat gij vroeger bezat, er ook niet bij verloren ging! Bedenkt het dus wel, uwe dierbaarste belangen staan op het spel. Laat gij u verstrikken, dan slaat gij aan dezelve eene roekelooze hand en geeft gij ze aan de opwelling van hartstogt (hoe schijnbaar regtvaardig) prijs. Vergeet niet dat uwe tegenstanders u beloeren. Raapt gij den twistappel op , die u zoo arglistig wordt toegerold, juichen zij. Dan zullen zij wel middel vinden , om zelfs den minsten blijk van tweespalt te vèrgrooten , op te vijzelen, uit te leggen; zij zullen het land afschilderen , (neen , zij hebben zulks leeds gedaan,) als aan den rand van den afgrond staande, met burgeroorloog aan onze poorten; zij zullen het bloed der Nederlandsche burgers reeds, om der godsdienstwille, over straten en pleinen zien stroomen; oproer, moord, brand en plundering zijn de schrikbeelden , welke zij, als met rasse schreden naderende, zullen voorstellen; en, zich wel wachtende, zichzelven als de aanleidende oorzaak daarvan te erkennen, zullen zij u aanklagen als de aanleggers en de stokers van dat rampzalige vuur; aan uwe onverdraagzaamheid zullen zij het wijten, dat de burgers onder elkander in tweedragt leven; aan uwe heerschzuchtige plannen zullen zij het, toeschrijven, dat het land met allerlei rampen bedreigd wordt. Hoe onverdiend, hoe onregtvaardig deze aantijgingen ook wezen mogen, zullen zij dezelve zoo dikwijls herhalen, met zoo vele drogredenen doorvlechten, dat de heilzame loop der gunstige omstandigheden zal ge- sluit worden; de door het angslgeschrei uwer tegenstanders yerschrikte Vorst zal, welligt, voor de hem zoo levendig afgemaalde beelden terugdeinzen, en hoe edel zijne bedoelingen, hoe welmeenend zijne genegenheid ook wezen mogen , zal hij (en niet ten onregte) het raadzaam en gebiedend achten, de volvoering zijner lofwaardige inzigten tot eenen beteren tijd te verschuiven. De liefde tot den evenmensen is door den Stichter van ons heilig geloof tot een groot gebod verheven; tot een gebod, hetwelk , met dat der liefde tot God boven alles, de Wet en de Profeten uitmaakt. Die goddelijke Leeraar heeft ons niet geleerd onze ouders, onze vrienden, onze weldoeners te beminnen; maar onzen evenmensch: dat is al degenen, die gelijk wij, naar het evenbeeld van God geschapen, met rede en verstand begaafd, aan ons gelijk zijn. En willen wij nog weten wie die evenmensen is , gaan wij slechts Zijnen levensloop na. Hij verspreidde met eene even milde hand zijne weldaden uit over al degenen, die hem dezelve kwamen afvragen. Dezelfde magtige en barmhartige Jesus, die zijnen vriend Lazarus uit het graf verwekte, gaf ook aan den knecht van den heidenschen veldoverste de gezondheid weder. Hij zelf leerde ons onze vijanden lief te hebben , en zijne laatste bede was voor degenen, die Hem gelasterd, verguisd, vertreden hadden, en Hem nu het leven 'benamen.. Na Hem en op zijn voorbeeld, Teerde een Paulus ons onze vijanden beminnen, te zegenen die ons vloeken, te bidden voor die ons kwaad doen. Hoe treffend volgden de eerste Christenen de verhevene leer van hunnen goddelijken Meester. Zij leefden onder menschen die hun vijandig waren, die hen miskenden, verguisden; ja zelfs zij leefden onder hunne bitterste vijanden; met duizenden vielen zij onder het wreedaardig zwaard der heidensche vervolgers; maar zij bleven geduldig. Aan laster beantwoordden zij door deugd en ootmoed; aan vervolging door gelatenheid; aan vervloeking door bidden. «Indien, zoo zeiden zij, ons bevolen is onze vijanden te beminnen, wien zullen wij dan kunnen haten? Indien het ons verboden is, ons op degenen, die ons verguizen, te wreken, om niet even schuldig te worden als zij , wien zullen wij dan mogen belcedigen?» — En zullen wij, leerlingen van denzelfden Meester, ledematen van dezelfde Kerk, minder bestand zijn tegen eenige smaadwoorden, door verblinde en misleide natuurgenooten ons toegeworpen, als die eerste helden tegen vervolging, tegen foltering en dood? Ons lot is, op oneindig veel na, bij het hunne niet te vergelijken, en zouden wij dan nog minder moed en gelatenheid aan den dag leggen? Wij leven rustig en veilig onder de bescherming der wetten; zij daarentegen, waren als buiten de wet gesteld; alle oogenblikken aan de woede van eene verblinde menigte blootgelaten , durfden zij zich naauwelijks op' de straten vertoonen en zagen zich verpligt, des nachts en in het geheim hunne godsdienstoefeningen te houden; wij daarentegen hebben niets van dit alles te vreezen; wij wandelen vrij langs de wegen; wij geven, in openbare gebouwen, aan onze heilige godsdienst al den luister, welke haar past; en zoude dan nog onze kleingeestigheid zoo droevig bij hunnen moed afsteken? Denkt niet dat het geen heldenmoed, geene echte deugd, geen ware geest des Christendoms was, die hen bezielde. Denkt niet dat het besef hunner zwakheid hen gedwee maakte, en dat zij voor eene lallooze overmagt moesten zwichten. Hoort slechts de treffende woorden van Tertullianus daaromtrent: • De hemel verhoede, zoo zegt hij, dat eene goddelijke godsdienst hare toevlugt neme tot menschelijke middelen, om wraak te oefenen, of dat zij zich door de beproevingen late nederdrukken. Indien wij, als verklaarde vijanden wilden handelen, zouden wij noch aan benden, noch aan krachten gebrek hebben Wij zijn slechts van gisteren, en wij vervullen alles: uwe steden, uwe eilanden, uwe kasteelen, uwe vlekken, uwe raden, uwe legerplaatsen, uwe stammen , uwe vergaderingen , het paleis , den senaat, de openbare plaats,» enz. Indien wij dus tegen onzen broeder opstaan, zelfs al versmaadt hij ons, handelen wij tegen de wet, en handelen wij ook legen de leer van onze heilige godsdienst, volstandig en ten allen tijde door de Kerk vastgehouden en krachtdadig gehandhaafd. Maar waarom langer over dit punt gehandeld? Treedt slechts uwe gewijde tempels binnen; daar zult gij, bij alle mógelijke gelegenheden, de1 stem uwer herders hooren, die u de pligtèn van liefde tot den evenmensen en van gehoorzaamheid aan de over u gestelde magten, met den heiligsten ernst, op het hart drukken. Wanneer het dus den onregtvaardigen vijanden uwer Kerk gelukken mogt, het vorenaangehaalde «volkslied» of andere dergelijke voortbrengselen, wezenlijk onder het volk te verspreiden; wanneer gij soms op de straten of elders de toonen mogt hooren aanheffen, waardoor die vijanden uwer Kerk tweedragt tusschen u zoeken te zaaijen; o! sluit dan uwe ooren voor de onheilwekkende klanken; sluit uwe gemoederen voor de hartstogt, en geeft u over aan de ingevingen uwer rede, raadpleegt uw eigen belang, het belang uwer Kerk , uwer godsdienst, en volgt hare eeuwige en onfeilbare voorsehriften; volgt de vredesgezinde leer uwer Kerk en het innige besef uwer heiligste pligten. Niet dat gij eene slaafsche weemoedigheid aan den dag moet leggen, of eene laaghartige onderwerping tot rigtsnoer van uw gedrag moet nemen. Neen! deze gevoelens passen den vrijen burger niet. Daarom hebben wij den vinger op de wond gelegd; daarom hebben wij u onbewimpeld de tegen u uitgedachte list, in al hare naaktheid, doen zien. De vijanden uwer Kerk moeten weten dat gij hunne onedelmoedige pogingen, om u te verstrikken, veracht; maar zij moeten zich niet kunnen beroemen, dat gij dezelve vreest. Zij moeten niet kunnen denken, dat gij onverschillig zijt voor hunne verguizingen , maar zij moeten weten dat gij boven dezelve verheven zijt. Daarenboven zal het veeltijds gebeuren, dat gij eenvoudige en weldenkende medeburgers, of wel gemoedelijke andersdenkenden vóór hebt. Voor de eersten zal het genoeg zijn te welen, dat hunne uitingen u grieven, om dezelve te staken; de tweeden zullen ligtelijk door een enkel woord van vrede en eendragt ter neder gezet worden; het zal dus alleen tegen diegenen , wier hart met de bitterheid van haat tegen uwe Kerk vergald is, die er vermaak in scheppen haar, en alles wat haar heilig is , te beschimpen, te vertreden en te lasteren; — tegen dezulken alleen zal het zijn, dat gij de boven ontwikkelde gronden der rede, eigen belang en godsdienst zult moeten in toepassing brengen; bedenkende, dat een verachtend stilzwijgen (verachtend jegens hunne handelingen, maar steeds liefdevol jegens hunne personen) u zeiven den zegepraal en hunne beschaming verzekert, terwijl hartslogtelijkheid en toorn hun de overwinning zouden in handen geven, en, aan u slechts schaamte en naberouw overlaten.
| 304
|
MMUBA08:000002472_25
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861
|
Handboek der praktische geneeskunde
|
Lebert, Hermann
|
Dutch
|
Spoken
| 7,400
| 13,587
|
in de breedte van de epiphysen ten achter, zoodat zich door het gewigt van het ligchaam en trekking der spieren aan hare grenzen verkrommingen vormen. Nagenoeg hetzelfde ziet men aan de ribben, waarvan de kraakbeenderen de plaats van de epiphysen vervangen. Aan de diaphysen vormen zich, gedurende de woekering van de epiphysen, op eene enorme wijze de inwendige beenvlieswoekeringen , welke den normalen groei veroorzaken; doch zij verbeenen zeer onvolkomen. Zoo ontstaat een vaat- en celrijk maasjesnet van eene deels vezelige, deels kraakbeenige gesteldheid met weinig beenbalkjes. Naar buiten toe vormen zich nieuwe lagen, terwijl ten slotte de inwendige onvolkomen verbeenen, waardoor de bastlaag een lamelleusen bouw verkrijgt. Naar binnen vormen zich mergruimten, en zoodoende vergroot zich de mergholte, terwijl hare wanden dunner worden. Zoo kan een bestaand compakt weefsel weder sponsig worden. Dat daarom ook de niet genoegzaam vaste diaphysen zich kunnen buigen, spreekt van zelf, en er ontstaan verkrommingen, knikkingen, infracties; de laatsten vormen zich inzonderheid aan de pijpbeenderen en ribben in de nabijheid van het midden van het been, waarbij de breukuiteinden de mergholte hoekig opvullen of zich tegen elkander kunnen verschuiven. Eene werkelijke fractuur komt echter zeldzamer voor. Bij eene later 'volgende genezing bestaat alsdan op de plaats van de infractie, na verbeening van den callus, eene been woekering, en eerst langzamerhand komt soms aan de overeenkomstige plaats de mergholte weder voor den dag. Bij de buigingen der diaphysen van lange pijpbeenderen van de onderste ledematen is gewoonlijk de convexiteit naar binnen gerigt, doch komen hier ook wel afwijkingen in de verhoudingen voor. Door de buigingen aan de grenzen van de epiphysen en de diaphysen ontstaan belangrijke uitwijkingen van het gewricht. Bij de verbinding tusschen het kraakbeen en het been buigen zich de ribben naar binnen, zij zakken zijdelings in, terwijl het borstbeen en de kraakbeenderen zich naar voren welven. In het bekken zakken de weeke commissuren in, en ook de wervelbanden van den rug verweeken en verslappen. Aan de platte schedeibeenderen is de naadzelfstandigheid abnormaal breed, dik en week; zij verbeent onregelmatig. Ook hier woekert het beenvlies, inzonderheid aan de randen van het been; van daar dat men hier eene weeke, bloedrijke, niet geheel sponsige laag op de coinpakte beenbast vindt. Ofschoon nu de vorming van de mergholte op de normale wijze plaats heeft, blijveh toch de schedelbeenderen week, ligt buigzaam en broos, en daar waar de drukking der hersenen het meest inwerkt, aan het achterhoofd, kan eene groote opening blijven en craniotabes ontstaan. 28* Het aangezigt en de grondvlakte van den schedel blijven ten achter in den bouw hunner beenderen, waarop het betrekkelijk grooter zijn van het bovenste gedeelte van het hoofd berust. Ook de tanden ontwikkelen zich langzaam en ongeregeld. In het bekken blijft de groei in lengte en breedte ten achter, van daar is de bekkenholte kleiner dan in den normalen toestand en van voren naar achteren plat gedrukt. Ook de scheikundige onderzoekingen van de rhachitische beenderen hebben hoofdzakelijk slechts eene vermindering van hunne kalkzouten aangetoond. Als er bij de rhachitis eene herstelling tot stand komt, dan verbeenen de deelen, die abnormaal week zijn gebleven en kunnen daarom meer of minder normaal voortgroeijen, waarbij het beenstroma vaster, dikker en compakter kan worden dan in den normalen toestand, en het beenmerg zijne donkerroode gesteldheid verliest, geel en vetrijk wordt. Doch de abnormale knikkingen en krommingen blijven bestaan, terwijl de lengte van de beenderen bij vele herstelden op den duur veel geringer is. De schedelbeenderen groeijen inzonderheid van de naadzelfstandigheid uit op eene meer normale wijze. Doch aan de wervels, aan de borst en in het bekken blijven permanente misvormingen achter. De volgorde, zoowel als de uitbreiding, waarin verschillende deelen van het skelet aangedaan worden, is ongelijk. Ontwikkelt zich de engelsche ziekte in den zuigelingsleeftijd, dan wordt bij voorkeur de schedel aangedaan, terwijl inzonderheid bij rhachitis die ten tijde van de eerste dentitie begint, het overige gedeelte van het skelet wordt aangetast. De borstkas en de wervelkolom worden in den regel vroeger misvormd dan de ledematen. Bij rhachitis die zich laat ontwikkelt, blijft de borstkas vrij. Hermann meyer ziet in de rhachitis niets anders dan eene beenvliesontsteking; doch zullen er zeker wel nevens ontstekingachtige ook nog andere voedingsstoornissen bestaan, terwijl o. a. de buitengewone celhyperplasie in het merg, in de kraakbeenderen en vezelige deelen evenmin door de ontsteking wordt verklaard als de latere beenwoekering. Symptomatologie. Wij zullen hier inzonderheid de beschrijving van stiebel volgen, gelijk wij bij de ontleedkundige schets een uittreksel hebben gegeven van die van virchow en torster. De rhachitis begint in den regel tusschen de 4de maand en het 5de jaar, zeldzamer later. Men kan twee vormen onderscheiden. De eerste, dien stiebel akute rhachitis noemt, begint nu en dan reeds op het einde van de eerste maand des levens, inzonderheid bij kinderen die kunstmatig groot gebragt worden. Bezwaren in de spijsvertering, braking, doorloop welke met verstopping afwisselt, opgezetheid van den buik, dorst, eene veelvuldige pislozing, waarbij veel phosphorzure kalk wordt uitgescheiden, — zijn de eerste verschijnselen. Weldra wordt nu de pols zeer veelvuldig. Het kind ziet er lijdend uit, heeft eene graauw gele kleur, een eigenaardig oudmannetjes gezigt en vermagert. Yele kinderen zweeten aan het hoofd en de borst. De aderen van de bovenste ligchaamshelft zetten zich uit. Reeds op dezen tijd kunnen de kinderen atrophisch en anaemisch sterven, soms nadat zij in de laatste dagen van hun leven nog eene borstvliesontsteking hebben gehad. In andere gevallen verbetert hun toestand, nadat deze verschijnselen een of meer maanden hebben geduurd. Koorts en zweet houden op; de voeding wordt meer normaal, de kalkbezinksels verdwijnen uit de urine. Nu kan de genezing volkomen zijn, of eerst nu gaat de ziekte uit dit tijdperk der ziekelijke voeding (dystrophie) in dat van de spieratrophie over; dit tijdperk zou men misschien beter dat van de beenvliesontsteking kunnen noemen. Het kind ligt stil in zijn bed met lang uitgestrekte beenen en schreit bij elke beweging, welke hem waarschijnlijk hoogst pijnlijk is. De huid wordt droog en rimpelig. De vermagering gaat steeds verder. Nu sterft het kind na eenige weken, of de pijnen verminderen langzamerhand en de herstelling maakt vorderingen. Maar eerst dan, terwijl de gezondheidstoestand dragelijk is, vertoont zich gewoonlijk in het derde eigenlijk rhachitische tijdperk eene zwelling van de epiphysen, van de borstbeenuiteinden der ribben. De borstkas wordt misvormd, de pijnbeenderen zijn in hunne diaphysen dikwijls in het oog loopend buigzaam en knikken daarom ook gemakkelijk. Bij de verdere vorderingen der ziekte worden de borstbeenuiteinden van de ribben knoestig en wordt het borstbeen naar voren gewelfd. De sleutelbeenderen krommen zich naar voren. De bovenste zijdeelen van de borstkas zakken in, en zoo ontstaat de rhachitische kippeborst. In het onderste gedeelte, dat meer tot de buikholte behoort, wordt de borstkas ongeëvenredigd wijd. Het aangezigt wordt hoe langer zoo kleiner, de oogen staan strakker, het hoofd wordt breeder met een kort voorhoofd, terwijl de voorhoofdsnaad dikwijls nog niet gesloten is. De tweede vorm, de chronische rhachitis van stiebel — ofschoon het ons voorkomt dat de eerste naauwelijks den naam van eene akute ziekte verdient— ontwikkelt zich zelden voor de 8ste maand. De kinderen zijn dikwijls goed gevoed en vet, en slechts bij toeval bespeurt men de zwelling boven de handen voetgewrichten, welke in de epiphysen is gezeteld. Daarbij kan zich nu het proces beperken.. De kinderen leeren laat loopen; zij hebben een dikken buik; de urine bevat slechts nu en dan bezinksels van phosphorzuren kalk; doch langzamerhand verdwijnt elk ziekelijk verschijnsel. Doch laat men hen in dezen tijd te vroeg loopen of op de beenen staan, dan worden de diaphysen, inzonderheid ook aan het onderbeen, gebogen. Zoo ontstaan dikwijls de zoogen. sabelbeenen. Meermalen plant zich de ziekte van onder naar boven voort naar de door guerin gestelde wetten. Kromming van het scheen- en kuitbeen, eene uitwijking van de knie, kromming van het dijbeen, den voor- en bovenarm, misvorming van het bekken, van den rug, van de ribben, van de borstkas, volgen elkander op, en wel bij lange tusschenpoozen gedurende een of meer jaren. Nu en dan zijn de kinderen bij eene vernieuwde verheffing loom, ontstemd; zij hebben een weinig koorts, vermageren, vermijden het gaan en hebben soms bezinksels in de urine. Bij eene algeheele teruggaande ontwikkeling worden de epiphysen dunner; de beenderen worden hard, krijgen scherpe kanten en zijn in dezen tijd zeer broos. Zij genezen alsdan volkomen, doch met de bekende rhachitische wanstaltigheden; deze zitten nu eens alleen in de borst, of in de borst en de ledematen, of ook tegelijk in de wervelkolom en in het bekken. Dikwijls blijven de patiënten op den duur in hun groei achterlijk, en wel inzonderheid in de onderste ligchaamsdeelen. Het hoofd is breed, het aangezigt klein. Het voorhoofd ziet er vierhoekig uit, het voorste gedeelte van het hoofd steekt uit. De tanden ontwikkelen zich ongeregeld zoowel ten opzigte van den tijd als van hunne plaatsing; volgens viechow doorboren zij vaak den voorsten wand van de tandkas. Het ziektebeeld is zoo sprekend, dat wij hier geene differentiële diagnose behoeven op te geven. Het zou ons ook te ver leiden, wilden wij hier den reeds zoo ouden strijd over identiteit en niet-identiteit van de rhachitis met de osteomalacie bespreken. Uit de beschrijving van de laatste zullen althans de klinische verschillen genoegzaam blijken. Aetiologie. Wij hebben reeds verklaard, dat wij de rhachitis als een ingewikkeld proces beschouwen, waarin ontstekingachtige verschijnselen met voedingsstoornissen, bovenmatige celwoekering, eene vertraagde en abnormale verbeening verbonden zijn. Overigens is ons de naaste oorzaak van de rhachitis onbekend; immers de dikwijls geopperde theorie, dat de vermeerderde zuurvorming de kalkzouten opgelost houdt, is zeker niet steekhoudende. Opmerkelijk is de waarneming van broca, dat zich bij de meest verschillende stoornissen in de voeding van den kinderlijken leeftijd rhachitis kan ontwikkelen. Inzonderheid bij den chronischen vorm komt erfelijkheid voor. De eerste vorm, de akute, is dikwijls een gevolg van eene slechte voeding en ongunstige levensomstandigheden. Eene ondoelmatige voeding begunstigt ook in den gegoeden stand de ontwikkeling van de ziekte, welke inzonderheid aan de vroegste kindsheid en de eerste levensjaren eigen is. Prognose. Deze is over het geheel ongunstig bij den vorm, dien wij het eerst hebben beschreven; doch bij allen, zoo zij een hoogen graad bereikt hebben, bestaat de mogelijkheid dat de kinderen lang sukkelen. Ook worden deze ligt het slagtoffer van in het midden tredende akute ontstekingen, vooral van de borstorganen. Beginnen evenwel de weeke beenderen te verbeenen, dan volgt in den regel genezing, waarbij evenwel meer of minder belangrijke wanstaltigheden kunnen nablijven. Therapie. Bij de akute rhachitis zijn een voornaam vereischte: diaetetische verpleging, eene behoorlijk luchtige en zonnige woning, moeder- of minnemelk van eene goede hoedanigheid of versche koemelk, alleen of met een weinig venkelwater aangemengd. Gehakt raauw vleesch, bouillon of vleeschthee met of zonder melk wordt ook door stiebel aanbevolen. Ook kan men eijeren onder verschillende vormen bij de melk, de bouillon en het overige voedsel voegen, terwijl de weinig voedende meelhoudende zelfstandigheden moeten vermeden worden. Kleine hoeveelheden van een goeden ouden wijn, eenige theelepeltjes daags, werken versterkend. De kinderen moeten geene te naauw sluitende kleederen dragen en niet te digt toegedekt worden. Men late hen niet zitten, en niet anders dragen dan in de ligging op den rug, en wel in een mandje, en zeer zorgvuldig. Eerst als de beenderen hunne vastheid hebben verkregen, kan men de kinderen op den met dekens belegden grond leggen, opdat zij hunne spierkracht kunnen oefenen. Zoodra zich de eerste verschijnselen van bezwaren in de spijsvertering voordoen, raadt stiebel een braakmiddel aan uit ipecacuanha, verder het gebruik van den koolzuren kalk, de conchae praeparatae, de la- pides cancrorum, de aqua calcis. Buitendien laat hij 1—3 gr. aloë in kalkwater opgelost of in venkelwater nevens het kalkwater innemen, of ook de tinctura rhei 2—3 deelen-met 1 deel liquor ammonii anisati oin de 2 uur 6—8 druppels. Later, als de spijsvertering beter wordt, zijn ijzerbereidingen aangewezen, volgens barez tinctura ferri pomati 3j, tinctura rhei vinosa gij, 2maal daags 25 druppels. De levertraan wordt hierbij inzonderheid aanbevolen, evenals bij alle vormen van de rhachitis over 't algemeen, als de spijsvertering reeds normaal is; men laat daarvan dagelijks eenige theelepels tot op eenige eetlepels gebruiken. De andere inwendige middelen, welke men in een groot aantal tegen rhachitis heeft aanbevolen, zijn zonder gevolg. De geestrijke wasschingen echter, welke men aanbeveelt , zullen slechts weinig baten; ook kunnen mout-, zwavelof zoutbaden eerst aangewend worden, als de beenderen hunne vastheid hebben gekregen. Dan echter zijn zij niet meer noodig. De hoofdzaak evenwel blijft de hygiënische verpleging, tot in de kleinste bijzonderheden, en het aanhoudend zorgvuldig vermijden van elke drukking van het ligchaamsgewigt, vooral met betrekking tot de ruggegraat, het bekken en de onderste ledematen. De veelvuldig aanbevolene aromatische en bittere middelen dienen zeker meer tot geruststelling van de ongeduldige betrekkingen van den lijder, dan tot nut van dezen. 9. Osteom.alacie. De osteomalacie of beenverweeking bestaat in eene abnormale buigzaamheid en broosheid der beenderen, welke zich bij volwassenen ontwikkelt, ten gevolge waarvan misvormingen, inzakking van sommige deelen van het skelet en vooral ook tijdens de baring eene zeer lastige vernaauwing van het bekken ontstaan. De eerste waarnemingen over osteomalacie behooren gedeeltelijk tot het gebied der geschiedenis en zijn daarom uiterst onnaauwkeurig, zooals het bekende geval van den Arabier saadi volgens reiske , vervolgens het door portal medegedeelde geval, dat abou reeds in het jaar 886 verhaalt. In de 2 laatste eeuwen komt een groot aantal gevallen voor, waaronder het bekende van madame soüpiot door de beschrijving van morand beroemd is geworden. Doch eerst in deze eeuw heeft men eene naauwkeurige beschrijving van deze ziekte gegeven. Bovenal hebben zich de reeds bij de rhachitis opgenoemde schrijvers omtrent deze ziekte verdienstelijk gemaakt, daar zij de beide ziekten met elkander vergeleken en nu eens hare identiteit verdedigd, dan eens bestreden hebben. Tegenwoordig bezit de literatuur nagenoeg 50 goed waargenomen gevallen, en is het aantal nog veel grooter, als men ook die mederekent, waarin de ziekte tot het bekken en de ruggegraat beperkt blijft. Wij zullen ook hier de beschrijving van stiebel volgen. Pathologische anatomie. Men heeft een onderscheid gemaakt tusschen twee vormen, de wassen buigzaamheid en de abnormale broosheidj doch dit onderscheid gaat niet door, daar tusschen beide alle mogelijke overgangen voorkomen. De kleur van de beenderen is ongelijk, meer normaal of hyperaemisch roodbruin, zelfs violet. Zij zijn hier en daar opgezwollen, op diep aangedane plaatsen week, als in zuren gemacereerd, buigzaam, op andere hard, doch niettemin bij drukking toegevende, nu en dan geheel doorschijnend. De oppervlakkige openingen van het been zijn zeer saprijk. Naar mate de aandoening grootere vorderingen maakt, verdwijnt al meer de eigenlijke beenzelfstandigheid, terwijl ook van binnen eene olieachtige, vette, licht of donker gekleurde massa-voorkomt. De verwoeste massa's toonen nog nu en dan beenstukken, die beter bewaard zijn gebleven. In de hoogere graden vindt men ook veel beenderen gebroken, doch zonder vorming van callus, nu en dan vereenigd door eene vezelige tusschenraassa. De epiphysen en het kraakbeen zijn niet veranderd. Het beenvlies is öf gezond of verdikt, vaatrijk, chronisch ontstoken. Schmidt heeft in de vloeibare zelfstandigheid van het verwoeste inwendige beenweefsel melkzuur gevonden. Buitendien komen alle scheikundige onderzoekingen op hetzelfde resultaat neêr, dat namelijk de massa van de kalkzouten aanmerkelijk afneemt. Symptomatologie. De osteomalacie ontwikkelt zich slechts in den volwassen leeftijd en meestal bij overigens sterke menschen of kraamvrouwen die reeds dikwijls gebaard hebben. Ofschoon de ziekte dikwijls van het bekken uitgaat, lijden evenwel de geslachtsverrigtingen bij de vrouw niet. In tegendeel is de geslachtsdrift bij haar tamelijk sterk; zij worden ligt zwanger, hetgeen mij gedeeltelijk daardoor verklaaibaar schijnt, dat de mannelijke roede door de vernaauwing van het bekken tijdens den bijslaap meer ingeklemd en daardoor het wellustig gevoel verhoogd wordt. Over het algemeen blijven de voornaamste verrigtingen van het ligchaam ongestoord. De spiertoestel neemt gewoonlijk niet af, daar het bij de vrouwen meer de vetlaag is die vermagert. De huid wordt echter droog, en de patiënten zien er ouder uit dan zij werkelijk zijn. De urine reageert zuur en bevat aanmerkelijke bezinksels van phosphorzuren kalk, 3—4maal meer dan in den gezonden toestand. Deze ziekte begint in den regel met dwalende pijnen, die men voor rheumatische houdt, meermalen van plaats veranderen en bij eene rustige ligging verdwijnen. Zij liggen diep, zijn stekend, bo- vrijwillige en vervolgens wandelende roos van de onderste ledematen uitgaan, en eerst na 3—4 weken langzamerhand in genezing overgaan, maar ook met eene typhoïede koorts den dood ten gevolge hebben. Slechts hoogst zelden zag ik de aangezigtsroos zich over den nek uitbreiden; eens echter nam ik haar bij eene dame te Vevey waar als uitgangspunt van een wandelend erysipelas, dat later met den dood eindigde. Bij kraamvrouwen zag ik de idiopathische roos der ledematen ook in koudvuur overgaan; evenwel behoort dit tot de zeldzame verschijnselen en hangt zeker evenzeer af van den algemeenen toestand als van de hevigheid der ontsteking. De plaatselijke verschijnselen zijn alsdan eene vereeniging van die van de roos en van het koudvuur, terwijl de algemeene koortsverschijnselen een meer typhoïed verloop hebben; wij behoeven ze daarom niet nader te beschrijven. Wij gaan alles met stilzwijgen voorbij, wat betrekking heeft op de roos als meer heelkundige ziekte. Diagnose. De aangezigtsroos is gemakkelijk te onderkennen , daar zij door hare uitbreiding over het geheele gelaat, over het behaarde gedeelte van het hoofd te kenmerkend is, om verwarring te veroorzaken. Evenwel kan men haar in het begin verwarren met zwelling van eene wang door tandabscessen; doch de laatste aandoening blijft niet alleen slechts gedeeltelijk aan eene zijde en heeft voornamelijk haren hoofdzetel in de streek van eene der lippen, maar men kan ook altijd bij een naauwkeurig onderzoek een absces in liet tandvleesch zich zien ontwikkelen. Bij karbunkels is het aangezigt ook wel roosachtig rood; men ziet echter daarbij zoowel als bij den kwaden droes buitendien de kenmerkende puisten. Aan de ledematen onderscheidt zich de roos van de lymphangoïtis door de meer gelijkmatig verspreide roodheid met ligt verhevene randen aan hare grenzen, door hare langzame verdere ontwikkeling, door het ontbreken van die lintvormig gestreepte roodheid en die zwelling van de watervaatsklieren, welke het kenmerk uitmaken der ontsteking van de watervaten. Men onderzoeke altijd, of niet de roosachtige roodheid een gevolg is van een diep absces of van eene verspreide celweefselphlegmone, in welk geval het gezwel meer pappig is en in de diepte reeds vroeg vochtgolving wordt waargenomen. Aetiologie. Bij volwassenen komt de aangezigtsroos van alle vormen het meest voor; bij kinderen en grijsaards meer die van de ledematen en van den romp; bij zuigelingen inzonderheid die van de navelstreek. Deze laatste vorm is vooral daarom zoo gevaarlijk, omdat aderontsteking, voortplanting van de ontsteking op het buikvlies enz. zich zoo gemakkelijk daarbij voegen, en over 't algemeen de roos eenerzijds tot de traumatische overhelt, anderzijds niet zelden de uitdrukking is van eene puer- perale koorts der moeder voor of gedurende de bevalling. Het vaakst komt aangezigtsroos voor in de jeugd en den middelbaren leeftijd, tusschen liet 20ste—40ste levensjaar. Naar mijne waarnemingen bereikt zij haar maximum tegen het 30ste jaar; bij vrouwen komt zij iets vaker voor dan bij mannen, volgens mijne statistiek in de verhouding van 4: 3. Over de eigenlijke oorzaak van de roos heerscht nog eene diepe duisternis, doch zooveel is zeker, dat men haar nu en dan onder den invloed van den genius epidemicus in een groot aantal gevallen ziet voor den dag komen. Men heeft beweerd dat de lente en de herfst de gunstigste jaargetijden zijn. Een dergelijken vasten regel heb ik nooit waargenomen. Immers van alle 68 gevallen, die ik heb geanalyseerd, komen de meeste op Januarij en April. Doch zooveel is ten minste te Zürich waar, dat in de 6 eerste maanden van het jaar veel meer gevallen van roos voorkomen dan in de 6 laatste, in 't geheel iets meer dan |. Ik heb tot nu toe nog niet kunnen ontdekken, welk een agens in den dampkring de ontwikkeling van de roos begunstigt. Ofschoon het eene onomstootelijke waarheid is, dat vooral in hospitalen en in de zalen der heelkundige ziekten eene bedorvene lucht, onzindelijkheid, in een woord al wat in strijd is met de hygiëne ligt erysipelas doet ontstaan, vertoont het zich echter ook nu en dan geheel onafhankelijk van deze invloeden, en inzonderheid ook, als de roos in de zalen der inwendige ziekten insgelijks vaker onder behandeling komt. Overigens is mij geene gelegenheidgevende oorzaak bekend, welke de ontwikkeling van de spontane, en wel vooral van de aangezigtsroos, te voorschijn roept, terwijl wij ook te vergeefs naar een contagium zoeken. Daarom is het in elk geval eene groote overdrijving, als vele ziektekundigen het erysipelas willen vereenzelvigen met de miasmatisch-contagieuse akute uitslagziekten. Prognose. Ontwikkelt zich de roos bij een vroeger volkomen gezond individu, zetelt zij aan het hoofd of zoo aan andere deelen, dat zij geen neiging heeft zich verder uit te breiden, dan eindigt zij in den regel met genezing. Ontstaat zij echter in den loop van eene andere ziekte, dan is dit in den regel ongunstig, vooral in ernstige gevallen van typhus, of in het verloop van eene chronische ziekte, ten gevolge waarvan de zieken reeds zeer uitgeput zijn. Bij pasgeborenen is de roos insgelijks eene zeer gevaarlijke ziekte; minder, doch meer dan bij volwassenen, bij grijsaards. Een typhoïed, adynamisch karakter maakt de voorzegging bedenkelijk, ofschoon het niettemin kan genezen. Hetzelfde geldt van de wandelende en koudvurige roos. Tot nu toe heb ik geene genezing waargenomen van eigenlijke meningitis, tenzij men daarmede een voorbijgaand koma met ijlhoofdigheid op het toppunt der ziekte verwart. Als de ziekte plotseling verdwijnt, heeft dit op zich zelf minder eene ongunstige beteekenis, vooral omdat het gewoonlijk reeds een gevolg is van eene andere ernstige ziekte, die zich ontwikkelt. Therapie. Er bestaan weinig ziekten, waartegen men zooveel heeft voorgeslagen, doch waarbij al de voorgestelde middelen van zoo weinig gevolg waren, als bij de roos. Sommigen, met bouillaud aan het hoofd, zochten slechts heil in herhaalde zeer overvloedige bloedontlastingen; anderen wilden door een braakmiddel de gallige materia peccans uit het ligchaam verdrijven, terwijl wederom anderen deze ontsteking even als andere phlegmasieën door koude behandelden. Velen hebben getracht, door blaarpleisters en kwikinwrijvingen de verdere uitbreiding van de roos te stuiten; zelfs zeer velen hebben beweerd, door het trekken van een streep met helschen steen aan de roos het „tot hier toe en niet verder" voor te kunnen schrijven. Doch dat alles zijn niets anders dan illusies, die slechts bewijzen, hoe zelden exclusieve meeningen op het gebied der therapie in de wetenschap het burgerregt verkrijgen. Boven alles moet men letten op het karakter van het erysipelas. Bij eene eenvoudige idiopathische aangezigtsroos is zeker in de meeste gevallen eene verstandige afwachtende methode voldoende: rust in het bed, eene strenge diëet, koele, zuurachtige dranken en 2—3 maal daags vetinwrij vingen op het gespannen en pijnlijke deel. Ik heb in den laatsten tijd dikwijls het Teeds door andere geneesheeren aanbevolen collodium aangewend en mij daarbij zeer wel bevonden. Het is echter noodig, dat men minstens 2—3maal daags de geheele roosige huid, met uitzondering van het behaarde gedeelte van het hoofd en van den baard, ruim met collodium bestrijkt. Voegt men bij Sjj daarvan ongeveer 3,9 glycerine, dan laat het zich weeker op de deelen leggen en springt het daarvan niet zoo ligt af. Er is volstrekt geen kwaad bij de dikwijls wit wordende kleur van de huid door verdamping van den aether en het praecipiteren van de plantencellulose. Binnen 6—8 dagen is in den regel de aangezigtsroos door deze behandeling volkomen genezen, hetgeen niet alleen spoediger plaats heeft dan bij de afwachtende behandeling, maar de zieken gevoelen zich ook van het begin af zeer verligt. Na de eerste aanwending nemen roodheid en zwelling spoedig af, en moet men de werking van het collodium waarschijnlijk verklaren uit eene drukking op vele haarvaten en de afsluiting van de lucht. De ontsteking wordt nu meer als het ware onder de huid overgebragt en wordt door eene gelijkmatige, ligte drukking behandeld. Ik heb naauwkeurig alle andere verschijnselen van deze behandeling waargenomen en daarvan volstrekt geen nadeel gezien. De zieken zeiven ondergaan deze kuur zeer gaarne, daar de pijnen in het verloop der ziekte veel minder zijn. Eerst nadat alle verschijnselen van de ontsteking verdwenen zijn, houd ik met het collodium op, en ik laat mij zelfs dan niet weerhouden van zijn gebruik, als ik eerst op den 3den of éden dag den zieke onder behandeling krijg. Yoor dat ik in den laatsten tijd deze methode meer algemeen had gevolgd, trof mij inzonderheid het feit, dat de roos zoo uiterst dikwijls wederinstort. Ik heb mij daarom afgevraagd, of dit welligt zijn grond daarin zou kunnen hebben, dat zulk eene hevige ontsteking, die men afwachtend behandelt, plaatselijke voedingsstoornissen ten gevolge had, welke aanleiding gaven tot nieuwe prikkeling. Daarom begon ik de roos eenigzins krachtdadiger te behandelen. Ik liet namelijk 12—16 bloedzuigers achter de ooren zetten en inwendig den braakwijnsteen in refracta dosi innemen naar de oude methode van desault 1 gr. in §vj vloeistof, alle uur een eetlepel, waarop aanvankelijk een ligte graad van braking en later eene zachte purgatie volgde. Met dit middel ga ik gewoonlijk voort tot dat het deel dunner wordt, en dan geef ik om de 3—4 dagen een uit zouten bestaand purgeermiddel. Inderdaad schenen mij daardoor de wederinstortingen veel zeldzamer geworden te zijn, en het blijft verdere ervaringen voorbehouden, te onderzoeken, of men deze methode al of niet kan verbinden met de behandeling met het collodium. In de door mij waargenomen gevallen van meer tot eene plaats beperkte of van wandelende roos met een typhoïed karakter of met uitgang in koudvuur heb ik mij inzonderheid bediend van kinabereidingen met zuren. Ik heb werkelijk zeer hevige gevallen zien genezen, als ik de lijders een decoctum Chinae uit gij op §vj vloeistof met 5/3—j acidum muriaticum per dag voorschreef, eenvoudige of phosphorzure limonade liet drinken, hen daarbij niet aan eene volstrekte diëet onderwierp, maar, in geval de zieken het slechts eenigzins konden verdragen, eenige keeren daags een weinig melk of bouillon liet gebruiken. Terwijl voorbijgaande ijlhoofdigheid ter naauwernood eene bijzondere behandeling vereischt, wordt eene algemeene krachtdadige antiphlogose, aanwending van de koude, kalomel tegen bijkomende meningitis aangeprezen, doch zonder dat deze middelen tot nu toe den gewenschten uitslag hebben gehad. Bij de wondroos, welke ik slechts ter loops kan aanstippen, geef ik in het begin boven alle andere middelen de voorkeur aan eene rijkelijke aanwending van bloedzuigers en verkoelende dranken. Abscessen, die zich soms in het verloop van de gewone spontane roos vormen, moeten bij tijds en ruim genoeg geopend worden. Bij de koudvurige roos moet, nadat de verwoeste deelen zich hebben afgestooten, de wondvlakte volgens algemeene regels behandeld worden. Over het algemeen vervulle men naauwkeurig alle symptomatische aanwijzingen en trachte men ook hier veel meer, nevens goede algemeene therapeutische grondregels, zoo zorgvuldig mogelijk elk geval naar zijne individualiteit te behandelen, en aan elke indicatie, die zich voordoet, naauwkeurig te voldoen, dan altijd jagt te maken op algemeene methoden. 3. Lichen. Onder lichen verstaat men eene papuleuse ontsteking van de huid, met roode en gezwollen knobbels, welke sterk jeuken, doch op zich zelf geen vloeibaar exsudaat opleveren. Dit laatste kan evenwel deels door prikkeling, jeukte en krabben, deels door den verderen voortgang van de ontsteking tot stand komen. Evenzeer dwaalt men, als men de zitplaats van den lichen in de huidklieren en in de huidtepeltjes alleen zoekt. In eiken lichenknobbel zijn de verschillende elementen van het zieke huidgedeelte hyperaemisch en met een amorph, vloeibaar exsudaat doortrokken, dat evenwel aan zijn toppunt in een blaasje kan overgaan. Dikwijls door jeukte en krabben te voorschijn geroepen, alsmede door den invloed van hitte of prikkelende zelfstandigheden op de huid, kan echter lichen in elk geval ook van zelf ontstaan. Men heeft verschillende vormen aangenomen, die in elkander kunnen overgaan. Men onderscheidt : 1) een akuten, enkelvoudigen lichen met kleine, opeengedrongen, roode, sterk jeukende peukeitjes, welke gewoonlijk na verloop van een dag verbleeken en na 1—2 weken onder afschilfering eindigen. Slechts zelden bestaat in het begin eene ligte koorts. 2) De enkelvoudige chronische lichen heeft een langzaam verloop, vertoont veelvuldige recidieven van papulae, waaronder vele zelfs weinig of in het geheel niet gekleurd zijn, als de imbibitie met exsudaat de bovenhand heeft over hyperaemie. Mettertijd wordt de aangedane huidstreek ligt verdikt en de zitplaats van eene rijkelijke afschilfering. De akute lichen komt in den regel aan den hals en het aangezigt voor, de chronische aan den arm en aan den rug van de hand. 3) Als licheu agrius heeft men een inzonderheid hevigen, hoog rooden lichen beschreven met eene erytliemateuse, verspreide roodheid der huid, welke hevig brandt en jeukt, waarbij de peukeitjes later aan de spits verzweren, een weinig etter en daarna korsten opleveren. Na verloop van 2 weken houdt gewoonlijk de ontsteking op en komt afschilfering tot stand; maar een tijd lang doen zich recidieven voor; de huid wordt langzamerhand dik, meer geelachtig, en zoo wordt de kwaal chronisch. Men neemt dezen vorm inzonderheid waar aan het aangezigt, zeldzamer aan de overige ligchaamsdeelen, soms uitsluitend aan de handen, vooral aan de rugvlakte en daar soms tot aan de wortels der nagels. Alle overige verscheidenheden, zooals lichen pilaris, lividus, gyratus, circuinscriptus, urticatus, tropicus hebben slechts eene ondergeschikte beteekenis. Men ziet derhalve dat, de akute vorm niet meêgerekend, de chronische een onbepaald langen tijd kan duren. Doch gewoonlijk komt langzamerhand genezing tot stand, waarbij de huid nog een tijd lang dikker en vaster blijft. De Prognose is daarom bij den akuten vorm volstrekt en bij den chronischen betrekkelijk gunstig. Doch de kwaal is lastig door hare jeukte, die de zieken inzonderheid plaagt, als het uitslag, ofschoon zelden, in de streek van den aars en de geslachtsdeelen voorkomt. Therapie. De akute vorm wijkt voor de diëet, verkoelende dranken, zachte purgeermiddelen en eenvoudige baden. Bij den chronischen vorm trachte men boven alles de oorzaken te bestrijden, behandele de soms bestaande syphilis door kwik, eene algemeene zwakte door eene tonische voeding. Over Jt algemeen vermijde men, evenals bij alle chronische huidziekten, een te rijkelijken prikkelenden kost en vooral geestrijke dranken 'in eene groote hoeveelheid. Overigens schrijve men alkalische baden voor met ^ of ~ & kali carbonicum, van 26° E., een uur lang te nemen. Vele zieken bevinden zich beter bij zwavelbaden uit giv kali sulphuratum. Daarmede kan men in elk geval de proef nemen. Bij zeer verouderde vormen zijn 10—12 dampbaden nog nuttiger. Plaatselijk wende men inzonderheid kwikzalven aan, 5j kalomel op §j vet, altijd met toevoeging van 3j kamfer voor het jeuken, of op dezelfde hoeveelheid vet 9/3 protojoduretum hydrargvri of ook zalven van jodzwavel ad 9j, van bloem van zwavel ad gj op het ons vet, het laatste met toevoeging van g/5 kali carbonicum. Bij den lichen agrius moet men alle prikkelende middelen vermijden, daarentegen zijn koele, eenvoudige of alkalische baden, koude omslagen, inzonderheid zachte purgeermiddelen nuttig. Biedt de ziekte weêrstand aan alle andere middelen, dan bewijst een langdurig gebruik van het arsenik dikwijls goede diensten, hetzij als tinctura IWleri, te beginnen met 3maal daags 1 druppel en dan later klimmende tot op 3 maal daags 5—6, of als acidum arsenicosum, waarvan men met grein in elke pil kan beginnen en langzamerhand van 1 tot op 5, zelfs 10 pillen daags kan klim- men. Men bereidt ze eenvoudig met pulvis en extractuui liquiritiae: E. Acidi arsenicosi gr. ij, Extr. liquiritiae 5j, Pulv. rad. liquiritiae q. s. ut fiant pil. no. LX. consp. D. S. 3—4maal daags 1— 5—10 pillen. Verder heeft men den liquor arsenicalis Pearsonii, 3maal daags 6—10 druppels aangeprezen. Dezen beschouw ik even zeer overbodig als de druppels van biett en de asiatische pillen. Bij voorzigtige patiënten schrijf ik het liefst de oplossing van FOWLER voor, en in die gevallen, waarin ik niet kan vertrouwen op het naauwkeurig aftellen der druppels, het arsenigzuur in pillen van ^ of gr. tot op \ gr. en daarboven daags, naar gelang de zieken het middel kunnen verdragen. Daar men het lang moet doorgeven, verdienen kleine giften de voorkeur, en moet men altijd een waakzaam oog houden op den toestand der maag. Ik laat het arsenik altijd tusschen de maaltijden, nooit in den nuchteren toestand innemen, en laat er eenige dagen mede ophouden, zoodra zich ook slechts de geringste verschijnselen voordoen van eene gastro-intestinale prikkeling. 4. J'rurigo. De prurigo bestaat uit zeer kleine peukeitjes, welke weinig of in het geheel niet ontstoken zijn, zoolang men er niet aan krabt, maar alsdan toonen zij gewoonlijk eene kleine zwarte korst op hunne hoogte en zijn inzonderheid door de hevige jeukte lastig. Men neemt dit uitslag in alle leeftijden waar, evenwel betrekkelijk dikwijls bij grijsaards, vaker bij mannen dan bij vrouwen; verder komt het niet zelden voor bij zuipers en bij hen die op andere wijzen buitensporig leven. De peukeitjes zijn of zeer klein en de jeukte is matig: prurigo mitis, öf zij zijn grooter, platter, linsvormig, met eene zeer lastige jeukte, inzonderheid des nachts en in het bed. Daar deze jeukte veel overeenkomst heeft met die na een steek van insekten, heeft men dezen vorm prurigo formicans genoemd. Men onderzoeke overigens of soms ook luizen de oorzaak van deze jeukte zijn. Het meest vertoont zich de prurigo in het aangezigt, den hals, aan de ledematen, inzonderheid aan de buitenste, de uitstrekzijden, alsook in den omtrek van den aars en de geslachtsdeelen. In de laatstgenoemde streek kan het uitslag zoo sterk voorkomen, dat de zieken van hun slaap beroofd, tot den hoogsten graad van onanie, zelfs tot nymphomanie verleid worden, of aan den aars nu en dan aanhoudend eene onuitstaanbare jeukte hebben. Het krabben verhoogt natuurlijk den prikkel, en behalve de nu en dan plaats hebbende verergering heeft eene zoodanige ook plaats door uitbottingen van nieuwe peukeitjes. Zoo kan langzamerhand de huid verdikt worden en door het veelvuldige wrijven en krabben de zitplaats worden van puisten, furunkels en abscessen. De kwaal geneest öf spoedig met eene ligte afschilfering, of zij duurt jaren lang en biedt weerstand aan alle middelen. Daarom levert ook de chronische vorm wegens zijne hardnekkigheid de ongunstigste voorzegging op, terwijl hij door aanhoudende slapeloosheid en zenuwopgewektheid met daaropvolgende onanie de gezondheid zeer kan ondermijnen. Therapie. In recente gevallen zijn plaatselijke of algemeene baden, de eerste van 10—15° E., de laatste 24—25° E. het best, waarbij men tevens alle geestrijke dranken en het warme toedekken bij nacht moet vermijden. Bij den chronischen vorm echter moet men in de eerste plaats de oorzaken trachten te bestrijden en geve men versterkende middelen bij verzwakte of door buitensporigheden uitgeputte individus. Hier baat het arsenik in den regel niet. Overigens wende men alkalische baden en nog beter zwavelbaden aan, welke bij sommige zieken heet en van korten duur, van 29—30° E een kwartier lang volgens cazenave het meest zouden verligten. Onder de plaatselijke middelen werkt het sublimaat het best, in baden ad gij— §j, of in wasschingen ad 1 gr. op 5j vloeistof, waarbij velen nog 5j kamferspiritus voegen. Men kan het sublimaat ook in den vorm van omslagen aanwenden. Eene voorbijgaande verligting ondervindt men van het bestrooijen met zetmeel of het bestrijken met amandelolie. Ook kwikdampen, cinnaberdampen, plaatselijk aangewend, doen vooral bij prurigo van de geslachtsdeelen soms goed. Verder heeft men ook wasschingen van 10 gr. jodium met 5/3 jodkali op giij water aanbevolen. Yele zieken worden verligt door het bestrijken met den nat gemaakten helschen steen of door eene geconcentreerde oplossing daarvan. Ten behoeve van nadere bijzonderheden verwijzen wij naar de elders opgegevene therapie van den pruritus vulvae. 5. TJrticaria. De urticaria of netelroos, febris urticata, porcellana is gekenmerkt door verhevene, sterk jeukende, dikwijls spoedig verdwijnende, roode of witte platen op verschillende ligchaamsdeelen. Dit uitslag komt in alle leeftijden voor, evenwel vaker bij kinderen en vrouwen, doch ook in de jeugd. Soms vertoont het zich schier epidemisch. De urticaria komt soms spoedig bij eene bestaande idiosynkrasie voor den dag door het branden van netels of door de haren van sommige rupsen, het sap van Op die wijze verdwijnt een groot gedeelte van de lupusknobbels. Men doet nu om de 10-—14 dagen eene nieuwe cauterisatie; de volgenden werken evenwel veel minder zeker dan de eerste. Men gaat op die wijze voort tot dat de patiënt geheel genezen is. Op gelijke wijze, eerder nog beter, werkt de geconcentreerde oplossing van den helsehen steen, welke natuurlijk insgelijks slechts na verwijdering van de korsten kan werken. De lupus serpiginosus vereischt volgens hebba altijd eene antisyphilitische kuur. Bij de vormen van den lupus hypertrophicus, die men met geconcentreerd salpeterzuur of met helsehen steen kan branden, strooije men, volgens hebra, poeder van zwavelzuur koper op de deelen, waardoor het weefsel uiteen valt. Op niet vrije plaatsen van het ligchaam, waarbij men zich minder om een schoon likteeken behoeft te bekommeren, kan men door het Weener bijtdeeg den lupus verwoesten. Ik schrijf evenwel ook hier 2—3 deelen bijtenden potasch met 1 deel bijtenden kalk voor, in plaats van de verhouding van 5: 6. Evenwel is het goed, het kali causticum niet tot poeder te brengen, voordat men het gebruiken wil, en het poeder tot het bijtdeeg onmiddellijk voor de aanwending daarvan zamen te stellen. Men laat het gedurende \—i uur liggen. Na het afstooten van de roof raadt hij de bestrijking aan met eene oplossing van jodium of met eene verdunde oplossing van helsehen steen; het laatste verdient de voorkeur. Bij zieken, die zich niet willen laten branden, moet men dagelijks de plaatsen met eene zalf van 10 gr. kwiksublimaat op 3ij varkensreuzel bestrijken. Al deze kuren moeten natuurlijk behoorlijk lang en krachtdadig doorgezet worden, terwijl voornamelijk bij verwoestingen van de neuskraakbeenderen later de rhinoplastiek nog eenige kans van genezing oplevert. 22. Hypertrophie van de huid als sporadische en endemische ziekte. Het ligt buiten het doel van dit werk, over alles, wat hierop betrekking heeft, nader te spreken, daar wij hierbij voornamelijk grootendeels te doen hebben met kwalen, welke door eene inwendige behandeling weinig of in het geheel niet veranderen. De eenvoudige hypertrophie der huid, de elephantiasis Arabum, Graecorum, de spiloplaxie der Antilles en de lepra van de Scandinavische landen vormen in opeenvolging en overgangen de ontleedkundige groepen van de hypertrophie der huid. A. De gewone hypertrophie der huid. In onze luchtstreken komt eene uitgebreide hypertrophie van de huid meestal voor ten gevolge van herhaalde aanvallen van roos, watervaatsontstekingen, prop vorming in groote aderstammen, maar ook zonder eenige aanwijsbare oorzaak. De elepliantiasis, het olifantsbeen treffen wij met dezelfde wanstaltigheden in onze midden-europesche landen aan, ofschoon lang zoo dikwijls niet, als op de Antilies en in Brazilië. Terwijl bij ons hypertrophie van den balzak en van de schaamlippen zelden een zeer grooten omvang bereikt, groeit zij in Egypte, in de Kaapkoloniën en in andere zuidelijke luchtstreken tot enorme verhoudingen. De eenvoudige sporadische hypertrophie komt gewoonlijk aan een, zelden aan beide onderste ledematen voor. Ik heb haar evenwel ook aan den voorarm en aan de hand, aan een vinger, aan de voorhuid, aan het mannelijke lid, aan de groote en kleine schaamlippen waargenomen. Deze toestand verdient den naam van pachydermie, dien fuchs er aan gegeven heeft. De buitenste oppervlakte is of glad of de zitplaats van eene gestadige afschubbing. Verder vindt men diepe plooijen iu de gewrichtsstreken of ook in de continuïteit der ledematen, alsook belangrijke wrongvormige verdikkingen op den rug der voeten, der handen enz. In vele gevallen heeft de huid hier en daar een papillair voorkomen; ontvellingen en zelfs diepe zweren ontwikkelen zich mettertijd bij een grooteren omvang. Buitengewoon groot zijn de afmetingen, welke de op die wijze aangedane ledematen kunnen bereiken. Ik heb te Zürich eene patiënt gezien, die 180 pond woog, waarvan ongeveer 50—60 op de onderste ledematen kwamen, terwijl elk van deze bijna zoo dik was als de buik. Bij een man te Zürich vond ik de beide onderste ledematen en een groot gedeelte van de huid van den romp hypertrophiscli en als oorzaak eene hypertrophie van vele watervaatsklieren met verstopping van talrijke watervaten, welke men als verharde strengen kon voelen. In de aanmerkelijk verdikte epidermoïedale laag vindt men gewoonlijk oppervlakkig verhoornde en in de diepte zeer talrijke lagen van jonge cellen. De dikwijls hypertrophische huidtepeltjes zijn door een dikken bast van opperhuid omgeven, terwijl men in de verdikte huid, zoowel als in het daarmede vergroeide onderhuidsche celweefsel vele jonge, cellige bindweefselelementen vindt. Ik heb ook dikwijls het neurileem van de zenuwen op de zieke plaats aanmerkelijk verdikt gevonden. B. De elepliantiasis Arabum is eene aandoening, welke met de bij ons voorkomende ziekte overeenstemt, doch endemisch is en op de Antilies en inzonderheid in Brazilië dikwijls voorkomt. Volgens de nieuwste onderzoekingen van duchassaing ') ') Archives générales de médecine. 1855. komt ook zij in den regel voort uit herhaalde ontstekingen van de watervaten. Terwijl het vet door eene weeke, geleiachtige bindweefselzelfstandigheid is vervangen, zijn de spieren meer atrophisch. Hij vond de watervaten, en inzonderheid de oppervlakkige, aanmerkelijk verwijd en ontwikkeld, meermalen varikeus; daaruit is het ook begrijpelijk, dat zulke zieken nu en dan buitengewoon groote hoeveelheden van een op lympha gelijkend vocht kunnen verliezen, waardoor het gezwel tijdelijk eenigzins in omvang afneemt. Voor nadere bijzonderheden verwijzen wij naar de beschrijving van simon '), die met name ook de oudere waarnemingen van james hendy en john rollo aanhaalt. Deze gevallen behooren gedeeltelijk tot de door mij beschrevene lymphëktasie met lymphorrhagieën. Men neemt deze ook nu en dan waar bij de elephantiasis van den balzak, bij welke gelegenheid men de groote fout heeft begaan, dat men de lymphe voor melk heeft gehouden. Ook de watervaatsklieren zijn. nu en dan liypertrophisch, en de rokken van de slagaderen en de aderen verdikt. In warme landen is deze ziekte niet zelden erfelijk. Ook komt het daar niet zelden voor, dat de balzak, de groote schaamlippen tot aan de helft van de dij naar beneden en dieper zich uitstrekken. C. Spiloplaxie wordt door duchassaing die ziekte genoemd, welke gewoonlijk als elephantiasis Graecorum, leontiasis, lepra nodosa bekend is. In plaats van de meer verspreide hypertrophie der huid neemt men hier talrijke knobbels waar. Op de Antilles neemt men dezen vorm van lepra vooreerst waar in afzonderlijke, op psoriasis gelijkende of meer verhevene platen, aan de voeten, handen, armen of het aangezigt. Hare kleur is levendiger dan die van de huid in den omtrek. Zij zijn volkomen ongevoelig, strekken zich hoe langer zoo meer uit, worden steeds talrijker, en elke afzonderlijk grooter, dikker en vaster. Later zijn inzonderheid de vingers en teenen gezwollen, glinsterend, weinig gevoelig. In de huid vormen zich barsten, om de nagels eene op zemels gelijkende afschilfering. Zij worden wanstaltig en vallen later af. Nog later ontstaan onpijnlijke zweren, ten gevolge waarvan sommige vingers en teenen, zeldzamer grootere deelen van leden kunnen afvallen. Langzamerhand atrophiéren en verlammen de spieren van de ledematen; de gewrichten worden wanstaltig, en hier en daar bestaat eene volkomene gevoelloosheid. De knobbels zelve geven vooral aan het hoofd een eigenaardig voorkomen, hetwelk men met dat van den leeuw heeft vergeleken, van daar de benaming leontiasis. Doch niet minder en in nog grooter aantal komen deze knobbels voor aan de ledematen, aan het aangezigt, soms ook aan het gehemelte, en doen niet zelden diepe zweren ontstaan. 'J Op. cit. p. 56. kalomel of hydrargyrum nitricum aanbevelen, vervolgens naar bazin wasschingen en omslagen van eene sublimaatoplossing, 1 2 gr- °P 5j, ook zalven van jodzwavel van 3j—3 p op §j vet. In elk geval moet men de behandeling een geruimen tijd zorgvuldig regelen, waarbij men telkenmale, zoodra zich weêr ontsteking voordoet, alles wat prikkelt voor het oogenblik ter zijde moet stellen. Dikwijls heb ik ook syphilitische uitslagen die op de sycosis geleken in den baard waargenomen, welke ik met kwikzalven en baden, ook met kwik inwendig en later met jodkali met een goeden uitslag heb behandeld. 26. Plica polonica. De plica polonica of poolsche vlecht bestaat in eene zamengroeijing en zamenkleving van de haren met een vuil, leelijk riekend secretum. Endemisch komt zij aan de oevers van den Weichsel en aan den Dnieper voor, sporadisch ook elders. Zij komt wel is waar het meest voor aan de haren van het hoofd, maar somtijds ook in die van de oksel- en schaamstreek. Terwijl sommige schrijvers, zelfs hebra, de poolsche vlecht slechts voor vuil op het hoofd houden, zoeken anderen daarin eene dyskratische aandoening van de haren en smeerklieren. Nog anderen, en daaronder vooral een van groot gezag, günsburg, houden haar voor eene parasietische schimmelziekte van het inwendige gedeelte der haren, terwijl ook deze parasieten weêr door sommige waarnemers als een gevolg van onzindelijkheid worden beschouwd. Ik moet bekennen, dat ik er bezwaarlijk toe kan besluiten, deze ziekte voor een eenvoudig gevolg van onzindelijkheid te houden, want in dat geval zou zij wel op de landkaart van de aarde een grooter aantal vlekken, zelfs uitgebreide landstreken beslaan en veel hebben van eene geologische kaart in eene geographische.
| 26,511
|
MMCMC01:000002329_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,847
|
Freimaurer-Zeitung
|
Fischer, Rudolph Richard
|
German
|
Spoken
| 7,762
| 15,474
|
Nach welcher der verschiedenen Lehrweisen nun, die alle anf gleicke Aechtheit Ansprnch machen, nnd deren sast jede Bekenner in nnserm grohen Brnderbnnde sindet, sollte in den Freimamer-Logen die Wirksamkeit anf dem Gebiete der Religion versncht nnd in's Leben gernfen werden? Der Freimanrer-Bnnd fordert von dem Bnndesbrnder nur, dah er Bekenner eines alleinigen Gottes, einer und derselben Grnndnrsache alles Seins nnd Lebens >ei, worin alle Menschen nbereiustimmen köunen. Darin liegt doch wol auch eine Wirksanikeit anf dem Gebiete der Religion nnd, wie mir scheint, eine sehr bedentnngsvolle, weit greifende! Wahrlich, m. gel. Br.! es war hohe Weisheit, ge- gründet anf die tiefste Kenntnitz der menschlichen Natur, welche die Stifter unsers Bnndes zn der Anfrechthaltung des alten Grnndge''etzes bestimmte, dah Verhandlnngen nber religiöse Dinge nicht in die Logen gebracht werden dürfen, und welche seine Wirksanikeit in diesem Gebiete anf jeneS allgemeine, allen Menschen gemeinsame Moment znrückfnbrte. Politik, Gebiet des immerwahrenden Kampfes nnd der flets wechfelnden Interessen, anf welchem der Men>ch sein Verhaltnih znm Staate, die Nationen ihre gegenseitigen Beziehnngen zn einander zn regeln und zn bestimmen bemübt sind! Die wnnderbarsten Gegensatze treten anf diesem Gebiete in die Erscheinnng. Neben glnhender, anfopfernder Vaterlaudsli<?be der kalte, nnbengsame Egoismns der materiellen Interessen; neben dem seine Zeit und ihre Nednrfnisse weise erkennenden Staatsmann die nberstnrzende Hast der Parteien nnd ihr nngezngeltes Streben nach ansschliehender Geltnng; neben dem Uebermnthe der Gewaltigen der regellose Drang der Niedrigen, auch daS wahrhaft Hohe mit roher Fanst herabzuziehen in den Kreis Alles gleichmachender Gemeinheit. So nberall ein nicht endender Kampf, eine nnaufhörliche Gahrnug. Seit Jahrtansenden bewegen sich die Menschen in den verschiedensten Staatêformen; und dennoch bleibt, aller Lehre der Geschichte znm Hohne, ihr Verhalten bei jeder nenen polirischen Umgestaltung fast immer dasselbe. Wie deuren wir diese Erscheinnng? Kaum wol anders, als ans dem Gesichtspnnkte der individuellen Interessen, welche bei allen polirischen Fragen mehr oder minder in den Vordergrnud rreten. Dadurch begiebt es sich sehr oft, dah bei politischen Bewegungen daS Besondre dem Allgemeinen, das Einzelne dem Ganzen nntergeordnet wird, und datz Egoismns oder stnrmische Leidenschaft da herrschen, wo nur Weisheit und Gerechtigkeit zn Rathe sitzen sollten. Was soll anf diesem Gebiete die Freimanrerei? Sollen die Logen sich nmgestalten in polilische Vereine, nm nach einer beflimmten Richtung hinznwirken? Aber in welcher? Soll ihre Tendeuz eine demokiatische, eine constitntionclle oder eine monarchiscke werden? Soll es eine erbkaiserliche nnd eine republikanische Partei, eine Rechte nnd eine Linke, und wie sonfl die Abstnsnngen politischer Meinnngen alle heihen mogen, deren jede Vertreter uuter den Brndern stndèn wird, zwischen nns gebeu? Jst überhaupt die Existenz stehender politischer Vereine nothwendig und heilsam für daS Leben der Staaten, oder ist sie nicht vielmehr ein Zeichen krankhafter, in der Krise besindlicher Znstaude? Zeigt sich nicht gerade in den politisch freiesten Landern, dah der Staat ihrer zu seiner Entwickelnng nicht bedarf, nnd datz der politisch gesnude Siun der Burger sich von solcher Anffassuug des freien BereinignngsrechteS klüglich entfernt halt, die Gefahr wol erkennend, die für den Staat in dem stürmischen Drangen solcher Vereine liegt? Würde das Vaterland, würde die Menschheit dabei gewinnen, >Pnn die FreimanrerLogen sich in politische Klubs umgestalteteu? Eine jede Nation weih sicher zur gegebnen Stunde sich daS Maatz politischer Freiheit zu erringen, dessen sie nach ihrem Culturzustaude bedarf. Die politischen Vereine helfen dazn wenig; nnd es mag dem Geschichtsforscher überlassen bleiben zu erörtern, ob diese dabei mehr fördern oder hemmen, die Eutwickeluugskrisen erleichtern oder erschweren. Es waren Manner von gereifter politischer Erfahrnug, Burger eines der politisch freiesten Staaten, welche in richtiger Würdiguug der Wandelbarkeit politischer Interessen und der Gefahr zersetzender Parteinng das Grnndgesetz des Bundes entwarfen und darin sestsetzten, datz politische Bestrebungen der Manrerei sern bleibeu sollen. Der Freimanrer-Bnnd, als ein Verein sreier und gleicher Manner, wclche alleiu dem Sittengesetze nnd felbstgegebenen Ordnungen untcrworfen, und in welchem Rechte und Pflichten sür Jedem mit gleicher Wage abgewogen ^siud, stellt die eiusachsie und gerechteste Form dar, nnter welcher Menschen znr Gemeinsamkeit sich verbinden könneu; und in der Darstellnng dieser allgemeineu Form liegt seine einzig mogliche aber nicht nnwesenlliche Einwirkung auf die politische AuSbildnng seiner Glieder. Ich glaube, m. Br., wir köunen, uach den Resultaten dieser Untersnchnng, uns bernhigen über die ungünstigen Urlheile, welche nnsre Berbindung treffen, weil sie auf den Gebieten der Religion und Politik eine unmiltelbar euigreifende Wirksamkeit nicht anstrebt. Auf weise Erkennlnitz der Dinge nnd Menschen sind die Gesetze gegründet, welche ihr dieselde versagen, und gerade diese Gesctze verbürgen den Bestand und die Fortdauer uusers Bnudes. Fahreu wir darum fort, gel. Br., mit Liebe und Beharrlichkeit in unsern stillen Bauhütteu die Keime edler Menschheit zn Pslegen nnd sortznpflanzen von Geschlecht zn Geschlecht! Nur bestrebe sich uuablassig ein Ieder unter uns, zu sein ein achter Jnnger dieser königlichen Kunst, und dleibe immerdar eingedenk der I ovr Allem nnS Manrern geitenden Mahnnng des Dichters — „Der Menschheit Würde ist in Eure Hand gegeben, bewahret sie!" — Candidateneensur Wie soll ich dcn Antrag anders bezeichnen, der im sachsischen Logenbuude unter vielen höchst beachtenswerthen Resormvorschlagen aufgetaucht ist? Gemeint kann man wol nichts Andres haben, wenn man für den Vorbereitenden die Erlaubuitz fordert, dem Candidaten gegmüber, vielleicht ohne erkannt werden zu können, von den Erkundigungen Gebrauch machen zu dürfen, welche über denselben eiugezogen worden sind, — gemeint kann man wol nichts Andres haben, als dah diese Erkuudigungen benutzt werden sollen ent-weder zur Ermunterung oder Waruung, zu Lob oder Tadel. Habe ich recht verstanden, so sei mir vergönnt, meine Ansichten von diesem Borschlage hier, nm weitre Prüsung zu veranlassen, niederzulegeu! Denken kann ich mir allerdings, dah das Material, welches erkuudschastet worden ist, in der Hand eines gewandten, humanen, milden Mannes zu heilsamem Gebrauch verivendet werden kann, dah deni Kandidaten die genaue Kenntnih seineS Wandels, seiner Borzüge und Schwachen, Achtuug vor dem sorgsam prüseuden Bunde eiuflö§en möchte, datz diese Sitte sogar ersprieglich anf den Bund insofern zurückwirkeu dürste, als die Brüder zu um so gewissenhastrer Nachforschuug sich aufgefordert feheu könnten. Das waren schou sehr wesentliche Bortheile; deun mit den Anfnahmen fchreitet man wol nicht selten zu rasch vor und schmalert durch die dabei verschuldete Uuvorsichligkeit einen der schönsten Reize der Brüderschaft, die Znnigkeit namlich, die durch jedes minder verlrauenêwerlhe Glied in der Kerte vermindert werden mug. Dennoch aber scheinen mir dem vorliegendcu Antrage sehr wichtige Bedenken entgegenzulreten. Znvörderst möchte der Lorschlag, den Candidaten vou dem Borbereiteuden durch einen schwarzen Lorhang oder durch eine andre zweckdienliche Borrichlnng zu treuneu, sosort abzuweiseu zu sein. Warum? Ich kann es nicht mit der Würde vereinen, in welcher eiu Mannerbund für sittliche Zwecke sich zu zeigen Hat, datz er nicht offen, Ange in Ange, seinen Sendboten mit dem Vorznbereitenden solle sprechen lassen. Halt man es für recht und gnt, mit dein kandidaten eine Prüfnng seines Charakters und Wandels vorzunehmen, erachtet es man für Pflicht, ihn zn ermuthigen oder zu warnen: warum soll es da nicht offen geschehen? Jch könnte mich nicht des Gcfühls einer gewissen Feigheit erwehren, wenn ich einen solchen Anftrag ans einem Versteck hervor vollziehen follte. Aber offen diesen Dienst leisten, —warnm nicht? Jch habe mehrmals vorbereitet und mich nicht gescheut, namentlich bei der Vorbereitung für den Meistergrad, wenn es die Umstande nnd die Perfönlichkeiren zn fordern schienen, den Caudidaten mit der vollsten Anfrichtigkeit anf ^inge ausinertiam zu machen, die am Rande des Grabes zu schmerzlichen Geiheln werden müssen. Gerade diese Anfrichtigkeit, dieser mannliche Sinn kann seines Eindrncks wol selten verfehlen, wenn Grund zu seiner Aenherung vorhanden ist, wenn der Wahrhaftigkeit Bescheidenheit und Milde znr Seite stehen, und wenn der Sprecher das Bewnhtsein eigneu treuen Wandels in der Scele tragt. Je zartrer Natur aber ein solcher Auftrag für den Vorbereitenden ist, und je ftltner alle Umstande stch vereinen werden, um der Ausführung einen heilsamen Erwlg zn sichern, um so gesahrlicher ist's, dabei einen Schritt breit von der uatürlichen Bahn zu weicheu und Künsteleien zu Hülfe zu ziehen. Wie dann, wenn der Candidat die Stimme erkennt? Wie dann, wenn in ihm der Verdacht aufsteigt, dah der Vorhang mehr, als eine Person, berge? — Nein, Nichts vvm Theater in die erhabne, reine Wirklichkeit, die nnser Bnnd darstellen soll! Der Angenblick, wo ich einem Manne einen Spiegel seiner Seele oder seines Wandels vorhalten soll, mnh cin Angenblick des herzlichsten Vertraueus, der innigsten Hingebung sein. Da ist auch der dünnste Vorhang zn viel. — Das steht wol nicht zu besorgeu, dah der Hang zum Abentenerlichen an dem Antrage Tbcil habe, der Wnnich, mit geheimnihvollem We^eu zu imponire»' denn diesem alten Gespenst uusers Bundes Hat doch' gewih das Licht der Neuzeit den Svuk verdorden. Wenn ich nicht nnrecht mit der Ansicht habe, dah für die Lösnng derartiger Anfgaben, wie die dem Vorbercitenden hier zugemuthete ist, eine innige Vertranlichkeit nuerlahlich bleibe, daferu der Versuch nicht vergeblich sein solle: so wird man wol auch einraumen, dah das Borbereitnngszimmer nicht die geeignete Stelle sein könne. In ihm begegnen sich Candidat und Vorbereitender vielleicht zum ersten Müle, es ist von beiden Seitsn gewih oft der erste Schritt zu freund- schaftlicher, brüderlicher Berührung. Soll dabei sogleich auf Diuge eingegangeu werden, mit denen man die empfindlichste Saite anschlagt? Soll dabei sogleich von einem Rechte Gebranch gemacht werden, das der Freund dem Freunde erst dann willig einranmt, wenn er Beweise vou dessen Liebe und Gerechtigkeit in solchem Maase Hat, datz er ihn mit vollem Vertranen in seine innersten Geheimnisse einweiht? Jch weih es nicht anders, als dah es mir im Familienkreise selbst schwer wird, Jemandem mit Besprechnng seiner Schwachen entgegen zn treten; ich kann mich immer erst dazu entschliehen, wenn es hohe Noth ist, wenn es ernste Pflicht wird. Mein Gewissen Hat mir noch nicht gesagt, datz Das falsch sei. So weit sind wir aber noch nicht nut dem Manne gekommen, der zum ersten Male in unier Haus tritt; solche Noth Hat es noch nicht mit ihm, da wir durch seine Ansnahme das Bekenntnih ablegen, er werbe von uns für einen sreien Mann von gutem Rufe gehalten. Die Lorbereitnng soll dazu dienen, den Anfznnehmenden in jene Stimmnng zu versetzen, auf jenen Standpnnkt zn heben, wie beides znr 'Anschauung nnsrer Verbrüderung, zur Auffassung des Bnudeèzweckcs nothig ist. Was bedarf es dazu vieler Worte? Un>re Symbolik, unser Gebrauchthum ist beredt genug. Was kann da ein Eingeheu auf des Ankömmlings Aorzüge und Gebrechen helfen? Seine Aufmerksamkeil würde von der Allgemeinheit auf feiue Persönlichkeit gerichtet, seine Stimmuug vielleicht eine dem Zwecke völlig wideyprechende werden. Und wahrlich! besser halt ihm den Spiegel der Selbsterkenntnih gewih keine Slimme vor, als das Bild thnt, das wir ihm vom Menschheitleben geben sollen und wollen. Sei es auch, dah der Vorhalr nur in Empfindungen, nicht in Worten besteht, — o! die Empfindung, still und stumm, wiikt sanster uud oft viel tiefer uud nachhaltiger, als der Strom der Worte. Wie kame es denn, dah der Candidat so manchmal in jener ernsten Kammer auf den Knieen überrascht wird? Man Hat ihm Nichts über seine Schwachen gesagt; aber der Tod, die Sandnhr, die heilige Stille, das Band, das ihn mit einer so ausgebreiteten Mannerschaar verknüpfen soll, — Das Hat zu ihm geredet, Das Hat sein Gemüth ergriffen und in der Demnth Tiefen versenkt. Er weih, was ihm sehlt; und der Wille schwillt, der sich gegen das Unwürdige straubt. Die Berührnug der Jndividnalitat des Ankommenden mit Worten, welche, wenn auch nur leise, an seine Schwachen erinnern, wird schwerlich jemals einen wohlthuenden Eindruck machen. Nicht die Demuth pflegt durch solche Erinnernng geweckt zu werden, ivohl aber eine Empfindlichkeit knüpft sich haufig darau, die keine gute Frucht tragt. Ware es ader anch nick)t Empfindlichkeit, so wird doch Ieder bekennen, dah es seine Empfindnngen nnd Gedaukeu sehr mit Beschlag belegen würde, wenn er vernahme, wie vertraut mau mit seinen Schwachen sei, wie man Keimtiiih von Schritten habe, die er sur unbekanut, wenigstens für langst zngedeckt nnd vergessen gehalten hatte, wenn er besorgen mühte, datz die gesammte Lrüderschaft, in die er trete, darum wisse. Gefchahe das Gegencheil, erkennte man Lorzüge au dem Kommenden au: so ist ja die Eitelkeit immer l-ereit, sich, wie Unkraut, dnrch den flüchtigsten Sonnenstrahl ans der Verborgenheit locken zn lassen und sich breit zu machen. Wie leicht nimmt sie daim das Gemüth ein und stort das Aufkeimen jeder andern Empfindung. Noch Eins will ich berühreu. Das Gerucht tauscht nicht selten, und die sorgsaltigste E;kundignug kann daS Urtheil irre leiten. Wie, wenn anch nnr der kleinste Jrrlhnm sich einschliche, uud dem Candibalen zu vicl geschahe? ja! wenn es nnr den Schein der Uèbertreibnng annahme, was man ihm vorhielte? Nicht nnr der beabstchtigte Eindruck des ganzen AnfuahmeacteS giuge verloren, sonderu die Brüderschasr mützie bei der ersteu Begegnnng in einem mcht weniqer als günstigeu Lichte erscheinen. Es flud dazu nicht erst derbe Worte und rauhe Hande nölhig; das Gesühl des Menschen ist ans keiner Seite so empfindlich, als gerade aus dieser. Um aller dieser Grimde willen mochte ich rathen, diesem Aulrage keine Folge zn gebeu. Fragt es sich doch auch wol noch, ob der Bund das Recht ausprecheu dürse, mit einem Manne aus so zarte Veihaltuisse eingehen zu wollen, der ihm noch gar nicht angehört, der uur kvmmt, um den Bund der Freundschast zu schliehen, weil man ihm gesagt Hat, man halte die Hand bcreit dazu, er solle willkommeu sein. In solcher Lage möchte es doppell Pflicht sein, den Ankömmling mit der gröhteu Humanitat zu empsangeu. Dazu ist aber gewih vor Allem uöthig, die Lippeu zu hüten, dah Nichrs über sie gehe, was im Entferntesteil eine unangenehme Empfindung wecken köunte. Der Ausnahmetag soll ein hoher Festtag für den kandidaten sein; ein reiner, milder, heiliger 5Ddem soll ihn anweheu; der Einlritt in eine Brüderschafl, welche sich über die gcmze Erde verbreitet, die geseiertsten Nameu in ihreu Kreiseu Hat und ?en höchsten Zweckeu geweiht ist, soll ein Glück sein, dessen Hochgenutz kein kleinliches Makeln storen darf. Es ist eine neue Geburt, eine Geburt für eine neue Welt; was dahinten liegt, mutz für die Brüderschaft begraben sein; ihr ueues Mitglied muh sic empsangeu mit vollem Glanben. Durch die Bewilligung des Zntritts ist Lergebnng zugesagt; und der Ankommeude mnh glanben können, es sei in Wahrbeit begrüudet, was man ihm sagt, — er komme ans der Hand der Natur, weder gut, uoch schlecht, aber ausgestatlet mit Allem, was ihm befahige, ein ganzer Mensch zn werden. Hans Wohlgemcint. Einwiirfe gegen Beseitigung der drei Grade. Willkommen! rufe ich jedem Brnderworte zu, das lneiner Ansicht von dem Gradweseu im Bunde eine andre Meinnug entgegensetzt. Deun es thut nicht wohl, sich in einem so wesentlichen Theile der Versassnug mit einer nicht kleinen Zabl von Bnndeêgenosseil nicht im Eiuverstandnih zu irissen; uud es ist mir darum die Seele ebeu so bereit, Belehrinig auzuuehmen, wenn sie auf überwiegenden Gründen ruht, als die Gelegenheit zum Kampfe ^u benntzeu, wenn sie ihre Ueberzeugung anf's Nene für die richtigre halten muh. In den jüngsteu Tagen sind mir zwei Grimde eutgegengehalten worden, die zwar das Wefen der .Sache uicl'l berühren, aber doch viel für sich zu haben fcheinen. Der eine ist, — daji wir ohne das Gradwesen eine von dem Maurerthume der ganzen Welt verschiedue Maurerei treiben würden. Allerdings würde die Loge, welche den Muth hatte, eincu solchen Schrikt zu thuu, eiuzig dastehen in der ersteu Zeit! Ware denn Das ein so grotzeS Uuglück? Wie klein ist tenn hente uoch die Zahl der Logen, welche uur drei Grade habeu! Ist deun der Logenbnud in Hamburg zerfallen, als er sich losfagte von deu höheren Graden? Taufende von Brüdern habeu sich gefunden, die ihn priesen wegen seiner Trene für die Sache der Wahrheit, und sein Vorgang Hat Folgeu uach sich gezogen, die vou Jahr zn Jahr sichtbarer werden, er zerstört das Gradwesen immer mehr, ohne dah der Lund und seine Knust ciucu Nachtheil davou wahrnahmen. Anders würde eS uicht sein, / wenn eine Loge mit Auflöfung der drei blauen Grade voranfchritte. Demi die Loge pflegt sich zn ihren mcisten und hanptfachlichste» Verhandlnngen im Lehrlingsgrade zu versammeln. Jahre können vergeben, ehe ein Reisendcr Gelegenheit findet, ciner Versamnilnng in einem andern Grade beizuwohnen. Was thut es, wenn er in irgend einer Loge nie eine der letztern Art findet? Die Correspondenz der Loge» wird im Namen der gesammten Loge geführt, also von der Lehrlingsstnfe ans, die alle Brüder vereint. Was berührt es demi die Brüderschaft, wen» einer ihrer Theile daranf verzichtet, sich in einem andern Grade zu versammeln? Man Hat in mancher Loge jahrelang keine Arbeit im zweiten oder dritten Grade. Was soll es ansmachen, wenn Dasselbe Jahrzehnte Hindnr6) geschieht? Es giebt Logen, wo n»ter hnndert und noch mehr Meistern kaum zehn Lehrlinae sind, wo man also in der Regel nnr blau gefütterte Schnrze sieht, ohne sonst den Mannern Etwas absehen zu können, wodnrch sie sich von anderen Brüdern früherer Stnfen unterscheiden. Was-kame darauf an, wenn man in einer Loge niemals andere, als Meisterschnrze sahe? Was ware deun eigentlich die Verschiedenheit? Entweder man lietze den zweiten nnd dritten Grad mit allen seinen Ritualien fallen und theilte diese gormen historisch den Lehrlingen mit. Das heitzt nichts Andres, als sie würden historisch zn Gesellen und Meistern befördert, was ja hier nnd da bei Einzelnen geschehen ist. Danu bestande der ganze Unterschied nur darin, datz die eine Loge ihren kandidaten praktisch mittheilte, was die andre blos durch Belehrung gabe. Ob Das einen sichtbaren Unterschied machte, lasse ich dahingestellt sein. Wenn die resormirte Loge dieseu Nenernngsoersuch heimlich anstellle, würde schwerlich eine andre Loge die herausgehobne Verschiedenheit merken. Doch ich lengne eine reelle Verschiedenheit anch dann, wenn man diese Grade ganzlich aushebt. Wesentliches fallt nicht damit; uud mit demselben Rechte mit welchem die Brüder aller Orten ihre Logeuversassung in einzelnen Theilen nach Zeit und Umstauden andern, können sie anch dieses alte Erbstück fallen laslen, da der wesentliche Jnbalt seiner Gebranche und symbole bereits im ersten Grade vollstandig uud choner ausgepragt enthalten ist. Eine Loge, die kein Bedenken trng, den Schotteugrad sür Jrrthnm nnd Mle Zn Hat der Zeit zn erklaren, kanu auch sagen: W.r wollen Ba..lente nnd Brüder sein; ob Iemand Lehrling oder Meister sei in der Lebenskuust, darüber mag ein Allwiffender entscheiden! ^ch kanu aljo dem Eiuwnrfe kein Gewicht beilegen. Eine würdige Stelle unter ihren Schwestern wad kciue Loge anders behaupteu, als dnrch ihr Mlll 5.5.,. . , ^l«em Leven gehort vor Mem Achtnng vor der Wahrheit. Mag diese anch zum Kiuize snhren; hintcr dem Krenze bricht ein Ankerstehnngsmorgen an und bringt Leben nnd Sieg' >!.er zweite Einwnrf, den ich erfahren habe, ist — d.e Negierung nnd Verwaltnng der Loge würde dnrch die Thnlnahme Aller so erschwert werden, datz man doch wieder kleinere Kreise schaffen miWe, un. in deren Hande die Geschafte zn legen. Ganz wahr! Das ist anch meine tteberzengnng. Ubcr der Unter,chied zwi,chen einer alten nnd einer "enen Einrichtnug liegt anf der Hand. Jetzt Hat blos der dritte Grad das Recht der Gesetzgebung und Verwaltnng. Er beschlieht aber auch allein, ob ein Anfnahmege,uch au die Loge kommen, ob ein Beförder- weroen >ou. Kr Hat also die B.nde- uud Löseschlüssel. Weun er uicht will so bekommt Lehrl'.ng A oder B. niemals das Recht der Theilnahme an der Regiernng uud Verwaltuna der Loge, obgleich er Brnder ist; und jeden Tag kann 'hm gesagt werden: Hente darfst Du nicht in das Loge» hans, deun es ist Gesellenloge; dieses Zimmer bleibt Dir vcr.chlosseu, es ist der Meistersaal: in diejen Schrank darfst Dn nicht blickeu, er enthalt die Bibliothek des dritten GradeS u. f. w. Weun aber die Grade anfgehoben würde», dann kame das Recht in seinem ganzen Umfange in die Hande der gouzen Loge. ^ie bestimmte dann, wer mit der Regiernng und Verwaltnng betrant werden solle, nnd könnte den Auftrag immer wieder iu andere Hande legen. Die mit de» Geschafte» Betrauteu waren dann iiicht, wie jctzt, blos sich felbst, jonderu der Gefammtheit verantwortlich, weil von ihr abhangig. Der Sonderbnnd lös'te sich in ein freies Gemeinwesen auf. Was will man.denn jeht machen, wenn ein Meistercollegium Niemanden oder höchstens einzelne fchwache Brüder bêfördert, um sich das Regiment zn sichern? Ich weih es wohl, datz man Dem entgegenhalt, —was soll geschehen, weim eiue excentrische Partei einmal die Stimmenmebrheit gewinnt? Aber ist denn Das wirklich zu besorgen in einem Kreise, wo das mittlere Alter zwischen 40 und 50 Jahren schwebt, unter Mannern von Bildnng? Und wenn auch dieser Fall einmal eintreten könnte und Unreckt dann zu beftirchten stande: so halte ich dieses einzelne Unrecht für lange nicht so groh, als das fortgesetztc Unrecht, unsere jnngeren Brüder für ziemlich rechtlos zu erklaren in einem Bnnde, den man ihnen als einen freien Mannerbnnd darzustellen kein Bedenken getragen Hat. Demnach kann ich anch diesem zweiten Einwurfe nicht die Krast znerkennen, mich eines Andern zu «verzengen, Beklagen mühte ich es aber austichlig und innig, wenn man nicht haltbarere Gründe gegen die Abschaffnng der Grade ausznstellen haben sollte. Denn dann wird es um so nnerklarlicher, wie man an dein Hergebrachten so fest halten kann; dann wird der Argwohn immer lebendiger, datz die Festigkeit nicht einem edlen Boden entspiietze. Dann werden auch der Widersprüche immer mehr, in die man sich verwickelt. So will ich nur einen derselben flüchtig andenten. Als ich sagte, die Loge bilde seit langer Zeit ein sreies Gemcinwesen vor und wolle damit doch gewih die Menschheit nach und nach für sich gewinnen und erziehen; da warf man mir ein, Das konne die Loge thun mit ihren gebildeten, freien Mannern, ohne Gefahr zn besorgen. Jetzt, wo ich sage, — wolan, so gebct den freien Mannern, was ihnen gehort! — jetzt meint man doch wieder: Nein! so frei sind auch die Freimaurer nicht, datz nicht einige Bevormundnng erspriehlich sein möchte. Also anch sur freie Manuer gehort sick eine freie Verfassung des Buudes nickt? Ei, ei, Jhr lieden Brüder, Das sind bedeukliche Reden! Am Schlusse erlanbe ich mir, die Bitte zu wiede» holen, man moge doch feine Gründe für die Erhaltnng der Grade mittheilen; ich bitte mit der vollen Herzlichkeit eines Bruders, der gern eingesteht, dah es ihm weh thut, in dieser Angelegenheit so Manchem ans Herz greifen zu mussen, wie es den Anfchein Hat. Aber kann ich, darf ich anders? Ich halte diese Aacke für nachtheilig, ich muh sie ans Achtnng vor unster Kunst, aus Liebe zur Brüderschaft detzhalb anfechten und immer wieder als unhaltbar vor die Angen stel¬ len. Ueberzenget mich eines Bessern, und — ich kampfe für Euch! Fischer. Aus dem Logenleben. Bremen. „Die gewaltigen Ereignisse in der profanen Welt," — schreibt die dasige Loge in ihrem jüngsten Ruudschreiben, — „nnd der Geist der Zeit, der theils sie hervorgerufen, theils von ihuen erzeugt worden, sind mit ihrem dem Logenleben meistens nicht eben günstigen Einflusse, wie gewitz an vielen, so auch au unster Loge nicht spnrlos vorübergegangen. Unsere Arbeits- nnd Tafellogen sind im verflohnen Logenjahre weniger zahlreich bcsncht gewesen, als sonst. Aber, müssen wir einerseits zugeben, dah von den Ansbleibenden recht viele nur durch eben in den Zeitereignissen liegende oder fonst<ge unabweisbare Hindernisse, nicht aber durch Lauheit gegen die Maurerei abgehalten wurden: so können wir anch andrerseits frendig rühmen, datz von Denen, welche folche Entfchuldigung nicht für sich iu Aufpruch nehmen können, eine wenn auch im Verhaltuist zum PersonalBestand uuster Loge nicht grohe, doch an sich auch keiueswegs klcine Zahl Brüder auch im Besuch der Arbeits- und Tafellogen als trene Brüder Maurer sich bewahrt Hat. Diesen Brüdern und eben so deueu, die nur seltner sich einsinden konnten, blieb die Loge ein ltebes Ast>l,'wohin sie sich retten konnten vor den Stürmen da dranhen, und wo die Seele sich ansrnhen konnte von denselben; sie blieb ihnen derOrt, wo Brudcrliebe und streng maurerisch - gesetzliches Entfernthalten aller politischen uud religiösen Polemik sie wenigstens auf Stnnden die Spaltnngen nnd Zerklüstnngen in der menfchlichen Gefellschast vergessen lieh, deren betrübendem Eindrncke auf das Gemüth sich anch der Maurer in der profanen Welt jetzt so fchwer zn entziehen vermag. Diese Brüder betrachteten nach wie vor die Loge als die rechte Werkstatt znr Arbeit am ranhen Steine; und weil ihnen eben diese Arbeit als die rechte gilt, um den Maurer zum wahrhaft stommen, gesinnnngstüchtigen und thatkraftigen Staatsbürger zu bilden: so folgten sie dem Rnfe in die Werkstatl anch anS diesem Grunde stetS mit Frenden, so oft sie nur konnten." Leipzig, Druck vc» Friedrich Andrü. Wochentlich eine Nummer Preis des halben Jahrg. 2. Manuscript siir Mrüder. Redacteur I)i. Rud. Rich Fischer — Verlag von Heinrieh Weinedel in Leipzig. 8. Februar. den ^ ^ M.tgl.eder derselben ausgewiesen haben, werden durch den Buchhandel, sowie durch die Post befriedigt, und wird deren Fortsetzung, ohne vorher eingegangene Abbestellung, als verlattgt blekkend zugesandt. Jnhalt: onventschlu^ zu Kohlo. Conventschlutz zu Kohlo.*) Wir, der Provincial, prior, ?rior eiericorum, Deciuius, Lkllinr und übrige Nembril des Provincial-Capitels der N. R. d. H. T. z. I. der Vil. Provmz deutscher Lande an der Elbe und Oder habeu, mit Zuziehung und Rath derer znm Convent deputirten Comthnrs und Ritter, dnrch einmüthigen Schluh Folgendes statuirt und zur unverbrüchlichen Norm festgesetzet: als I. ^Znosciren und conürmiren Wir die uuter dem 5. Juny 72 ^ L57May^45 getrossene Versugung, nach welcher der sb r»hra zum Vicario ?rioris, der a Oure arinato zum iseiiiorv und der » LIstlio anci^iti zum Decimo, der s liuta zum Hslicisli ?rocuriitoris und der » c-tvcro -tureo zum eaocellllrio vrdiiiis bestellet Es ist mir nicht bekannt, dast dieser Conventsschlust schon irgendwo abgedruckt ware, der den Bundesgliedern unsrer Zeit ein nicht uninteressantes Bild von Dem darbietet, was den Orden jener Tage beschaftigte und beleble. Ueber den Convent sindet man Angaben in I^enninA's I?nc^cll>pa<lis s. II, „kolilo." Der Red. worden, und wollen solche, so viel an uns ist, bei dieser Würde gegen Jedermann schützen. II. Genehmigen Wir Dasjenige, was die von uns in nachstehenden Persohnen, als den Hw.: Brüdern a klaöio «ncipiti, a Var) opkili8, a I?elo, a kupo, ab vruit und -ld llv8peritle, zu Untersnchnng des Frey-Manrer-Systems, Abstellnng der eingeschlichenenMitzbrauche und Besestigung dieses die Tugend und Meuscheuliebe so sehr zum Zweck hadenden Ordens niedergesetzte Commission erwogeu, entworfen, und Uns geziemend vorgetragen Hat. Wir wollen und verordnen daher, datz alle die Frey-Manrerey angehende, in einer besondern zu denen Convent-Acten gelegten OrigiualBeylage enthaltene Punkte anfs Genaueste befolget, und solchen entgegen ohne unsere ansdrückliche Genehmiguug keine Slenderung vorgenommen werde. Damit Dieses desto gewisser in Erfüllung gehe, tragen Wir y rmit dem Visitator! 0rc!inis Akuer-tli anf, so bald als möglich jeder I'riiekectnr eine beglanbte Abschrist dieses Frey-Maurer-Regulativs zuzusenden und aus dessen Festhaltung zu invi^iliren. III. Nicht minder lassen Wir UnS Dasjenige, was uachstehende veputsti, die Hw.: BBr. a car^oxki- Ii5, a liu^o, s kuts, at» Urn», ^^>olline, a t^ervo rudro, »b ^«iarit» und a Ooron» lilureit, in Betreff des Oeeouomici gntachtlich an Uns gelangen lassen, io pleno erwogen und einstimmig genehmigt worden, nochmals gesallen nnd scharsen jeder?raefeetur, so wie allen bei der Regierung des Ordens angestellten Persohnen aus's Genaueste ein, sich demselben gehorsamlich zu siigen. Damit auch Niemand sich mit der Unwissenheit entschuldigen möge, so soll jeder ?ritelect schuldig seyu, eine getrene Abschrift dieses ökonomischen Planes zu sich zn nehmen und in seinem Capitel zu publieiren. IV. Den allgemeinen ökonomischen Plan, welcher so. 1766 publiciret worden, wollen Wir aus bewegenden Ursachen damit ausheben nnd die BBr. ihrer daraus geleisteten Pflicht entlassen, jedoch es auch nicht verhindern, wenn dieser oder jener Sprengel seine ökonomischen Arbeiten darnach einzurichten sür gut finden sollte. V. Denjenigen Gliedern des bisherigen t!on8ilii?rovmciae, welche ihre Stellen in Unsere, des H.-M. Hande schristlich resi^airet, ist die uachgesuchte Entlassung zugestanden. VI. An deren Stelle werden nachstehende Groh-Osfizianten, als Sr. liever: des Hrn. 8ul)-?rioris -r KIii<Iia sneijnti, znm Visitiitors et ininc zum ?r«visore Doinorum, der Hochw. Br. it kutit zum ?rocuratoi-e vrcliiiis nnd der s (?itucro sureo zum cellurio bestellet, und alle Glieder angewiesen, ihnen mit geziemender Ehrerbietung entgegen zu gehen und in Dein, was sie von Amtswegen verordnen werden, geziemende Folge zu leisten. VII. Erklaren Wir die mit denen Hochw. k'riltrlbus (!Iericl8 getroffene Vereinignng sür rechtmatzig, confirmiren das mit Ihnen eingegangene?iictum kumlumelltale hiermit nochmahls, geben auch jeder praekectur aus, sich zwar von der Beschassenheit der Sache sorgfaltig zu uuterrichten, jedoch iu deren Bekanntmachung alle mögliche Vorsicht vorwalten zu lassen. Und soll zu diesem Ende die (^ooventions-^cte von den kunstig anzustellenden ?raekectis nirgends anders, als in 8e«Ze mitAistrali und dem Orte der capitularischen Regierung eingesehen werden können. VIII. Das k^i-ovillcial-Ln^itel soll kunstig, autzer uns, dem H.-M., denen beiden ?ri«zrei> und Groh-vkkcianteo, aus denen Vorgesetzten einer jeden exemptea praekectur bestehen. Das Sitz- nnd Stimm-Recht soll kunstig denen Sprengeln als ein jus tsi-ril-u-isle ankleben; jedoch soll bey versammelten seyerlichen ?rokeine andere Person als ein praekect zu Ablegung des Voti sür seinen Sprengel a6mittirt werden, in der Mahe, wie das ^rovio.-Oapit. bey gegenwartigem Convent eingerichtet, und von uns, dem H.-M. installiret worden, und bleibt solches bis zum nachsten lüonveut nnverandert bestehen, und ist keiner Verminderung oder Vermehrnng sahtg. IX. Die Stellen in ^rovio. - sollen bey einer künstigen Erledigung nach Vorschrist des 17. und 18. Ntatuti mit ^Volzililills oder solchen, die von denen jetzt bereits recij>ii-teii R. Rr. in mannlicher Linie abstammen, besehet, jedoch zu der Würde eines Ordens-Cantzlers und I'roeiii-ittoris auch tüchtige 8ul>jecti» aus der ^rmiAer»I-(!IaLse genommen werden. X. Um die alten Ordens-Negeln wieder herznstellen und die bisherige Ois^ensatioii davon auszuheben, mögen ^>ro kuturo nur Xobiles, jedoch nicht Stistsmastge allein, sondern auch ^okilituti den R.-Schlag empsangen. Alle jeht reci^ii-ten R. R. werden dieser Versügung ohnerachtet im Ganzen nnd in Jhren Sprengeln als X«biles geehrt werden. Bey Persohnen von auherordentlichen Verdiensten und Eigenschaften behalten Wir, der H.-M., uns vor, eine Ausnahme zn machen, nnd wollen sie sodann nicht allein in die Clafse derer R. R. setzen, sondern ihnen auch bey Bemerkung solcher ^istiii^uiiten Huirlitaeten Hohe Ordens't!kitrAell conf«!rireu. XI. Denen ?raetecturen gestalten Wir das Recht und die Besngnitz, sich ihre ?raekecto8 und ?rllep()8it08 selbst, wie wohl in der Mahe zu wahlen, dah solche jedesmahl hierzn aus ihrem Mittel 3 Ludjecta in Vorschlag bringen, aus welchen Wir, der H.-M., Einen zu «jellvminireil Uns vorbehalten. XII. Nachdem Uns, dem H.-M., das Recht zustehet, in jedem Sprengel 2 Nii^isti-iiI-Lommen^en zn vergeben, so wollen Wir jedoch auch hierzu aus jeder pi-aelertur 3 Kudjecta vorschlagen lassen, behalten uns aber das Votum neAitt'ivum in dein Falle vor, wenn ein besonders verdienter Br. nicht mit in I^ro^osition gekommen seyn sollte; gleichergestalt concv^iren Wir denen ?r»efecturell znm Lawmissario Oj,. 3 ihres Mittels vorzuschlagen, aus welchen Wir Einen ernennen werden; dagegen lassen Wir den k>i'-wlectureu nach, den H.-Comthur selbst zu erwahlen, verlangen aber, datz solcher znr (!on5irmation angezeiget werde. XIII. Zu Dem, was Wir oben von der lieeeptiou in die R. R.-Classe verordnet haben, sügen Wir noch folgende Erlauternng hinzn. ») Dah die Söhne der bis jetzt aufgenommenen und dem H. O. einverleibten R. N. vom vil-Ltiit, wann sie anders Ordensmasige litstell beMen, als A»c>bile8 coositlei iret nnd als L<juits8 ohne Widerspruch aufgenommen werden können. b) Datz jeder Lapititia bürgerlichen Standes, welcher eine <üvmpaAinL Hat, und dehen Ehre und Tugend sonsten bekannt ist, xro oobili zu achten und der Aufnahme in die R. R.-OIitsse fahig sey, doch die Aobilitaet nicht anf denen Kindern exteiillirt werden möge. c) Aus dem Oivil-ktat Diejenigen für koceptioos-fahig anzusehen, welche in öffentlichen Landes-lüolIl-Aiis Sitz und Stimme haben oder, ohne in solchen zu schen, mit den Obristen roullireo. ch Datz, wenn autzer vorbemerkten Fallen von einer ?ragtectur eine Ausnahme gewünscht wird, solche bey uns, dem H.-M., durch die (!a^ituIilr-Regierung gesuchet-, und ein besonderes vi^Iomil ausgewürkt werden möge. XIV. Damit die (ü-lsss der ^rmiAeroium wie billig in ein mehreres Ansehen gesetzt werde, so soll bey ihrer Aufnahme die bei der R. R.-keception gewöhnliche ^rmstur, und das soustige liituuls gebraucht werden, der R. R.-Schlag aber wegsallen. XV. Um diese noch re8peetabler zu machen und aus derselben die beiden Grotz-vfkci-luteu als den Cantzler und k'rocuriitorem nehmen zu können, verordnen Wir, dah rezul-iriter kein Anderer, als ein I^ittsrstus und der nicht wenigstens Titular-Rath oder Kecrekariusi eines hohen (!(>IIeAii ist, als ^imlAer aufgenommen werden soll. Dem Oommkll«littoi-i ^rinixerorum gestehen Wir den Rang über alle R. R. zu und gestatten auch, datz selbiger, wenn er sonsten die gehörige Geschicklichkeit besitzet und bey denen BBr. in Achtung stehet, znm Mstr. von St. einer Loge bestellet werden konne. XVI. Angesehene Kauflente dürfen gleichfalls in die ausserst angenehm zu machende ^riniKeral-ei-tsse aufgenommen werden. Der Einsicht und Klugheit eines ! jeden ?raek. überlassen wir es, wer für einen angefehenen Kaufmann zu achteu sey. XVII. Da bekandjermatzen verschiedene derer bereits aufgenommenen Kvcioruin dem Orden besondere und erfprietzliche Dienste geleistet, und demselbeu mit Rath und That beygestanden haben: so können solche auf Verlangen in die R. R.-Classe aufgenommen werden nnd den R. R.-Schlag erhalten. Es stehet dahero denen praekvctis frey, dieserhalb Vorschlage zu thun uud Verhaltungsbefehle einzuhohlen. XVIII. Die Kleidnng der ^rmi^erorum mnh in Ansehnnz der Zierde der ritterlichen völlig gleich, in Ansehukg der Farbe aber nach Masgabe des von Uns, dem H.-M., mitgetheilten Kleider-ksAlements etwas verschieden seyn. Wie sich denn überhanpt jeder nach diesem keAlemoot genau zu richten Hat. XIX. Dabey, datz alle gegenwartig Verbnndene und au dem Theil nehmende?isekeetuleu für exemjit zu achten, und vou uun an Sitz und Stimme in den ?tovinciiil-(!ilj). so wohl, als der (Üi^itulitr-Regierung haben, behalt es sein Bewenden. In Ansehuug des Ranges und ^ueieniietê haben sie sich nach Demjenigen, was bey ihrer dermahligen Einführnng und lustull-ttioi! festgefetzt worden, zu achten, auch sich nicht anders, als unter denen Jhnen beygelegten Nahmen zu schreiben. Wenn künstig ein oder der andere Sprengel dieser Bereinigung beytreten will und sich dem Oeconomisetien so wohl, als dem keAimillsl-L^stem zu unterwerfen verfpricht, so ist er zwar in diese enge Vereinignng auf- und anznnehmen, es bleibt aber dessen Sitz- und Stimm-Recht bis znm nachsten (?ouv. in suspeuso. Bis dahin wird auch ein beygetretener Sprengel zu derjenigen praekectui-, in deren anjetzt festgestellten Granzen er belegen ist, geschlagen und als ein ?ise^o8itur-L^,itel derselben betrachtet, so dah selbiger kacultatem iotueiidi nicht anders, als ex comiuissiooo des ^iri^iren6ell ?rilkkecti exerciret. XX. Denjenigen Sprnch, welcher wegen des pflichtwidrigen Betragens des ehemahligen Ordens - Br. a e-llcsri .irAeoteo gesallet, in öffentlichem e-ipitel ^ubliciret und vollzogen worden, Hat ein jeder kect in seinen Sprengel bekannt zu machen und sich bis anderweiterer Verordnung genan darnach zu achten. XXI. Ist beliebt, erwogen und festgesetzt worden, dah zu ainsiger und unnnterbrochener Betreibuug der Ordens-Geschaste das iostilllirte I>i-ov>-(^». in eine in bestandiger ^ctivitset zu erhaltende Capitularische Regierung verwandelt werden soll. In derselben werden unter Unserer, des H.-M., ^^)rolz»tic»ll und ^utoritset und unter dem Vorsitze des von uns dazu ernannten k'litesiljentell alle den Orden angehende Angelegenheiteu, sie mögen liituslis^ Oeconowica oder betreffen, resplciret, mithin alle eingehende Berichte, Ansragen und (!ommuincatioll8-Schreiden auswartiger k'ioviuaen an dieselbe entweder gerichtet oder abgegeben. Sie bestehen aus dem von Uns, dem H.-M., ihr vorgesetzten ?raesitlej>te», denen 3 Groh-Olliciiuitvii, als bestandigen geheimen kelerenlliirie» cum vvto, den ?ilorem -(üslicorm» und deueu wirklichen?iaek<zcteii, unter welchen jedoch denen entferneten ihre k'iinctionks durch ernannte und «xproi>iite ttejirsesentaiiteii wahrzunehmen gestattet wird. XXII. Nachdem anch, lim die Art und Weise, wie diese Regierung ihre Geschafte wahrzunehmen Hat, die Abtheilung der De^srtements und die Gewalt der Grotz-OMciitutell zn bestimmen, nicht weniger das Verhaltnitz ftst zu setzen, in welchem die Regieruug gegen Uns, dem H.-M., und hinwiederum gegen die I^r-lkfecturen stehet, ein besonderer anssührlicher Regiernngs-Plan entworsen, von allen Gliedern des couveots einhellig gebilliget und von Uns, dem H.-M., dnrch unsere eigenhandige Nahmensnnterschrist und beigedruckten Ordens - Jnsiegel s^irobiret worden. Als wird derselbe in allen seinen Pnnkten und Clauseln hierdurch nochmals bestatiget, sür ein unverbrüchliches k'ui^ameutill-Gesetz erklahret, und der Regie¬ rung sowohl, als jedermanniglich dessen genaueste Besolgnng eingescharfet. XXIII. Weil solchem nach die wirklichen ?r-»ekecti gebohrne Glieder des ?rov. - und der Regierung stnd, so wird Denen, welche kunstig zu dieser Würde gelangen, auscrleget, sich innerhalb Jahr und Tag, von ihrer Ernennnng an zu rechnen, in dein H.-Meisterlichen Sitz zur Leistung der 0beilieo2 und znr Illtro«!uetioo in diese ciijntularisclie Regiernng einzustnden. XXIV. Gleicherstalt erheischt es der?riletecten Pflicht, die zukünstig zu haltenden <^onvonte in Persohn zu besuchen, oder, dasern ein oder der andere durch seine weltlichen Verrichtungen daran behindert werden sollte, bey Uns, dem H.-M., durch die cap. Regierung um 0>8j>eii8iltioll und die Erlaubnitz nachzu'uchen, statt seiner einen andern H. O.-Br., der in dem Grad eines I'rileiecti oder doch wirklichen (!oi»tliurs seyn soll, (lejiutirkn zu dürsen. XXV. In Ansehung derer Gelubde und Verpflichtungen, welche ein jeder H. O.-Br. bey seinem Eintritt in den Orden und bey seinen etwa ersolgenden Erhebuugen abzulegen Hat, sollen sich die ?ritvlvcturen nach demjenigen k'ormulitt- richten, welche bey diesem t^onvkiit beliebet und an die Ovjmtittos hinansgegebeu worden. XXVI. Nachdem vor die Chefs derer exempten ?iitekkcturei. eine ansführliche Jnstruction verfahet, von allen Anwesenden ^cce^tiret, nnd von Uns, dem H.-M., genehmiget worden; so wird solches ebensallê als ein gültiges Gesetz anerkannt, mithin denen jetzigen und künftigen ^i-aeivctis untersaget, ohne ansdrückliche Dispensittioll davon im Geringsten abzuweichen. XXVII. Bey der Aufnahme eines ^Vovicii ist hinkünftig einzig und allein dasjenige liilual zu beobachten, welches anjetzt denen 0ej>utitti8 Oictaturam bekannt gemacht worden. XXVIII. In dem I. O. wird das bisherige liitusl uuverandert beobachtetz doch soll denen ?raetecti8 eine vollstandige Ordensgeschichte, wie auch eine besser ge- fahte Iilev von dem Ordens-Tystem mitgetheilet werden, um sich deren bey der Aufnahme eines Br. inden I. O. zu bedienen. XXIX. Die Frage, ob die Kinder der H. Ord.-Br., gleich wie solches in dem ökonomischen Plan der praelectur Lruo^olis festgesetzt worden, in Absicht der kunstige» ?ercexti»i,eli itviluts^iret seyn wollen, wird, so wie das Oeconomicum überhaupt und des Schottischen Grades ins Besondere, dem Ermessen der?r»efectuilediglich überlassen. XXX Es kann Niemand in den ersteren Grad der Maurerey uufgenommen werden, welcher nicht das'l8te ^zahr ersüllet Hat. Zum ^Vitucement als Meister ist das 20. und zur keception in I. O. das 21. Jahr, und zur Erhebnng als t!omtkur das 25. erforderlich. Es ist jedoch blos von denen Söhnen eines Ordens-Br. zu versiehen, matzen es rosp. der andern dabey bleibet, dah ein jeder, von der Meister-Stnfe au gerechnet, bey dem erlangten Grade 3 Jahre stehen bleibcn mnsi, wofern nicht Dispevsiltioll erfolgt. Diese vispeosatimi wird bis zum 4. Grade ind. vou der praekectur ertheilet. Von uud mit dem Noviciitt an inutz solche von uns, dem H.-M., durch die capitnlarische Regierung gesuchet werden. XXXI. Die keceptiones in I. O. sind kunstig auf die beuden ^.age 8t. I'rmitatis und Hilurii einzuschranken. Wird hiervon nach erhaltener Dispevsittioo eine Ansnahme gemacht, so mussen doch die ^rotocdle und vecrete von diesen Tagen datirt seyn. XXXII. Wer als socius anfgenommen werden will, muh vorher die 4 ersten Grade der Manrerey durchgegangen haben, falls nicht besondere Umstande, z^ B.' die Herkunst, vorzügliche Würde oder das Alter des Subjects, eine Ansnahme anrathen. XXXIII. Kein Fürst und groher Herr kann als Socius und ^micus Ni-dims recixiit werden, wenn er nicht in den ersten Grad der Maurerey getreteu ist und sich allen dabei gewöhnlicheu (?ereiiiooien uuterworfen Hat. Die KenntniH der übrigen Grade kann man ihm dadurch, datz Ausnahmen in seiner Gegenwart qemacht werden, ertheilen. XXXIV. Ein Socius, welcher der R. R>- oder Classe einverleibt seyn will, muh vorher die Pflicht eines ablegen und sodann 3 Jahre, ehe er zu der gewünschten Classe gelangen kann, warten, es sey den», datz er vor jedes Jahr 10 Thlr. pro cli^ensatiooe erleget, welche überhaupt ein jeder, der seine 3 ?<ov.-Jahre nicht aushalten will, zu entrichten verblinden ist. Bon diesen Dispensstioos - Gebühren welche mit denen jedes Orts festgesetzten Kscept.-Geldern nicht zu vermengen sind, sallen 4 der OrdensEasse, ^ der?r.lek.-Casse anheim. XXXV. Diejenigen Glieder des H. O., die sich zu keiner halten und halten köunen, entrichten ihren ^oli. ^ in die k'i-ov.-Lctzss, die auderu eingetheilten Br. aber sind solche der--Casse zu bezahlen schuldig. Wer sich Detzen weigert, wird als ein abgesondertes nnd in einiger cmmexwn des Ordens mcht mehr stehendes Glied consiclerirt. XXXVI. Nachdem es von unvermeidlicher Nothwendiakeit zn seyn erachtet worden, die Regierungs-Form derer Sprengel zu bestimmen, so wird znvörderst die Reael sestgesetzt, datz ein jeder exemptsr?i-a«zfert in seiner v.iices eben derjenigen Rechte und Borzüge sich zu erfreuen haben solle, welche Wir, der H.-M im ?rov.-c^. genieven. Hiernachst aber wird 'denen und allen H. Ord.-Br. Folaendes zu beobachten eingescharft. ->) Ein mnsi autzer dem praekecto wenigitens aus 6 (!ommsncl!ltoiit,u8 bestehen. I») Diese Stellen werden mit 2 M-^istri.1., 2 Siitter- nnd 2 besetzt. c) Die Olücut eines 1'ii.klectnr- Eantzlers nnd si„d, gleichwie solches im I>rov.zn thnn beliebet worden, so viel möglich l.en con/erireu. sind die altesten N. R. nach dem Alter ihrer Aufnahme in den Orden zu uehmen. Bey denen Vorschlagen aber, welche Uns, dem H.-M., zn . ccm.meo' (Isu geichehen, ist nicht sowohl auf das Alter, als auf die Kleiita zu sehen. e) Zu denen sitz „nd Stimme habenden Lomtreten die Mstr. derer noch zu errichen en Hpt.-<üvmu>eu«Ieii als Cowmentlatores hinzn. k) Wenn eine vvn einer ?r»electur etablirte und von derselben abhangige Loge stch durch fleitzige, regelmatige Arbeit besonders anszeichnet u»d wenigstens K I. Ord. Br. a»her den H.-Comthur in fich schlietzet, so stehet es der ?ri»electur srey, nach vorher erstattetem geziemeudeu Vortrag an die capitul. Regierung und ersolgter Unserer H.-Meistrl. ^pprvbittion, diese Loge zu einem ?ruet.-Lap. nnter gewissen per mo6um p-rctl sestzusetzenden Bedingungen zu erheben. Dem ?raepo5it» eines solchen Capitels wird alsdann, nebst noch einem Mitgliede dehelben, im ?raef.-t!ap. Sitz und Stimme zngestanden Wenn ein im ?r»ek.-(!sj>. Sitz und Stimme habender Lonimeudator abwesend ist, ist es ihm vergonnet, stch aus der Zahl der ihm zngeordneten R. R. oder ^rmi^erorum einen Itepr»eseiitiuite» zu wahlen. Dieser vertritt seinen Platz dergestalt, datz er stch hinter den sur den bommend, bestimmten, in dessen Abwesenheit ledig bleibenden Lehnstuhl setzet und sein Votum abgiebt. Ii) Aus dieser Ursach muh jeder ?rsel. bey seiner Znrückkunst sammtliche R. R. und ^i-mi^ern, wo es noch nicht geschehen ist, uuter die mendstores eintbeilen, theils um die Wahl der kepraes-mten zu erleichtern, theils denen (^ommeudstireu Gelegenheit zu verschaffen, stch zu einer im H. Orden zu sührenden Directw» vorznbereiten. XXXVII. Die in.einer jeden k^raeteetur vor die keceptio» in I. O. bestimmten Gelder werden in Zukunst lediglich aus das Xoviciat geleget, dergestalt, dah der Nov. sur seine liecept. entweder daö gantze ljuautum aus einmahl erlege, oder Zuccessive in denen drey Jahren, welck)e er, wenn er keine Dispeusiltioi, erhalt, darinnen stehen muh, abzahle. Es Hat also ein Br. bey seinem Eintritt in den H. O., antzer blos einem Gold-Thlr. zur lieco^nitioii sür Uns, dem H.-M., dem vlkertorio sür denjenigen Vorgesetzten, so die Ausnahme verrichtet, der Vergntung der KleiduugsStücke, dem hergebrachteu Douceur sür die dienenden BBr. und dem beliebigen Douceur sür die Armen in Zukunst sür die Ausnahme Nichts zu entrichten. XXXVIII. Um allen Jrrungen und Mihverstandnissen unter den Sprengeln vorznbeugen, habeu Wir uusere erste Sorgsalt dahin gerichtet seyn latzen, die Granzen und Distrikte zu bestimmen, innerhalb der eine exempts ?riiefectur ihre maurerischen Arbeiten durch Etabliruug von Logen und subordiiiirter ?l,tep»8itur-(!»p, zu exercirea berechtiget, denen andern aber schlechter, dings untersagt seyn soll, ste hierinnen zu beeintrachtigen. Wir übergebeu und weisen daher den vxempten ?rsek. solgende Lander zur Bearbeitnng und Ausbreitung des H. Ordens an. s) Der ?r»otectur kommern alle Creyhe von Chur-Sachhen, den Leipziger und Thüringischen, wie auch die Stister, ausgeuommen. Eben dieser I>r»etectui- gestehen wir auch zur Entschadignng sür die Niederlausttz und Dessen, was wir der ?raek. Derls aceordirt haben, pro lluae das Königreich Böheimb zu; jedoch dergestalt, datz, wenn in der Folge dieses Land zu einer eigenen ?rsekectur stch ^uulikcireii sollte, solches sodann wiedernm von tZommero sep»riret und dem ?rov.-^sp. unterwürfig gemacht werde. Wir werden uns jedoch angelegen seyn lahen, die ?r»ekectur Lommern aus andere Art zu (lellomaAiren. b) Der ?rilekectur karutii wird die ihr bereits zugetheilte Ober- und Nieder-Lansitz sernerweit ' privatim überlassen. c) Der prnelectur Derla übergeben wir das Chursachsche Thüringen, den Leipziger Creytz, die Stister, die Herzogl. Sachsts. Lande, die Neitzischeu und Hennebergischen Landes-Portionen. <l) Der k'raekectur tüitlenber^ itssÏAiiirell Wir die sammtlichen Churhanöverischen und iucorporirteu Lande, nebst ganz Westphale», die darinnen gelegenen Prenhischen Staaten ausgeuommen. e) Der ?raesectur klunopolis übergeben Wir die Direction von dem Fürstenthume Brannschweig, der Landgrasschast Hessen-Cassel, der ReichtzStadt Brehmen, dem Bihthnm Hildesheim, dem Eichhselde, denen Reichh-Stadten Nordhanhen, Gohlar, Mühlhauhen, auch die Abtey Corvey. H Der ?raefectur Trempelburg wird Curlaud, Liefland, Estland, das GrohherzogthumLithauen, ganz Nuhland, nèbst Danzig, Thorn und Pommorellen znerkannt. Der I>rsetectur l'empl'm überweisen wir Alles, was zu denen Prenhisch - Brandenburgischen Staaten und »c«zuirirten Landen gehört, die Stadt Konigsberg in Prenhen allein ausgenoinmen. k) Der ?raefectur wird das ganze Pren- ^ische Schlesien, die Grafschaft Glaz, Crossen, Pritz und der Schwibntzische Creyh zur Bearbeitung übergeben. Ob wir schon genehmigen, datz die k^aelectur ZVistizi sich mit 1'em>>Ijii vereinige, so behalten Wir uns doch ausdrücklich vor, daH diese k'iaekvctvr das auf gegeuwartigem ('onvsot zu Unterhaltung des Ganzen verwilligte jahrliche Bet)trags-<juaotum derer 123 ^ fnr fich allein und ohne Verbindung mit l'emplill einsende, letztgenannte^rselectur auch mit ihrer diessalls eingelegten Garantie dafür haste. i) Der ?r»efeetur kst?eburA schlagen Wir Mecklenburg, Schwedisch-Pommern, Holsiein, Lübeck und Hamburg vor. k) Der ?raesectur Rittersfelde bleibet der Rheinische, Schwabische und Frankische Creyh überlassen. XXXIX. Wir lassen uns die Erklahruug des Hr. I^iioris cierieorum, nach welcher derselbe r-ttione der ihm anvertrauten beyden exem^teo k^aekecturei, Königsberg zuiuu'uicu, cjteicy oenen andern k'i-aekectureu, 123 ^ in die^rovineiitl-dusse zu eutrichten versprochen, gesallen und sind deren Ablieseruna der planmasigen Zeit gewartig. XI.. Nicht minder accextiren Wir, dah gedachter Hr. . ven «eytntt der ?ritefectur R-l- t-eburK zu dem einzigen Ordens-System und deren eoocui-ren? zu dem vorgenannten Beytrags einzuleiten und zu bewürken übernommen. XI.I. Setzen und verordnen Wir, bah auf den in dieser unserer Provinz gelegenen Universitat, wo sich bereits jetzo regelmasige Logen befinden odcr noch anaeleqt werden mochten, die daselbst sich «tu^ren halber aufhalteudeu juugen Leute, nach gehöriger Erforschuna ^hrer Fahigkeiten und Eigenschaften, zwar zu Freymaurern in den 3 uutersteu Graden aufgenommen werden können, Wir verbiethen aber ansdrücklich, dah e,n solcher Studiosus weiter als bis zum MeiKerGrad gebracht werde. XI.II. Ebeuermatzen ist es uusre Willens-Meinung, datz Rechnde oder Fremde, welche ihrer Wohnnng nach unter den Sprengel einer andern Loge gehören, ohne ausdrückliche Genehmiguug der Directorvll dieser sprengel schlechterdings nicht aufgenommen werden; und werden Wir diejenigen Fr.-Maurer-Versammlungen, so diesen Verordnuugeu eutgegen handeln, zur gebühreuden Verantwortung ziehen. XI.III. lleber die Arage, ob in den k'i'sekecturtüi ein besonderer ^ovi^en-Mstr. anzustellen sey, behalten Wir, der H.-M., Uns vor, unsere Entschlietzuug zu sassen' und solche durch die capitularische Regieruug bekanut zu machen. XQIV. ^achdem die H. TD.-Br. der l'em» j)ell)ur^ unter dem ruhmwürdigen Vorsitz Sr. Nev. des Hrn. 8ub-?rioris al» rubra zu unserm gröhten Wohlgesallen eine ansehnliche zahlreiche kibliotkel^ zusammengebracht und solche den H. O. gewidmet haben, als wird gedachter Sr. ksv. und allen Gliedern der ?r<tetvctur I'ein^ellzut^ nnser darnber geschöpstes allgemeines und gerechtes Vergnügen hiermit öffentlich bezeiget, diese wichtige Bücher-SammI lung zu einer öffentlichen O.-Bibliothek, jedoch dermasen eitlalet, dah solche nicht aus den Granzen der praetectur verrücket werdeu dürse, son- dern derselben allein verbleibe. Wir ermahnen auch alle BBr., sich um diese Bibliothek verdieut zu machen und dieses wnrdige Beyspiel zum Muster der Nachahmuug sich empfohleu seyu zu lassen. XI.V. Nachdem auch Wir, der H.-M., diejenigen venuwelche denen anhero gekommenen ^rsetectis an ihren ^preugeln zugegeben wordeu, iu Rücksicht auf chren bey dieser Gelegenheit bezeigteu thatigen Eyfer sur den zu bommend, erueuuet haben, gleicherqestalt auch Diejenigen, welche für die abwesênden Hr. I r-islectos in der eapitnlar. Regieruug die «ent-tulen-Stellen vertreten sollen, z» ^ommen^to^ lwooi-ss hierdurch erklahren, so haben die Hr. k>i-a«zfvcti solches zu publieireu. XI. VI. Der Br. R. R. a wird zum Lom- wvixlittore Lijuitum lk.- eommiss.irio Limltull in der ?rsktectur ^ewjielkurA und der R. -tb .^ecmkrv gleichergestalt zum dommiss, eijxit. in der I>raelectur (.illeoberx und Sr. kev. des Hr. 8.-?rioi-i ab .4«zuila rubr-., wie auch dem Hr. a kuxe die InstuIIatiou derselben an ihren Orten ansgetragen. Xl^VIl.
| 16,607
|
MMCMC01:000001973_18
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,869
|
Ancient faiths embodied in ancient names. Volume II
|
Inman, Thomas
|
English
|
Spoken
| 7,662
| 10,690
|
Having gone thus far in what appears to be positive evidence, our memory reyerts back to the scene, where Tartan and Eabsaris and Rab-shakeh stand before the gate of Jerusalem (2 Kings xviii. 17), and call to the king. There is no record of trompeters, cornets or heralds; and we infer that no trumpet was then in use to summon an enemy to a parley, or friends to a rendezvous. The only reference which I can find to a trumpet amongst the Assvrians is in Bonomi's Nineveh, London, 1865, in which, when describing a certain scene, he says, " in the hands of one there is something like a trumpet" (p. 379). Whilst at pages 406, 410, there is a description of the instruments of music mentioned in the book of Daniël, wherein the cornet is introduced; but there is no evidence that the instrument was the same as our trumpet, as " it is called shophar, from "iDE^, saphar, to be bright." We may, however, grant that the word in question is equivalent to the "horn," for there is no doubt that the date of the book of Daniël, though uncertain, is to be placed subsequent to the rise of the Greeks to power. We now proceed to examine the Hebrew words, which are translated trumpets, etc., in our authorised version. The first of these which we will name is rny'xn, chazozrah, which is equivalent to "the shrill sounder," " the clear ringer," also " the hright or glittering one;" the second is yobel, which is associated, on the one hand, with " Jubilee," and on the other with yubal or Jubal (Gen. iv. 21), who is represented as the father of all such as handle the harp and the organ, i. e., " stringed and wind instruments." After making a reference to the father of Jubal, and finding that he was the Greek "the warriorand another to the Jewish Jubilee, a festival that we never meet with except in the Pentateuch, and whose history we must omit, at least for the present; we pass on to the next word, which is rendered " trumpet," and find that it is shophar, which is explained a few lines above. There is still another form, JfipfJ, takoah, that is used in Ezra vii. 14, and is said to signify a wind instrument, i. e., something struck up or blown into. We find also, under the title "cornet," the Hebrew word OP, heren, which signifies "a horn," and "cornets" are rendered mananeim, the mean- ing of which is doubtful.78 If we now analyse the number of times these names occur in the Old Testament, we find that rnsxn appears four times in the tenth chapter of Numbers, and once in the thirty-first; three times in the second book of Kings, chapters xi. and xii.; sixteen times in the books of Chronicles; three 78 This word is considered by Fürst to be equivalent to the sistrum. I scarcely venture to lay rnucli stress upon tliis interpretation, for tbe sistrum was a musical instrument (?) of modern date, and of late Egyptian origin. Its use eame in with the worship of Isis, and it is difficult to believe that David would have used it before the ark had he known its heathen origin. The verse in which the word occurs (2 Sam. vi. 5) was probably written by a modern scribe, times in Ezra and Nehemiah; once in the Psalms, xcviii. 6; and once in Hosea. The information which we get from an analysis respecting is very remarkable. We meet with it Exod. xix. 13, where it is translated 'trumpet,' and ggairi, thirteen times in Lev. xxv., where it is always translated jubilee, and five times in Lev. xxvii., where it is also translated jubilee; once in Num. xxxvi. 4, where it is also translated jubilee; and five times in Josh. vi., where it is translated " rams' horns"! in our autliorised version, the words in the original being niiaiB', which the Vulgate and the Septuagint translate "trumpets used in jubilee." The word does not appear in any other passage. We pass on to the word 1?^, and find it used three times iii Exodus, in ch. xix. and xx.; twice in Leviticus xxv.; fourteen times in Josh. ch. vi.; ten times in Judges, eight of which are in ch. vii.; seven times in Samuel, in one of which it is associated with Saul; four times in the Kings; twice in Chronicles; twice in Nehemiah; twice in Job; four times in the Psalms; three times in Isaiah; seven times in Jeremiah; four times in Ezekiel; and eight times in the minor prophets. In other words, forty-two times after the rise of David; twenty-four times in Joshua and Judges; and five times in the Pentateuch. This result is very remarkable, ■ when we add to it the con- sideration that the books of Joshua and Judges are, by the majority of scholars, attributed to writers in the last days of the monarchy, or even in the post-exile period. 57'P1? only occurs once, Ezek. vii. 14;79 Ï]P occurs eleven times in Daniël, and in ten of the eleven it is translated " horns," and once " cornet; " whilst CMWO occurs only once, 2. Sam. vi. 5, and is then translated " cornets." Ere we are in a position to form anything like a rational conclusion respecting the feast of trumpets, we must investigate the subject of jubilee, yobel, a jovial festival, of which we read an account in Leviticus, but nowhere else; in every other part of the Bible it is utterly ignored. which we have inherited from our pagan forerunners. Christmas, Easter, Lady Day, St. John's Day, Michaelmas Day, are all modern forms of ancient festivals, in honour of some astronomical god. The Romish chureh did not like openly to worship Dionysus, but she canonised St. Denis, and transferred to him the insignia, etc. of Bacchus. In like manner she converted Astarte into Mary, and transferred to her the symbols of the pagan goddess. In similar fashion she alters her doctrines in heathen countries, so that her tenets may not be diametrically opposed to the prejudices of the people. Such has ever been the custom of judicious hierarchs. Although we have no detailed account of the worship of Bel, in Babyion, we have learned enough of the customs of many oriental nations to know that there was a general belief, that the sun was regenerated, or born again, as soon as he had attained his extreme southing, and again entered on his path towards the north. The occurrence was marked by festivity; it is so in China at the present, equally as in Franco, England, and Europe generally. In congratulation to the sun, the whole earth, and with each other, the devout then sang their Io pffians, or simply Io, in sign of joy; much as we utter our senseless " hurrah," the harsh representative of Evoe. At the new 'year many an " Io Bel" would be uttered in Babyion, just as "Io Dionysus'' was in Greece; and Io Bel would be associated in the mind of the Jews with a season of rejoicing. Hence, we believe, came yobel, or Jubilee. It is to be noticed, still farther, that the music or discord which accompanied the feast was pro- duced by rams' horns; "Aries" at that time being the representative of the sun at the vernal equinox. The practice of employing loud barbaric music to bring about solar phenomena may be found in almost every country. Savages make some horrible noises whenever an eclipse occurs; and the Chinese mandarins consider themselves bound to help the sun or moon, when eclipsed, by the beating of gongs and drums. In like manner, when the sun made its extreme northern sunset, there was the fear that it might not rise again, that its journey was finally over, and that the world would be in darkness, not only during the longest sleep the sun took, but for ever afterwards. Hence, all sorts of contrivances were adopted, to prevent the repose of the sun being protracted to eternity. Nor can we afford to laugh at this idea, who ourselves continue the practice of making noises on new-year's eve, modifying the ancient customs by ringing bells instead of clanging cymbals, beating drums, and blowing rams' horns. " Such blowing of trumpets was used by the Gentiles, particularly in the solemnities they observed in honour of the mother of the gods, one whole day (which was the second) being spent in blowing of trumpets, as Julian tells us in his fifth oration upon this subject." (Lewis' Origines Hebree., vol. ii., p. 592.) There is no evidence of the feast of trumpets having been celebrated during the early days of the Jewish monarchy, nor is there reliable evidence of the use of the trumpet prior to David's time. But as we have already seen that this captain passed a large portion of his early days in Philistia and Tyre, and had in his band of soldiers a number of men of Grecian extraction; and as it is very probable that he was contemporary with Homer, we can understand that he became acquainted with its use whilst in Phcenicia, and then introduced it into Judea. We are now in a position to draw deductions from the preceding considerations, and to form the following opinions : The feast of trumpets was not instituted till a late period in the Jewish history, after the priests had learned to make astronomical calculations from the Grecians or Babylonians. It was a Hebrew form of a Gentile festivity, just as Christmas is a Christian form of the Roman Saturnalia. That the passages in Leviticus, which have reference to the festival, are of very modern fabrication. That the book of Joshua was written subsequently to the period when the use of rams' horns was introduced into worship. That the books of Judges and 1 Samuel are not reliable, quoad the introduction of trumpets into warfare. That the book of "Chronicles" was written with the intention of making the ancient history of the Jews 'square' with the modern practices adopted after the captivity. That the heathen origin of the feast of trumpets was recognised by the influential Jews before the time of Herod, and that it was consequently abandoned. Lastly, we are driven to conclude that the details of the story of the giving of the law on Sinai are apocryphal, and written after the use of trumpets had become common. Nibhaz, (2 Kings xvii. 31). The name given to a deity of the Avites; but what were the nature of the deity, the signification of the cognomen, and the nationality of the Avites, there is not sufficiënt evidence to show. Night. —It is a very remarkable fact, that all nations, whose cosmogony has survived to the present day, make night, darkness, and obscurity to play a very important part in creation. Amongst the Egyptians, we are told by Hesychius, that Yenus was adored in Egypt under the name of Scotia, and she is still known by the name of Athor amongst the Copts. Amongst the Egyptians, night was considered the origin of all things, and was elevated into the position of a goddess, whose name may have been Neith, the goddess of wisdom; for, even to-day, we have the proverb that " Night gives counsel.' This Night was mother of all the gods; in the sacred songs, the expression was used, 'Oh night, mother of everything.' As a divinity, night had its temples ; during the darkness the mundane egg was produced. Love was the offspring of night, and had thereafter much to do with the creation of beings. Sanchoniathon tells us, that night, chaos, or darkness existed for some time before desire arose. Orpheus, in one of bis hymns, says, " I will sing to thee, O night, mother of gods and men; sacred night, principle of everything, and who art often called Yenus. (Nutrix deorumsumma, nox immortalis, etc.)" Aristotle also remarks, "as the theologians say, who produce everything from night." (Compare Recherches sur le Culte de Bacchus, par P. N. Holle, Paris, 1824, 3 vols. 8vo.) The biblical student cannot read this without remembering the part which darkness plays in the Mosaic account of the creation, where the earth is described as being without form and void, and when darkness was upon the face of the deep (Gen. i. 2). The intention of the myth is clearly to show, that it is during the obscurity of the night that most human beings are begotten, and that they continue in the dark interior of their mother until they emerge into day. It is chiefly during the quiet of the night that man thinks; during the bright day, with thousands of objects to distract his mind, he notices, rather than reflects. When, however, all is dark and quiet around him, should he awake from a quiet slumber unpricked by pain, he begins to meditate on the past, the present, or the future; on every subject indeed in which he touches a fellow mortal. It is during such converse with himself, that the monarch decides on war or peace, the merchant on action, the author on the method of treating his subject, the parent on education, and the malignant on revenge. Night will sometimes calm down the fiercest passion in one, while in another it will originate an undying hate. Happy is the individual to whom the dark watches of obscurity bring no recollections of misdeeds, or phantoms of unpunished crime ! Nimrah, i™: (Num. xxxii. 3), " she is indented, cut in, or notched;" an altered form of This epithet, which appears to refer the celestial goddess under the form of the Yoni, conveys precisely the same idea as the word n'kebah. By a figure of speech, the stripes or spots of the tiger, or leopard, or antelope are said to be " cut in;" hence striped or spotted creatures, nimrim, (nimrah being the singular), were adopted by the hierarchy as symbols of the female creator.80 See Beth Leaphrah, supra, Yol. i., Plate ii., Fig. 4. Nimrod, li"1'?? 0r (Gen. x. 8). This word has never 80 These prins, vile though we may consider them, seem to have been very common in ancient times. See the article Paramoneasia. yet been satisfactorily explained, and the following attempt may probably be considered as faulty as any of the extant interpretations. We notice (1) That the name belongs to the founder of the Assyrian empire; (2) That the religion of the Assyrian people was adoration of the Celestial Mother; it is probable, therefore, that the cognomen will be associated with the female creator. Now the meaning of nimrah we have already considered, viz., that it is an euphemism for the " Yoni." It remains, then, for us to search for some word whence the final od may have been taken. We find that "W, ad, signifies "eternity," or, as we often use the word indefinitely, " time." "\V, od, for lijj od, also signifies " continuance," " duration.' Tiy, ud, signifies " to circle," " to repeat," " to increase," " to snrround," etc. If we take any of these, we shall find, I think, a sensible signification to Nimrod, e. g., "the Eternal Mother," " the womb of time," " the perpetual mother, "the circling mother," " or the teeming womb." The word is stated to signify also "the rebel;" it may be so, and may have been applied in consequence of the king abandoning the worship of the male for that of the female creator. It was my intention to have entered into the history of this individual, or rather to have made an analysis of the chapter in which his name occurs, but this is rendered unnecessary by Kalisch having done it so fully in his commentary on Genesis. Ninip is the name given to one of the minor gods of Assyria, or rather is one of the names of the Creator. He is also called Nin, and is associated with the fish. I select from Rawlinson's Essay on the Religion of the Babylonians and Assyrians, and his Herodotus, vol. i. p. 508, a few of his titles: "the champion, "the first of the gods," "the powerful chief," " the supreme," " the favourite of the gods," "he who incites to everything," "the opener of aqueduets. " All these point unequivocally to "Mahadeva," "Asher," or the Creator, under the emblem of the male organ. We may still farther corroborate the deduction, by deriving his name from some such words as pj, nin, and nx, ah (or ap), which would make Ninap equivalent to "the father of posterity." He is essentially the same as Nergal, and like him has Luz, " the almond-sbaped," i.e., the "Yoni," for a consort. Noah, n'u, ni, and nW (Gen. v. 29, Num. xxvi. 33), signify "rest, quiet, or tranquillity." When collecting the scattered threads of evidence from which the cord of certainty is formed, we find valuable circumstantial testimony in places where it is least expected. For example, few would anticipate the probability of meeting in the book of Ezekiel any light upon the reality of the existence of Noah, or of the probable period when the story of the ark first became introduced into the sacred narrative. We have already stated our belief that the tale about Noah was adopted by the Hebrews from the Grecian story of Deucalion, and the many other Egyptian, Greek, and Babylonian myths respecting the ark, which was the salvation of mankind. But, on turning to Bryant's Ancient Mythology, I find that he gives priority of invention to the Jews, and considers that all other accounts are drawn from the story found in Genesis. Thus demonstrating very clearly his own appreciation of the similarity. B B When the priority of a legend is thus disputed, the philosopher naturally turns his attention to the question as to the references to the myths found, and their comparative antiquity. If, for example, he finds abundance of allusions made to the story by many writers in one country, and this not only in one century, but in a longer series of years, he concludes that the tale was as generally current in that land, as is the story of Jack the Giant-killer in Britain. Still farther, if he finds, in the literature of another of the aspirants to antiquity, no reference whatever made to a mythos until its people have had an opportunity of learning the story from those who first adopted it, he will draw the inference that the last named race cannot substantiate their claim. Now this is precisely what has happened in respect to the story of the Deluge, and of Noah. Bryant shows us clearly that the mythos of the ark, in one form or another, was repeatedly referred to by the ancient Greek writers, and that it constantly appeared on old Egyptian monuments. But we seek in yam for any reference to the ark in the Hebrew Scnptures, until the time of the later Isaiah, and the period when the fourteenth chapter of Ezekiel was penned. The value of this fact we must closely investigate. Of all the stories which are to be met with in the Hebrew writings, few, if any, are more striking than that of the Flood. Whether we regard the wholesale destruction of plants, animals, and fowls — the marvellous rain-fall—the enormous collection of creatures shut up in an unventilated ship foi neaily a whole year—the incredible supplies of provisions necessary for the sustenance of all — the wonderful unanimity with which the beasts so long caged, dis- persed —and the extraordinary rapidity with which the dead vegetation revived, so as to feed elephants, oxen, sheep, deer, and the like; or whether we regard the miraculous preservation of Noah and his family from the perils of foul air, carnivorous beasts, hunger, and the like, the freedom from disease in his family, and, we may add, the absence of newly-born children during the voyage — the birth of the rainbow —thefirst giving of the law, etc.; everything is so captivating in its place, and the whole is so attractive to a people of lively imagination, that we cannot conceive that it could be known to a long series of writers, law-givers, psalmists, kings, and prophets, without being alluded to. We, who are familiar with the mythos, can see, in the early portions of the Old Testament, innumerable instances in which reference to the deluge might have been appropriately made. Yet all are silent. After Genesis we find no allusion made to Noah, except in 1 Chron. i. 4, Isa. liv. 9, and Ezek. xiv. 14, 20. In 0ur opinion, nothing could show more clearly the ignorance about the deluge on the part of the earlier writers of the Old Testament. If we now prosecute our inquiries into the probable date of the passages in which Noah's name is introduced, we find that modern criticism places the composition of the books of Chronicles, at a Period between two and three centuries before our era. At what exact period the second part of Isaiah was written is doubtful, but it was later than the commencement of the Babylonish captiyity. But when we think over the time that Ezek. xiv. was composed, we feel compelled to place it subsequently to the promulgation of the books of Job and Daniël. Now it has been considered, by modern critics, that the former was written during the Achffimenean dynasty of the Persians subsequent to about b. c. 500, and we feel bound to place the composition of the book of Daniël subsequent to the conquest of Alexander, and at a later period than about b. c. 300. Hence we conclude, that the story of Noah, Daniël and Job were only known to the Jews after their connexion with the Greeks and Babylonians, and not before. When we have attained this result, we find our conclusion corroborated by another witness, of considerable importance. In a subsequent article, upon the division of time into weeks, we shall see that the division of days into seven, did not prevail amongst the Jews or Greeks, until they came into contact with the learning of the Babylonians; consequently, as Noah seems to have observed weeks (Gen. vin. 10, 12), and to have laid great stress upon the mys- tical number geven—a Babylonian fancy,—we must conclude that he was a character invented after the Jewish captivity, in a city of Nebuchadnezzar or the Greeks. Bryant's Antiquities teil us that a certain Philip struck coins at Apamoea or Kibotos. On one side of these is a medallion of himself, crowned with laurel, and the letters ATT. K. IOTA. <t>IAinnOS. ATT.; on the other is a square box floating on water, containing a draped man and woman; on the higher side of the box a bird sits, and to it comes another (both being apparently doves), bringing a leafy twig in its claws. On the box NÜE is engraved, and in front of it we see the man and woman, as if they had just emerged on dry land. The legend around reads thus: EIIMA. TP. AA.' EEANAP. OTB. APXI. AÜAMEI2N ; and there was a local story to account for the pictorial representation. The city was in Phrygia, and was founded by Antiochus Soter. Three similar coins are known. See Plate I. We find a story of a somewhat similar kind to that of Noah in Berosus (Cory's Ancient Fragments, p. 21), who lived in the time of Alexander, the son of Philip. According to the account of this writer, whose cosmogony reminds us strongly of the Jewish mythos of creation, there was a deluge in the time of Xisuthrus,81 who was forewarned of it by Cronus, declaring that the flood would occur on the fifteenth day of the month Dsesius; that, to escape, he was to build a vessel, take with him into it all his friends and relations, and to convey on board everything necessary to sustain life, together with all the different animals, both birds and quadrupeds, and trust himself fearlessly to the deep. The rest of the story, including the birds and the mountain side, and 81 Xisuthrus, Eio-ouöpos, having a dream sent to him by Cronus, a god with a Greek name, leads us to suppose that Polyhistor has Grecised the name of the Babylonian Noah, as he did that of the god who warned him. Presuming that the name is of Chaldee origin, we feel disposed to believe that it originally stood something like tinnW!}; and if we attempt to analyse this name, we see that it may be made up of *?, zi, "a ship," eyü, sut, "firm and strong," and nn, iharaz, "strong or firm," the whole signifying "a very strong ship." But there is, I think, even a deeper meaning in the word chosen to designate the hero of the Babylonian ark, which tallies wonderfully with the eonclusions which we have already arrived at respecting the mystical signification of "the Ark," (see Ark, Vol. i., pp. 285, et seq.) to which signification we may thus attain: '2 zi, signifies "a thing fitted together, arched, or bent," and JT2?, zih, signifies "to establish," "to glow," "to shine"; which, by the system of punning upon names in sacred mysteries, may be taken to signify "the navis, or concha," and "the crescent moon," the whole word meaning "the strong powerful womb," or yoni, being emblematic of the mother of all. the stranding in the land of Armenia, where there is still some part of the ark to be seen on the Corcyrean mountains; the people occasionally sciaping off the bitumen, with which it was covered on the outside, to use as an amulet; closely resembles the tale told in the book of Genesis. The same author also gives an account of the building of the tower of Babel, the confusion of tongues, and the war between Cronus and Titan. Hence we conclude that the Jews in Babyion had ample opportunity of adopting the Chaldaean and Greek legends. On the other hand, we can safely affirm that the conquering heroes of Nebuchadnezzar, Darius, or Alexander would never care to copy, even if they had a chance, from the childish legends of the miserable Jews; contemptible as slaves and ignorant bigots, as well as for the vice of braggartism. That the Greek conquerors of the Jews cared very little about the Hebrew Scriptures, we infer, from the statement in Esdr. xv. 21, that they were systematically destroyed; and, secondly, (see also 1 Maccabees i. 11-64,) from the fact that these Scriptures, or such as passed current for them, were translated for Greek use at a subsequent period, in order that Ptolemy Philadelphus might understand the history, laws, and customs of the Jews which dwelt in Alexandria and other important towns. 82 In a work recently published, and which X have only just now seen, by the Rev. Joseph Baylee, D.Ü., entitled A Complete Courseof Biblical and Theological Instruction, published at St. Aidan's, Birkenhead, 1865, the author attempts to show that there is no & priori improbability in the story of Koah and the Ark. in treating his subject, he proceeds upon the plan common amongst theologians, who assume the truth of a statement first, and then endeavour to prove it by unsupportable evidence. Presuming that the story of the Ark is correctly given, he pomts out that its cubical contents were 2,730,781^ feet. To obtain this, he assumes the Jewish cubit to be 1'824 feet, equivalent nearly to 22 inches, whereas the cubit ot an If our deductions be right, we see in the story of Noah, the deluge, the ark, the beasts in couples, ordinary man, i. e., the distance from the point of the elbow to the tip of the longest finger is about 18 inches. Again, he measures the cubical contents of the inside bj the dimensions of the ontside, and makes no allowance for the pyramidal shape of the Ark, the " tumble home" of the ship-builders,—which reduces the actual dimensions internally by one-half; i.e., Dr. Baylee calculates as if the chest was a gigantic parallelogram, making no account of the words, "in a cubit shalt thou finish it above," Gen. vi. 16. He makes no allowances for the thickness of floors, and the like. When we endeavour to rectify the calculation upon a more probable plan, we find that the available cubical space is about 901,234 feet. Into this space, Dr. Baylee stows about ten thousand species, and he very carefully enumerates 5609, wbich will give twenty thousand individuals of unclean beasts. About an extra thousand for the additional six pairs of clean animals, like cattle, sheep, deer, buffaloes, bisons, &c., wotild give a total of twenty-one thousand, leaving out of the question the creatures required as food for the carnivorous animals. The Doctor then assumes that the average size of the animals is that of a rabbit, and of the birds that of a pigeon, and he considers that six cubic feet will suffice for each, including the bulk of the nest or cage. Then, packing the cages as closely as bottles in a bin, he states that 120,000 cubical feet are all that are required. But experience has shown that about fifty times its own bulk of air is necessary to keep animals in a good state of health; and if we assume that the average of the creatures is a cubic foot of bulk, we see that more than one million cubic feet will be required. Again, we find the Doctor placing the animals above iheir fodder, which necessitates the daily fouling thereof, unless the utmost amount of cleanliness is practised ; but he makes or supposes no provision for keeping vegetable or animal food, (of which he gives two and a quarter tons to each animal),from putrefying. Let us consider for a moment what this implies. If we take our estimate from the weight of the fodder allowed to each, we must regard the mass of creatures to weigh about fifteen thousand tons, each animal being about a third of the weight which it consumes in a twelvemonth, often even more (twenty thousand creatures consuming two and a quarter tons each in a year, would eat forty-five thousand tons; and one-third of this gives fifteen thousand for the weight of the mass of beasts, &c.) This estimate, however, is unreliable. We prefer to assume that the average weight of each of the twenty thousand creatures is ten pounds; this, in round numbers, will yield a total of about a hundred and eighty tons, a particularly modest calculation, seeing that the animals include four elephants, two hippopotamuses, fourteen rhinoceroses, eighteen swine, eighteen horses, twenty-four bears, four camels, eighty-two deer, ninetysix antelopes, and twenty-six crocodiles. The weight of ordure produced by the creatures would amount daily to about two tons and a quarter. As there were only four men and four women to keep the ark in order, each would have to remove upwards of five hundredweight of filth per day from the varions cages, and throw it overboard. They would, in addition, have to draw a corresponding weight of food from the stores and distribute it, a similar quantity of water to give the animals drink, and perhaps doublé the amount to wash the decks; in all, each indi- and the like, an old legend, which was far more likely to emanate from a Babylonian than a Hebrew source, copied under a new form. vidual in the ark would have to remove twenty-eight hundred pounds weight per 1 men we inquire stiU farther into the number of cages to be attended to, we find that each person would have twelye hundred and fifty under his charge; and as there are fourteen hundred and forty minutes in a day of twenty-four hours, ït follows that, worKng incessantly, one minute and a few seconds only could be given to the cleansing of each den, and the supplying its inhabitants with food and water. Bnt as darkness or sleep would necessarily put a stop to work, we can only allow about three quarters of a minute to each pair of aniinals.. But the Doctor is discreetly silent upon the length of time required by Noah and his emissaries for collecting together the birds, beasts, and fishes; his method of obtaining and storing food for the coming occasion (see Gen. 71. 19-21, vu. 2, »); and how he could accomplish in seven days (Gen. vii. 4) the embarkation of o y thousand tons of fodder, which, seeing that he had only seven individuals to assist him, would give an average of about eight hundred and fifty tons per man per day, involving the necessity of each person carrying and stowing two hundredweig (avoirdupoise) every twelve seconds throughout the twenty-four hours of every day, we cannot understand. It is lamentable to see that the Principal of a theological college can permit himself to believe that the cause of true religion can be promoted by such attempts to bolster up the respectability of a story, whose absurdity would be recogmsed ma moment were it to be found in any other book than the Bible. The Rot. Dr. Baylee, however, throughout the three volumes of his work, evidently regards it as part of his mission to make the whole of the Jewish and Christian Scnptures harmonise with fact, morality, and each other. In this aim, according to our judgment, he signally fails. By his want of logic and of scientific knowledge, he repeatedly lays himseK open to be refuted by any thinker, whether he is acquainted with Hebrew or not. To our fancy, nothing could be more deplorable than the paragraphs in vol. ii„ pp. 269, 270, respecting the hare chewing the cud In one he says that Dr. Colenso and Professor Owen are careless when they say that the hare cannot chew the cud, because (1) they have not shown that naïJK is the same astheEnglish hare; and because this is not shown, the inquiry about the latter creature is irrelevant; (2) that they have not understood that chewing the cud, m3 rtsn, is simply bringing up a cut thing." Well, this Dr. Baylee, who accuses two v'ery distinguished authors of carelessness, writes, "now this the ordinary English hare does" (i. e., the hare eructs food already cut and swallowed), "as any one can see who observes the working of the animal's mouth " !! It is clear that Dr Baylee knows no more why the hare moves its mouth than did the writer in the Pentateuch; neither does he know logic, for a working of an animal's mouth is not a proof of its bringing up a cut thing." Surely the Principal of a theological college ought to know that a cow's jaws are immoveable whilst she brings up the cropped grass grass from her stomach; and that a hare moves its jaws to keep its teeth sharp, and never brings up to its mouth the food it has once swallowed. The Keverend Doetor's observations on "the fiery flying serpent," vol. ii. p. 267, are perhaps more to be regretted than those already mentioned; for he declares that the words thus translated in Isa. xiv. 29, and xxx. 6, signify " a flying seraph." For this implies that seraphs are the offspring of the cockatrice or adder; and that they lire in a land of trouble and anguish, amongst vipera and lions ! After this, what idea can the theological Principal have about the words, " To thee cherubim and seraphim continually do cry ; " " Above it stood the seraphims " (Isa. vi. 2); " Then flew one of the seraphims " (Isa. vi. 6); " The Lord sent fiery serpents 11 (seraphim) (Num. xxi. 6); " Make thee a fiery serpent, or seraph!" (Nnm. xxi. 8); or " fiery serpents," löm, and scorpions " (Deut. viii. 15). discussion. Wbilst going tbrougb his pages, it seemed as tbougb I were reading my own. Thus it happened tbat there was not an autbor quoted by my contemporary wbich, if not familiar to me, I did not immediately seek for. During tbis perusal, the following text by Y. L. — for tbus I translate bis cypber, wbicb is analogous to Fig. 46, Vol. i., p- 155 attracted my attention. Tbe words witbin brackets are my own additions in explanation. " Tbe union of Zeus [Mabadeva] witb tbe Holy Spirit [tbe yoni] is hinted at by Diodorus Siculus wbo says tbat Jupiter and IIvsu^a, Pneuma, or tbe Spirit, are tbe same. Bryant, in bis Mythology, i. 346 [edit. 2, vol. i., p. 277], bas a significant note. ' Young women were, by tbe later Greeks, and by tbe Eomans, styled Nympbse, but improperly, Nympha vox Grcecorum Nup.<f>a, non fuit ab origine Virgini sive Puellce propria; sed solummoclo partem corporis denotabat. [Compare Zachar and Nekebah of tbe Hebrews.] Mgyptiis, sicut omnia animalia, lapides, frutices, atque herbas, ite omne membrum atque omnia corporis humani loca aliquo dei titulo mos fuit denotare. Hinc cor nuncupabant Ath, uterum [tbe womb] Mathyr vel Mether [compare Motber] et fontem femineum sicut et alios fontes normine Ain, omph, Grcece vujx^, insignibant; quod ab Mgyptiis ad Grcecos derivatum est' (Suidas). Tbe sacred cakes of tbe Assyrians and Hebrews, wbicb tbey offered to tbe Queen of Heaven, were called cunim. [See supra, Vol. i., pp. 378-380, and 638.] Tbe^Cbristians use bot cross buns on (Isbtar or) Frigga's day; botb baving tbe same signification as tbe Nympha of Suidas. So also bave tbe boly wells of ancient paganism and modern Cbristianity, wbicb are usually surmounted by a cross, or accompanied by a pillar. Tbe circular colonnade of St. Peter's, at Rome, viewed from above, is an immense patera, or yoni, sbaped exactly like tbose of Hindostan, with tbe lingaic obelisc in tbe centre. Tbere were certain temples in Africa, called Ain el Ginim, wbicb tbe scboliasts foolishly translate Fountain of Idols, tbougb it really conveys tbe same idea as D*:13, cunim. Here were certain agapce [love feasts] beid, and tbe cbildren were brougbt up as priests and priestesses of tbe temple." Introduction to the Apocalypse, pp. 150, 151. On turning to Bryant, I find the quotation given, but on referring to Suidas, Bernbardy's edition, I can only tracé Bryant's last line, omitted by L. Y., viz., 7r>jy)j, xai ij vsoyx/xos yvvr] 8è xaAo5<n, xai to ava. 7ré<rov tm yovsixsluiv aiSoicuv. Tbe rest of tbe note, tben, rests upon Bryant's own autbority. But be quotes likewise from Suidas, " Hap ASijvaiois fi tou Aios whicb I am also unable to find. Tbe remarks of Bryant on tbis subject are too interesting to be omitted; " I have mentioned," be says, Yol. i., p. 276, 2nd edit., "tbat all fountains were esteemed sacred, but especially those wbicb bad any preternatural quality, and abounded witb exhalatioDS. It was an universal notion tbat a divine energy proceeded from these effluvia; and that the persons who resided in their vicinity were gifted with a propbetic quality The Ammonians styled such fountains Ain Omphe, or fountains of the oracle omphee), in Greek, signifying ' the voice of God, ' an oracle,' etc. These terms tbe Greeks contracted to Nujw-4»;, a nymph, and supposed such a person to be an inferior goddess, who presided over waters. Hot springs were imagined to be more immediately under the inspection of the nymphs The term Nympha will be found always to have a reference to water 83 Another name for these places was Ain Ades, the fountain of Ades or the Sun, which in like manner was changed to Na.aSej, naiades, a species of deities of the same class Fountains of bitumen were termed Ain Aptha, or the fountain of the god of fire, which by the Greeks was rendered Naptha" As from Ain Ompha came Nympha, so from Al Ompha, Al's divine voice, was derived Lympha. This differed from Aqua, or common water, as being of a sacred and prophetic nature. The ancients thought that all mad persons were gifted with divination, and they were in consequence of it styled Lymphati." If my readers will now consult our articles on Cunni Diaboli, Eakth, and Wateb, they will see the root of the myths above referred to. They indicate that the earth, as the universal mother, sends forth streams equivalent to the milk from her divine breast, or to the fluid from the characteristic part; »D, mi, was the word used equally for rain, seed, and water, all having apparently a fertilising or life-giving power. Hence water from springs, especially thermal ones, might be mystically considered as an emanation from the celestial mother, the heavenly father, or from both. Hence, again, the fable that Jupiter was nursed by nymphs, which finds a counterpart in the fabulous 8S I wouia point the reader's attention to another of the puns or plays upon , common amongst the ancient priesthoods. Nympha signifies a yonng zzizi «ju - •- ,i-'""v;,,: Nymphffia. relation between Isis and Horus, the Virgin and Child in our day. It must also be borne in mind that in some places it was positively believed that, oracles of a peculiarly sacred nature were delivered by or through the vulva, i. e. la bocca inferióre, of sybils, pythonesses or statues, or through chinks in the earth as at Delphi. O. In the Hebrew there is no letter which answers strictly to our British O. The vowel is indicated, and its sound marked, in modern Hebrew, by a dot placed over a letter, thus, Ö> °> °> mo> which resembles the oe in toe; or by •), which is equivalent to our ou in soul, and by a mark t under a consonant, Ü, mo, T having a sound like the o in shock, according to the Polish and German Jewish pronunciation, which is, in fact, the Syriac. It is, however, to be remarked, that the Portuguese pronunciation is long a, as in father, which also is the pronunciation of our Universities. Yet, though I thus follow grammarians generally, I may be permitted to guess that O is really represented by the Hebrew y. This sign replaces O, O, VJ,Ü > (J, oï the Phoenician; df, O. O ? of the Carthaginian; O } of the ancient Greek ; 0, O, of the Old Italian; ©,<D,©,0,ö,O' of the Etruscan; u>o. , of the ancient Hebrew; ^ , Oj the old Roman. Nor is this surmise weakened by the assertion, that the true pronunciation of the letter y is not rightly known. It is difficult to conceive any alphabet existing without some sign to mark so very common a sound as O represents, and equally difficult to believe that the Phens never marked it before the vowel points were used. Oannes, '12avv)jf,—This name is chiefly interesting on account of its being inserted in the Greek name 'Iaiavvtii, John, in which Jak, or Y'ho, or Jao seems incorporated with Oannes. This god is only spoken of by Berosus; but as we know his works solely by fragments which have come down to us through later authors, and these do not entirely agree in their statements, it will save the reader s time if I condense the various accounts into one narrative. In a very early period of the existence of Babylonia as a state, a being called a semi-demon appeared, as the gift of Anu (Annedotus). He is stated to have come Figure 31. from the Erythrsean sea, to have been loul or dirty (ji&vtrapos), destitute of reason, and to have been called Oannes. His whole body was that of a fish, but under the fish's head he had another, with feet below similar to those of a man, and conjoined with the fish's tail. His voice too, and language, were articulate and human; and a representation of him was preserved up to the time Figure 32. of Berosus. This bemg was accustomed to pass the day amongst men, but took no food at that season; and he gave them an insight into letters and sciences and arts of every kind. He taught them to construct cities, to found temples, to frame laws, and explained to them the principles of geometrie knowledge. He made them distinguish the seeds of the earth, and showed how to collect the fruits; in short, he instructed mankind in everything which could tend to soften manners and humanise their lives. From that time nothing material has been added by way of improvement to his instructions. And when the sun had set, this being, Oannes, retired again into the sea, and passed the night in the deep, for he was amphibious. After this, there appeared other animals like Oannes, of which we have no account, except that one was called Odacon. Moreover, Oannes wrote concerning the generation of mankind, and of their civil polity. (Abridged from Cory's Ancient Fragments, pp. 22-43.)84 84 The reader will probably associate the above description with that which a modern New Zealander may be supposed to give to his children of the first coming of Captain Cook amongst them. The story of Oannes is remarkably suggestive. Amongst other things, it points to the probability that the fish-god and the Babylonians were of a cognate race, the latter being old colonists who had forgotten the arts of their parent. England with all her power has not been able to civilise such races as the Red Indians, Maories, Hottentots, etc. We doubt, therefore, whether those instructed by Oannes (supposing the story to have any foundation in fact) were what we call savages. These considerations take our thoughts backwards, and eastwards, to the possible cradle of the Shemitic family. See Scythia.
| 41,559
|
MMUBA15:005393023:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873
|
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 4, 1873, no. 23, 04-07-1873
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,621
| 14,150
|
WEEKBLAD voor Israëlietische Huisgezinnen, uitgegeven van wege de „Vereeniging ter beoefening van Joodsche Wetenschappen” te Rotterdam. No. 33. Vierde Jaargang. \ 91 Verschijnt eiken VRIJDAG. Prijs për jaargang ƒ 4 voor, | geheel Nederland, te voldoen per kwartaal ad ƒ 1. | Advertentiën lO Cents per regel. Groote letters worden naar | plaatsruimte berekend. I Uitgevers: GEBBs. BAAGEUS, te Rotterdam. [ Tl XJ-JD A. o-4 Juli 1873. TIDD 't: Oude en Nieuwe Tijden. .“• T .. ! Deden wij in ons vorig opstel uitkomen, dat het religieus verval in onze dagen niet ongeëvenaard is in de geschiedenis, dat wij in de overmachtige, zeer sterk vertegenwoordigde Hellenistische partij dier dagen wellicht de voorgangers mogen zien van zekere evenzeer machtige, bedrijvige en woelige partij onzer dagen, merkten we tevens op dat, ofschoon toen het verderf zich al-meer-en-meer uitbreidde, de Leer onzes Gods niet ondergiug, putten we daaruit moed en vertrouwen ook voor onze tijden, dan zullen we in deze en volgende opstellen gelegenheid hebben om te doen uitkomen dat, dezelfde gebeurtenissen zieb nog dikwerf herhaalden, dat ’t gebouw van den Godsdienst meer dan eens wankelde en op zijn grondvesten schudde, maar dat ’t dreigend ineenstorten nimmer verwezenlijkt werd. We zeiden ’t reeds vroeger, dat onze tijd zich vooral kenmerkt door zekere loszinnigheid, door een hijgend jagen naar vermaken, door zinnen naar genieten, en een peinzen op middelen om daaraan te voldoen, maar waarlijk! dat verschijnsel doet zich in onzen tijd niet voor het eerst op. Wie, die b.v. ook maar eenigszins bekend is met de Eransche geschiedenis tegen het einde der vorige eeuw weet niet dat, toen een mate van zedeloosheid in de hoogere en lagere kringen der maatschappij aangetroffen werd, een mate zóó sterk, dat wij Nederlanders althans, ons die niet dan zeer moeielijk kunnen voorstellen. En niet alleen in Erankrijk zetelde de ondeugd, maar ook Berlijn en St. Petersburg streefden ei in die dagen naar om. Parijs zoo mogelijk in on- en bijgeloof, in verdorvenheid gepaard aan zekere finesse te overschaduwen. Ook te midden onzer stamgenooten treffen we herhaaldelijk hetzelfde verschijnsel; ’t verschijnsel namelijk van onverschilligheid voor Godsdienst en goede zeden, van belangstelling in winst en vermaak. Reeds de welsprekendste der profeten, de ziener Jesaja geeselde immers op zeer gevoelige wijze de zeden en denkwijze zijner tijden. vWee hen! zoo roept hij Israël toe, die des morgens vroeg opstaan en drank najagen, die laat in de schemering toeven en de wijn in hen brandt. Wee hen, die bij harp en luit, rinkelbom en fluit hun maaltijden houden, maar naar de gewrochten des Eeuwigen niet zien, ’t werk zijner handen niet aanschouwen.” En later: //Er is vreugde en blijdschap, men doodt runderen en slacht kleinvee, eet vleeseh en drinkt wijn, eten en drinken, (zoo roept men elkander toe) want morgen sterven wij.” Waarlijk trad in onze dagen een Jesaja op, hij zoude geen andere woorden kunnen bezigen om dat wat aan onze maatschappij knaagt, te schetsen. Verplaatsen we ons thans in den tijd toen Eome’s ijzeren vuist Judea bijna geworgd had, toen zelfs de schijn van Israëls staatkundig volksbestaan voor de tweede maal werd Vernietigd , wat aanschouwen we dan anders dan een beeld onzer dagen? dan een bevestiging van het: //zeg niet wat is er gebeurd? dat de vroegere dagen beter waren dan deze.” Door Eome’s gezag was Herodes als erfgenaam der Hasmoneën opgetreden en hij en zijn opvolgers, één wellicht uitgezonderd, gaven aan het volk slechts voorbeelden van zedeloos heid, van weelde en verachting van den Godsdienst; zij bereidden zoo Israëls val voor en arbeidden daaraan ijverig mede. Onder Agrippa II aldus: //In de aristokratische families heerschte een zoo vreeselijk zedebederf, dat de vergiftigende invloed daarvan ook op de mindere klassen niet uitblijven kon. Deze door Home benoemde vorst, die onder verdenking licht van de schandehjkste ondeugden bedreven te hebben, had ’t recht om hoogepriesters te benoemen of af te zetten. Agrippa lette bij die benoemingen zedehjke en Godsdienstige waardigheid, maar alleen op s aa sc e gezindheid jegens Eome; hij die het meest bedreven was in huichelarij. en verloochening van nationaliteit kreeg de voorkeur boven alle anderen. Hebzucht, schrapen, heerschen en beginselloosheid waren de drijfveeren der handelingen diergenen, welker roeping het was het ideaal der zedelijkheid te verwezenlijken; de Tempel was door zijn dienaren geschandvlekt, nog vóór de vijand er met het moordend zwaard binnendrong. De rechters gedreven door den invloed der Romeinsche landvoogden en argwanend bewaakt door dezen waren al-meer- en-meer afhankelijk geworden, ft Juk des Hemels werd afgeworpen, ’t juk der menschel! daarentegen gaarne getorscht. De beginselloozen stegen in dezelfde mate als de geinoedelijken daalden; ieder wilde voornaam zijn, en de Joodsche meisjes wilden slechts met voornamen huwen; want in dien tijd zag alles slechts op het uiterlijke. De lichtzinnigheid der vrouwen en de bedrevenheid der mannen in de kunst (?) van verleiden was zóó groot, zóózeer aan de orde van den dag, dat de grootste leeraar dier dagen B. Jochanan ben Zaccai de proef afschafte waaruit totdusverre de schuld of onschuld eener verdachte vrouw werd afgeleid. (1) Moorden kwamen zoo veelvuldig voor, dat de leeraars der Wet het zoenoffer voor onschuldig vergoten bloed (2) moesten afschaffen; er zouden fe veel dieren hebben moeten geslacht worden voor zoovele onder den moorddolk bezwekenen.” Wat wonder! dat een schrikkelijke val volgen moest sp zooveel kwaad. Wat echter viel? Jeruzalem w'erd verwoest, T heiligdom een ruine, maar Israël bleef, de straf was in Gods hand ’t middel ter loutering en zuivering, ter herstelling en uitbreiding. B. Hildisheim. Wordt vervolgd. \ אמר ר" אלעזר אמר לדם נביא לישראל יאם אתם מקפירין על )1( עצמיכם מים מרקין גשותיכם ואם לאו אין המים מרקין 'נשותיבם שוטה מה ע"כ.} > ` עגלה'ערופה. )2( 1` DE SLAAF. Naar het Hoogduitsch, Vervolg van No. 22. De tijd volgende op Fatime’s dood, was voor rabbi Samson, die van het verschrikkelijkste lijden geweest, en hij zou zeker bezweken zijn onder hetgeen hij te verduren had door den haat van Saïd gepaard aan de ruwheid van den opzichter onder wiens onmiddelijke bevelen hij stond, ware het niet, dat zijn onwankelbaar vertrouwen op God hem met den moed en de kracht had gewapend, die wij in de martelaren bewonderen, die gedurende zooveel eeuwen uit onze broederen ontstonden. «God ziet van zijn hoogen hemel op de aarde neder, en hoort het zuchten der geboeiden en bevrijdt de terdoodveroordeelden. Ach! mijn dagen verdwijnen in rook en mijn gebeente brandt als vuur. Mijn hart verwelkt als gras, de klank mijner zuchten ontstaat door dat mijn huid aan mijn gebeente kleeft. Ik ben te vergelijken bij den pelikaan in de woestijn, bij den uil op oude muren. Gij echter, o God! hoort naar het gebed des verlatenen en veracht zijn smeeken niet.” Zulke stukken van gewijde schrijvers werden door zijn geheugen tot zijn hart gebracht, hij maakte die woorden tot de zijnen, ze werden gebeden die hem troost en geduld schonken. Gedurende het beleg van Ptolemaïs was een Engelsch ridder uit het gevolg van koning Richard door de Mohamedanen gevangen genomen en den emir Saïd als slaaf afgestaan, hij werd naar het slot in den Libanon gezonden en door den slotbewaarder op het voorwerk geplaatst waar hij lijdensgezel van rabbi Samson werd. Tusschen den Jood en den Christen ontstond door gemeenschappelijk lijden een innige vriendschap. Ridder Humfreij van Old-Castle, zoo heette de nieuwe slaaf, herkende met genoegen in rabbi Samson een onderdaan van zijn koning, dus bijna een landgenoot. Hij vertelde hem omstandig alles wat in de laatste jaren in Frankrijk en Engeland was voorgevallen. De dood van koning Hendrik, de inbezitneming van den troon door Richard. De heldenmoed, de rechtvaardigheid en edelmoedigheid van den jongen koning waren dikwerf de onderwerpen van hun gesprekken. De ridder vertelde van de vervolgingen waaraan de Joden in Richards landen aan beide zijden van het kanaal waren blootgesteld, en hoe de koning de aanvallers had weten te straffen teneinde dergelijke zaken voor het vervolg te voorkomen. Rabbi Samson hoorde weenend naar die treurige berichten. Vooral trof hem de dood van den vriend zijner jeugd, rabbenoe Tam van Londen. Voor den jeugdigen koning met het Leeuwenhart gevoelde hij bewondering omdat diens daden dit verdienden, en liefde, omdat hij niet versmaadde de beschermer te zijn van de kinderen uit dien ongelukkigen stam, die sedert zooveel eeuwen door den haat en verachting van alle andersdenkenden werd vervolgd zonder dat, een geldige reden daartoe kon gevonden worden, dan de haat tegen den Godsdienst dien zij belijden. Op den avond van den dag waarop koning Richard zich had laten verleiden, het slot van den emir Saïd te bezoeken, was de opzichter, die rabbi Samson zoo dikwerf mishandeld had, beschonken uit het slot naar het voorwerk teruggekeerd. Toen Humfreij den toestand van den opzichter bemerkte zeide hij tot zijn Joodschen vriend: «Ik geloof dat wij heden wel kans hebben om onze vrijheid terug te krijgen. Onze pijniger heeft tegen het gebod van den Koran gezondigd, hij heeft wijn en wel teveel wijn gedronken, als wij ons eens meester van hem wisten te maken en het hazenpad kozen. Ik heb heden gehoord, dat het Engelsche leger Ptolemais heeft veroverd en tot in het binnenste des lands is voortgerukt, als dat zoo is, zal het ons weinig moeite kosten het leger onzes konings te bereiken. Wat dunkt u van zulk een plannetje? lacht u dat niet toe? welnu dan, dadelijk aan ’t werk voor dat onze dronkaard ontwaakt.” «Wees om Gods wit toch stil, fluisterde Samson den ridder in ’t oor, zwijg en verroer u niet, de opzichter heeft zich daar woorden laten ontvallen, die mij verschrikkelijke zaken doen vermoeden, laat mij geen woord verliezen opdat ik gewisheid ertange van hetgeen ik veronderstel. Hoor! wat hij zegt begrijpt gij niet omdat gij geen Arabisch verstaat; ik ken die taal en ieder woord dat hij uit, is hoogst belangrijk.” Men hoorde inderdaad den opzichter buiten vreugdekreten slaken en luid spreken. Hij kwam een paar minuten later zwaaiende de kamer binnen en sprak rabbi Samson aan: «Kom hier vervloekte Jood, kom hier hondenbroed, met u kan men ten minste nog spreken. Gij verstaat wat de geloovigen spreken en kunt in onze edele en schoone taal antwoorden, terwijl die andere honden als jakhalzen huilen of als hanen kraaien. Heden is het een feestdag des Heeren, heden heeft de almachtige God, de grootste en meest gevreesde onzer vijanden, den sultan der Engilezen, die zich Leeuwenhart laat noemen, in onze handen gegeven,” «Ishij door de Moslemin overwonnen!” vraagde rabbi Samson. «Sir Humfreij, zeide hij, de opzichter heeft mij een bijna ongeloofbaar bericht medegedeeld, Koning Richard is gevangen op het slot van den emir, waarin men hem verraderlijk gelokt heeft.’’ «Wat zegt ge daar? antwoordde Humfreij, dat is inderdaad bjjna ónmogelijk,” «En tóch is het zoo, wij mogen nu geen tijd verliezen met het verhalen van hetgeen gebeurd is, later zal ik u dat alles,wel vertellen. Er moet met spoed gehandeld worden, iedere minuut kan van het hoogste belang zijn. Misschien schenkt God ons het geluk dat wij den koning en ons zelven kunnen bevrijden. Hoor welk plan ik gemaakt heb in den korten tijd die verloopen is sedert ik dit verschrikkelijk nieuws hoorde. De opzichter en alle slaven slapen. Gij moet naar den eersten sluipen, hem den dolk uit den gordel nemen, hem zoo mogelijk, met een enkelen stoot het leven benemen, zoodat hij geen enkelen kreet kan slaken. Zijt gij in staat dat te doen?” «O ja, laat dat gerust aan mij over.” «Is dat verricht, dan nemen wij de sleutels, die hij altijd bij zich draagt, openen de deuren van het voorwerk en begeven ons naar het slot, waar wij, door welke middelen ook, ’tzij door list, ’tzij door geweld, door het trotseeren van welke gevaren zich ook mochten opdoen en op welke wijze het moge zijn, tot den koning zullen doordringen om hem te waarschuwen.” «Maar zal ons dat gelukken? gij begrijpt dat de emir, zijn zonen en hun vertrouwden waken, gij begrijpt toch dat de oorzaak van ieder gerucht onmiddelijk zal onderzocht worden en ..” «Wij moeten op God vertrouwen, Hij zal ons helpen opdat wij onzen koning redden, die door een schandelijk verraad in gevaar is, de vrijheid, misschien het leven te verliezen, wij mogen ons door geen bedenkingen of gevaren laten afschrikken, wij moeten handelen, met spoed handelen. Tijd van beraad is er niet, laat ons op God vertrouwen en beproeven onzen koning te redden; wij zullen daardoor ons Vaderland den grootsten dienst bewijzen. Ik ben in het slot volkomen bekend en weet nauwkeurig in welke vertrekken de emir gewoon is, zijn aanzienlijke gasten te huisvesten, laat ons spoed maken, ik herhaal het, er is geen tijd te verliezen.” Voorzichtig slopen beiden naar den divan waarop de opzichter zijn roes uitsliep. Als naar gewoonte hield hij zijn scherp geslepen dolk in de hand. «Het beste ware, zei rabbi Samson, dat wij, een stukje perkament waarop een waarschuwing geschreven staat, aan een steentje bonden en dat zoo in de kamer des konings wierpen.” «Maar, antwoordde de ridder, ik kan niet schrijven, en hoe zal het ons mogelijk zijn, perkament en ander schrijfgereedschap te verkrijgen?” «Ik bezit een met was bestreken tafeltje en een stift. In deze landen is het maanlicht sterk genoeg om er bij te kunnen schrijven, dat zal ik wel bezorgen, als gij maar in staat zijt om het tafeltje in dat venster té werpen waar gij licht ziet branden.” «Schrijf dan maar, want ik ben in het werpen zoo geoefend dat mijn worp nooit mist.” Rabbi Samson nam het tafeltje uit zijn zak en schreef met een ijzeren stiftje in het Fransch: «Richard! groote koning, gij verkeert in groot gevaar. Sald is alleen daarom tot het Christendom overgegaan om u in zijn slot te tokken. Men wil u nog dezen nacht als gevangene aan Saladijn overleveren. Twee uwer getrouwe onderdanen, thans slaven van Said, waarschuwen u en roepen u toe: Wees op u hoede!” Er werd een steen aan het tafeltje gebonden en Humfreij wierp den bundel behendig in het aangewezen venster. Richard had zich te bed begeven, aan het voeteinde daarvan lag zijn schildknaap Edmond op een divan. Daar vloog de steen door het venster en viel den schildknaap op den borst, die verschrikt opsprong en door zijn bewegingen den koning wekte die reeds was ingeslapen. «Wat gebeurd er Edmond?” vraagde de koning. De knaap die het tafeltje had opgemerkt, beschouwde dit aandachtig en las den koning de waarschuwing voor. Richard stond op, ging naar het venster en zag de twee mannén, die, zoodra zij hem bemerkten, de hand op den mond legden om hem tot zwijgen aan te manen. De koning begreep den wenk, keerde naar het binnenste van het vertrek terug, en zond Edmond naar de aangrenzende kamer waar de overige leden van zijn gevolg sliepen. Zij werden gewekt en hen bevolen zoo spoedig mogelijk de wapenrustingen aan te trekken en zich bij den koning te vervoegen. Richard zelve had zich intusschen gewapend en weldra stond de heldhaftige koning omringd door zijn getrouwen, allen met het zwaard in de hand afwachtende wat er gebeuren zou. Fluisterend deelde de koning hun mede wat er gebeurd was en men begon te beraadslagen over de wijze waarop men uit bet zoo dreigend gevaar zou kunnen ontkomen. De een wilde de deuren versperren en zoo den aanval afwachten, anderen wilden dadelijk zich mot geweld een weg naar buiten banen en dan trachten te ontkomen. Beide plannen werden echter afgekeurd. Wat won men er mede als men zich opsloot? Men bleef gevangen en gaf den vijand tijd om alles te doen wat hij verkoos- was gewonnen als men met zwaar verlies buiten de poorten van het slot geraakte, de onbekendheid met het landschap en met de wegen zou zeker de oorzaak worden dat men, na zeer korten tijd, weder in handen van den emir moest vallen. Terwijl dc kleine heldenschaar zoo beraadslaagde werd de deur onverwacht van buiten geopend en de emir, zijn zonen en een aantal volgelingen, allen van top tot teen gewapend, drongen het vertrek binnen. Said dacht een slapende te overvallen en vond een heldendrom die hem slagvaardig afwachtte, hij verbleekte toen dit onvoorziene schouwspel zijn blikken trof. «Ontvang uw loon verrader, riep de koning, en een slag van zijn reusachtig zwaard deed den emir levenloos ternederstorten. Dit was de aanvang van een verwoed en verward gevecht, waarin getalsterkte, door de bekrompenheid der ruimte, weinig afdeed; de zonen des emirs vielen onder de slagen des heldhaftigen konings, verscheidene anderen beten in het zand, maar dat alles hielp weinig. Telkens kwamen nieuwe bewoners van het slot zich bij de hunnen voegen, terwijl ieder man die van de Engelschen viel een onherstelbaar verlies was, en er waren reeds gevallen om niet weder op te staan;— ook waren er weinigen onder hen die niet gewond waren. Het scheen dat het getal der Mohamedanen de overwinning over de dapperheid en wanhoop der Engelschen zou behalen, toen de eersten onverwacht in den rug werden aangevallen. Toen de beide vrienden daarbuiten begrepen dat de koning en de zijnen werden aangevallen, begaven zij zich opnieuw naar de poort en het gelukte hen na vele vergeefsche pogingen die te openen. Rabbi Samson die in het slot bekend was, bracht zijn vriend naar de wapenkamer des emirs, daar namen zij ieder een zwaard en spoedden zich naar ’s konings vertrek om hun landgenooten hulp te brengen. Toen de Muzelmannen in den rug werden aangevallen verbeeldden zij zich, dat een machtige hulpbende der Engelschen in het slot gedrongen was, een panische schrik maakte zich van hen meester en zij vluchtten; maar weinigen ontkwamen, ridder Humfreij stond daar als een wrekende engel, en iedere slag van zijn zwaard deed een vijand nederstorten. Een der ontvluchtten ijlde naar het voorwerk om den opzichter ter hulp te roepen en de slaven te wapenen, maar de opzichter was dood en de staven, die een goede gelegenheid ter ontvluchting vonden, lieten die niet ongebruikt voorbijgaan. Toen de dag aanbrak waren koning Richard en de zijnen meester van het slot. fFordt vervolgd. BUITENLA-Nr) WEENEN, 30 Juni. Prins Karei van Rumenie heeft heden alhier op de meeste welwillende wijze eene députatie ten gehoore ontvangen, die was afgevaardigd door de Israëlietische gemeente alhier en het Israëlitisch Verbond ter zake van den toestand der Joden in Rumenie. De heer Kuranda, lid van den Rijksraad fungeerde als woordvoerder. De Prins heeft zich langdurig met de députatie onderhouden. Hij gaf te kennen, dat hij de zaak der Israëlieten in Rumenie als een der gewichtigste aangelegenheden beschouwde, zoodat hij haar zeer terhartenam. Hij verklaarde voorts de députatie gaarne andermaal bij zich te zullen ontvangen. Woorden, en niets dan woorden-, prins Karei is misschien gewillig maar stellig onmachtig. (Red.) PARIJS: Vrijdagmiddag is in de Synagoge te Bordeaux, ten gevolge van een gasontploffing, brand ontstaan. Het kwartier, waarin het gebouw staat, werd ernstig bedreigd. Geheel de bevolking was op de been. ZURAWNO: [Oostenr.] De heer Selig Ornstein, een geacht geloofsgenoot, is met een zeer groote meerderheid tot burgemeester gekozen. ORAV: Het schijnt dat de emancipatie der vrouwen in Engeland veld wint. Er bevinden zich alhier twee Engelsche missionnarissinen. Een nieuw woord misschien, maar ook een nieuwe zaak. ’t Is niet bekend of de dames veel zieltjes zullen winnen. Gelukt haar dat niet, dan komt haar toch de eer toe dat zij, der straatjongens gelukkige oogenblikken hebben verschaft, deze vinden de exentrieke kleederdracht dezer dames zoo koddig dat zij haar overal volgen, bedaarde lieden noemen haar slechts belachelijk. GAILINGEN: De katholieke bladen prijzen onzen burgemeester op uitbundige wfjze omdat hij ofschoon Israëliet, bij de aankomst van den bisschep in feestgewaad aanwezig was. Hoe weinig kennen de schrijvers dier artikelen de Israëlieten, daar zij nog niet schijnen te weten, dat de eerbiediging van de gevoelens van anderen den Jood bizonder eigen is. OBERTHULBA: {Beieren.) Een eeuwenoude wet verplichtte en verplicht nog de Israëlieten dezer gemeente den pastoor op nieuwjaar een zekere som gelds te betalen, welke belasting den naam van nieuwjaarsgeld draagt. Herhaaldelijk kwamen de Joden tegen deze belasting op, doch ontvingen ten gevolge der reclames van den pastoor steeds een afw'jzond antwoord. Ook dit jaar verzochten de Joden ontheffing bij de hooge regeering doch ontvingen ten antwoord, dat dit nieuwjaarsgeld een oud gebruik is dat de regeering niet kan opheffen, omdat het bedrag daarvan behoort tot de inkomsten die den pastoor zijn toegekend. Dit curieuse antwoord bevestigt in de l9de eeuw een Jodenbelasting in het beschaafde Beieren. RUMENIE; Behalve emigratiën naar Amerika wordt voorgesteld in Turkije volksplantingen te stichten in de streken tusschen den Donau en den Balkan. Professor,kevie, die én in Rumenie én in Turkije goed bekend is, heeft daartoe het eerst den raad gegeven, hij meent dat de landstreek zeer vruchtbaar en ter kolonisatie uitmuntend geschikt is. Behalve dat hebben 100 huisvaders het plan gevormd om naar Palestina te vertrekken. BIISnsrBNLA.ND. ROTTERD.4M, 3 Juli. Als vervolg van het verhandelde in de zittingen der Centrale Commissie deelen we mede: In de Woensdag 23 Juni gehouden zitting werd aan de orde gesteld de behandeling van de verordening, regelende het examen van de toelating tot en het toezicht op de Moheliem, vastgesteld door de Commissie, benoemd in de vergadering van 5 Juni 1872. Art. 1 geeft een der leden aanleiding tot de vraag, of het niet wenschelijk ware in plaats van één kommissie te Amsterdam, drie distrikts-kommissiën te formeeren, b.v. Amsterdam, Groningen en ’s-Hertogenbosch. Bij monde van een der leden van de kommissie, wordt die wenschelijkheid bestreden en er op gewezen dat het gemakkelijk verkeer, alsmede de onmogelijkheid om in de afgelegen provinciën kommissiën te formeeren, der kommissie aanleiding hebben gegeven het denkbeeld van distrikts-kommissiën te verwerpen. Het artikel wordt daarna met 12 tegen 2 stemmen onveranderd aangenomen, zoo ook artt. 3,4, 5,6, 7,8, 9, 10. 11 en 12 met dien verstande, dat art. 8 een kleine wijziging ondergaat en aan art. ló een kleine alinea wordt toegevoegd. Over art. 13, regelende de bevoegdheid tot het uitoefenen der funktie als Mohel, ontstaan nog al wijdloopige diskussiën, zoowel over de redaktie, als over de alinea, waarbij voor een vader, die zijn zoon wil besnijden, den ouderdom van 18 jaren niet wordt gevorderd. Op voorstel van Dr. L. Ali Cohen valt in de Ie alinea de bepaling van den ouderdom en de 2e alinea geheel weg; op voorstel van Mr. T. van S. Mulder de woorden: «bij de Nederl, Israël, gemeenten in het Rijk”, terwijl op voorstel van den heer A. Lehren de woorden: «is elk Israëliet” ingelascht worden. Hierop wordt het aldus gewijzigde art. zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 14 wordt na veel besprekingen en nadat drie amendementen op dat art. zijn afgestemd onveranderd aangenomen. Uit art. 15 valt op voorstel van den heer A. Lehren litt. c weg; het wordt hierop, nadat het door de kommissie eenigszins is vereenvoudigd, gearresteerd Art. 16 wordt vereenvoudigd en bepaald, dat bekendmaking van hen, die als Moheliem zijn toegelaten, op dezelfde wijze zal plaatshebben als dit door de Permanente Commissie ten opzichte van de geëxamineerden en toegelaten Israël. Godsdienstonderwijzers geschiedt. Hierna wordt het art. alsmede de artt. 17, 18 en 19 aangenomen, wordende aan het laatste art. toegevoegd de woorden: «en aankondiging gedaan.” Artt. 20 en 21 worden onveranderd en art. 22 gewijzigd aangenomen. De vergadering gaat alsnu voor het houden der pauze in een geheime zitting over. Daar er na de pauze geen spoedvereischende onderwerpen meer aan de orde zijn, worden, te meer daar er slechts 13 leden tegenwoordig zijn, de nog overige punten op de agenda geplaatst, tot een volgende, wellicht in het najaar te houden vergadering verdaagd. Op de vraag des Voorzitters of nog een der leden eenig belang ter sprake had te brengen, wordt door een der leden het wenschelijke voorgesteld, dat door de Permanente Commissie stappen zouden gedaan worden ter verkrijging van koscher spijzen voor de Israël, militairen, door den heer Mr. A. S. van Nierop wordt hierop namens de Permanente Commissie geantwoord dat reeds vroeger stappen ten behoeve van dit belang zijn gedaan. Hierna sluit de voorzitter onder dankbetuiging aan de leden voor hun opkomst en medewerking, de vergadering. De Groote Kerkeraad der Nederl. Israël. Gemeente alhier zal heden (Donderdagavond) zitting houden ter behandeling van ’t ontwerp van het herziene Reglement. Zondag jl. had alhier in het hotel Wellington” de aangekondigde bijeenkomst plaats der afgevaardigden van de verschillende afdeelingen der «alUance Isr. Universelle" De afdeelingen Amsterdam, Rotterdam, ’s Hage en Leeuwarden waren wél, anderen niet vertegenwoordigd. Verschillende leden der Rotterdamsche, en leden van elders gevestigde afdeelingen, ofschoon geen afgevaardigden, waren aanwezig, gewis om blijken hunner sympathie te geven jegens een vereeniging zoo edel en grootsch als de alliance. ’t Presidium word bij ontstentenis van Voorzitter en vice-voorzitter waargenomen door Mr. A. W. Jacobson van 's Hage. ZEd. na den aanwezigen een hartelijk welkom te hebben toegeroepen verklaarde de reden waarom de jaarvergadering eerst n u weer plaats had; ’t was vooral de Fransch-Duitsche oorlog, de slagen die tengevolge daarvan Frankrijk hadden getroffen, de belegering en totale insluiting van Parijs, dat alles had zeer verlammend ook op de alliance gewerkt. Een oogeublik bestond in het overwinnend Duitschland de gedachte om ook de alliance te vannexeeren” men was echter van dit plan teroggekomen, en thans deelt de alliance weer ’t lot van het land dat haar zag ontstaan, namelijk vooruitgang, bloei en wonderbaarlijk herstel. Spreker meende dan ook aller tolk te zijn wanneer hij dat Frankrijk, ’t land waar de Jood ’t eerst geëmancipeerd werd en als staatsburger toegelaten, en aan de alliance, de schoone plant gekweekt op dien bodem der vrijheid, aller hulde bracht, (daverend applaus) Uit het keurig verslag door deii sekretaris den heer A. C. Wertheim uitgebracht bleek o. a., dat van geen der afdeelingen in Nederland, verblijdende mededeelingen te doen waren. De afdeeling Amersfoort verkeerde b.v. in staat van totale ontbinding, alleen van Botterdam waren heugelijke berichten ingekomen, daar was ’t ledental vooruitgaande. Eenige mededeelingen worden vervolgens gedaan omtrent den stand der geldmiddelen en een kommissie benoemd om staande en namens de vergadering de rekening 'en verantwoording goed te keuren. Een woord van hulde werd niet onthouden aan het naar het buitenland vertrokken lid van het gewestelijk bestuur, den heer Eltzbacher, en met warmte werden de veelzijdige verdiensten van den zaligen I. C, Lob herdacht. Dat die hulde welgemeend en verdiend was betwijfelen wij geenszins, destemeer moeten we ons verbazen over ’t feit, dat de zoon des gezaligde!!, de heer A. C. Lob die ter vergadering aanwezig was, niet voorkwam op de kandidatenlijst door den voorzitter voorgesteld, om daaruit leden te kiezen voor ’t gewestelijk bestuur. Ook werd mededeeliug gedaan van de stappen die bij den Schab van Perzie in het belang onzer verdrukte geloofsgenooten aldaar gedaan zijn. Tot leden van ’t gewestelijk bestuur werden vervolgens gekozen, de heeren: Mr. Nijkerk, B. Ries, A. C. Wertheim, Mr. A. W. Jacobson, Houthakker, Citroen, Haantjes, L. P. Prins en Mr. van Lier. Vervolgens komt in behandeling ’t voorstel der Eotterdamsche afdeeling dat aldus is geformuleerd: »De vergadering schenkt haar adheasie aan ’tgeen Rotterdam gedaan heeft te Parijs, en betreurt ’t tevens, dat de uitvoerende kommissie geldinzamelingen heeft gedaan zonder tusschenkomst van ’t plaatselijk comité.” Dit voorstel was vooral gegrond op de overweging van de Botterdamsclie afdeeling dat, door de geldinzameling ten behoeve van Eumenie, de alliance geheel was genegeerd, en dat deze negatie zou leiden tot verbrokkeling der zoo hoog noodige krachten. Door bijna alle afgevaardigden werd ’t gevoelen der Eotterdamsche afdeeling ondersteund, door de Eotterdamsche afgevaardigden werd ’t voorstel natuurlijk met warmte verdedigd en ten slotte aangenomen met algemeene stemmen opéén na, die van den heer A. C. Wertheim. Wij kunnen op dit punt zeer kort zijn, omdat wij vroeger omtrent een- en- ander mededeelingen hebben gedaan, slechts moeten wij protesteeren tegen de meening door den heer L. Borstel geuit, als zouden die geldinzamelingen voor Eumenie geheel noodeloos zijn, door de welvaart, rijkdom zelfs, die ’t deel onzer Eumeensche geloofsgenooten is. Tenzij genoemde heer bizonder goed ingelicht is omtrent den staat van zaken in Eumenie houden we deze mededeeling voor onjuist. Omtrent het verder verhandelde kunnen we insgelijks zeer kort zijn. Er werd o.a. de wenschelijkheid besproken dat in het vervolg geen plaatselijk comité zich meer zoude wenden tot het hoofdbestuur te Parijs, maar men zoude onderhandelen met het gewestelijk bestuur, ’s Hage werd bestemd als de plaats waar de vergadering in het volgende jaar zijn zal. Plannen werden beraamd om der alliance in Nederland nieuwe levenskracht te verschaffen. De heer A. C. Lob zegt vervolgens den sekretaris hartelijk dank voor ’tgeen deze mededeelde omtrent zijn zaligen vader. Een voorstel van den heer L. Borstel waarin bepaald wordt, dat voor ’t vervolg de bepaling vervalle dat ’t geheele bestuur ieder jaar zal aftreden wordt aangenomen met 7 tegen 6 stemmen. Ten slotte wijst de voorzitter er op, dat hij vermeent dat de zaak der alliance niet is een van ortpdoxie of van liberalisme, maar dat deze stichting een gebied is waarop zich alle partijen kunnen ontmoeten en de hand reiken. ZEd. vermeent dat deelneming aan de alliance gebiedend wordt gevorderd, dat hij niet te veel beweert door te zeggen dat, het peil waarop de beschaving eens lands staat kan worden afgemeten naar de meerdere of mindere belangstelling aan den dag gelegd in de heilige zaak der alliance. Uit Grinack deelt Hammaggid twee staaltjes van Russische rechtspleging mede, die wij om de eigenaardigheid, óf omdat daarin Joden als handelende personen optreden, óf omdat ’t woord der Thora daarin wordt toegepast, gaarne onzen lezers berichten. Een boer komt voor den rechter en klaagt daar een Jood aan. Hij had namelijk aan dezen een voer hout verkocht. De kooper had echter een kleinigheid moeten schuldighlijven. daarom wilde de verkooper de reeds ontvangen gelden teruggeven, en zou dan ook de kooper hem ’t geleverde hout weer moeten bezorgen. «Schaamt ge u niet, riep de rechter den boer driftig toe, schaamt ge u niet den rechter moeite te veroorzaken voor een zaak zóó gering?” Spoedig verscheen, door den rechter daartoe uitgenoodigd, de Jood, bracht ook de kleinigheid mede die hij den boer nog schuldig was en verontschuldigde zich verder door te zeggen, dat hij den beer sinds den verkoop niet weder had gezien. De rechter nam nu de geheele koopsom en zeide tot den boer: «De kooper behoudt zijn waar, gij ontvangt uw geheele geld, maar aangezien gij ’t geringste muntstukje zoó vasthoudt, en dat hebt ge bewezen door uw zotte aanklacht, zult ge iedere week slechts één kopek van uw geld bij mij komen ontvangen, totdat gij de volle som hebt ontvangen. Is u de weg te ver en gij komt niet om uw kopek te halen, dan wordt ge beboet. Gij ontzaagt den rechter niet, de rechter zal ’t u ook niet doen.” Een Christen brengt zijn vrouw voor den rechter, daar hij haar beschuldigt van echtbreuk. «Hebt ge getuigen?” vraagt de overheidspersoon den boer. «Neen, heer! antwoordt deze, maar ik ben evenwel overtuigd van haar schuld.” De rechter begreep dat de man waarheid sprak, daarom sprak hij de echtelingen aldus aan : «Gij hebt beiden zeker wel eens vernomen hoe men voorheen in dergelijk geval in Israël handelde; De beschuldigde vrouw w'erd voor den priester gebracht en deze gaf haar ’t walgelijk vloekaanbrengend water te drinken, dat haar ten zegen strekte zoo ze onschuldig was, dat echter ook een vreeselijken dood veroorzaakte in geval van schuld. Weet nu, gij vrouw! dat mij vanwege de hooge regeering dit water, is toegezonden, en ben ik dus verplicht uw schuld of onschuld daardoor te onderzoeken. ’tZelfde blad bevat ook eenige bizonderheden omtrent de oude in de Krim gelegen Tartaren-hoofdstad Baktschi-Scherai. Er zijn daar slechts 15 rabbijnsch-Joodsche families; ’t getal der Karaltische daarentegen bedraagt circa 80. Deze hebben, de zoogenaamde «Jodenrots” hun heilige stad (een zeer oude in de Krim gelegen stad, met haar vestingwerken en huizen geheel in de rotsen uitgehouwen, en die naar de eenparige getuigenis van reizigers uiterlijk veel overeenkomst heeft met Jeruzalem) verlaten en zich hier gevestigd. Zij bezitten een allerprachtigste Synagoge en leven in de beste harmonie met de rabbijnsche Joden. AMSTERDAM, 2 Juli. Bij koninklijk besluit van den 25 Junijl. is tot lid der kommissie belast met het afnemen der natuurkundige examens gedurende den tijd van een jaar ingaande den 1 Augustus aanst. benoemd de heer Dr. W. Berlin alhier, terwijl bij hetzelfde besluit tot lid en sekretaris der kommissie belast met het afnemen der geneeskundige examens gedurende hetzelfde tijdvak is benoemd de heer Dr. A. H. Israëls, tot lid de heer Dr. L. Lehmann en tot plaatsvervangend lid de heer P. van Vollenhoven. Naar wij vernemen is door een vereeniging van diamantwerkers alhier aan den buitensingel tusschen de Mulder- en Weesperpoorten een plek gronds gekocht, w'aarop een SOtal kapitale huizen met bovenwoningen zullen worden gebouwd. In een door de vereeniging «Hulp voor minvermogende Weezen” ten kantore der heeren Citroen en Daniëls alhier ge- plaatste bus, werd dezer dagen na voor eenigen tijd geledigd te zijn, bevonden te zijn de som vun f 21.10. Ten behoeve van genoemde vereeniging is mede dezer dagen op een bruiloft gecollecteerd de som van f 7.50. LEEUWARDEN, 30 Juni. Reeds meermalen hebben wij melding gemaakt van den gebrekkigen toestand waarin zich het collectanten-w'ezen der Israël, gemeente alhier bevindt; die toestand is in den laatsten tijd zóó verergerd, dat die in den volsten zin des woords onhoudbaar te noemen is; bij alles, wat het armbestuur aangewend heeft, om hierin een verandering en verbetering te brengen, zag het, dat «’t een met het andere” niets hielp. Om dezen stand van zaken aan de collectanten bloot te leggen, noodigde het armbestuur coll. en oud-coll. tot een vergadering uit, waarin het bespreken tot het nemen van maatregelen in zake genoemde collecte en het oprichten van een coll.-vereeniging met jaarlijks bal de punten van behandeling waren. Deze vergadering had gisteravond plaats onder leiding van den heer J. J. Drielsma Jr. lid van het armbestuur; evenals bij de vierwekelijksche collecten schitterde de grootste helft der coll. «in effectieven dienst” door hun atwezigheid, hetgeen op rekening hunner belangstelling in deze gewichtige aangelegenheid kan gebracht worden. De voorzitter, alvorens de discussiën over het eerste punt te openen, richtte tot de aanwezigen eenige woorden, ontvouwde de redenen welke het armbestuur er toe geleid had om deze vergadering te beleggen, besprak de belangrijke bron van inkomsten door de collecten, zijnde jaarlijks p.m, ƒ 2500, en deed tenslotte namens dat bestuur een voorstel om van de Diaconie der Hervormde gemeente «voorloopers» te vragen. Dit voorstel lokte zeer vele discussiën uit, waardoor bijna de geheele avond verloren ging en waarbij nog, zeker om zich beter verstaanbaar te maken, door verschillende sprekers veel magniloquentie aan de aanwezigen ten beste gegeven werd. Het slot van alles was, dat met inbegrip van het voorstel van armbestuurders ook alles verworpen werd, totdat, nadat de voorzitter wegens het vergevorderde uur op het punt stond de vergadering te sluiten, eindelijk een voorstel aangenomen werd om ’t armbestuur te machtigen, personen van den Israël. Godsdienst aan te schaffen, om bij de collecten als voorloopers dienst te doen, en later aan eenige heeren coll. een reorganisatie van het collecte-wezen op te dragen. Het tweede punt van behandeling kwam niet ter sprake. GRONINGEN, 30 Juni. Op de voordracht van burgemeester en wethouders dezer gemeente van twee kandidaten ter voorziening in het vacante sekretariaat dezer gemeente, komt o.a. voor de naam van den heer Mr. Jacques Oppenheim, leeraar aan het Stedelijk Gymnasium en Advocaat alhier. VEENDAM, 1 Juli. Zaterdag den 21 Juni overleed alhier in de kracht zijner jaren de heer Jacob J. Polak. S’l Treurig klonk alom de mare: apjl’ 't is niet meer. En waarlijk geen wonder, de overledene was een volsten zin des woords. Weldoen was zijn leven, het beoefenen der mm zijn lievelingswerk, en algemeen was hij geacht en bemind. Het Godsdienstonderwijs lag hem zeer na aan ’t hart, meer dan twintig jaar offerde hij, als lid der Godsd, schoolkommissie zijn besten tijd daaraan op. In verschillende besturen heeft hij met eer zitting gehad. Een getrouw en oppassend echtgenoot, een goed en zorgzaam vader, een troost der armen, de vraagbaak en vriend van elk, zie hier deugden welke zijn stipt Godsdienstige levensbaan sierden. Groot was de deelneming bij zijn teraardebestelling en menige traan werd aan zijn nagedachtenis geofferd. De heeren J. H. Polak en S. J. Klein brachten in treffende woorden de verdiensten van den algemeen geachten overledene in herinnering. n'3'S'J'n KORRESPONDENTIE. Uit Gouda verzoekt men ons het volgende mede te deelen, als zijnde voor velen onzer geloofsgenooten in de verschillende plaatsen van het Vaderland en zelfs in het buitenland van financieel belang. De pijpmakers hebben in een zeer beleefden brief den fabrikanten onder het oog gebracht dat hun verdiensten niet toereikend zijn om in den tegenwoordige!! tijd met vrouw en kinderen te leven. Daarop hebben de fabrikanten onmiddelijk het loon verhoogd, hetgeen de prijzen van dit produkt zal doen rijzen. Door deze gematigdheid aan den eenen en billijkheid aan den anderen kant, is de goede verstandhouding, die altoos hier tusschen arbeiders en werkgevers bestond, nog hechter en beter geworden. I. A. d. V. te H. Alvorens uw klachten als ingezonden stuk te plaatsen is het, dunkt ons, beter, dat gij u eerst tot de Permanente Commissie wendt. Is het recht aan uw zijde, dan zal gewis de fout hersteld worden. MEN Voor dit nommer te laat ontvangen. Advertentiën iO Cents per regel. Xen Advertentie IA BIX MAAFj achtereenvolgend geplaatst, wordt voor TWXX *n releening gebracht. B'j de tsr. gemeente te LEERDAM wordt gevraagd om primo Augustus in funktie te treden een ongehuwd Gflisl-iliiiwijzer, Voorzanger ei Sjoclet, tegen een salaris van ƒ 900, Gehuwden die «een kinderen ten hunnen laste hebben kunnen bovendien op de voordeelen van het bad rekenen. Reflekteerenden adresseeren zich met franko brieven aan een der on erge eekenden. JACOB WALG, Voorz. A. D. v. GELDER, P.-M- Voor WOlfJOßnn GVEinXir loon met vooruitzicht op verhooging, benevens Teost, inwoning en bewassching, wordt terstond gevraagd om slechts weinige kinderen te onderwijzen, een Godsd.-Onderwijzer, vereischten zijn: bewijzen van goed zedelijk gedrag. [Franko brieven aan L, HIJMANS & Co. te Numansdorp. Wegens het plotseling overlijden van den Heer I. V. LEERS, wordt bij de Israëlietische gemeente te OÜD-BEIERLAND gevraagd om zoo spoedig mogelijk in dienst te treden een .rrn voorzien van den middelsten Godsd.-onderwijzersrang, tegen een vast salaris van ƒ 580 buiten emolumente en gehuwd zijnde een kosteloozen nette woning. Belangstellenden Vervoegen zich met franko brieven bij het Kerkbestuur aldaar. In het om zijne scnoone streea gunsiig nekende dorp DIEREN op billijke voorwaarden 1 sBit en 1 Slaapkamer met Host en Bediening, mede zeer geschikt voor 2 personen. Brieven franko onder lett. E. F. G. bij den Boekh. E. TER HAAR te Dieren. Mevr. A. J. Polak, Schiedamsche Singel Rotterdam vraagt tegen 1 Augustus, een ervaren, brave, betrouwbare: KEUKENMEID. Loon 100 gulden en veel verval, maar daarom ook onnoodig zich zonder de beste getuigen aan te bieden. H. Viêêschhouwers. Er biedt zich aan Jongeling van 22 jaar om werkzaam te zijn in de vicesckhouwerij doch met Kost en Inwoning. Adres met franko brieven onder lett. H. H. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Te OOSTERHOUT wordt tegen po. Augustus a. s. gevraagd een Mi. Onierwijzer fi Sjochet. Salaris nader overeen te komen. Franko brieven aan het Kerkbestuur aldaar. Tegen Augustus vraagt men een zindelijke KEUKENMEID, tegen tachtig gulden loon en veel verval. Adres met franko brieven en goede getuigschriften onder lett. V. S. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Manufacturen I EenJongmensch van goeden huize, met het vak van Manufacturen grondig bekend, zag zich gaarne geplaatst in bovengenoemd vak als BEDIENDE, doch liefst als RK*aieKß. Reflekteerenden gelieven zich te adresseeren onder het motto «Manufacturen» aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Rotterdam. Voor de Weduwe en Weezen van den gepensioneerden rijksveldwachter, B. FRANSMAN, is in dank ontvangen; Bij Dr. D. BRONSVELD, predikant. Van W.LH, te H, f 10. M.J.vL. te A. f 40. N.N. te H- f 5. A.V.Z, f 25. V.W. te H. f 2. S M- en V te A. 13 fres. S.J.S. te B. f 10. No- 28 te R. f 3 N.N 25. Postm. Zeist 2 Russ. Coupons f 9.44. J V-B. te L.S. f 2.97. postw- LL B- te L- f 1. postw. S.S. te ’sG. f 2.50. W.M-D.R. te A. f 10 G J-Y. te H- f 10, Adolphe te R. f 1-98. postw. K. te O. f 1. S. te B. f 10. van een weduwe te H- Coupon f 3.96 van A A. te 8.8. Coupon f 3.96. AP. te A. Coupon f 1,98. N. en Hmuntb, f 10. familie P. te H. f 10. M.L. te H f 1. P.D. te H. f 5. N.R. te A- Coupon f 4.95 K,T.G- te R. f 1. mej. L W-H- te H f 2.50. mevrouw C. te H. f 10. gecollecteerd op de bruiloft van den heer A. de B. te A. 1 13.40. Van den heer J. NATHAN te Grave, door den heer J.C te H. van N.N. f 2.50 M-N. te D f 5. uit den spaarpot zijner kinderen f 1.50 KK. f 0.50. B v D.M. f 0.50. W.5.f0.50. onbek. f 5. H.L. f 3. C.G.L. f 2.50. G-A. f 1. GA. f 1 M. f 0.75. A.E.S. f 0.50. Gez. V.D S- f 0.35 Aij f 0.25. S.W. PP- H.J. HL V d.H. AH. H v-d-H- ieder f 0.50. onbek- f 0 25. L D S.&Co. te R. f 2. M.D. f 1. H.D. te N. f 1- D.B. f 1. N. f 2. I.A.G. fl. van 7 personen gez- f 2. postz- V.—O- f 1-20 postw. M-G. fl-IF B f 1 J-v-D- f 1: onbekende Coup. f L9B. I- te ’sß. f 2. A.A. te G. f 1. (47—28) tesamen f 289.80 Bij Mr J. A, HAAKMAM, Subst. Offle. van Justitie. Voor de arme Jodin, lelt. H.B. flO J. V. Hensel Dordrecht 1 coup. f 1-25. een geloofsgenoot 1 coup- f 3.96. J.J.K. aan postz. f 1:50. J-v.A. 1 coup. 3 fres. A Sv.N- muntb. f 10, LP. muntb. f 10. F-E-G.S. f 2-50. NN. Almelo f 2-70. Bij den heer E. KOETSER, heel- en verlosk. van A.B.V. Amsterdam postw. f 2.50. N.N Haarlem f 5. A.B. Amsterdam 1 coup. f 1.231 NN. Tiel 1 coup. f 1.481. JM. f 2.50. B G. fl N. f 2,50. N. f 0.50. N. f 0.50. N. f 0.75. N f 25. N. f 1. N. f 0.50. N. f 1. N. f 150. N f 0.50. N. f 0.30. N. f 1 20. N. fl. Bruiloft van I.P.&F G. Amsterdam f 1135. M B.G, f 2 50 B.M.G. f 2 50. S.P. f»l. S. f 1. W v.S. ’sHage f 2.50 tesamen f 46.07. Bij A. POLAK, Leeraar der Israël. Gemeente van N.N. Haarlem f 5. Piet, Amsterdam coup. f 2.97. van den heer Staal, Hilversum postw. f 12. I. Haarlem f 0.50. N-N. Tilburg Coupon f 1.231. N.N. Groningen coup. f 4.72 een geloofsgenoot Amsterdam muntb. f 10. N.N. Almelo coup. f 1.98. Mevr. de Wed. Hij mans Jacobs Gorinchem coup. t 2.97. R A.B. Amsterd. postw. f 3. onbek. Amsterdam coup. f 1231 Amersfoort f 2.471- Door tusschenkomt van den heer Blok te Alkmaar, v. Moz. en Saartje Manheim f 1- Hartog Manheim f 1. Moz. Iz. Manheim f 0 25. Gazzon f 1. Martha f 0.50 Sara, Bolsward 1 coup. f 1.231. Jacob Blok f 1. Jacob Fortuin f 1. W.D.Cohen f 0-50. Enschede f 2 50, Ch. Bell, Hillegersberg, een schilderstukje van Furgot. Van het Weekblad voor Israël. Huisgezinnen, W. te Londen f 1.50 LR. f 1. LIL f 2. H. f 0.50. SD R. f 1. X Y.Z. f 2.50. I.V. f 1- S.K. te O. f 1- P.K, te O. f 1- Door tusschenkomst van den heer S. S. Saphier te Amsterdam f 12. Bij J. NATHAN te Grave, van N.N, Venlo postw. f 2. M.v.d B. ’sß. postz. f 1-20. Mej. B. te G. f 5. Mej. S B. te G. f 1. uit de spaarpot van B. en L B- te G. f 0 50. MD L. te Tiel f 1 A.D.V., Leksmond f 1. L.v S., Beesdf 0.25, N.N. f 4. N.N- fl. MM C. te C- f !• N-N. fl. N.N te Vlissingen f 2.55. Mej. S., Grave f 0.50. Mej. P.D. Grave f 0 50. N.N., Grave f 2-50. LH. Eindhoven f 050. N.N. f 1- 2 dames f 1. Wed.Dv-d.B. f 0.50 S.v.d.W. f 1. N N. f 0.50. N.N. 0.50. N.N- 0.50. allen te Oss. N.N. te Grave f 10. A.W. f 0.40. A.B. id. f 10. N.&N. f 1.80. C.&B. f 1. allen te Grave. N.N., Roermond! 1.(54 68) (Geheel bedrag der door den heer J. Nathan te Grave gestorte gelden f 101.96). Opbrengst eener Tooneelvoorstelling door de werkende leden der Vereeniging «Frimd«c/iap en Genoegen" te Haarlem f 181.68, tesamen f 324.93 Bij den heer N. WEILL, van M-P. te D. coup. f 2.97. Amersfoort f 2 471 II te U. f 2.50. L.N.N. te H. f 7.50. N.N. te H. f 1 B. te H. fl. A.L.D. fs.N.en N. ieder f I tesamen f 30.941 Haarlem, 30 Juni 1873. Dr. A. W. BRONSVELD, Predikant. Mr'. J. A. HAARMAN, Subst. offle. van Just. E. koETSER, Heel- en Verloskundige. a" polak, Leeraar der Israël. Gemeente. B.' C. J. PROOT, Heel- en Verloskundige. n'. WEILL. Ir. IEBUN sou. Chirurgien Dentiste. De hevigste kies- of tandpijn wordt direkt ontnomen met of zonder trekken; alles wat de tandheelkunde betreft accuraat en behendig verricht; kunsttanden geplaatst. Abonnementen aangenomen aan het Engelsch en Amerikaansch tandheelkundig Etablissement, Hang 13, over het St. Teresa Gesticht, Rotterdam. Rotterdamsclie Vereenips; „KDRSTMIi” Vocaal & Instrumentaal fiLKS-BGiBüT, te geven door de Liedertafel: HARPE DAVIDS, Directeur; de Geer .A. J. Sotinitzler. Het Instrumentale gedeelte zal worden uitgevoerd door het vm Iwnt luza^n, te H.AABBBM, ODd.©r directi© van (i©ii li©©r .A., B©rntLard.t, op ZONDAG, 20 Juli 1873, op de plaats der „Sociëteit Harmonie” {Doele), ingang Haagsche Veer.
| 49,590
|
MMKB07:001675171:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,856
|
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 18, 1856, no. 1772, 10-08-1856
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,576
| 14,195
|
Maandag, 11 Augustus 1850. WEEKBLAD VAN HET REGT. RKGTSKUHDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. ACHTTIENDE jaargang. jus et viritas. 7\. li blad verschijnt geregeld twee malen per week. — Prijs per jaargang ƒ20; voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs der advertentiën, zonder het zeqelreql. 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van de RIL qewone correspondenten , franco. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. , I4»nmer van Strafaalieni. 0 Zitting van den 20 Februarij 1855. '^ti( Voorzitter, Mr. J. Op den Hooit. ^00r den regter mei juistheid geoordeeld, dat eene dagvaarding ? p0' voldeed aan het vereischte bij art. 223 Strafvord., daar , j( Waar de vervolging was gegrond op eene vermeende overtreding !,{(" van °rt. 475, n°. 7, C. P., doch zonder dat onder het te last < $ gelegde bij de dagvaarding voorkomt, dat de beklaagde zijnen 'arfS' r ^ zou hebben aangehitst of niet weêrhouden? — Ju. ui! a" wel de bewering opgaan, dat het niet-weêrhouden zou moeten \ . jjjjt Worden geacht te zijn te last gelegd door de aanhaling der ivoor- ■ den van art. 4 75 , no. 7 , in de dagvaarding f — Neen. , D i ^ is t° aaibtenaar van liet Openb. Min. bij het Kantongeregt te Enschede ■öec vai1 cassatie van een vonnis van dat Kantongeregt van 19 Wl waarbij in zake tegen H. Kwekkeboom of Oosterveld, J* !ake 0mver, wonende te Eschmarke, gemeente Lonneker, ged. ter V,<j Van bet aanhitsen of niet-weêrhouden van een kwaadaardigen : \ toebehoorende, de dagvaarding is verklaard nietig en van 1 1 aa>'de; de kosten te dragen door den Staat. )B verslag van den raadsheer Gocicinga , heeft do adv.-gen. Vo rfI' namens den proc.-gen., geconcludeerd tot verwerping van het ; ff t) ^ kosten te dragen door den Staat. 1$ I Gelo?00gG Raad enz->. , ,i- frjfi'roi-(]c ,°P (^e memorie van cassatie, door den req.ingediend, waarbij ^ eweerd: eensdeels, dat de dagvaarding behelst eene volle- 1 £elef>?^>ave van het strafbaar feit, dat aan den ged. werd te last CU wel het aanvallen van den hond, uitdrukkelijk het niet;J , door de aanhaling van de woorden van het tweede nlee W'u Van art* 475 , no. 7, Strafregt; anderdeels, dat, naardien de t&ïïon feit, aan den ged. te last gelegd, als bewezen heelt aanj$l8 x-.eri> tij niet de dagvaarding hacl behooren nietig te verklaren, i. 0»* in strijd met art. 210 Strafvord.; is} *rWe9ende, dat in deze de dagvaarding aan den gereq. geëxploiteerd beSt 11 ^ worden tere<rtgesteld wegens de bezwaren, welke tegen hem Ure ' als zoude op den 26 Sept.' 11., in den namiddag omstreeks zes •J Wè!en hetn toebehoorende hond op een voetpad op het erve Gool1 V# Wu ^0ïlneker den heer Pennink, burgemeester der gemeente ^ J%enr* hebt>en aangevallen en onderscheiden malen trachten te rel'61 5U ^lkens op nieuw op hem is toegeloopen en zoodanig kwaad- *'jn v lGe^ ingevallen, dat hij zonder zijn stok bepaaldelijk zoude " erwond geworden, waardoor bekl. heeft, overtreden ait. 475, tad' vOorKi-tweecle al-, Strafregt, luidende: «die hunne honden op da .p q JSangers aangehitst" enz.; j vati ' ",at deze dagvaarding, waarin van het laten losloopen (aioajruer) ^luirn'1 ';waadaariligen hond niet wordt gewaagd, ook blijkens des s >v„iu's memorie van cassatie, ten onderwerp moest hebben het 6tl Vatl ^en daarin genoemden persoon door des gerequueeiuen 0.' ^ ^et niet-weerhouden van dien hond; 1$ ^ertreVat: daarbU ^us werd bedoeld een feit, dat zou daaistellen ' J 0 p !lri« van het tweede gedeelte van art. 475, n°. 7; I V00r^ ^ Uer, c|a|. on,jei. het t0 }ast gelegde bij de dagvaarding niet l^'/j ^êrh,^' c^at de gereq. den hond zou hebben aangehitst ot niet vere^SoiU n' ééne van welke twee omstandigheden noodzakelijk wordt f ' 0111 het feit van het aanvallen van den hond een naai de „1 $ te*Vt L- Wetsbepaling strafbaar feit te doen zijn, en dat daarom $ "iet'y het beklaagde vonnis is geoordeeld, dat de dagvaarding s 6$\ Ce<i aan het vereischte bij art. 223 Strafvord.; i >,0u /n Wel door den req. wordt beweerd, dat het niet-weerhouden 4 ^ Wr?et?Q W0l'den geacht te zijn te last gelegd door de aanhaling de 11 van art. J ^ ^ — / Zitting van den 27 Februarij 1855. türT' f.en pluQtselijk reglement, en met name de bepaling daarin, de?1) 2S ver^)0(^cn vuilnis, mest, bedorven of stankver sprei" ^ ji €^n e vochlen , en verder iets hoegenaamd, wat den publieken weg 0» Wjater^00P °f de lucht zou kunnen belemmeren of ontreinigen , de e fraat Ult °f neder te werpen ofte laten afloópen, — tot ^ qTg 7 ey^menten , bedoeld bij art. 471, w°. 5, Strafregt, betreffende ier?V' da< ^-e^te v°irie; — en bij het begin van dat artikel tegen het g«'iV JrZZfeStdde ,bedr^d zijnde eene geldboete van één tot vijf ?|Sy| doo' €ri' was a^z0° > overeenkomstig art. 44 R. O., het in deze | bero ?n kantonregter gewezen vonnis onvatbaar voor hooger °'P- — Ja. • S, j. acobs, oud 54 jaren, landbouwer, geboren en wonende te Maastricht, heeft zich in cassatie voorzien tegen een, in hooger beroep gewezen, vonnis der Arrondiss.-Eegtbank aldaar van den 11 Dec. 1S54, waarbij, met veroordeeling van den req. in de kosten van dat beroep, is bevestigd een vonnis, door het Ivantongeregt te Maastricht den 15 Sept. bevorens gewezen , bij hetwelk hij, ter zake hem bij de primitieve dagvaarding ten laste gelegd, van, in den avond van den 7 Aug. 1854, omstreeks half acht ure, de straat ontreinigd te hebben, door uit de goot van zijn huis, naar de straat en op dezelve, te hebben laten afloopen eene hoeveelheid mestwater, — met toepassing der artt. 1 en 16 van het reglement op de zuivering der straten te Maastricht van den 10 Julij 1849 , is veroordeeld in eene geldboete van f3 ten voordeele dier stad, en, bij onvermogen, in eene gevangenzetting van éénen dag en in de kosten. Nadat te dezer zake door den raadsheer Geuadts het rapport was uitgebragt, beeft de adv.-gen. Aknxzenius, namens den proc.-gen., geconcludeerd, dat de ITooge Raad het beklaagde vonnis zal vernietigen, en den req. zal verklaren niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hooger heroep tegen het vonnis, door den kantonregter in deze zaaK tegen hem gewezen, en hem zal veroordeelen in de kosten , in cassatie gevallen. De ITooge Raad enz., Gelet op de memorie, van de zijde van den req. tot staving der voorziening ingediend ; Overwegende, dat ia deze in de eerste plaats behoort te worden onderzocht en beslist, of de req. wel was ontvankelijk in hooger beroep; O. dienaangaauile , dat hij voor het ICantongeregt te Maastricht is gedagvaard, als beklaagd van, in den avond van den 7 Aug. 1854, omstreeks half acht ure, de straat ontreinigd te hebben, door uit de goot van zijn huis naar de straat en op dezelve te hebben laten afloopen eene hoeveelheid mestwater; O., wat betreft de daarop toepasselijke straf, dat, wel is waar, bij art. 16 van genoemd reglement tegen iedere overtreding en verzuim tegen de bepalingen van hetzelve is bedreigd eene geldboete van f 3 tot f 10 of, bij onvermogen, eene gevangenis van één tot twee dagen; dat echter die straf daarbij uitdrukkelijk is bedreigd in het geval, dat bij het vierde boek van liet Wetboek van Strafregt niet daarin mogt zijn voorzien; dat, al ware dit niet uitdrukkelijk in net regiement vermeld, dau nog bij art. 2 der wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. n». 16) de daarbij aan de plaatselijke besturen toegekende bevoegdheid, om straffen te bedreigen tegen de overtredingen betreffende de huishoudelijke belaugen der gemeenten, is beperkt tot het geval, dat daartegen bij de wet niet mogt zijn of worden voorzien; O., dat dit reglement, en bepaaldelijk de in art. 1 vervatte verordening , waarbij is verboden vuilnis, mest, bedorven of stankverspreidende vochten , en verder iets hoegenaamd, wat den publieken weg en waterloop of de lucht zou kunnen belemmeren of ontreinigen, op de straat uit of neder te werpen of te laten afloopen, behoort tot de reglementen, bedoeld bij art. 471, n». 5, van gemeld wetboek, betreffende de petite voirie, vermits daaronder is begrepen alles wat betrekkinsr heeft od de politie der straten en openbare wegen, waartoe mede behoort de zorg voor derzelver reinheid en zindelijkheid; dat bij het begin van genoemd art. 471 daartegen is bedreigd eene geld¬ boete van 1 tot 5 franken; en dat derhalve, overeenkomstig art. 44 R. O., het in deze door den kantonregter gewezen vonnis niet was vatbaar voor hooger beroep; O., dat derhalve de Arrondiss.-Regtbank te Maastricht den req. Overwegende, omtrent de niet-ontvanlcelijkheid van den req. in zijn beroep in cassatie, dat hij, bij dagvaarding van den 22 Julij 1854, voorde Arrondiss.-Regtbank te Zwolle tegen de teregtzitting van den 3 Aug. daaraanvolgende is gedagvaard, ter zake van zieh op den 30 Junij 11. te hebben schuldig gemaakt aan weigering van den tol te betalen op den weg van Oldemarkt naar den Blankenhammer Zeedijk, verschuldigd voor het doorrijden van een wagen, met e'én paard bespannen, en van hem gevorderd door F. Dekker , huisvrouw van den tolgaarder PI. Ernst, wonende te Ossenzijl; 0., dat, volgens proces-verbaal van de op den 3 Aug. door de Arrondiss.-Regtbank te Zwolle gehouden teregtzitting, deze zaak van den req., nadat zijne identiteit was geconstateerd, op requisitoir yan het Openb. Min., uit hoofde der afwezigheid van eene der voornaamste getuigen, onbepaald was uitgesteld, en, volgens proces-verbaal der teregtzitting van die Regtbank van den 23 Nov. 1854, definitievelijk is behandeld en afgedaan; O., dat het feit, den req. bij dagvaarding ten laste gelegd, moet worden gestraft ingevolge de wet van den 6 Maart 1818 (5/6/. n°. 12); O., dat deze zaak alzoo na 1 Sept. 1854, ingevolge art. 1, litt. c , der wet van den 29 Junij 1854 IStbl. n°. 103), wel behoort tot da kennisneming in eersten aanleg va t de kantonregters en in hooger beroep van de regtbanken, en dat, volgens art. 6 dier wet, de Regtbank, bij bevinding, dat het feit (doch slechts na 1 Sept. van dat jaar), voor haar gebragt, één der misdrijven daarstelt, welke krachtens die wet ter kennisneming der kantonregters staan, en waarvan het renvooi naar den kantonregter door den bekl. niet is gevraagd,— zoodanige zaak in het hoogste ressort beslist, doch dat dit geval in casu niet aanwezig is, daar deze zaak reeds vóór den 1 Sept. 1854 door de dagvaarding van den 22 Julij van dat jaar voor de Arrondiss.Regtbank te Zwolle was aanhangig gemaakt, en derhalvo, volgens art. 7, al. 3, vau meermalen genoemde wet van den 29 Junij 1854(Stbl. n„. 103), aldaar, doch slechts in eersten aanleg, moest worden beregt; O., dat de req. mitsdien bevoegd was van het beklaagde vonnis in hooger beroep te komen, en dat partijen, volgens art. 103 li. O. en volgens art. 387 Strafvord., in geenerlei strafzaken ontvankelijk zijn om in cassatie te worden toegelaten, zoolang de gewone manier van procederen toereikend is; veriuaart uen req. uiv,L-uai.vcii.kuujti. Zitting van den 27 Februarij 1855. Het geval, voorzien in art. 6 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. 71°. 103) , niet aanwezig zijiiue, ucs zijnue ue zaai., reeus voor den 1 Sept. 1854 door de dagvaarding voor de Regtbank aanhangig gemaakt, —- zoo moest die zaak, volgens art. 7 , al. 3, van yenoemde wet, aldaar, doch slechts in eersten aanleg, worden beregt. Hooger beroep alzoo tegen het beklaagde vonnis en niet-ontvankelijkheid in cassatie. A. Muurlink, land-eigenaar te Oldemarkt, heeft zich in cassatie voorzien tegen een vonnis der Arrondiss.-Regtbank te Zwolle van den 30 Nov. 1854, waarbij de req. is schuldig verklaard aan weigering van betaling van den tol op den weg van Oldemarkt naaiden Blankenhammer Zeedijk, verschuldigd wegens het doorrijden met eenen ledigen wagen, met één paard bespannen, op den 30 Junij 11., terwijl E. Dekker, vrouw van II. Ernst, tolgaarder aan dien tol, wonende te Ossenzijl, gemeente Oldemarkt, aan den bekl. dat tolgeld heeft afgevraagd, en, met toepassing van art. 4 van het Kon. besluit van den 29 Oct. 1833 (Stbl. n°. 59), in verband met het Kon. besluit van den 5 Mei 1850 (Stbl. n°. 23), en art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. n". 12), — veroordeeld in eene geldboete van f 10 en de kosten van liet geding. Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer van IJsselsteyn , heeft de adv.-gen. Deketh, namens den proc.-gen., geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van den req. en diens veroordeeling in de kosten. De llooge Raad enz., Gelet op de memorie van cassatie; Zitting van den 27 Februarij 1855. Doet het iets voor de nietigheid der dagvaarding in zake van een verboden invoer af, dat daarin verkeerdelijk is opgegeven de plaats, van waar zeker voorwerp was vervoerd, wanneer de dagvaarding het feit zelf, de overtreding daarstellende, namelijk invoer zonder aangifte voor de stedelijke belasting, behoorlijk vermeldt ? Neen. Zijn niet, vermits bij art. 283 der gemeentewet is ingetrokken de wet van den 29 April 1819 (Stbl. n". 15) , en bij art, 271 en volg. der gemeentewet zelve zijn vastgesteld de straffen wegens overtreding ter zalfe van plaatselijke belastings-reglementen, alzoo de strajbepalingen der laatste vervangen door die van de wet ? — Ja. Wordt de dadelijke werking der gemeentewet, in dit opzigt, verhinderd door de bepaling van art. 291 dier wet, en betreft het aldaar voorkomend bevel aangaande de bestaande plaatselijke verordeningen , tegen wier overtreding straf is bedreigd, ook die waarbij de plaatselijke belastingen worden geregeld1 — Neen. Is, hetzij bij art. 275 der gemeentewet, hetzij bij eenige andere wet, voorgeschreven , dat processen-verbaal, opgemaakt ter constatering van overtreding , om als wettig bewijs te kunnen dienen moeten zijn opgemaakt tegen een bepaald persoon ? — Neen. In cassatie heeft zich voorzien K. Dekker, van beroep schipper en koopman , wonende te Zaandijk , tegen een in hooger beroep gewezen arrest van het Prov. Geregtshof in Noordholland van den 11 Dec. 1854, waarbij is bevestigd het vonnis der Arrondiss.-Regtbank te Haarlem van den 31 Oct. bevorens, bij hetwelk hij, wegens overtreding ter zake van plaatselijke belastingen, door hem gepleegd als wijnhandelaar ten aanzien van voorwerpen , zijnen handel betreffende — met toepassing van art. 8 van het reglement op de invordering der stedelijke accijnsen der stad Zaandam van den 18 Nov. 1822 en de artt. 272 en 273 der gemeentewet, is veroordeeld in eene geldboete van f 50 en in de kosten , met verbeurdverklaring van den aangehouden wijn en de mand, en voorts met bepaling, dat, indien de veroordeelde de geldboete binnen twee maanden niet zal hebben betaald, deze straf zal worden vervangen door eene gevangenis-straf van zeven dagen. Nadat de raadsheer de Greye te dezer zake het verslag had uitgebragt en de gronden voor deze voorziening, namens dén req., waren voorgedragen en ontwikkeld door Mr. A. Meijer Bing, van Amsterdam, heeft de adv.-gen. Deketii , namens den proc.-gen., geconcludeerd tot verwerping dezer voorziening, met veroordeeling van den req. in de kosten. De Hooge Raad enz., Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending van art. 223 Strafvord., als zullende, in strijd daarmede, zijn verworpen de beweerde nietigheid der dagvaarding; 0. te dien aanzien, dat deze bewering daarop was gegrond, dat in de dagvaarding onjuist was vermeld , dat de wijn was vervoerd uit des beklaagden pakhuis te Koog-aan-de-Zaan, terwijl het is gebleken , dat die vervoer was geschied uit zijn woonhuis te Zaandijk j dat echter teregt is geoordeeld , dat de dagvaarding daardoor niet mist eene opgaaf van het feit, vermits het de overtreding daarstellende feit de invoer van den wijn te Zaandam, zonder aangifte voor de stedelijke belasting, daarin behoorlijk was vermeld, en het niets ter zake doet, van waar deze wijn was vervoerd; 0., dat als tweede middel is beweerd: schending der wettige bepalingen omtrent het bewijs der misdrijven, door het zonder wettig bewijs aannemen van des beklaagden lastgeving op zijne knechts tot den invoer zonder aangifte; 0. dienaangaande, dat deze lastgeving is aangenomen op grond van twee, door getuigen verklaarde en door den bekl. erkende, omstandigheden, en alzoo op aanwijzingen; dat aanwijzingen, volgens art. 443 Strafvord., kunnen worden bewezen, onder anderen , door getuigen en door de erkentenis van den beklaagde; dat voorts, volgens art. 444 van dat wetboek, de beoordeeling der kracht van bewijs van aanwijzingen aan den regter is overgelaten, en dat derhalve daarop in cassatie niet kan worden teruggekomen ; 0., dat als derde middel is voorgesteld: verkeerde toepassing van de artt. 272 en 273 der gemeentewet, in verband met art. 8 van het reglement op de invordering der stedelijke belastingen der stad Zaandam van den 18 Nov. 1822, op grond, dat, vermits dit reglement nog niet was gebragt in verband met de gemeentewet, de aangehaalde artikelen dier wet niet hadden mogen worden toegepast; dat derhalve de regter ten aanzien der strafbedreiging niet had mogen recurreren tot gezegde artikelen der gemeentewet, maar zich bepalen tot het reglement, en dat, vermits de plaatselijke besturen bij hunne verordeningen en reglementen niet hebben mogen daarstellen verantwoordelijkheid der meesters voor hunne knechts, de bekl. noch krachtens de gemeentewet, noch krachtens het plaatselijk reglement, had kunnen zijn gestraft; O. te dien aanzien , dat de req. Zitting van den 24 Junij 1856. Voorzitter, Jhr. Mr. B. vak den Velden. Toepassing van tabel XVI des wet van 22 April 1852 (Stbl. n°. 61) en van iiet reglement op de schekpsmetjngen. Ileeft de regter teregt geoordeeld, dat zekere openingen in eene stoomboot niet als venstergaten konden worden aangemerkt, nadat gebleken was, dat die openingen in het voorste en achterste gedeelte der boot waren geplaatst ter hoogte van de zitbanken • dat die aan de binnenzijde door kussens waren bedekt, zóó zelfs, dal haar bestaan voor de passagiers geheel onzigtbaar was gemaakt; dat voorts die openingen , als zijnde daartoe veel ie laag geplaatst , nooit uitzigt zouden geven, en dat ook de verversching der lucht niet de ware bestemming van deze opening kon zijn ? — Ja. Wordt deze beschouwing niet ook door het taalgebruik gestaafd, en heeft de wetgever bij art. 7, n". 5 , lett. a en c, van het reglement voor de meting der binnenvaartuigen, aan het regt van patent onderworpen, vastgesteld bij Kon. besluit van den 22 April 1852 (Stbl. n°. 64), in overeenstemming daarmede, door het woord venstergat met betrekking tol de stoombooten ie bezigen, niet kennelijk bedoeld de opening in den wand of vertrek, waardoor het daglicht daarin straalt, en om die tot maatstaf der meting aan te wijzen ? — Ja. Heeft alzoo, terwijl, volgens §§ 1 en 2 der tabel, gevoegd bij de wet van den 22 April 1852 (Stbl. n". 61), niet de diepgang, maar de ruimte in den regel tot grondslag bij de meting der stoombooten is aangenomen , en bij het genoemde reglement bepaaldelijk tot aan den onderkant der venstergaten is voorgeschreven, — de regter met juistheid beslist, dat de meting van de voorste en achterste holte teregt is geschied van den vloer tot aan den onderkant der gewone venstergaten en dat daarbij ook teregt niet in aanmerking zijn genomen de onder die gewone venstergaten aangebragte openingen? — Ja. M. Wenmaeckers, ondernemer van de schroefstoomboot tusschen Maastricht en 's Hertogenbosch, heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Limburg van den 20 Maart 1856 , waarbij in hooger beroep is vernietigd een vonnis der Arrondiss.Eegtbank te Maastricht van den 2 Julij bevorens, bij hetwelk de req. was ontslagen van alle regtsvervolging, ter zake van het aan hem bij de dagvaarding ten laste gelegde, van 's lands regt van patent te hebben verkort, door, na afloop van den tijd, tot het doen van aangiften voor het dienstjaar 1854/55 bepaald, in den loop van dat dienstjaar te zijn bevonden zich, door valsche en onvolledige opgave, niet behoorlijk te hebben gekweten van zijne verpligting ten aanzien van het regt van patent, als zijnde op den 8 Nov. 1854 bevonden op de wateren van het Rijk aanwezig te hebben gehad, in patentpligtig gebruik, naar de eerste klasse, met de helft verhooging, volgens tabel XVI, gevoegd bij de wet van den 22 April 1852 (Stbl. n61), eene ijzeren schroefstoomboot, genaamd Maastricht, varende van Maastricht op 's Hertogenbosch en vice versa, tot vervoer van goederen en passagiers, en hebbende eene belastbare ruimte van vijf- en-zestig tonnen, waarvoor de req., als eigenaar van die boot, slechts patent had bekomen voor eene tonnemaat van vijf-en-twintig tonnen, op eigen aangifte, volgens eigen meting; zijnde hij bij het beklaagde arrest schuldig verklaard aan gemeld feit, en te dier zake, met toepassing van art. 37 der wet van den 21 Mei 1819 (Stbl. n". 34) , veroordeeld in eene geldboete van ƒ 25 en in de kosten van het regtsgeding, onverminderd zijne gehoudenheid tot betaling van het ontdoken lands regt voor een vol jaar, boven en behalve de boete. Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Geradts en door den advokaat van den req., Mr. L. H. T. Wenmaeckers, drie middelen van cassatie waren voorgedragen eu geadstrueerd, heeft de adv.-gen. Deketh , namens den proc.-gen., geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den req. in do kosten. De Hooge Raad enz., Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending of verkeerde toepassing van §§ 1 en 2 van genoemde tabel XVI, in verband met art. 7, n°. 5, lett. a en c , van het reglement voor de meting der binnenvaartuigen, aan het regt van patent onderworpen, vastgesteld bij Kon. besluit van den 22 April 1852 (Stbl. n°. 64), omdat de holte van gemelde schroefstoomboot is opgemeten tot aan de bovenste, niet tot aan de benedenste rij venstergaten, zoo als had bohooren te geschieden; 0. dienaangaande, dat bij het beklaagde arrest, op grond van de aldaar aangehaalde wettige bewijsmiddelen, als bewezen is aangenomen, dat dg ambtenaren, opstellers van het proces-verbaal van overtreding, op Jen 8 Nov. 1850, bij meting, tot de verificatie van genoemde stoomboot overgegaan zynde , hebben bevonden , dat derzei ver belastbare ruimte bedroeg vijf-en-zestig tonnen , terwijl deze ruimte, voor bovengenoemd dienstjaar door den req. als eigenaar, bij de aangifte van het regt van patent, voor eene grootte van vijf-entwintig tonnen, volgens eigen meting was aangegeven; dat bij gemelde meting is gevolgd het voornoemd reglement, bij Zr. Maj. besluit van den 22 April 1852 vastgesteld, en dat bij die meting, wat de holte betreft, dezelve volgens art. 7, n". 5, is genomen: de middelste holte van den bovenkant van het zaadhout tot tegen het dek, de voorste en achterste holten van den vloer tot den onderkant der venstergaten , waardoor het licht in de boot komt; O., dat de req., blijkens het arrest, deze daadzaken niet heeft ontkend, doch heeft beweerd, dat deze wijze van meten, zoo als die door de ambtenaren is geschied, verkeerd is, omdat de voorste en achterste holten moeten gemeten worden van den vloer tot den onderkant der openingen of zoogenaamde venstergaten, aan beide zijden der boot onder de gewone venstergaten aanwezig; O., dat het Prov. Geregtshof, volgens de beëedigde verklaringen van onderscheiden getuigen, heeft verstaan, dat beneden de rij der gewone venstergaten, aan beide zijden der gemelde boot, zijn aangebragt drie openingen, waarvan e'éne in het voorste gedeelte der boot, ééne in het achterste gedeelte , en ééne in het midden, in de machine-kamer ; dat die openingen van binnen zijn gesloten met eene schuif met glas, doch van buiten met eene ijzeren schuif of klep, welke altijd gesloten is, wanneer de boot in de vaart is; dat die openingen in het voorste en achterste gedeelte der boot geplaatst zijn ter hoogte van de zitbanken; dat die aan de binnenzijde door kussens zijn bedekt, zóó zelfs, dat derzelver bestaan voor de passagiers geheel onzigtbaar is gemaakt; dat die openingen, als zijnde daartoe veel te laag geplaatst, nooit uitzigt zonden geven, en dat ook de verversching der lucht niet de ware bestemming van deze opening kan zijn; 0., dat het Prov. Geregtshof, ten gevolge van deze bewezen omstandigheden, teregt heeft geoordeeld, dat die openingen ten deze niet als venstergaten kunnen worden aangemerkt, zijnde deze beschouwing ook gestaafd door het taalgebruik , volgens hetwelk door vensim wordt oegrepen de opening ui den wand van een huis of vertrek, waardoor het daglicht daarin straalt, terwijl de wetgever, in plaats van bij voormeld art. 7, n". 5, lett. a en c, van het taalgebruik af te wijken, door het woord venstergat met betrekking tot de stoombooten te bezigen, kennelijk heeft bedoeld een alzoo aangeduid venster tot maatstaf der meting aan te wijzen, doch geenszins eene opening, welke noch licht noch uitzigt geeft, en welke, luidens het arrest, als nutteloos en overbodig te beschouwen is; 0., dat hiertegen niet obsteert des req. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN LIMBURG- , ^ Zitting van den 14 Jttnuarij 1856. Voorzitter, Mr. F. b. H. Sijben. êfc0( geld Canoniek regt. — Legitimatie. — Erkenning. j öiaa j'| 4 pj Volgens het canoniek regt (hetwelk, in causis matrimonialibns' , of([e 1762 te Maastricht gold) was het voor de legitima^e subsequens inatrimonium geen vereischte, dat het ncttuU'le kind vóór oj bij de huwelijks-voltrekking uitdrukkelijk , eisc] erkend, maar had het huwelijk ipso jure legitimatie tot Qe ,j, zoo slechts bleek , dat het kind uit de beide echtgenooten <Je0 was. Cap. 6 Decret. qui filii legitimi sint (III, 17). Dit laatste was echter ook volstrekt noodzakelijk, zoodat, »i6t op de ligitimatie van een natuurlijk kind te kunnen 'n , men de filiatie van dit kind met de beide echtgenoot«# (]( bewijzen. reg,] De filiatie van het natuurlijk kind ten deze niet bewezen. 0vet. ^et (Zie het vonnis a quo in Weekbl. n°. 1636.) ttlt, ter, Het Hof enz., ijC'^Sa' Overwegende, opzigtens het regt: dat in den jare 1738 en »' j, volgens de canonieke regten, hier ter stede opzigtens deze n10^ in werking, om door opgevolgd huwelijk (per subsequens soj gelegitimeerd te worden, men moest zijn natuurlijk kind van " ^ ^ partijen, die het huwelijk aangingen (bruid en bruidegom); q niet blijkt uit de overgelegde stukken , dat Hugo , sredoopt den ^ 1738 , onwettig kind van B.Janssen, natuurlijk kind was van j! of Hub. Dheur, welken evengemelde B. Janssen als vader üei' had, integendeel dat het blijkt uit gemelde stukken, dat die "^ S(. of Hub. Dheur het opgegeven vaderschap ontkend heeft eu dn' t ö ontkenning door opgevolgde sententie is bekrachtigd geworden; 1, ' O., dat de ingeroepen aanteekening van den pastoor (destijds tenaar van den burgerlijken stand), op den kant van de dö°P'JjJ , van dien Hugo, dat hij door opvolgend huwelijk is gelegit'ca0(jefj ten deze in geene aanmerking kan komen, dewijl zij niets 8 bevat dan eene eenvoudige en bloote meening van den past"»1' Js het huwelijk, tusschen II. Dheur en B.Janssen op den 18 "VÏril 1762 voltrokken, de legitimatie van den vermelden op b 1738 gedoopten Hugo medebragt en bewerkstelligde, zoo V(n|! duidelijkste voortvloeit uit zijne uitdrukking zelve: uti videndu"^ ^ hocce registro, terwijl echter die acte van huwelijk niets desaang8® bevat, veelmin dat het ontkende vaderschap opgeheven, of de j, tentie gereviseerd was; ««•'\v O., dat dus het noodzakelijk vereischte tot legitimatie per subs1^ ^t ^ matrimonium, d. i. het zijn van natuurlijk kind van beiden, d>0 huwelijk aangegaan hebben, ontbreekt, waardoor alle denkbeeM ^ ^\ stilzwijgende erkenning uitgesloten is, en gevolgelijk, die Hog° jje"1 gelegitimeerd zijnde, geen band van burgerlijke maagschap tuS kief de eischers tot inter ventie en de erflaatster Odilia Deur besta»1' ^ O., dat, ten gevolge van deze beschouwing, het onnoodig onderzoek te treden van de andere door de oorspronkelijke clS (|jt aangevoerde middelen; iïo0 Geeft acte waarvan acte is gevraagd ; _ (jjnf Verklaart de geïntimeerden , verzoekers tot interventie , n'e vankelijk in hunnen ingestelden eisch tot interventie; '5 Wijst denzelven af enz, (Gepleit Mr. L. Wenmaeckers en Mr. L. Nijpels.) —== " —^ ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN. , 4! =c-_. ^ s AliüONDISSBMBNTS-EEGTBANK TE AMSTERDA-^' öt Wet Eerste Hamer. Zitting van den 30 April 1856. Stht V»H Voorzitter, Jhr. Mr. C. Dkdkl. 0, Welken invloed heeft de overeenkomst en de herrekening, ^ ( schen den cedent en den debitor cessus na de cessio ^ plaats gehad , op de regten van den cessionnaris i* Jtj^ ,T., eischer, procureur F. E. Dammers , tegen W., gedaagde, procureur Mr. J. H.van Eys. % De Regtbank enz., -ri Overwegende ten aanzien der daadzaken : Ut, dat, na gedane en geregistreerde sommatie, de eischer voor deze Regtbank heeft gedagvaard tot betaling van ƒ■S-2'-, 'f.i V met de renten en kosten, en dat wel op grond, dat door vroeger associé' des gedaagden, bij geregistreerde acte dd. 2» ^ ,j( 1853, voor den notaris G. Schimmel en getuigen alhier &ePil5l!1 V»"1 b van den 24 Nov. 1853, aan hem eischer gecedeerd is eene S'01 'el0 f 4200 uit eene vordering van gemelden P., ten laste des 8,,! V voortspruitende uit een saldo ter zake van do tusschen he" ^ Vibestaan hebbende vennootschap, welke acte van cessie aan de' tetSt behoorlijk is beteekend; dat de ged. dan ook aanvankelijk f 986.65» in mindering v^rof *' n meld bedrag hoeft afbetaald , doch in gebreke is gebleven, d® resterende som ad f3213.345 te voldoen; t $$ Sa dat de ged. daarop heeft geantwoord, dat hij wel erl£e°ljgt)|^>» C. P. alsnog gelden verschuldigd te zijn, doch niet tot Z°V 1)'J ,<lt bedrag, als door den eischer wordt beweerd; dat hij ged. V»l> Sn acte, op den 8 Nov. 1853 voor den nofaris C. van der V°or^ci1 Zijp en getuigen alhier gepasseerd en geregistreerd, opgeg8venken>n>' K aan C. P. J 5000 schuldig te zijn , doch dat later bij he,jf?gg3 3® EV tusschen hen gebleken is, dat C. P. hem nog eene som van J ' ,6.7* verschuldigd was, zoodat hij ged. niet f5000 , maar slechts tó W % aan voornoemden P. moest uitbetalen; dat in mindering "g6p H som door hem aan C. B. ƒ 800, en aan den eischer / (0 is voldaan, zoodat hij per resto/1230.08» schuldig is gebleveo- „flfl « hij bereid is te voldoen; dat hij echter als coaige belang Q bij de ontbonden firma W. P. van de echtgenoote des eisc'lC' 0 gof "« de aan haar door de firma geleverde goederen en als zoodanig e° . jji*> \ ft van f495.65 te vorderen heeft, welke hij in compensatie bre ^0(#' V des eischers vordering, als schuldeischer van gemelde firn1" 'j^11 : hij ged. per resto ƒ734.435 schuldig is, met derenten; con® lsf#"' (( hij met het aanbod om dat montant te betalen te kunnen ^. met afwijzing van allen verderen eisch enz.; ,eu g'r.' dat de eischer daarop heeft gerepliceerd, dat de <1°®' ge gesustineerde horrekening oubowezen is; dat dezelve in. des eischers verkregen regten niet kan benadeelen, vermits ce5-'!, rekening lang na de beteekening der geregistreerde »c'fl iii aan den ged. plaats heeft gehad en eene nieuwe overeenkoi" ^ Bei -Van 'let "o'aiieel contract van den 21 Nov. 1853 , waai'bij -de ■=- 6 8- zich verbonden heeft ƒ5000 aan C. P. uit te keeren; e. a' eerstgemelde den eischer geen weren kan tegenwerpen omtrent Ue/ 'atere overeenkomst met den cedent; dat de vordering des uj ' ƒ495.65 , op de gronden, in de conclusie uiteengezet, hem .«-.kan volgen; dat de ged. niet zal ontkennen, dat aan de eeiirmalige firma W. en P. namens den eischer op den 18 Jan ij 1851 êold S°m van '0"" rijksdaalders in goud, zijnde iu Nederlundsch ^ 11 ƒ 1900 , ter leen werd verstrekt, te restitueren de huift eene. 4 ,en de andere helft drie maanden daarna, met de renten & H'1 dj?0'- |n 'tjaar, ter voldoening waarvan zich de gemelde firma bij e Pj „ ''efjes heeft verbonden, die tot dusverre onbetaald zijn en li' 'Ie"!'Hn eischer houder is gebleven; concluderende hij alzoo, dat t.e , l,iïll>ank des ged. aanbod onvoldoende zal verklaren, en hein \ d'°r '''j'1 e'sc^ toewijzen; ('e ged. daarop heeft gedupliceerd, dat het hem vrijbleef met , j| ic ,e" gewezen compagnon in hei-rekening te treden, ook na de be» 4,1 t||t'0n'ng der quaestieuse acte van cessie, terwijl die herrekening <J| (n hechts tegen den cedent, maar ook tegen den cessionnaris kan 0 (j'noet werken; «tot- ' volgens de wet èn volgens de overeenkomst , de ged. geove Was 'ietcl)''er (ler horrekening in rekening te brengen tegenIietr ''es eischefs vordering, daar ook dat later vastgestelde cijfer aan 'Het lUsso'len he,n 6ecl. en <*eu cedent gestipuleerde voldoet; dat hij t( stiizwygen kan voorbijgaan , hetgeen de eischer opgegeven heeft ij6',i^»ïa'te va" ter 'cea vofsM"«kte gelden, vermits hij den ged. nimmer (ii ilijfJVi'u 'ets ge/.egd, veel minder het bedrag daarvan van hem opgevor%ei, "e®ft; dat hij ged. ter vereenvoudiging dezer procedure renun'bei^ Si a'm c'oor '1€m ten 'aste l'es eisehers 'n rekening gebragte bilJan ƒ495 65 , onder reserve om daarop later terug te komen,, Jf hij overigens bij zjjne conclusie van antwoord persisteert; tim tlilt"1 regtco: fltu'Uin naai' inleiding der dingtalen en gehouden pleidooijen, de V ket'^S. Iriei' te beslissen, deze is, of de ged. geregtigd is van t & 8thi 1 ■ Uln' ^at '"J verklaard heeft aan zijnen voormaligen associé tiis, l'S te zijn, dc som van J 1983.26, zijnde de post, waarover ' ifl'1' H [ Par'ijen geschil bestaat, af te trekken en iu te houden, nu dezen eischer in lite staat, aan wien dat debitum, immers P" pj. Q0 te''jk , behoorlijk is gecedeerd geworden; 1 ^08 'e 1 aa,,z'en ■ dat c'e dissolutie der firma W. en I'., bi ij n dfl Vd'fla!rIan opgemaakte en hiervoren gemelde notariële geregipfil ijju * ® acte van den 8 Nov. 1853, de ged. zich verbonden heeft aan "VpriNiu 11 "^ede-vennoot C. P., diens erven of regtvorkrijgendeu op de in ' ((# »jj |^,e bepaalde termijnen ƒ5000 uit te betalen, zijnde de som, welke S l> Si? °Pn|aking bevonden hebben aan gemelden P. ter zake der Ji kk^chiy, toe te komen., met welke betaling laatstgemelde verSef t#tiis' i° VOur a"e v'erdere vorderingen voldaan te zijn; dut die verbindisr, es ged. tot betaling van gemelde som aan zijnen mede-vennoot ^il onvoorwaardelijk en slechts 'iu een enkel geval, in ca.su niet. t«i' dJ-"1",.' uitzondering erlangde; ' lj53 wijders bij de voornoemde acte van cessie van den 24 Nov. ' #' N) ■ 'JTl(ie geregistreerd) P. van de gemelde vordering, die hij 0uje'^es ged. had, eenesomvan ƒ4200 , waarmede alzoo de vor' hier ? v0rmin(ier<} werd, aan den eischer gecedeerd heeft; dat dus ' He'S geee(ieerd eene bepaalde som geids, die de ged. "by het o.p^e8ft11 ^6r za'ccu, de bewuste vennootschap "betreffende, verklaard ' ^at j, nan schuldig te zijn, en derhalve eenu erkende inschuld; j*0o (?®. cessie van die inschuld de cedent niet geregtigd was, om , S gedaan heeft., buiten den cessionnaris om, op gronden, in van den 30 Sept. 1854 vervat, den schuldenaar '5 te h ^en oni van het gecedeerde bedrag eene som van ƒ1983,20 ve6ten °.. en, en alzoo inbreuk te maken op de eenmaal verkregen 'etn ' e de cessionnaris tengevolge van de onvoorwaardelijke aan ,e overdragt van de bewuste inschuld op het bedrag dciara j verkregen ; .'W 'iet wc' heeft doen voorkomen, of de -inhouding van j "ijn TllUete som °P de gecedeerde pretentie alleen een gevolg zoude e®ne herrekening van eene ratificatie, ten gevolge Van eene d»t ^ onjuiste opgave van P., en eene Verkeerde boeking, doch öat beiveren des ged. ongegrond is; "Set du0c'1 ■ blijkens de boeken der 'firma W. en P., in verband W ^gelegde verklaring van laatstgemelde, de quaestieuse post, IW. rj, /1900, primitief is gesteld ten name en op het crediet van P. Sve;dat ongeveer twee maanden later die post is overge\ ]jetn °P de rekening van C. P. , om te strekken ter aanvulling dat d r hem in te brengen maatschappelijk kapitaal; 'e 'ut SC °°'i 'Q de boeken van P. op zijne rekening voor den hdr 4iengS1!n P°st per T. staat gedebiteerd, terwijl laatstgemelde ) d .'lening voor die som aan P. is gecrediteerd; ."'ie 'd a • zoodanig nu de stand der zaken zijnde tijdens de cusso> >«oet^avtS,chaP W- en P., de ged., na inzage van znken, zich !>Voo,e? hehooren te vergewissen, of de bewuste post van T., ,te4iteer. "eze op de boeken der firma op de rekening van P. ge«orul, werkelijk voldaan was, alvorens hij zich onvoorI^endg ,a's schuldenaar van ƒ5000 ten behoeve van den cedent i t'1 Sere»' 1 ^al l>ij thans na de behoorlijke aan hem beteekende i £ l" komSh'0ercie acte van cessie van die inschuld daarop niet terug 3.3^' ' noch geregtigd is een post ten name van T. en ten ;. J''1 en hriIla over te boeken, waarvoor op de boeken P. gedebi°otse)lilT, geci'editeerd staat, tijdens de dissolutie der bewuste ven"gel * (i ^ 1' e,"stel^ '10t van zoodanige overboeking niet is om eene erreur ge^1 ve'oo8 j en> maar om den ged. ten praejudicie van den eischer scha■ooê'l i]'11 iien„ ste'lcn voor het niet-nakomen van zijnen mede-vennoot om den quaestieuseu post te voldoen; dat wel >>s" "oor den ged. ;> •' W' - iti m A11 RON DIS SBMENTS-EEGTB ANK TE ASSEN. Zitting van den 5 Mei 1856. Voorzitter, Mr. J. T. Homan. lot toewijzing eener vordering tot vergoeding der schade, door aanhaling geleden, wordt het bewijs vereischt, dat die aanhaling verkeerd was. A. Stahl. te Maten (Emmen), eischer, procureur Mr. J. Willinge gii at am a , tégen den minister van Finantiën , gelaagde, procureur Mr. A. Vós. De Regtbank enz., Gehoord de conclusie van deu officier van justitie Mr. P. Homtedb daartoe strekkende, dat de Regtbank den eischer zal toelaten, om de' gestelde daadzaken door getuigen te bewijzen, en den ged. zal veroordeelen in de kosten van dit incident; Gezien de dagvaarding enz.; Overwegende, dat de eischer bij de aangehaalde sommatie den ged. heeft gesommeerd tot teruggave eener hoeveelheid spek, of wel de waaide daarvan, met bij de wet bepaalde schadeloosstelling, welk spek, aau hem eiseher toebehoorende en zich bevindende op een wan-en in de schuur van zijnen schoonvader J. lï. Groenhagen, waarvan hij het georuik had, door de ambtenaren van 's Rijks belastingen op den 9 April 1854 was aangehaald en naar het kantoor ISminen opgebragt en nimmer verbeurd verklaard, als zijnde de aanhaling ten onregte geschied, tot welke aanhaling betrekkelijk is het arrest van het Prov. b-eregtshof van Drenthe van den 2 Nov. 1854; O., dat, nadat deze sommatie zonder gevolg was gebleven, de eischer, op grond, dat hij is eigenaar van het Vermelde nimmer verbeurd verklaarde en ten onregte aangehaalde spek ter hoeveelheid van 500 Ned. ponden, bij het proces-verbaal geschat op ƒ 400, bij de aangehaalde dagvaarding de teruggave daarvan heeft gevorderd, of wefde waarde, waarop het bij het proces-verbaal is geschat, of wel, zoo de Rogtbank zulks mogt goedvinden , de Waarde, welke het bij mogelijken verkoop heeft opgebragt, met eene schadevergoeding van 1 pet. van de waarde der aangehaalde goederen "s maands, te berekenen van den dag der aanhaling tot op dien der teruggave, met eisch van kosten; O., dat de ged., op de gronden,'ïti de tot dit vonnis behooreude conclusie 11 broeder omschreven, beweert, dat de eischer, door noch tussöhea béiden te komen, noch tijdens dé aanhaling hét spek te reclameren . toen eeèn re«t hnenri>na»mri . ,1... <_■ O V»jkJ JUVIVUUÜCI ILO , UUll de vordering éénig eü alleen berust öp eene door het Hof bij het tn 1 csL vcrzuimue uitspraaK van verbeurdverklaring en op de inwoning des eischers bij Groenhagen; dat de eischer hierdoor niet éémz reuft heeft gekregen on hftf. *nnlr white «.•«•ónA.v™ k-„- a — . ~ ...... a ^ "X > UiJ UCU eischer, wettige herkomst en wettige aanwezigheid ten huize van wiuwi-iiBgcu iiy geu. uutK.enc, en uac m allen gevalle öet regt tot reclame is verloopen; O., dat uit dien hoofde door den tnf „„i. • , , o —- yj k UiOl-UUl- vanlcehjli-verklaring van den eisch is geconcludeerd- Cï rlivi- A„i.-i.-v. .. ' ,. v., Kit*.» uaai^ uuui «vu ciav^ioi, lud otaving zijner voiüeriiig, is verzocht een bewijs door getuigen van negen in de tot dit vonnis behoorende incidentele conclusie omsehrp.vAn rinnrtouirnn —«AVU , jJXUUUUl.10 tevens van het hiervoren aarrp-ehaahlA nnsnnnrt- • u., uat ae gea., onticentiencte, dat door dit paspoort de voorhanden hoeveelheid spek immer kon zijn gedekt, en bewerende, dat de gestelde daadzaken niet ziin ter zake dienfindp. sn »:f,w>wio' - " —* ULl UXCll door getuigen mogen worden beweïen, iu allen gevalle dezelve ont- kennende. t-ot ontzeo-o-mo' tfp.r ïnfïdAnfp'lA ? — QO—0 — noen gecon¬ cludeerd ; U., dat, blijkens de sommatie en de dagvaarding, wordt opgevorderd hetzelfde spek, 'twelk bij het later in het proces gebragte procesverbaal van bekeuring van den 10 April 1854 is aangehaald en waartoe ook betrekkeliik ziin rlp. mp.rlA in nmnno i,:„ j — --j-- "• i-" iiicivuieu gemelde gewijsden van deze Regtbank en van het Prov. Geregtsliof ui ciuiiu ; O., dat zulks tusschen partyen dan ook buiten geschil is ; 0., dat de eischer ter dagvaarding wp! fYoc-t^iri - _ o "3 fjvouviu j vitlD U&AG aanhaling ten onregte zou zijn geschied, maar daarvoor geen bewijs heeft geleverd noch aangeboden, en dat in 't bijzonder geen bewijs is geleverd of aangeboden, dat het spek tijdens de aanhaling was gedekt door het in het proces gebragte biunenlandsche paspoort of eeftig ander dócüèietit, en evehtnin èenigé anderé daadzaak is bewezen of te bewijzen aangeboden, welke tot vernietiging der gedane aanhaling zou kunnen leiden; O., dat, dfiZft hflwp.rincr rips pisnfiArn flan /->r>L- ï,s 0»,!:^ a „ ' — " "O """" «V» J.H OHJJU. lö UI et uc uitspraak van het Prov. Geregtshof van Drenthe, waarop hij zich K^nAnt «Is aiind'p wol #1*» c/thnlil imn vinn A* .1:; „ —'j wy "VI uv OV.-1 uiiu ia.il uuu xu Uttl. J^euiJJg UC- trokken bekl. niet bewezen verklaard, doch geenszins de gedane aanhalinsr vernietigd, maar iVitacr&ndpfcl .1...... .1,. beslissing, dat de aangehaalde 500 Ned. ponden spek zich bevonden in eene verboden nederlaag; O., dat, zoolang deze aanhaling geldig en tvettig blijft bestaan, uit den aard der zaak, aan zijde van den ged. geene verpligting kan bestaan tot teruggave van de 'aahgehaaldé goéderen; O., dat deze opvatting ook duidelijk is in den geest der algem. wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. n°. 38), zoo als Onder anderen blijkt uit art. 253, waarbij aan den eigenaar van dé aldaar bédoslde goederen (waartoe echter de onderwerpelijke niet kunnen worden gebragt, om welke reden dari ook dé bewering van dén ged., dat op grond van dit artikel het regt tot reclame zou zijn verloopen, ongegrond is) bij eene ingestelde reclame de verpligting wordt opgelegd om te bewijzen, dat de aanhaling ten onregte is geschied; voorts uit art. 243, waarbij is bepaald, dat de bekeurde de opbrengst van den verkoop zal moeten besehouwen als vertegenwoordigende de voilé waarde, wanneer na den verkoop der goederen, waarvan de verbeurd-verklaring nog niet wasuitgesproken.de bekeuring in regten wordt vernietigd, en uit art. 244, waarbij tot toewijzing eener vordering tot vergoeding van schade wordt vereiseht, dat deze schade zij toegebragt door eene verkeerde aanhaling; Ontzegt den eischer zijne principale en incidentele vordering en veroordeelt hem in de kosten van het geding. KANTONGEREGTÈN. KANTONGEREGT TE 'S GBAVENHAGE. Zitting van den 2 Julij 1856. Kantonregter, Mr. C. M. Van der Kemp. Werklieden. — Loon. — Schadevergoeding. — Gratisadmissie. — Voorwaardelijke afwijzing. Is de bepaling van art. 1639 B. W. toepasselijk op werklieden, die voor een bepaald werk, en tegen een werkloon naar gelang van den arbeid, met vaststelling van een minimum, zijn gehuurd? Nwn, Kan het verzoek om kosteloos te procedertn voorwaardelijk worden afgewezen? —'Ja. De kantonregter te 's Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen op de requeste, waarvan de inhoud is als volgt: Aan den Edel Achtbaren heer kantonregter te 's Gravenhage geeft met verschuldigden eerbied te kennen N. v. H., metselaarsknecht , wonende te 's Gravenhage; dat hij requestrant, werkzaam aan de stadswerf te 's Gravenhaee, in den loop der maand April 1856 is aangezocht door den heer G. T., aannemer, wonende te 's Gravenhage, tot het verrigten van metselwerk aan eene door dezen aangenomen nieuw te bouwen pastorie te P.; dat hij bepaaldelijk den 20 April 1856 door gemelden heer T. ten voorschreven einde in dienst is genomen tegen belooning van ƒ 6 per duizend steenen voor het opgaande en van ƒ 3 voor het grondwerk, in ieder geval van niet minder dan ƒ 14 in de week, totdat het aangenomen werk zoude zijn voltooid, wat, volgens de verzekering'van den aannemer, wel tot het najaar zoude duren; dat hij requestrant, volgens evengemelde overeenkomst, reeds den 22 April in dienst zoude treden, maar dat de heer T., den dag te voren, nadat hij requestrant reeds had bedankt voor het werk op de stadswerf, hem heeft te kennen gegeven, dat hij aan de wettig aangegane overeenkomst geen verder gevolg konde geven; dat hij requestrant, door deze willekenrige handelwijze van den heer T, groote schade lijdende, alle minnelijke pogingen heeft aangewend om van den meester, die hem binnen den bepaalden tijd zonder wettige redenen uit zijne dienst heeft ontslagen, do schadevergoeding , waarop de wet hem regt geeft, zijnde zes weken loon, te erlangen, maar dat deze zich daartoe bij voortduring ongenegen betoont; dat hij requestrant zich alzoo genoodzaakt ziet, de hem verschuldigde schadevergoeding in regten te eischen, maar dat hij, blijkens overgelegd certificaat van den burgemeester vaii 's Gravenhage, onvermogend is om de kosten, op zoodanige vordering vallende, te dragen; Redenen waarom hij zich wendt tot UEd. Achtb., met eerbiedig verzoek, dat het UEd. Achtb. moge behagen, hem te verleenen da vergunning om ter zake voorschreven kosteloos te procederen tegen G. T. voormeld.
| 44,556
|
MMUBA08:000002483_38
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,852
|
Leerboek der heelkunde
|
Emmert, Carl
|
Dutch
|
Spoken
| 7,204
| 13,840
|
§ -1819. Men heeft legen verschillende ziektetoestanden van den bal en van de zaadstreng de onderbinding dezer slagader aanbevolen en haar ook werkelijk verrigt. — Om zeker te zijn, dit vat nog onverdeeld te onderbinden, moet het hoog op aan de zaadstreng worden opgezocht, daar de spermatica zich dikwijks dadelijk na haar uittreding uit het lieskanaal splitst. Om deze reden, en omdat ontaardingen van den bal en van de zaadstreng zich dikwijls tot in de nabijheid van den uitwendigen liesring uitstrekken, is de voorslag van Maunoir, om de zaadstreng beneden den buikring door een lange insnijding bloot te leggen, niet altijd uit te voeren. Dieterich slaat de onderbinding binnen het lieskanaal voor, waar hij zijn geheele voorwand wordt gekliefd. Voor de meeste gevallen echter zal het wel voldoende zijn, den uitwendigen liesring tot het middelpunt eener snede langs de zaadstreng te nemen. Heeft men de uitwendige bekleedselen gescheiden en den uitwendigen liesring blootgelegd, dan brengt men daarin een holle sonde en klieft op deze naar vereiste den voorwand van het lieskanaal. Is de zaadstreng duidelijk zichtbaar, dan laat men haar zo ver mogelijk naar voren trekken en zoekt nu voorzichtig preparerende de slagader op, welke aan de buitenzijde van het ligt voelbare vas deferens is gelegen. Men moet op eenen afsland van ongeveer twee dwarsvingers van de symphysis ossium pubis naar het lijk voeren, even boven den uitwendigen buikring, een insnijding maken, en haar 2" ver eenigzins schuins naar buiten en boven voeren. Op gelijke wijze klieft men het vlieske celweefsel, de fascia der buikspieren en den obliquus externus, internus en transversus. Het buikvlies wordt met den nagel van vingers van zijne celsgewerkte verbinding gescheiden. De zaadstreng is nu blootgelegd, en door voorzichtig sneden klieft men hare vliezige bekleedselen om de slagader vervolgens op te zoeken. II. RESECTIE Ried, die Resectionen der Knochen mit besonderer Berücksichtigung eins. Nüroberg, 1847. p. 242. § 1820. Caries, nekrosis, ziekte van nieuwe gewrochten, gecompliceerde breuken van de bekkenbeenderen en vreemde lichamen, die daarin vastzitten, kunnen resecties deze beenderen noodzakelijk maken. — Inzonderheid zijn het de meer oppervlakkig liggende gedeelten van den bekenring, zoo als de heupsbeenskammen, de schaambeensarmen, de zitbeensknobbels en de achtervlakte van het heiligbeen, die voor zulke operaties toegankelijk zijn. 1) RESECTIE VAN DE HEUPBEENDEREN. § 1821. Het gemakkelijkst te resecteren is de heupbeenskam inzonderheid bij magere personen. Men ontbloot het resectiegebied, na den zieke zoodanig te hebben geplaatst, dat de beenrand uitsteekt, door eene snede evenwijdig aan dezen rant, waarbij men naar omstandigheden nog eene verticale snede naar beneden voegt, en door losmaking van de hier aangehechte spieren. Vervolgens wordt de zieke beenplaats door middel van den osteotoom, van een beitel of van een tang in een boogvormige snede of in verscheidene hoeksneden verwijderd. — Ter verwijdering van beenstukken uit het platte gedeelte van het heupbeen moet men liefst een snede vormen, wier verticaal been aan de loop der vezellen van de grote bilspier beantwoordt. De verwijdering van het beenstuk kan hier doelmatig met den trepan gesteld worden. a) Leaullé 1) nam wegens caries een gedeelte van den heupbeenkam met de tang weg b) Zoo opereerden Manne 2) Theden, Lauer 3) e. a. 4). Volgens Lauer was aan de linkerzijde op een afstand van vier dwarsvingers van de spinale en van een dwarsvinger van de crista ilei, een kogel nagenoeg loodregt door het heupbeen gedrongen. In de diepte voelde men vele beensplinters en stuitte men met de sonde op den m. iliacus internus. Men vermoedde, dat de kogel nog in de wond zat. Twee maanden na de kwetsuur werd met een cirkelzaag het beenig wondkanaal verwijderd. Men kon nu met gemak den vinger binnen brengen en vele grootere en kleinere beensplinters weg nemen, die ten deele in den m. iliacus internus waren gedrongen. De kogel werd niet gevonden. Na verloop van 7 weken was de lijder zonder bijzondere toevallen volkomen genezen. 2) RESECTIE VAN DE SCHAAMBEENDELEN. § 1822. Ter resectie van den horizontalen schaambeenstak moet men volgens Ried terwijl de lijder op den rug ligt een naar den bovenrand des beens loopende sneede door de huid en het onderliggende celweefsel maken, de daaraan vastgehechte spieren losmaken, en het gebrokene of gedesorganiseerde beenstuk met het osteotoom verwijderen. Bijzondere zorg zal men aan de zaadstreng en de bloedvaten moeten wijden, welke men naar builen of naar binnen van het resectiegebied verschuift. Moet de neerdalende tak van het schaambeen geresecteerd worden, dan plaatst men den zieke even als bij de steensnijding en snijdt de zachte delen langs den inwendigen beenrand in. Wat de arteriën betreft, heeft men inzonderheid op de pudenda interna te letten. 1) B. J. Leder, Observ. de Chir. T. II. p. 265. — 2) Traité élém. des malad. des os. p 189. - 3) Preusz. med. Vereinszeil. XVIII 1849. 1. 2. — 4) Sedillol. Méd. opérat. p. 387. 30* Bij een exostoos van het schaambeen nam A. Cooper 1) een stuk van 1 lengte van eenen duim met de zaag van Machell en Hey weg. — Heine zag na resectie van den horizontalen schaambeenstak en van de symphysis slechts afronding van den snijrand, den door nieuwe beenmassa, maar geen vereniging ontstaan. 3) RESECTIE VAN DEN ZITBEENSKNOBBEL. § 1823. Om den zitbeensknobbel zoo veel mogelijk te laten uittesteken en toegankelijk te maken, moet de dij gebogen en in afvoering gebracht worden. Hiertoe plaatst men den lijder even als bij de steensnijding, met naar beneden hangende en uitgespreide beenen (Ried). De eerste ligging zal de voorkeur verdienen, als het resectiegebied zich naar den opklimmenden zitbeenstak uitstrekt, terwijl in de buikligging de neerdaalende tak toegankelijker is. De zachte delen klieft men in de richting des beens door een overlangsche snede, welke men naar omstandigheden door een dwarse incisie in een over snede verandert. Ter verwijdering van een beenstuk is de osteotoom wel de beste zaag. Een vastzittend vreemd lichaam zou men er uit kunnen trepaneren. 4) RESECTIE VAN HET HEILIGBEEN. § 1824. De achtervlaktes van het heiligbeen zijn met weinige, grootendeels peesachtige zachte deelen bedekt, en dus liggen te ontblooten, waarbij men op de uit de heiligbeensgalen te voorschijn tredende zenuwen te letten heeft. Wanneer de richting van de snede niet door bestaande fistuleuze kanalen, door een opening in een wond, of een uitstekend beensplinter, enz., wordt aangewezen, zal een overlangsche snede over de doornsgewijze uitsteeksels heen, waaraan men boven of beneden of in het midden een dwarssnede toevoegt, het achtervlak van het heiligbeen het beste toegankelijk maken. Ten opzichte van de zagen geldt het boven gezegde. Rothmund 2) verwijderde wegens nekroisis een 3" lang en 2" breed stuk uit de achterwand van het heiligbeen, dat van boven door het doornsgewijze uitsteeksel van de tweede valse wervel, van onderen door de driehoekige opening en aan de zijkanten door de beide rijen zenuwgalen begrensd was, door middel van de osteotom. Er volgde volledige genezing. III. Exarticulaties EXARTICULATIES VAN HET STUITBEEN. § 1823. Van Onsenoort 3) exarticuleerde een carieuze stuitbeen. Hij maakte in de middellijn een overlangsche snede over het been, en aan zijn punt een dwarssnede. Vervolgens werden de vleeschlappen van de achterste beenvlak los, de punt van het stuitbeen vrij gemaakt, de voorste beenvlakte ontbloot en het been eindelijk van zijn verbindingen met het heiligbeen gescheiden. De genezing had plaats zonder bijzondere toevallen. 1) Chirurg. Beobacht u. Vers. Bd. II. p 842. — Bij Ried, I. c. p 242, volgens een hem gedane briefsgewijze mededeeling.— 3) A. G. van Onsenoort, operatieve heelkunde. 3. deel, pag. 724, en Velpena, IV iled. opérat. T. II. p. 641. ZIEKTEN VAN HET BEKKEN. 1. ORDE. ZIEKTEN DER WEDERVOORT BRENGING. I en II. ONTSTEKINGEN EN ABSCESSEN, A. Ontsteking der bekkensymphysen. Hayn, Preuss. med Vereinszeil 1834, Nr. 32. Beobachtungen über Entzündung der Symphyse des Deckens. — Marchal, Annalen der Chirurgie 1844, Juli, August. § 1826. Ontsteking van enkele, van meerdere of zelfs van alle bekkensymphysen a) komt zelden voor en wordt meestal slechts bij kraamvrouwen waargenomen b), bij welke waarschijnlijk de door de zwangerschap veroorzaakte toestand van verweeking der symphysenkraakbeenderen en over het algemeen de grootere saprijkheid van den geheelen gewrichtstoestel eene voorbeschiktheid tot zulke ontstekingen geeft. Als aanleidende oorzaken moeten inzonderheid moeilijke verlossingen d) en pyöemische toestanden ten gevolge van peritonitis puerperalis en phlebitis uterina beschouwd worden. Het ontstekingachtige proces heeft nu eens een acuut, dan weer een chronisch verloop en dikwijks etterachtige ophoopingen in de gewrichten, nekrosis van de gewrichtskraakbeenderen en caries der gewrichtsvlakten ten gevolge c). a) Hayn zag in twee gevallen ontsteking van alle drie de symphysen, in twee andere slechts de schaambeensverbinding aangedaan. b) Stoll deelt het zeldzame geval mede van een ontsteking van de rechter heup-heiligbeenverbinding bij een man van 25 jaar. Bij deze had zich eenige weken na het doorstaan van mazelen eerst periodiek terugkeerende pijnen in de nabijheid van het rechter dijwicht vertoond. Na verloop van enige maanden zette zich de pijn vast in de rechterzijde van het bekken. Bloedzuikers, Spaanse vliegen, inwendige vangen van kwikzalf, braakwijnsteenzalf brachten geen duurzame verbetering aan. Bij de op den 14 Januari 1834 plaatsgevonden opname van de zieke in het Charité-hospitaal klaagde hij over een aanhoudende, in de diepte zittende pijn aan de rechterzijde van het bekken, die zich van de achterbovenste spina iliaca in de richting van de symphysis tot achter het heupgewricht uitstrekte en bij compressie van het bekken en bij het staan op de voet van de zieke zijde toenam. In de zand van de grote trochanter tegenover het bekken vertoonde zich geen verandering, maar de bil van de zieke zijde reikte verder naar beneden, was van boven platter en naar beneden achter de trochanter meer opgezet. Bovendien leed de zieke aan reeds volkomen ontwikkelde knobbelrilling. Verschillende uit- en inwendige middelen legen het bekkenlyden aangewend, bleven zonder gevolg. Hectische koorts, colliequalief zweet en doorlopend teertanden aan het leven des lyders te gelijkertijd ontstond op de rechter symfysis sacroiliaca een gespannen fluctuerend gezwel ter grootte van eenen bosdorser appel. Verder kwam er nog doorlopend bij, en op den 11 juli stierf de lyder. De uitslag bij de lijkaanstelling verkregen vindt men in de volgende aanmerking. a) Bij de onderstaande reeks van gegevens vond men bij het heupgewricht volkomen gezond, maar tussen de rechter symfysis sacroiliaca en de haar bedekkende zachte delen een zak met melkachtig- kleurige vloeistoffen gevuld. De lusbenkraakbeen was geheel verwoest, de gewrichtsvlakte karigeus, het naastgelegen weefsel en de banden van de vereeniging in een welgeelachtige, verdikte massa veranderd, welke de vereeniging nog vast samen hield. In een door Hayn waargenomen geval was het heiligbeen tussen de beide zwaartbeenderen enigszins beweeglijk en bevond zich in alle 3 de symphysen etter, het meest in de rechter heup-heiligbeen verbinding. — Hyrtl zag de holte van het schaambeen-skraakbeen bij kraamvrouwen, die aan phlebitis ulerina gestorven waren, de grootte van een amandel en gevoed met etter. § 1827. De onderkenning van deze aandoening wordt voornamelijk opgemaakt uit den zetel der pijnen in deze of gene bekkensymphyse, wanneer deze rechtstreeks gedrukt, of bij alledoch door compressie der bekkenbeenderen op de lijdende articulatie gewerkt wordt. Lijden de achterste symphysen, dan zal men bij den man het onderzoek door den endeldarm te baat kunnen nemen. Bij de vrouw kan de in de scheede gevoerde vinger bij alle symphysen komen. — Vormt zich in den omvang van het gewricht een absces, hetwelk men aan de achterste symphyse dikwijls heeft waargenomen, dan laat zich het ettergezwel nu eens aan de achtervlakte der gewrichtsverbinding en dus aan de zijdelingsche heiligbeenslijm, bemerken; dan weer dringt het etter langs de pyramidale spier door de zitbeensinsnijding en vormt het aan het benedenste en achterste gedeelte der bilstreek een verbreidingsabsces. — Bij ontsteking van de schaambeensverbinding stralen de pijnen doorgaans uit in de dij en lijden de pisblaas en de pisbuis meer of minder mee. Bij aandoening van de achterste symphysen zijn er meestal slokverliezen in de darmverrigting voorhanden, en verspreiden zich de pijnen tot aan het heupgewricht of langs de zitbeenszenuw. — Wordt de ontsteking tot oplossing gebracht, dan blijft nog lang gevoeligheid en zwakte van de aangedane gewrichten achter. § 1828. In therapeutisch opzicht moet men, door een horizontale ligging van het lichaam aan te bevelen, de geledingen van het bekken zoo veel mogelijk trachten te sparen, en is in enkele gevallen het aanleggen van eenen bekkengordel welgekomen van nut. Voor het overige vereischt de acute ontsteking herhaalde plaatselijke bloedontlastingen, terwijl de chronische meer door trapsgewijs versterkte uitwendige afleidingen moet worden bestreden, waarbij de overige complicaties behoorlijk in het oog gehouden dienen te worden. B. Ontstekingen van de mannelijke geslachtsdeelen en piswegen. I) ONTSTEKINGEN VAN DE ROEDE. a) Ontsteking van de voorhuid. § 1829. Van de uitwendige bedekkingen van de roede wordt de voorhuid het meest door ontstekingachtige toestanden aangedaan, die nu eens meer het onderhuidse bindweefsel, dan eens meer de huidplaten, of enkele huidkliertjes treffen. § 1850. De ontsteking van het onderhuidse bindweefsel is meestal van symptomatisch aard, en de menigvuldige begeleiders van de volgende soorten van ontsteking, alsmede van de ontsteking der pisbuis, van wonden en zweren van het voorste gedeelte der roede. Het losse samenspel van dit weefsel heeft ten gevolge, dat daarin aanwezige prikkelingstoestanden doorgaans met aanzienlijke zwelling verbonden en door waterachtige uitzweeting (oedema) vergezeld zijn, waardoor de voorhuid meer of minder verdikt en wanstaltig wordt. Het ontstekingachtige voorhuidsoedema is echter zelden van zo veel belang, dat het bijzondere therapeutische maatregelen vereist. Met het verdwijnen van den ziektetoestand, die de symptomatische prikkeling te weeg brengt, verdwijnt ook de voorhuidszwelling, en men heeft slechts daarvoor te zorgen, dat het hangende lid door een gepast verband in een meer opgerichte stelling worden gebracht. Mogt het, wegens een voorbijgaand doel, noodzakelijk zijn het oedema te nemen, b.v. om de voorhuid te kunnen reponeren, dan kan dit door compressie van de gezwollen delen of bij hogere graden van zwelling door scarificatie geschieden. Slechts dan, als zulke ontstekingachtige infiltraties zich herhaaldelijk en in hogere graad vertonen, heeft men hypertrofische misvorming van de voorhuid, abscesvorming, nekrosis van het bindweefsel, en gedeeltelijke gangreneus verwoesting van de huidplaten te vrezen. 1831. Van de beide huidplaten der voorhuid is het de inwendige slijmvliesachtige, welke niet zelden in ontsteking overgaat en tot een blennorrhagische afscheiding aanleiding geeft (eikeldruiper, posthitis, enz., wanneer ook de oppervlakte van het roodhoofd medelijdt, balanoposthitis). Het ontslaan van deze ontsteking wordt zeer gunstig begonnen door een nauwe en lange voorhuid. Aanleidingende oorzaken zijn prikkelingen van de inwendige vlakte der voorhuid door ophoping en veranderde hoedanigheid van het smegma preputiale, door aanraking met blennorrhoïsch vocht uit de pisbuis, of met scherpe afscheidingen uit de scheede en de baarmoeder, door wrijving bij al te menigvuldige coitus, enz. Somsijds ziet men de ontsteking ook ontslaan ten gevolge van aanhoudende koude voeten, of er liggen hemorroïdale, richten, in het algemeen dyscrasische toestanden aan ten gronde. — De verschijnselen van deze ontsteking zijn roodheid van de binnenvlakte van de voorhuid en van de buitenvlakte van het roodhoofd, welke zich nu eens meer tot het achterste, dan eens meer tot het voorste gedeelte van de voorhuid beperkt, soms ook wel vlekvormig is verspreid, opzwelling en verharding van de voorhuid, lastige jeukende en brandende pijnen tusschen de voorhuid en het roodhoofd, en afscheiding van een etterachtige, soms ook ammoniakal riekende vloeistof. Verder stoot zich van de ontslokende oppervlakten het epitheel af en ontstaan wel eens dieper indringende blennorrhoïsche zweren, die aan den mond van de voorhuid de vorm hebben van inkervingen. Meestal heeft deze ontsteking geen verdere gevolgen, doch wordt zij verwaarloosd, dan kan vergroeijing van de voorhuid met het roodhoofd, huidafval, eeltachtige verharding van den voorhuidsmond, doorboring van de in- en uitwendige huidplaat, enz. ontstaan. Liggen aan de ontsteking constitutionele of dyscrasische gebreken ten gronde, dan is zij dikwijls zeer hardnekkig en ontslaan er veelvuldige instortingen. § 1852. Kan de voorhuid teruggetrokken worden, dan schrijft men zuiverende, verkoelende plaatselijke baden van melk, loodwater en dergelijke en het inleggen van droog fijn pluksel of van linnenlapjes, die naar omstandigheden met een zachte olie kunnen worden gedrenkt, tusschen de voorhuid en het roode hoofd voor. Later, als de ontsteking haar acuut karakter heeft verloren, zijn kamille baden en het leggen prikkelende, samentrekkende verbandwateren, zoals oplossingen van helmsteen, zwavelzuur zink, koper, enz., doelmatig. Zijn er excoriatiën voorhanden, dan wordt de likteekenvorming door lichte cauterisatiën met helmsteen bevorderd. — Is de voorhuid niet te trekken, dan worden de gezegde vloeistoffen met een spuit aangewend, en legt men pluksel in de opening van de voorhuid. Onder zekere omstandigheden kan de klieving van de voorhuid noodzakelijk worden. Bij verwikkeling met algemene ziektetoestanden moet een doelmatige inwendige behandeling met de uitwendige verbonden worden. § 1833. Van de talrijke vetklieren, die zich aan de hals van het roede-hoofd bevinden, geraken soms enkele in ontsteking en vormen omschrevene, knobbelachtige ontstekingsswellen, die meestal in verettering overgaan, en kleine rondachtige zweren terug laten, die door hunne ligging en hunnen vorm op de syphilitische gelijken, doch doorgaans spoedig van zelf genezen. Basedow beschrijft als bordeolum praepubicale een niet syphilitische tuberkulose ontsteking van de voorhuid met omschrevene roodheid, die na 4— 5 dagen in verettering overgaat, openbreekt en een ingevallen ronde opening met scherpe randen en geelachtige grond achterlaat, welke na uitstooting van de nekrotische inhoud geneest. b) Ontsteking van de sponsachtige lichamen. § 1834. Ten gevolge van ontstekingen der penis ontstaan niet zelden ontstekingachtige zwellingen van enkele gedeelten der sponsachtige lichamen van de rood, die met plastische uitzwellingen gepaard gaan en een verdikking of verharding van het zwelbare weefsel terug laten, waardoor zijn vatbaarheid om te zwellen wordt opgeheven en een kromming van het lid bij de oprichting ontstaat. Zelden bereiken dusdanige ontstekingen zulk een hoogeren graad, dat er een etterachtig exsudaat en een absces in de sponsachtige lichamen wordt gevormd, welk geval door Guttceit a. 5) werd waargenomen. — Tegen verhardingen van de corpora cavernosa, welke eerst langen tijd na den afloop van den ontstekingstoesland den geneesheer ter kennis komen, zal men verdeelende middelen, zowel vattende middelen van iodiumzalf, kwikzalf, penseel met iodiumtinctuur, enz. beproeven, echter heeft Emmert slechts zelden goed gevolg daarvan waargenomen. Etterfallocaties vereisen insnijdingen in het corpus cavernosum, daar zijn peesachtige omhulsel den etter niet laat vanzelf doorbreken. Een man van 40 jaar, die verscheidene druipers had doorgestaan en zich op nieuw een gonorrhoea had op den hals gehaald, behandelde deze laatste zelf met verdrinkende middelen in hoge giften. De uitvloeiing hield bijna geheel op, maar er vertoonden zich pijnen in het voorste gedeelte van den bilnaad en er ontstond een zwelling, die dagelijks toenam, pijnlijk werd en met dysuria, tenesmus en sterke koorts vergezeld ging. Toen Guttceit de onderzocht, waren de beide corpora cavernosa van hunne aanhechting aan de schaam- en zitbeenderen tot daar, waar het lid van voren uit het scrotum treedt, tot het 7 — 8voudige van zgnen gewoon omvang gezwollen. Deze vreeselijke zwelling, welke den bilnaad schier tot den aars toe had opgezet, was van voren plotseling als afgesneden. Te gelijker tijd vertoonde zich het perineum en het scrotum donkerrood en was het laatste ten gevolge van een oedema calidum tot het tweevoudige vergroot. De door het scrotum bedekte sterk gezwollene gedeelten van de sponsachtige lichamen waren bij diepe drukking zeer gevoelig doch met het overige gedeelte van de ronde. Er werden 30 bloedzuigers aan het perineum, zwellen, klisteren, enz. voorgeschreven, waarop wel de pijn, doch niet de zwelling afnam. c) Ontsteking van de pisbuis (Urethritis, druiper, gonorrhoea, blennorrhoea urethrae) Eisenmann, der Tripper in allen seinen Formen und in allen seinen Folgen. Zwei Theile. Leipzig, 1830. — Ricord, Ph., Beobachtungen über Syphilis und Tripper Übersetzte IQ1),^°ICbenSehr- f d' ges HeiMi' 1838. Nr' 29- P- 492. - 2) Schmidts Jahrb. Bd. 3. 1844. p. 107. Über die Lehre von den druiper. — 3) Johnsson, Lancet, 1881. Nov. Dec. und mit Anmerkungen versehen von Eisenmann, Erlangen, 1836. — Hacker, Praktisches Handbuch der syphilitischen Krankheiten- Erster Teil. Blennorrhöen. Leipzig, 1847. — Desruelles, Histoire de la blennorrhée uréthrale, ou traité etc., Paris, 1854. § 1835. De ontsteking van de pisbuis, namelijk van haar slijmvliesbekleedse), ontstaat het meest ten gevolge van eenen onzuiveren bijslaap, waarbij dat slijmvlies met prikkelende, slijmachtige-etterachtige afscheidingen der vrouwelijke geslachtsdeelen in aanraking komt a). Andere, doch zeldzamer voorkomende aanleidingen zijn prikkelingen door vreemde lichamen, zoo als pissteenen, bougies, en dergl., door scherpe, met de urine vermengde stoffen, door al veelvuldige uitoefening van den coïtus, door masturbatie, enz. Ook ziet men den druiper soms na het vatten van koude, of ten gevolge van scrophuleuse 1), jichtachtige, rheumatische 2) toestanden of metastatisch na onderdrukte afscheidingen 3) ontstaan, of verbreidt zich een ontsteking van naburige weefsels op het slijmvlies van de pisbuis. — Zeer verschillend is de individuele aanleg tot zulke ontstekingen, zodat dezelfde prikkelingen nu eens werkeloos blijven, dan weder eenen hogeren of geringeren graad van urethritis te weeg brengen. a) Het prikkelende, dringende te weeg brengende beginsel van deze afscheidingen is nog niet nader bekend, en deze onbekendheid heeft tot verschillende hypothesen omtrent de natuur van den druppel aanleiding gegeven, die nog altijd in menigte bestaan en vooreerst in zoverre van elkander verschillen, dat sommigen den druppel voor een eenvoudige katarrhale ontsteking houden, in geval hy namelijk met geen urethrale slanker verbonden is (Ricord e. a ). terwijl anderen de urethritis aanzien voor een door een virus gele weeg gebrachte ontsteking, en dit virus beschouwen hetzij volgens hen ter als identiek met het urethrale slankervergift, of volgens Bell als verschillend van dit laatste. Nog anderen zoeken de bezwaren, die zoowel uit het eerste als het laatste geval voortspruiten, daardoor te ontgaan, dat zij verschillende soorten van druppel aannemen, bv. eenen eenvouden, eenen syfilidische en eenen door een bijzonder drupervergiftiging weeggebrachte. — Tegen de syfilidische natuur van den druppel heeft men inzonderheid aangevoerd, dat de inoculatie van den druppelter altijd zonder gevolg blijft, wanneer er niet gelijklopend een pisbuizen slanker bestaat. Voor het bestaan van eenen syfilidische druppel worden zoodanige waarnemingen bijgebracht, waar de druppel door secundaire toevallen werd opgevolgd, welke met die van het slankervirus identiek waren, en tot het aannemen van een bijzonder drupervergiftiging werd men gebracht door het besmettelijke vermogen van den druppelter en door het soms ontstaan van eigenaardige gevolgen, die men voor de uitdrukking van een bijzondere drupersmetting meende te moeten houden. Tegen deze gevoelens kan men inbrengen, dat het zonder gevolg blijven van de inoculatie tegen het bestaan van een smetstof niets bewijst; dat in de zeker zeldzame gevallen van het ontstaan van secundaire syfilidische verschijnselen aan de aanwezigheid van eenen pisbuizen slanker of wellicht aan primaire resorptie van slankergift kan worden gedacht; en dat de ingeleken zeldzame toevallen, welke men aan een drupersmetting heeft toegeschreven, zich tot een eenvoudige spinale myelitis of tot pyemische verschijnselen laten terugbrengen. § 1856. Naar de verschillende aanleidende oorzaken van de urethritis kan de oorspronkelijke zitplaats der ontsteking verschillend, meer of minder beperkt, of meer uitgebreid zijn. Bij den coïtusdruiper, die wij hier voornamelijk beschouwen, is allereerst het voorste gedeelte der pisbuis aangetast, hetwelk met de prikkelende afscheidingen het eerst in aanraking komt, als er geen splijtingen of fistels der pisbuis bestaan. Hier treden ten minste de ontstekingsverschijnselen het eerst te voorschijn, en heeft men ook (Hun ter, Pli. Boy er) bij enkele lijkopeningen het voorste gedeelte der pisbuis voornamelijk ontstoken gevonden. In het verdere beloop der ontsteking kan deze zich echter naar achteren verbreiden, en zich niet alleen over de geheele pisbuis uitstrekken, gelijk Morgagni, Cullierier, Lis Franc en anderen hebben gezien, maar zich ook in holten en kanalen voortplanten, die met deze laatste gemeenschap hebben, en zo de Cowperse klieren, de zaadleiders en zaadblaasjes, de prostaatkanaal, de pisblaas, enz. bij medelijdigheid aantasten. § 1237. De onderscheiding van verschillende tijdperken in de druiperontwikkeling, zodanig als een stad. Incubatie, incrementie en decrementie, is onwezenlijk, en deze laatsten zijn geenszins aan bepaalde tijdperken verbonden. Met de inwerking van het prikkelende secretie begint ook de hyperemisch-ontstekingachtige toestand van het pisbuisslijmvlies, ontwaart de besmette een onaangename jeuking in het voorste gedeelte van de pisbuis, begint de uitvloeiende pis brandend te worden, en kan men een ontstekingachtige roodheid van de pisbuisopening met zwelling van haar randen waarnemen. Evenals bij elke slijmvliesontsteking ontstaat dan vroeger of later een in de beginnen dunne, meer waterachtige, later meer dikke, etterachtige uitvloeijing, en de gonorrhoea is daar. — De hevigheid van de ontsteking kan zeer verschillend zijn, naarmate van de prikkel, die heeft ingewerkt, van de individuele aanleg, en van de verhouding van de zieke, hetwelk men door het onderscheiden van eenen erythemateusen, phlegmoneusen, en torpiden druiper nader heeft zoeken aan te duiden. Bij een hevige ontsteking kunnen de brandende pijnen bij de waterlozing onuitstaanbaar worden, is de pisbuis bij drukking gevoelig, voegen zich dikwijks krampachtige toestanden van de pisblaas, zodanig als gestadige drang op de waterlozing of pisopstopping er bij, wordt de etteruitvloeijing soms bloedig, houdt zij of voor eenigen tijd geheel op (droge druiper), of vormt zich een kroepotexudaat, zwelt bij een naauwe voorhuid deze oedemateus op, en ontstaat er een ontstekingachtige phimosis, nemen ook de corpora cavernosa, inzonderheid die van de pisbuis, aan de ontsteking deel, zodat zij gedeeltelijk hunne zwellingsvatbaarheid verliezen, en bij erectie een kromming van het lid (chorda) ten gevolge hebben, of breidt zich de ontsteking tot de Cowpersche klieren, de zaadleiders, de prostata, enz. uit. Bij lichte graden van de ontsteking kan er enkel een onbeduidende brand bij de waterlozing en een geringe etteruitvloeijing bestaan. a) Met gevaarlijke bloedingen zijn zeldzaam, maar nu en dan ten gevolge van vaatverscheuringen bij erecties waargenomen. Zo verhaalt Richter de geschiedenis van een krachtige man van 27 jaar, die aan een druiper met hevige ontstekingachtige verschynselen leed, en bij wie het lid in éénen nacht aanzienlijk opzwol, zich naar beneden kromde, waarbij hij de gewaarwording had, alsof er iets in scheurde, waarop zo lang liggend rood bloed uit de pisbuis stroomde, tot dat de zieke flauw werd en door de schrijver in z'n bloed zwemmende werd gevonden. Soortgelijke gevallen nam ook Schaul waar; zo verloor een van de lijders 2—2½ pond bloed uit de pisbuis, eer de bloeding gesnel kon worden. b) Volgens Zeiff schijnen fibrineus, tot vliezen zich organiserende exsudaten bij acute druipers niet zoo zeldzaam te zijn. Hij nam in één geval van druiper vliezen waar, die ten deelde een buisvormige gedaante hadden en door de pisstraal werden uitgedreven. Deze buisvormige vliezen bestond volgens Wedel gedeeltelijk uit fibrineus exsudaat, gedeeltelijk uit epitheliumcellen. Ook ik heb eens zulk een geval waargenomen. — Stichel deelt ook de naam van urethritis polyposa infectiosa aan drie gevallen van pisbuisontsteking bij jongens mee, bij welke buisvormige witachtige exsudaten, ten deelde van 1½ tot 2 lengte en van de dikte van een penneschaaf, door de pisbuis werden uitgestraald. c) Deze kromming van het lid vertoont zich deels bij het begin van druipers en verdwijnt bij het afnemen der ontslekingverschijnselen, deels blijft zij als gevolg van druipers. achter. In het eerste geval kan men alleen een voorbijgaande verstoorde verrigtingsstroom van de corpora cavernosa voor de oorzaak van de verminderde zwellingsvatbaarheid houden, terwijl in het laatste het weefsel klaarblijkelijk met vast geworden exsudaat is gevuld en een massa vormt, welke niet meer kunnen zwellen. § 1838. De duur van de druiper is, naar mate van de hevigheid en uitbreiding van de ontsteking, van de leeftijd en het gestel van de lier en van de wijze, waarop deze laatste zich verhoudt, hoogst verschillend. Geringe graden van de ontsteking kunnen reeds na verloop van 8—14 dagen verdwijnen. Meer hevige en uitgebreide ontstekingen duren meestal 5—6 weken. Met het verminderen van de ontstekingsachtige prikkeling wordt de uitvloed geringer, dunner en verdwijnt hij ten laatste geheel. — Dikwijls wordt de druiper slepend, en blijft er meer of minder gevoeligheid van de pisbuis, en een geringe uitvloed van verschillende hoedanigheid terug, welken toestand men nadruiper a) noemt. Oudere mannen, en zij, die bij herhaling aan druipers hebben geleden, alsmede personen, die aan scrophulosis, rheumalismus b) jicht, scheurbuik, enz. lijdende zijn, hebben inzonderheid voorbeschiktheid tot nadruipers. Als gelegenheidsoorzaak werkt het menigvuldigst een ondoelmatige verhouding van de lier, en meestal is het óf de fossa navicularis en de bulbus urethrae, óf de pars membranacea van de pisbuis, waarin de slepende ontstekingachtige toestand zetelt; immers men neemt bij het sonderen van lierders aan druipers inzonderheid op deze plaatsen een bijzondere gevoeligheid waar. Dikwijls lijden ook de klieren van Cowper b) en de prostata mee, en heeft de uitvloed meer of minder overeenkomst met de afscheiding van deze klieren. — Als naziekte van de druiper kunnen woekeringen van het slijmvlies, verdikking en verdigt van het submucose bindweefsel en daarmee verlamming van de pisbuis terug blijven. a) De Fransen noemen de vrolike druiper blennorrhagie, de slepende blennorrhoea, goute militaire, enz. a) Ontsteking van de Cowpersche klieren beschouwt men wel als te dikwijfel als oorzaak van den druiper; soms beeft z'n abscesvorming ten gevolge, waarbij zich een meer of minder omschreven ontstekingsgezwel in de bilnaadstreek vormt en de etter zich nu eens door de pisbuis, dan weer naar buiten ontlast, ten gevolge waarvan een pisfistel kan terug blijven. b) Ook neuralgische aandoeningen in het gebied van den nervus pudendus heeft men wel eens ten gevolge van druipers waargenomen. Gutberz geeft bericht omtrent een neuralgia gonorrhoïca bij een 28jarigen man, die zich twee dagen na het ophouden des druipers in het beloop van den nervus pudendus internus vertoonde, en na verloop van 5 dagen met het terugkeren van den uitvloed plotseling verdween. Een ander geval nam Burkhardt waar, bij hetwelke men den uitvloed door koude inspuitingen onderdrukt had. § 1839. Tot een gelukkige behandeling van den acute druiper is bovenal de regeling van een streng dieet noodzakelijk, en in lichtere gevallen zelfs toereikend. De zieke moet zich lichamelijk zo rustig mogelijk houden en prikkelende spijzen en dranken vermijden. In het verzuimen van zulke voorschriften ligt voornamelijk de reden, dat de druiperbehandeling zo dikwijls het gewenste gevolg mist, en dat de ziekte in de hospitaalpraktijk veel lichter dan in de privaatpraktijk te behandelen is. Vervolgens heeft men te zorgen, dat de urine geen prikkelende hoedanigheid heeft. Men laat de zieke dus veel water drinken, of schrijft hem slijmachtige dranken van althaea, arabische gom, lijnzaad, enz. voor. 1) Andrieu, Journal de Montpellier. 1812. Oct. - Mercier, Journal des Observations chirurgicales. 1848. Oct. et Déc — Passavant, der Nachtripper, seine Ursache und Heilung. Frankfurt am Main 1848. — 2) Andrieu, Journal de Montpellier. 1846. Juin. — 3) Boyé, Gazette de Strasbourg. 1851. Nr. 10. 4) Journal de Chirurgie et d'Ophtalmologie. XXIX 1840. p. 111. Über die Heilung des Nachtripper. — 5) Bartels, deutsche Klinik. 1851. Nr. 82. - 6) Deutsche Klinik. 1882. Nr. 34. — 7) Caspers Wochenschrift. 1843. Nr. 3. Daarbij geeft men kunstmatige of natuurlijke emulsies van amandelen, wit papaverzaad, enz., waarbij laurierkerswater, bilzenkruidextract, enz. gevoegd wordt. Lijdt de zieke aan verstopping van den stoelgang, dan wendt men zachte purgeermiddelen, inzonderheid calomel of lavementen aan. Bij hevige ontsteking zijn plaatselijke bloedontlastingen door bloedzuigers, die men aan den wortel van het lid in de streek van den schaambeensboog en van den bilnaad zet, doelmatig. Is de pisbuis zeer gevoelig, en zijn er krampen in de blaas aanwezig, dan zijn weekmakende, narkotische pappen of omslagen op de schaamstreek en warme baden dienstig. Tegen pijnlijke oprichtingen geeft men kamfer, opium, lupuline, enz. a) Niddrie 1) wendt in de twee of drie eerste dagen behalve de hoogste rust en het strengste dieet, zoutachtige purgeermiddelen, eik half uur inspuitingen van koud water en lokaal drank een aftreksel van lijnzaad met salpeter aan, later, als de ontsteking heeft nagelen, inspuitingen van zwavelzuur zink, en deze behandeling moet binnen een week de druiper tot genezing brengen. b) Bennet-Lucas 2) roemt een aderlating uit de vena dorsalis penis, welke met den plexus van het splanchnische lichaam der pisbuis in verbinding staat. c) De lupuline legem origine ten belfde den drupe is door Page 3), Sigmund 4). van den Corpul 8), Peschek 6) e. a. aanbevolen. Sigmund geeft 's avonds twee- tot driemaal 2—5 gr. p. d., of van de tinctuur op wijngeest 20—80 droppels p d. met eenige malen. Volgens van den Corput moeten de volgende pillen bijzonder werkzaam zijn : fy. eitr. belladonna gr. ii, lupulin., camphor. aa gr. X. M. f. I. a. pil. Nr. VIII. des avonds 1 — 4 pillen, enz. § 1840. Deze behandeling wordt zoo lang voortgezet, tot dat het acute karakter der ontsteking verdwenen is, hetwelke men voornamelijk uit het afnemen van het gevoel van branding bij de waterlozing, en aan de geringere roodheid van de pisbuisopening herkent. Alsdan gaat men tot de aanwending van zulke middelen over, die het slijmvlies van de pisbuis meer of minder prikkelen, daardoor de verwijde haarvaten tot zamentrekking brengen en de uitvloeijing beperken. De meest gebruikelijke en werkzaamste middelen deze soort zijn de cubebenpeper en de copaivabalsem, van welke nu eens de eerste, dan weer de laatste, naar mate van de individualiteit van den lijder, het meest baat doet. Bovendien laat men minder drinken en in plaats van slijmachtige dranken een thee van kamillen, pepermunt, duizendblad en dergelijke gebruiken. Dikwijls houdt onder zulk een behandeling de uitvloed en in het algemeen de ontstekingachtige toestand op, en heeft de zieke, om instortingen te voorkomen, alleen nog maar langen tijd een geregelde levenswijze te houden. Mogt echter de uitvloed voor de gezegde middelen niet geheel wijken, dan neemt men nog prikkelende en zamentrekkende inspuitingen ter hulp, die van lieverlijke worden versterkt. Hiertoe passen inzonderheid oplossingen van zwavelzuur, zink, aluin, helse steen, tannine, enz. Wordt de druiper desniettemin chronisch of hebben er telkens weer instortingen plaats, dan heeft dit meestal zijnen grond in een ondoelmatige verhouding van den lijder, waarop dus bovenal dient te worden gelet. — Heeft de druiper reeds aanstonds een torpede karakter, dan moet men dadelijk een prikkelende behandeling instellen, waardoor hij dan dikwijls binnen korten tijd wordt weggenomen. a) Van andere tegen de druipwater aanbevolene middelen, die zich onder zekere omstandigheden heilzaam kunnen belonen, vermelden wij nog het zoutzuur (Eisenmann), de koolzure azijn (The Lancet, 1852. April), de koolzure zoutzout (Prov. med. and surg. Journ., 1841), de zwavelzure azijn (Deutsche Klinik, 1851 Nr. 42), de zwavelzure zoutzout (Wiener med. Wochenschr., 1852 Nr. 52, 1858 Nr. 18), de terpentijn (Journ. de Méd. Chir. el Pharm. de Bruxelles., 1858. Oct.), de koolzure natrium (Med Cent-Zeil., 1885. 91). b) Dallas raadt inspuitingen van copaibalsam aan in alle tijdperken van den druiper, en wel in die vorm waarin deze door Ricord en Velpeau voor lavementen wordt gebezigd, namelijk: Balsam copaive 3 - Vitell. ovi 1, Extr. opii gr. 1. Aqu. This. Deze inspuitingen worden verscheidene keren daags gedaan. Ook Norman heeft deze inspuitingen beproefd, maar er geen bijzonder gunstige resultaten van gezien — v. Erlach laat de zieken, die copaibalsam gebruiken, de daardoor gewijzigde urine opnieuw inspuiten en wil daardoor den tijd der genezing hebben verkort. § 1841. Daar de nadruiper zeer dikwijks slechts door een ondoelmatige levenswijze van den zieke wordt onderhouden, zo is een groote strengheid in deze veelal alleen toereikend om hem te doen verdwijnen. Zijn er echter werkelijk therapeutische middelen noodig, dan moeten deze naar mate van de verschillende pathologische toestanden van het pisbuisslijmvlies, die aan den druiper ten gronde liggen, worden uitgekozen, en deze laatsten kunnen hoofdzakelijk in zover verschillend zijn, als er of slechts een hyperaemische toestand van enkele gedeelten van het slijmvlies bestaat, of dit slijmvlies gedeeltelijk ontaard, gehypertrofiëerd, of gevasculariseerd is. — In het eerste geval moet men er weer op letten, of de hyperaemische toestand een meer actief of passief karakter heeft. Bij actieve hyperaemie moet de toestand even als een acute druiper in den beginne met prikkelende, later met prikkelende en samenpersende middelen behandeld worden, die men bij het bestaan van erethismus der pisbuis met narcotische zelfstandigheden verbindt. Bij passieve hyperaemie daarentegen moet terstond een prikkelende en samenpersende handelwijze worden gevolgd, waartoe de reeds vroeger opgegevene middelen in gebruik kunnen worden genomen, die men uit hoofde van de grootere gevoeligheid der pisbuis doorgaans in grotere giften dient aan te wenden, en bovendien zijn in zulke gevallen uitwendige afleidingen aan de ondervlaktes van het lid en aan den bilnaad door het bestrijken met iodiumtinctuur of door het opleggen van spaansche vliegpleisters zeer werkzaam. Het moeilijkste is de behandeling van den nadruiper bij ontaarding van het pisbuisslijmvlies, en niet zelden blijft juist daarom steeds meer of minder uitvloed terug, omdat de ziekelijke toestand van het slijmvlies niet kan worden weggenomen, en bij de geringste uitspattingen in de levenswijze ontstekingachtige recidieven ontstaan. Het werkzaamst zijn hier, bij een aanhoudend zeer geregelde levenswijze, samenpersende inspuitingen, excentrische drukking door het inbrengen van bougies, cauterisatie van de lijdende plaatsen en uitwendige afleidingen. Zeer talrijk zijn de tegen den nadruiper aanbevolene middelen en behandelingswezen, hetwelk tevens bewijst, hoe onvermogend de kunst dikwijls daartegen is. Onder de inwendige middelen maken wij melding van den salammoniak, waarvan Schüttel om de 2 of 3 uren dr. — scr. ii in oplossing, en naar mate van de omstandigheden met andere middelen verbonden geeft, het zwavelzure zink, dat door Gra ham drie- tot viermaal daags in giften van 3 — 4 dr. met kalmus en terpentijn in pillen wordt aanbevolen, het vinum seminum colchici opiatum volgens Eisenmann, Collin e. a., het secale cornutum volgens Bazzoni, Dupuis, Lazowski e. a., de braaknoot volgens Johnson e. a., enz. Van inspuitingen heeft men, behalve de boven genoemde middelen, nog aangeprezen: oplossingen van azijnzuur zink volgens Henry, van bijlende kalium (1 — 4 gr. op scr. i water met scr. i dr. i tinct. opii) volgens Brunzelow, van joodwater volgens Ricord, van lapis divinus in loodwater (1 gr. op unc. i) volgens Allenhofer enz. Meestal komt de vloeistof slechts met bepaalde delen van de pisbuis in aanraking, dan geschiedt dit het best door middel van eenen katheter, welks oogen men aan de zieke plaats brengt, en daarna de vloeistof inspuit of indruppelt. Op deze wyze bracht Mayor ook calomel in de pisbuis, terwijl hij daarmede eenen regel katheter vulde en het poeder met een plukselpenseel uitsprekend. De bougies moeten inzonderheid bij beginnende vernauwing van de pisbuis worden aangewend, ook heeft men getracht (Heeck er, Pincoffs e. a.), daarmede geneeskrachtige slagen in te brengen. Eene compressie der urethra van buiten heeft men door omwikkeling van het hele lid deels met pleisterstrook (Al In alt), deels met eenen zwachtel (Dalton) beproefd. De caustische salie van de pisbuis werd inzonderheid door Lal ingesteld. § 1842. Eene zoogenoemde abortieve behandeling van den druiper heeft men dikwijks beproefd, aanbevolen en verworpen. Men beoogt daarmede, de ontsteking te verdoven of althans zodanig te wijzigen, dat zij als eenvoudige ontsteking snel verloopt. Sommigen willen deze behandeling slechts bij het begin van den druiper hebben ingesteld, anderen in elk tijdperk. De hiertoe aanbeholen middelen zijn deels inwendige, namelijk cubebenpeper en copaviabalsem, die men in grote giften toedient, hoofdzakelijk echter uitwendige, namelijk sterk prikkelende inspuitingen, waartoe men meestal een oplossing van helststeen bezijkt. De ondervinding heeft bewezen, dat men zeker nu en dan door zulk een behandeling druipers snel heeft genezen, maar in de meeste gevallen wordt de ontsteking er slechts door verergerd, en niet zelden tot een gevaar dreigenden graad, zodat urethralis acutissima, uitbreiding der ontsteking op naburige organen, pisopstopping, later pisbuisverlamming, enz. ontslaan. Wij houden zulk een behandeling slechts voor aangewezen bij torpede druipers. Met dit oordeel van Emmert kan ik myself volstrekt niet vereenigen, in zoverre hij naamelijk het inwendig gebruik van balsamica geldt. Ik begin mijn behandeling daarom direct met deze toe te dienen, en genees de ziekte daardoor meestal zeer spoedig. Van injecties als abortief middel heb ik nooit anders dan nadeel gehad. De kauslische injecties worden zeer verschillend van sterkte gemaakt. Steeds zal het doelmatig zijn, hierbij de prikkelbaarheid van de pisbuis in het oog te houden en met slappere injecties te beginnen. Debeney, een der voornaamste aanprijzers van de prikkelende inspuitingen, gebruikt doorgaans den helse steen in de verhouding van 1 deel op 30 deelen water. Soms is één injectie toereikend, in andere gevallen moeten de inspuitingen verscheidene dagen achtereen worden herhaald. Behalve helse steen heeft men ook copalbalsem, tannine, aluin, chloorkalk, chloroform, enz. aangeraden, Venol gebruikt het zuivere chloroform aan en laat de inspuitingen dagelijks herhalen; 3—6 injecties zijn gewoonlijk voldoende. Dit middel moet alle voordeelen van de oplossingen van helse steen, doch niet de nadeelen eraan bezitten. Hall en Keene hebben van inspuitingen 1) Russische Samml. f. Naturwissenschaf u Heilkunst. Bd I. Riga u Leipzig 1816 — 2) Behrends Archiv. Bd. I p. 315. — 3) Med. Centralzbl. 1810 1. Mai. — 4) Lond. med. Gaz. 1833. March. — 5) The American Journal of med. sciences 1836 May. — 6) Gaz. des Hop. 1816. Nr. 18. — 7) Lond. med Gaz 1843. July. — 8) Med. Times, 1852. April. New method of treating gonorrhoea — 9) Deutsche Klinik. 1852 Nr. 6. — 10) Venol, Journal de la soc. de méd. de Bordeaux 1845. Juin — Serre. Gaz. méd. de Paris. 1845. Sept. — Gullceit, Schmidts Jahrb. Bd. 46. 1845. p. 227. — Debeney, Journ. de Chir 1843. Août. Gaz. méd. de Paris. 1846 Nr. I—3 — Diday Gaz. des Hop. 1845. Nr. 138. — Güterbock, deutsche Klinik 1880 Nr. 24. — Simon, Annal. d. Berl. Charité IV. 1853. — 11) L'Union méd. 1851 Nr. 18. — 12) The Lancet, 1852. July. — 13) Med. Times 1852. Aug. niet enkel chloroform, maar ook hevige pijn waargenomen. Behrend I) spuit hot chloroform met 1—2 delen gomslijm vermengd in. 2) ONTSTEKING DER ZAADBALLEN. ( Orchitis. ) Behalve de werken over balziekten van A. Cooper, Curling e. a.: Soulé, Journ. de Bord. 1846. Ocl. Nov. § 4845. De balontsteking kan het weefsel des bals meer of minder in zijn geheel of slechts enkele delen daarvan aantasten, onder welke laatsten wij den bijbal, het sereuze omhullingsvlies en het parenchyma van den eigentlijken bal moeten noemen. a) Bijbalontsteking. ( Epididymitis. ) Gaussail. Archiv. gén. de méd. 1831. Oct. Mém. sur l'orchite blennorrhagique. —Sa batier, Journ. hebdom. 1834. Nr. 17 — Marc-Moreau, Ib Nr. 20. — Aubry, Archiv. gén. de méd 1841. Mai — Desruelles, Gaz. des Hop. 1842. 21. Mai. 2. 18. Juin. — Velpeau, Gaz. des Hop. 1843. 12. Jan. — Ricord, Journ. de Chir 1843 Mai. — Reynaud, Bullel. gén. de Therap. 1844. Jan — Castelnau. Annal. des mal. de la peau et de la syph. 1844. Febr. Mai. Juin § 1844. De bijbalonsteking treedt meestal in het beloop van een druiper te voorschijn (epididymitis blennorrhagica). Doorgaans lijdt slechts één der ballen. Het gevoelen, dat de linker bal menigvuldiger dan de rechter zou worden aangetast, schijnt niet gegrond a). Somtijds springt de ontsteking van de eenen bal op de andere over. Schier altijd heeft de urethritis reeds eenigen tijd bestaan, eer deze complicatie zich opdoet b). Men heeft een door verdere verbreiding van de ontsteking volgens de continuentie veroorzaakte, een sympathische en een metastatische bijbalonsteking aangenomen. Het meest schijnt de eerste wijze van ontstaan, daar men in de meeste gevallen ook aan het vas deferens ontstekingsverschijnselen waarnemt, zoowel gedurende het leven, als bij lijkopeningen c). Voor een sympathischen en metastalischen oorsprong pleiten die zeldzame gevallen, bij welke de bijbal alleen lijdt en het vas deferens althans in den beginne geheel vrij is. Er bestaat een bijzondere aanleg tot deze ontsteking, daar enkele lijders steeds bij druipers daardoor worden aangetast, ook dan als de gewone uitwendige aanleidingen ontbreken, tot welke inzonderheid een slechte levenswijze van de lijder, geslachtsopwekkingen en te vroegtijdige onderdrukking van de uitvloed door stoppende middelen behoren a) Ouder 465 door Castelnau uit eigen en vreemde waarnemingen (van Gaussail, Mare d'Espine, Aubry e. a) verzamelde getallen kwam de orchitis 222 maal rechts, 220 maal links en 24 maal op beide zijden voor.
| 2,835
|
MMUBA15:005593047:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,863
|
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 8, 1863, no. 47, 12-06-1863
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,912
| 12,350
|
A“. 1863. ACHTSTE JA.yiGANG. A". 5023.fv Weekblad voor Israelieten. verscmjni eiJcen Vrijdag. Prijs per jaargans /5. | Buitensteden binnen het rijk franco ] 5.5Ü. Af-Eonderlijke nommers 15 ct. J roezendingen ui ter lij k Maandag en Adver- j tentiën Woensdag aan het oureau van dit blad, Amstelstraat P 88, te Amsterdam. j N°. 47. Vrijdag 12 JnniJ. tJitgevers; S. M. COUTINHO Jr. & Co. Advertentiën van I—s regels 60 ct., iedere regel meer 10 ct., behalve de zegelgelden. Kapitalen of buitengewoon groote letters worden dubbel berekend. Ongefrankeerde brieven, enz. worden niet aangenomen. eOEEËSPONDENTEN; Gebr. BELTNFANTE, te en A. R. HOFSTEEVE, te Rotterdam. NOG EEN ERNSTIG WOORD. Met een zeker genoegen vernamen wij, da de zitting van den kerkeraad der Nederland sche israëlietisebe hoofdsjnagoge alhier, welk heden zou plaats hebben, wegens, ons onbekende beletselen tot Maandag e.k. is uitgesteld. W zeggen met een zeker genoegen, omdat d leden nu nog gedurende eeiiige dagen in d gelegenheid zullen zijn, zich behoorlijk op d hoogte le stellen van het zoo gewigtige be lang betreffende de al- of uiet aanneming vai het Reglement voor het centraal bestuur dei Israëlietische kerk in Nederland. De verba zende spoed toch, waarmede die zaak scheer te zullen behandeld worden, maakte op ons wel eenigzins den indruk als of het, ten opv' zigte vau genoemd reglement, hier zou gelden; la mort sans phrase. Wij vleijeii ons nu nog met de hoop, dat de onbevooroordeelde leden van den raad zich de moeite zullen getroosten, om zehen het reglement nog eens te onderzoeken en met het ontwerp te vergelijken. Zij zullen dan ontwaren, dat Amsterdam inderdaad veel, bijna alles heeft verkregen, en dat, wanneer de commissie ook nu nog bij de conclusiën van haar rapport van 8 April blijft persisteren gelijk, naar wij vernemen, werkelijk het geval is hare verklaring op bladz. 19 van bedoeld rapport voorkomende, „dat Amsterdam bereid is om in het belang vooral der zustergemeenten een offer te brengen” enz., niets meer dan een ijdele klank is. Wij vragen het ieder onpartijdige, welk noemenswaardig offer door Amsterdam zon worden gebragt, bijaldien gesteld dat het mogelijk ware—aan zijne eischen, zoo als die door de commissie zijn geformuleerd* vverd toegegeveup Zou het niet belagohelijk zijn, alsdan nog van bereidvaardigheid tot liet brengen van offers te spreken P Eeeds in ons vorig nommer hebben wij getracht aan te toonen dat de meeste bezwaren, door de commis.sie tegen het reglement geopperd, giooteudeels nit den weg geruimd en de overigen, naar onze bescheiden meening, ongegrond zijn; sedert zyn ons nieuwe bezwaren kenbaar geworden, die wel uiet in het nader rapport worden aangestipt en dit kon meu ook van eene uit zulke lalentvolle en regtschapen mannen bestaande commissie niet verwachten maar die toch hier en daar onderhands worden geopperd, om sommige leden nog meer het reglement in te nemen. Zoo zegt men art. ij Tot wederlegging van deze, om ze zoo eens 3e te noemen, officieuse bezwaren, willen wij in 3e de eerste plaats wijzen op het feit, dat, ie wanneer ook alle ressoiVule leden liberalen e- Muden zijn (hetgeen zeer zeker het geval niet in is), deze vereenigd met de weinige liberalen ’r uit den kerkèraad ‘) nog op lange na geene r- meerderheid zouden uitiiiaken. Maar er is meer. n In het coramissie-rapport van 8 April jl. wordt ‘8 o. a. gezegd, dat „de hoofdsjnagoge wel hare )- instellingen eii rabbijnen ten dienste der : zustergeuieenten wil aanbieden”; is het nu u te denken, dat het ressort, hetwelk een e opperrabbijn cadeau krijgt, zich daarenboven n nog een beslissend oordeel over den persoon 8 zal aanmatigeii. Voegt meu hierbij, dat – het ressort bij de verkiezing van afgevaardigden – ter constituerende vergadering, waar het zoo een overwegend beiang gold, zóó weinig belangi stelling ton den dag legde, dat het bijna niet t kan worden gezegd vertegenwoordigd te zijn p geweest, dan gelooven wij niet, dat men van 3 het ressort in zake het opperrabbinaat veel te t duchten heeft. Eu nu het bezwaar betreffende het rabbi-I naai collegie. Inderdaad, stond uiet aan het I hoofd van dit opstel: „Een ermstig woord”, wij zouden lust gevoelen dit onderwerp schertsenderwijze te behandelen. Immers, vreest meu dat in een collegie van drie rabbijnen twee liberalen zitting zullen hebben, waar is dan de grens.? Wie zegt u, dat in een collegie van vijf of zeven of negen rabbijren niet ook eeiis het liberale element de meerderheid zal hebben? Maai, antwoordt gij, zoo als onze rabbinale zetels ika}is bezet zijn, hebben wij dit uiet te duchten. Doch wij vragen op onze ' beurt; Is het reglement dan alleen voor ikane ‘ gemaakt, en zoo ja, waarom dan ook niet over ‘ het punt betreffende het armbe.stuur heen- ‘ gestapt, daar dit toch in geen geval tians ‘ eeiiig gevaar loopt, dat men zich met zijne huishouding zal gaan bemoeijen? Meu ziet * het dus, dat ook deze bezwaren te eeiientnale " ongegrond, welligt zelfs der wederlegging niet ‘ waardig zijn; doch wij hebben gemeend eeiis- * deels, voor zooveel in ons is, den weg tot eene * conciliatie te moeten helpen baneu, en ten “ andere le moeten constateren de wijze, waarop * men argumeuten tegen het reglement zoekt ' te putten en die, zoo mogelijk, tt doen * vinden. ° ° u ' slotte nog dit. In ons vorig nommer * nebben wij gewezen op het vele, dat er reeds " gedaan is, om aan de wenschen van Amsterdam te " pmoet te komen, en wij kunnen er thans " bij voegen, dat nu nog een in de oogen der raadscommissie gewigtig bezwaar dat der * onkosten hoogst waarschijnlijk zal worden " uit den weg geruimd. Volgens een gerucht i namelijk, vau zeer goede zijde tot ous ge- “ komen, zou er alle grond bestaan om aan te nemen , — ' fe ‘) Men vergete niet, dat vele niet orthodoxe leden h( oor<«. n dat de omslag der kosten voor de gemeenten B, niet meer daii| p. m. ƒ 1000 zal beloopen, eene n omstandigheid, waardoor dit stoffelijke bezwaar n voor Amsterdam, waarvan men zoo hoog opgaf, r- van zelf komt te vervallen. ir Mogen de raadsleden dan den tijd, die hun nog tot overweging is gegund, zich ten nutte IS maken; mogen zij zich wel doordringen van tl de groote verantwoordelijkheid, die zij aoor t, eene verwerping van het reglement tegenover n 26,000 zielen en misschien tegenover het get bede kerkgenootschap op zich laden; mogen 1 zij vooral niet ligt schatten wat Amsterdam 3 door eene verwerping op het spel zet; mogen . zij zich wel afvragen, of zij door eene vert werping wel in den geest zouden Imndelen van 3 het denkende deel der gemeenteleden, iets, dat : wij allen grond hebben te betwijfelen; mogen I die leden uit den raad, van welke meu eeu . zelfstandig oordeel mag verwachten, dit wel beseffen en hunne stem krachtig doen hooren, en moge eindelijk daar, waar leven zoo hoog noodig is, het la mort, het zij dan met of zonder phrase, niet in toepassing worden gebragt. buitehlawdsche berigten. Amerika. Een te Nieuw-York verschijnend weekblad, Harper» Weekly, had voor eenigen tijd medegedeeld, dat de firma Eothschild te Frankfort a/M. de leening der Zuid-confederaiia genomen had en ten gunste der slavernij was. Naar aanleiding daarvan heeft de consui-geneiaal der Vereenigde Staten te Frankfort de heer W. W. Murphj, dd. 16 Maart het volgende schrijven aan genoemd Weekblad doen toekomen ; ,In uw weekblad van 28 Febr. doet gij //groot oriregt aan de eminente firma der „Kothschilds alhier, wanneer gij hen //lijkt bij zekeren rabbijn, die van meening //was dat sommige menschen geboren zijn om ,/Slaaf te wezen. Ik weet niet wat de andere //liraas er zijn verscheiden fiothschilds, „allen met elkander verwant in Europa „van de slavernij denken; doch de firma M. rA. von Eothschild & Zonen alhier is bepaald //tegen de slavernij en ten gunste der Unie. „Een bekeerde Jood, Erlauger, hier woonach//tig, heeft de rebellen-leening van £ 3,000,000 „genomen , terwijl baron Eothschild ' mij //zeide, dat geheel Duitschland deze daad het leenen geld om eene slavenhou„dende regeniig te vestigen veroordeelde „en dat de openbare meening er zód zeer te„gen was, dat Erlauger & Co. ze niet op de „rrankfortsche beurs durven aanbieden. Ik „weet overigens dat de Joden roem dragen op „de gedachte, dal geen hunner zich zou schul„dig maken aan het feit vaii geld te leenen tot „bovengezegd doel; dit, zeggen zij, blijft over„gelaten aan de afvallige Joden. „Ik hoop dat gij nu uwe bewering omtrent tfde firma Rothschiid zult rectifiëren, terwijl ik „de eer heb te zijn enz.” De Jewieh Eecord van Nieuw-York laat hierop volgeu; de Joden dus herinnert het u, gij 'emelende papierbekladdersl—maar iemand, die iet Christendom boven het Jodendom plaatst, ien bekeerde Jood, een afvallige, of, gelijk gij letn verkiest te noemen, „ecu Christen”, hecU dö' rebellen-leening van £ 8,000,000 genomen, heeft geld geleend, „om eene slavenhoudende regering te vestigen." Het Christendom heeft ongetwijfeld den heer Erlanger die beginselen ingeprent, welke het Jodendom verwerpt, in overeenstemming met de getuigenis van uw eigen consul. Zou bet niet beter zijn, in bet vervolg in zoodanige zaken van »de Joden" te zwijgen? er zouden anders wel eens verklaringen, nog uadeeliger voor het Christendom, kunnen aan het licht komen, en wel uit bronnen, die gij evenmin kunt wraken. Italië. De beroemde viool virtuoos Ernst is de zoon van een Israëlitisch koster eeiier kleine Israëlietische gemeente in Moravië. Thans verneemt men wederom van den zoon eens Israëlietischen kosters, die volgens bet oordeel der Italiaausche bladen, een even groot schilder als Ernst een groot musicus is. Opmerkenswaardig is het dat, ter.vijl Ernst populair werd door zijne compositie bekend als het Carnival di Venice, de heer Calligani hetzelfde denkbeeld op doek heeft gebragt, en wel op zoo grootsche en voortreffelijke wijze, dat men hem den jongen Corregio noemt. De heer Calligani is ile zoon van den koster der Israëlietische gemeente te Livorno en eerst 22 jaren oud. Prutssen. Het is een opmerkeiiswaardig verschijnsel, zegt de Allg. Ztg, d. Jiidenthums dat in de laatste tien jaren (eerst sedert dien tijd worden door den koning van Pruissen ook Israëlieten gedecoreerd) een buitengewoon groot aantal geloofsgenooten ridderorden hebben ontvangen. Dit is wederom een bewijs, dat, wanneer aan Israëlieten eens in beginsel de weg is geopend, zich zóó velen hunner onderscheiden, dat het cijfer der zoodanigen hunne numerieke verhouding verre overtreft, eene omstandigheid tevens, die aan de tegenstanders der Joden zeer wel bekend is en grootendeels de eigenlijke beweegreden van hun tegenstand is. Wij weten niet hoe vele Joden reeds Pruissische ridderordes bezitten, doch een kleine maatstaf werd ons dezer dagen aangeboden. Wij hebben namelijk voor ons liggen eene lijst van de te Berlijn sedert 71 jaren bestaande vereeniging Gesellschaft der Freunde, die uit de hoogere klassen der Joodsche maatschappij bestaat en ten doel beeft het verleenen van onderstand in geval van nood. Genoemde vereeniging telt 437 leden en onder hen vindt men niet minder dan 43, zegge drie en veertig ridders, namelijk 30 van den Rooden Adelaar, 1 van het ijzeren kruis, 1 van Hohenzollern, 1 van de kroon en 1 pour Ie mérite; de overige 9 hebben buiteulandsche orden. Engeland. Lord Shaftesbury heeft onlangs in het Britsche parlement eene redevoering gehouden over de Poolsche kwestie, waarin hij zeer uitweidde over den toestand der Israëlieten in het Russische rijk. De volgende plaats uit zijne redevoering is vrij karakteristiek: ,/Voor ongeveer drie weken dus zeide de edele lord zag een Israëlietisch gentleman, een mijner viienden, terwijl hij door onze straten wandelde, twee individu’s voorbijgaan, in welke hij, naar hun geheel uiterlijk te oordeelen, twee Poolsche Joden meende te her- • kennen. Hij vroeg hun, wat hen herwaarts • had gevoerd, waarop zij antwoordden, dat zij 1 uit het Russische leger waren ontvlugt; dat zij – geboren Joden waren, doch dat men hen op ■ den leeftijd van vier of vijf jaren uit de armen i hunner moeders gerukt, naar het binnenland , van Rusland gevoerd, in het Grieksche geloof i gedoopt en bij het leger ingelijfd had, Duii zeilde en tienduizende Joden, mijne heeren, ■ werden aldus behandeld: zij werden met ge-I weid gedoopt en reeds in hunne kindschheid , bij de regimenten ingelijfd. Het is dan ook niet ■ te verwonderen, dat men de Joden thans met de 1 Polen ziet sympathiseien. Ziet, mijne heeren, ; I geen individu heeft ooit de hand gelegd op ' het Joodsche ras, om het kwaad of goed te doen, zonder eindelijk voor het eene gestraft of voor het andere beloond te worden.” . . ..... Frankrijk. In eene der jongste zittingen van het hof van assises in het departement der Seine was de juwelier Israël Bernard, die bijna het offer van een aanzienlijken diefstal was geworden, als getuige gedagvaard. In | stede van zich bij het afleggen van den eed naar den president te keeren, wendde de heer Bcniard zich tot de jury. Hieromtrent tot i verantwoording geroepen, verklaarde hij, Isra- | eliet te zijn en dat hij daarom niet verkoos , het //ik zweer voor God" voor den president I uit te spreken, omdat zich boven diens hoofd ' een kruisbeeld bevond. | BINNENLANDSCHE BERIGTEN. I Amsterdam, ll JuniJ. | Bij dispositie van Zijne Excellentie den Mi* i nister van Justitie enz., dd. 2 Junij 1863, N“. ' 18, is de Algemeene Commissie van Examina- j toren voor Israëlietische godsdienst onderwijzers, , voor dit jaar, te Amsterdam, bijeengeroepen i tegen den 6‘‘®“Julij e.k. Tot leden dierCom- j missie zijn bij dezelfde dispositie benoemd de heeren: E. B. Asscher, Med. te Amsterdam, , tevens tot Voorzitter; J. van J. Eerares, Op- j perrabbijn der Nederlandsch Portugeesch Israëlietiscbe gemeente te ’s Gravenliage s J. Eraenkel, Opperrabbijn te Zwolle; J. S. Hirsch s Rabbinaal Assessor te Amsterdam; D. L. s waarnemend Rabbinaal Assessor der j Nederlandsch Portugeesch Israëlietische Hoofd-Synagoge te Amsterdam; J. Jessurun de Mes- ( quita. Ouderwijzer voor het Hebreeuwsch aan c het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam; A. D. Delaville, Ouderwijzer aan het Nederlandsch Israëlietisch Seminarium te Amsterdam; M'. i D. Binger, Advocaat te Amsterdam, en S. 1 J. Cohen, Voorzitter der Godsdienstig Israë- * lietische Sub-Schoolcom missie te Roermond. Tot Secretaris der voornoemde Commissie is benoemd de Heer M. L. van Ameringeu, Se* ' cretaris der Nederlandsch Israëlietische Hoofd- Synagoge te Amsterdam, j {Reeds Vrijdag 11. afzonderlijk in deze hoofdstad verspreidt) é ——————————— *■ g Aan de memorie van beantwoording betreffende hst wets-ontwerp tot goedkeuring van eenige bepalingen van het handelsverdrag tus- c schen Nederland en Zwitserland gesloten, £ ontkenen wij het volgende: < § 2. Ter oplossing der tweede hoofdbedenking, bij ’ het onderzoek in de afdeelingen tegen de onderwerpelijke wetsvoordragt geopperd, kan de regering de i ' verzekering geven, dat de achterstelling der Israëlie’ ten in sommige Zwitsersche kantons hare aandacht ■ niet is ontgaan. Het bedoelde punt is bepaaldelijk bij de bondsregering ter sprake gebragt naar aanleiding van het onderwerpelijk tractaat, en zelfs is 5 daarover eene vrij lijvige briefwisseling gevoerd, die echter ter overlegging minder geschikt wordt geacht ■ wegens de confidentiSie mededeelingen omtrent ver-1 wante onderwerpen daarin vervat. De regering zal * wel niet behoeven te verzekeren, dat daarbij harerzijds t de wensolr op den vooi-grond heeft gestaan om de onderscheiding tusschen Israëlieten en Clrristenen, zoo geheel onvereenigbaar met den geest des tijds, waar zij in Zwitsersche kantons nog mogt bestaan, althans 1 voor de Nederlandsche Israëlieten te doen wegvallen, s lutusschen heeft zij genoegen moeten nemen met de wetenschap, dat de onderscheiding in beginsel ook ’ door den Bondsraad werd afgekeurd en met de offi- otële verzekering van diens zijde dat de kwestie van ■ de algeheele emancipatie der Israëlieten hare oplossing naderde en dat het hier slechfs gold ime affaire dé tcmps. "De regering heeft echter van de gelijkstelling der Nederlandsche Israëlieten in Zwitserland geene uitdrukkelijke voorwaarde gemaakt bij de sluiting van het tractaat. In de eerste plaats zou dit, gelijk reeds door sommige leden is opgemerkt, haar toch niet hebben gebaat. Zij verwijst hier naar hetgeen doof die leden reeds is gezegd omtrent art. 41 der bond-- genootschappelijke staatsregeling en omtrent de onwaarschijnlijkheid, dat de kantons, die tot dusverre, niettegenstaande alle aangewende pogingen, aan hunne verouderde begrippen in dit opzigt hebben vastgebouden, zich ter wille van het Nederlandsche tractaat tot betere denkbeelden zouden hebben laten bekeeren. Volgens de mcdedeeling der Zvvitserscbe regering leggen overigens de meeste kantons aan de vrije vestiging der Israëlieten geene iiinderpalen in den weg en zijn anderen op het punt hun voorbeeld te volgen, terwijl de weinige, die nog overblijven, hunne exceptionele stelling niet lang meer zullen kunnen volhouden. Had de regering bij de wetenschap, dat het haar toch niet zou baten, alle overige belangen, bij het tractaat betrokken, aan dit ééue belang mogen opofferen? De regering laat de beantwoording dezer vraag met vertrouwen aan het oordeel der kamer over. Het valt overigens nog te betwijfelen, of van eene vreemde mogendheid meer kan worden gevergd, dan dat zij den vreemdeling met hare eigene onderdanen gelijkstelle. Krachtens het onderwerpelijk verdrag kunnen de Nederkudsche Israëlieten in Zwitserland op gelijke behandeling aanspraak maken als hunne Zwitsersche geloofsgenooten. Voor het overige moet zij ten ernstigste opkomen tegen de bewering als zou door het thans gesloten tractaat uitsluiting ter zake van Godsdienst zelfs in schijn worden gewettigd. Ware dit het geval, zij zou de eerste zijn om cte bekrachtiging daarvan te ontraden. In het tractaat echter, zoo als het daar ligt, is noch een goedkeurend noch een afkeurend oordeel over de achterstelling der Israëlieten opgesloten. Ook zonder hare uitdrukkelijke verklaring zal men overigens wel gelooven, dat de regering die achterstelling ten zeerste betreurt. Maar zij verwacht de opheffing daarvan veeleer van den geest des tijds, van de kracht in het goede beginsel zelf gelegen, dan van het niet tot stand komen dezer overeenkomst, bij helwelk noch Nederland noch de Israëlieten zouden zijn gebaat. Wij vernemen dat reeds van verschillende gemeenten, en daaronder van die te Arnhem en te ’s llertogenbosch, bij den president der Constituerende Vergadering het berigt is ingekomen, dat zij zich met het nieuw'e reglement vereenigen. Bij de meeste kerkeradeii dier gemeenten is dat besluit genomen met algemeene stemmen. Men verneemt, dat de plegtige inwijding der nieuw gebouwde Nederlandsche Israëlietische armenschool in de Eapenburgerstraat alhier op Zondag 28 dezer zal plaats hebben. Naar aanleiding van eene in N'o, 44 van dit blad voorkomende advertentie, houdende uitnoodiging tot medewerking, om eene vereeniging tot stand te brengen, ten doel hebbende »de letterkunde op eene onderhoudende en aangename wijze te bevorderen," hebben zich voorloopig 14 of 15 jongelieden uit de fatsoenlijke burgerklasse daartoe bereid verklaard en Zondag-avond jl. eene vergadering gehouden, waariu over doei en strekking der tot stand te brengen vereeniging van gedachten werd gewisseld, met dit gevolg, dat ten slotte eene commissie van drie leden uit de aanwezigen werd beneend, aan wie het ontwerpen der statuten is opgedragen. De vereeniging zal den naain voeren van //Streef naar Hooger", Wij hopen, dat Zondag-avond jl. zoodoende de eerste steen zal zijn gelegd van het gebouw, dat velen tot nut zal kunnen strekken ei dat daarin niet alleen naar hooger gestreefd maar dat het hooger Ook zal hereiht worden Naar wij vernemen heeft de wel-eerw. liee: J. van J. Eerares, opperrabbijn der Nederl Portugeesch Israëlieti.sche gemeente te ’s Gra venhage, aan den Minister van Justitie zijr ontslag verzocht als lid van de algemeene commissie van examinatoren voor Israëlitische godsdienst-onderwijzers. 8 Jnriii. Gisteren had in het lokaal het Groot Keizershof Ae algemeene vergadering van de afdeeling's Gravenhage der Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland plaats. Na opening van de vergadering door den Voorzitter, Mr. A. de Pinto, werd door den secretaris, Mr. G. Belinfante, verslag uitgebragt nopens den staat der afdeeling, welk verslag zal worden gedrukt en rondgedeeld. Hierop werd de rekening en verantwoording over hetjaar na onderzoek, goedgekeurd. Daarna word overgegaan tot de benoeming van afgevaardigden voor de algemeene vergadering, die in den loop van den zomer in deze residentie zal worden gehouden. Tot afgevaardigden werden benoemd de heeren M. Alvarez, Mr, E. L. van Emtlen, S. H Hertzveld, M. H. Pimentel, Mr. A. A. de Pinto, A. Belinfante, A. B. Wolff en J. van J. Eerares; en tot plaatsvervangers de heeren Mr. G. Belinfante, M. Simons' en J. Belinfante. Tot leden van het afdeelingshesf uur werden benoemd de heeren M. Alvarez (bij herkiezing) en B. Cohen, in plaats van wijlen den heer Hartog. Aan het bestuur wordt overgelaten de beslissing der vraag, of en hoeveel lezingen of bijeenkomsten van anderen aard er gedurende het aanstaande winfersaizoen zuD \ len_ worden gehouden. Eindelijk is er langdurig van gedachten gewisseld over het bekende rapport der commissie over het godsdienstig onderwijs bij de Israël, jeugd, en is besloten dat de afdeeling den weusch zou uiten, dat aan die belangrijke aangelegenheid in de aanstaande algemeene vergadering gevolg worde gegeven. Rotterdam, 8 Junij. Tot Commissaris der hier ter stede opgerigte Bank is o. a. gekozen de Heer I. J. van Witsen. Utrecht, 8 Junij. Vrijdag jl. had in de synagoge alhier de plegtige inwijding plaats van de nieuw geschreven Heilige Wetsrol, aan de ISied. Israël, gemeente te dezer stede tan geschenke gegeven door hel pieuse genootschap Macliziehé Torah. Wij weten inderdaad niet aan wien, na de edele schenkers, den meesten lof moet worden toegezwaaid: aan de koristen en hmiiien leidsman den heer S. de Beer, die zich uitmuntend van hunne taak hebben gekweten, aan den voorzanger den eerw. heer A. Sternheim, voor diens voortreffelijke voordragten, of aan den heer E. van Gelder, student aan het Nederlandsch Israehelische Seminarium, voor diens stichtende predikatie. Genoeg zij het te zeggen, dat de geheele plegtigheid, waarbij de Tneeste orde i en regelmaat heerschten, zeer indrukwekkend was en voorzeker bij allen, die haar bijwoon- ' den, nog lang eene aangename herinnering zal achterlaten. j Naar wij vernemen, heeft het kerkbestuur ' namens de gemeente aan den heer E. van ’ Gelder voornoemd een fraaijen, gouden horo- ! Jogieketting en medaillon, met eene toepasse-t lijke inscriptie, aangeboden. i ===== i ======== I BEIEVEN UIT DE EESIDENTIE. i I. Waarde Redacteur / li Brieven uit de residentie, wat beduidt dat'hoor ik n lezers uitroepeu Dat is wat nieuws iu'hel Wekblad voor Israeheten, zal ik maar zeco-eu. V «®“ «;oed deel uwer lezers, dat wil e Km g®loofsgeiiooten, het nieuwe no» al fi liug tèlef ojwelk'eu >1) Daarom wensch ik uwe lezers eens in te wijden ii de geheimen van onze particuliere correspondentie, on daarna op gevaar af vaii pedanterie beschuldigd te • worden mij zelven te introduceren bij uw publiek, .......Eu hoe gaat het dan toch, waarde heer, met ,]. het debiet van uw weekblad? Op den voorgrond zeg j ik u, dat ik een vijand ben van overdreven materialisme en dat ik dus niet het oog heb op de pecuuiële voordeeleii. Maar ik bedoel den invloed van uw blad.” n .Gij doet mij daar eene zonderlinge vraag, die'ik u e niet te best beantwoorden kan. Doch loop maar eens g de jaargangen van het weekblad na en denk daarbij eens in uw geheugen terug den toestand van eeiiio-e jaren geleden iu de gemeenten, en vooral in Amsterdam, pan zie ik u misschien twijfelachlig de schouders ophalen en een hm.... hm.... mompelen, ’t Is waar, het IS dan nog altijd alles geen rosé, maar ik heb toch ® van mijn standpunt en tegenover mijn publiek reden ,- van tevredenheid. En gij weet: a bon entendeur demi mot. Och, waarde vriend, met één drop waters wordt g de steen niet vermurwd, maar de hardste rots wordt toch op den duur uitgehold; iedere diop brengt daar® toe het zijne bij. liidien onze Joodsebe gemeenten – het bestaan van meer organen slechts konden verzef keren, ik wilde wel in elke groote gemeente een blad 1 opfigten, ganschelijk gewijd aaii de Joodsche belangen. Gij begrijpt het, wij bewegen ons eigenaardig in meer engen kring; en toch doen wij al veel voor onze , zustergemeenten. Gij leest getrouw het weekblad en g ziet dus, dat ik soms hoogst onbeduidende berir»ten of _ artikelen opiieem, indien ik slechts kan bevroeden, dat ZIJ lu de verte tot eenig nut kunnen strekken. liidien men mij slechts waarlijk behulpzaam kon zijn! Maar. dat is in menig opzigt het geval niet. Twisten en 1 ergerniswekkende oneenigheden zijn vaak het onderwerp van provinciaal geschrijf! Men is niet doordrongen [ 1 van het gewigt eener goede polemiek; van den invloed – der onpartijdige uiting zijner gedachten. En toch, ik 1 mag het zeggen, zonder mij zelven of mijn blad te ; roemen,_ dagelijks ondervind ik wat de drukpers ook _ ten aanzienonzer Joodsche aangelegenheden uitwerkt....” ,/Waarde heer, uw antwoord op mijne onlangs tót ; u gerigte vraag deed mij goed. En dat ik uwe meemng volkomen beaam, zult gij gevoelen, wanneer ik , u herinner hoe ik dagelijks in de gelegenheid ben, den invloed van de drukpers op den algemeenen gan»* van zaken gade te slaan. Maar gij hebt bij mij een denkbeeld doen ontstaan. Zoo ergens, dan hebben wij er hier, in onze residentie, behoefte aan sluimerende krachten opgewekt en ergerlijke misbruiken gekeerd te zien. Onze Joodsche gemeente, weleer de gids op den weg van den vooruitgang, rust sedert de laatste jaren den dood.slaap der onverschilligheid, en gebrek ons den ouden sleur voortzetten. Welnu, ik wensch eene zwakke poging aan te wenden, om in dien toestand eenige verbetering te brengen en u van tijd tot tijd te onderhouden over hetgeen onze gemeente betreft, meer bijzonder wat haar iuwendigeu toestand aangaat. Jk wensch daarbij van den moker der volharding gebruik te maken en, moet het zijn, onafgebroken voor de regtbank der publieke opinie te brengen feiten en omstaiidiglieden, ten einde daardoor welligt eindelijk te geraken tot hetgeen ik beoog: bevordering van vooruitgang in onze gemeente, het keeren van bestaande misbruiken, het in overeenstemming brengen van ons gemeentelijk leven met den geest des tijds.” .Waarde vriend, uw aanbod verheugt mij; ik neem het in dank aan.” i Geachte redacteur! Uwe lezers weten nu uit deze korte ontsluijering van onze mysi'erts wat de schrijver van de Brieven uit de residentie zich voorstelt, als hoofddoel Want nu hij zich toch eens aan den arbeid gezet heeft, wenscht hij ook op de actualiteit een weinig acht te geven. Ik weusch nl. —en ik geloof, dat ik uwe lezers daarmede eenig genoegen ' zal doen het publiek ook op de hoogte te houden van belangrijke feiten van den dag, regtstreeks of i indirect met de belangen der Israëlieten in verband ( staande; ik wensch mij een eventueel oordeel voor i te_ behouden over gebeurtenissen, ook buiten den 1 kring van onze Joodsohe gemeente voorvallende; kan I het zijn, dan wensch ik van tijd tot tijd ook eens 1 een uitstapje te wagen op artistiek, letterkundig of i wetenschappelijk gebied; zoo noodig zal ik daarbij mij c door deskundigen laten voorlichten. j Niet alleen hoop ik daardoor eene rubriek van e misschien niet te ondergeschikt belang in uwe d kolommen te openen; maar ik zal, om mijne taak v te kmmeii voortzetten, noodwendig mij soms van k mijn hoofddoel moeten verwijderen; want, ofschoon d mijne werkzaamheden mij niet zullen toelateu te r veelvuldig uwe lezers, althans met eigenlijke corres- a pondentien, bezig te houden ik wil hopen: niet te o vervelen zou toch ook de beperkte kring, waarin k Ik mij kan bewegen, mij niet altijd stof genoeg op- d leveren, om het boven omschrevene hoofddoel uitsluitend e in t oog te houden. 3 Eu nu wie ik ben. De usance in onze jour- f( nalistiek -- vrij, Gode zij dank, al is zij dan nog ti onderdrukt laat toe, dat ik mijn persoon- m lijken naam verzwijg. Maar wie ik ben als corres- di dent ? Eene korte introductie op dit puut beu ik In uwen lezers verscLuldigd. )- Haar ik mij op meer kerkelijk gebied mogt begeven, :t daar vinden uwe lezers in mij een liberaal? Ik h zal het niet zeggen, want het woord is voor vein schillende uitleggingen _ vatbaar. Bovendien beu ik \i van de meeniug, dat iu zaken van godsdienst geeiie It partijen, veel minder partijschappen mogeu beslaan; It jk ken dus alleen op politiek gebied liberalen en behoudslieden. Wanneer ik zeg, dat ik niet hart eii n Hiel de godsdienst onzer vaderen toegedaan ben; maar •- toegedaau in haar zuiveren en reinen vorm, ontdaan d van alle uiterlijke praalvertoon; dat ik eerbied heb 1. voof traditionnele gebruiken, mai.r dat ik daaraan bestaan onzer godsdienst en de zuivere vereering' e Gods niet weusch dienstbaar te maken; dat ik dus u die gebruiken in overeenstumming avü trachten te if biengeu met den geest van onzen tijd, waarmede wij t onwillekeurig, en op allerlei gebied, medegesleept □ v^orden; dat ik liet als een heiligen pligt beschouw, r om mijne geloofsgeuooten te brengen tot de overtui-1 niet blootfe uitoefening van vormen en het o pievelen, of liever het luidkeels uitgalmen, van 3 ' belaas! voor velen onverstaanbaar gebleven i gebeden de ware godsdienst uitmakeu; dat ik bec vordering van onderwijs, verlichting en beschaving, g opleiding tot maatschappelijke deugden, als den gronac slag van alle godsvereeriiig beschouw, en dat ik het de heilige roeping der geestelijken acht de inprenting t van het gewigt, aan dit alles verbonden, bij uitnemendheid tot hunne taak te bestemmen, wanneer : ik dat alles gezegd heb, dan zal men mij kunnen I noemen uit den nieuwen tijd’\ maar men i zal mij het woord iu den kwaden zin ■ van het w'oord niet kunnen toedichten. En in dien geest en met die beginselen voor oogen ! wensch ik nu en dan voor mijne geloofsgenooteu werkzaam te zijn. Ik zal dat echter steeds doen I met het oo" op nimmer op personenal wat I naar personaliteiten zvyeemt, liaat ik, en ik hoop dan ook nimmer door mijn schrijven iemand, wieu ook, . te verbitteren. Ook voor ons maatschappelijk belang, voor onze positie in de maatseh.appij deuk ik waar het pas geelt, als kampvechter op te treden. Ware het met, dat in uw blad reeds eene beschouwing pwijd ware aan het belang, voor de Israëlieten ver boüdeii aan de thans bij de Staten Generaal aauhaupge voordragt tot bekrachtiging van het met Zwitserand gesloten haudelstractaat, —ik zou mij geroepen aoliteii thans daarover in eene uitvoerige uiteenzettino' mijner denkbeelden te treden. Thans zal ik het sh-chtl oetrenreii, dat het door u aangegeven denkbeeld —• oin nJ. door het petitionneren bij de Tweede Kamer dat staatshgehaam des te meer te doordringen van ' 1 °P blauwheid en onversoiiiUigheid der gemeenteleden schijnt afgestuit Ie Apres mus Ie déluge, deukt men nog ia de meeste gevallen. De regering heeft dezer dagen geantwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer over de bedoelde voordrag! uitgebragt. Uwe lezers zullen dat antwoord, voor zoover _ het het aangehaalde punt betrett, waarschijnlijk in dit nommer van uw blad terugvinden. Ik voor mij wensoh dat antwoord slechts te signaleren. Van de regering is voor ons in déze zaak weinig te verwachten. Onpartijdig gesproken moet ik zeggen, dat hare argumenten zeer goed kunneu opgaan, uitgaande althans van de stelling dat met het oog op de in Z’.vitserlaiid bestaande bepalingen weigering om te onderhandelen over commerciële belangen, die gegrond zou zijn op de uitsluiting der Israëlieten, haar toch niet zou gebaat hebben. Het IS waar, onze regering had bij hare briefwisseling over deze zaak niet kunnen vorderen, dat het gouvernement van den Bond een stap verder ware gegaan en den Nederlanders boven zijn eigen onderdanen voordeelen had verzekerd; of wel, dat de bondsconstitutia wierd veranderd of de wetgeving der verschillende kantons ten opzigte der Israëlieten geheel op de leest der Nederlandsche geschoeid. Maar in de eerste plaats lijst de vraag: heeft de regering de zaak van den. aanvang af behartigd, zóó dat de onderhandelingen over het haiidelstractaat tegelijkertijd met de besprekingen over dit punt gevoerd werden? Ik meen tot die vraag geregtigd te zijn. En in de tweede plaats, gold het handelsbelaug zóózeer in de afdeeliiigen werd het op allerlei grond betwijfeld —dat de regering niet weigeren kon handclsbetrekKingen aan te kiioopeu met een land, waarvan men a priori weet, dat iu sommige gedeelten de Nederlandsche Israëlieten, en daaronder natuurlijk de handeldrijvenden, worden uitgesloten? Frankrijk althans begrijpt het anders. Wij willen hierbij evenwel niet buiten aanmerking laten dat Frankrijk welligt zwaarder gewigt in de schaal legt. Ik moet ïntussolieii hulde brengen aan de hoogst lehcate wijze, waarop deze zaak door de re»eriu<r althans tegenover de volksvertegenwoordiging'en tegenover de Israëlieten, is behandeld- hoezeee Volstrekt niets onaangenaams aan het gouvernement willende zeggen, moet ik toch in herinnering brengen dat in der tijd bij het sluiten van een tractaat met Timor op de gemoedsbezwaren van sommigen is gelet; indien mijn geheugen mij niet bedriegt, heeft zelfs die overweging tot verwerping van het bedoelde tractaat door de Tweede Kamer der Staten-Generaal geleid. lutusschen vestig ik de bijzondere aandacht van uwe lezers op het besproken regeriiigs-antwoord. Met onverdeeld genoegen zullen zij geivis, even als ik, daaruit ontwaren, dat, volgens de mededeeling der Zwitsersche regering, de meeste kantons aan de vrije vestiging van Israëlieten geene hinderpalen in des weg leggen, en dat andere op het punt zijn hun voorbeeld te volgen, terwijl de weinigen, die nog overblijven, hunne exceptionele stelling niet laug meer zullen kunnen volhouden. Dat is ten minste één troostgrond voor ons. Overigens constateert de regering dat in het tractaat, zoo als het daar ligt, noch een goedkeurend, noch een afkeurend oordeel over de achterstelling der Israëlieten is opgesloten. De Kerkeraad van de Haagsohe Nederlandsche Israëlietische hoofdsynagoge heeft, even als de Amsterdamsche, aan de commissie, belast geweest met het onderzoek van het ontwerp-regleraent der constituerende vergadering, opgedragen het nader onderzoek, ter fine van rapport, van het aan de gemeente toegezonden reglement voor het centraal bestuur der Israëlietische kerk in Nederland. Toetreding van de rijde onzer gemeente is niet tvvijfelachtig. Maar een pijnlijken indruk heeft het gerucht hier gemaakt, dat te Amsterdam loopt over de voornemens van den N. I. kerkeraad aldaar. Ter loops kan ik UEd. evenwel verzekeren, dat het bedoelde gerucht te regt dien naam voor alsnog verdient. Moge het zich nimmer verwezenlijken ! De indruk, dien zoodanige afscheiding zou maken, de gevolgen ■«■elke daaruit zouden voortvloeijen, ik zal er niet beboeven over te spreken tot het publiek, dat uw leading-artikel uFen ernstig woord” in uw jongste nommer heeft gelezen. Ik Kan u verzekeren, dat dit opstel de algemeene goedkeuring hier heeft ver■worven. Waarlijk, er valt niets af te dingen op hetgeen door u is aangetoond. En ik voor mij wensoh er nog alleen bij te voegen, dat men o. a. het bezwaar der kosten te zeer doet gelden; ik kan u verzekeren, dat bevoegde beoordeelaars mij op de vingers hebben uitgerekend, dat de kosten zoo hoog niet zouden loopen als men zich voorstelt, vooral niet na verloop van het eerste jaar van overgang. Ik meen ook reden te hebben te gelooven, dat het gouvernement zich niet zal onttrekken. Maar dat alles daargelaten; alle bezwaren had ik verwacht van Amsterdam, maar niet eene bedenking omtrent de kosten. Die uitgaven worden goeddeels 'veroorzaakt door de inwilliging van bepaalde eisohen, door Amsterdam aan de constituante gesteld. Zoodoende zou het verwijt dan inderdaad gegrond worden, dat in de vergadering der constituante aan een der Amsterdamsche afgevaardigden moet zijn tegengeworpen: «Amsterdam maakt groote pretentie, maar als bet er op aankomt, dan is het Uolland op tijn smalst!" Dat er overigens gebreken en leemten in het reflement zijn gebleven, wie zal het ontkennen ? Kan at ook anders in eene vergadering van zeventien mannen en van even zoovele zinnen P Yooral de quaestie van het onderwijs is nog altijd een steen des aanstoots. Wilde ik triviaal zijn, ik zou zeggen: «het is hein Fisch mid kein Fleisch”; het bevredigt de orthodoxen noch de zoogenaamde liberalen. Heden nog is over dat punt vrij wat gesproken in de afdeelingsvergadering van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland- Het schijnt dat die vergadering het in de constituante gevallen besluit nog al antique acht! Ik geloof, waarde Redacteur, dat ik al schrijvenden mrm heb doorgedraafd en dat gij voor heden alle verdere copij den weg van alle onbruikbare copij zoudt gelieven te zenden. Daarom.... au revoir, mon eker! Vale. ‘sEage, 7 Junij 1863. IK, INGEZONDEN STUKKEN. Amsterdam, 7 Junij 1863. Het theologisch genootschap HDOn D’B'NI ■ vierde heden zijn 50ste jaarfeest. Opgerigt in den jare 1818 door de heeten M. H. Melamed, A. Gobets en S. E. Heiginans, tot beoefening der Hebreeuwsch-theologische letterkunde, heeft het zich te midden van allerlei schokken staande gehouden en telt thans 120 leden, die in D'itmp. -D'JfOlU* en oyino zijn verdeeld. De door den decorateur B. Baruch Benavente allezins feestelijk getooide (onlangs eerst na eene ondergane belangrijke uitbreiding ingewijde) zaal, was dan ook op uitstekende wijze ingerigt tot ontvangst van de leden en genoodigden. Nadat op eene hartelijke wijze door den voorzitter des bestuur.':, den heer Hij man A. Wagenaar, in keurig Hebreeuwseh het »Welkom” aan de opgekomenen was toegeroepen, las de secretaris, de heer M. M. van Laar, het verbaal der eerste zitting van 19 Siwan 5573, waarbij het genootschap tot stand werd gebragt, voor, en trad de heer B. A. Halberstadt als feestredenaar op. Zijne uitmuntende verhaude- ling, hier en daar met Hebreeuwsche gedichten doorvlochten, mogt de goedkeuring der talrijke vergadering w’egdragen. Vervolgens las de heer van Laar een kort verslag voor van I de lotgevallen des genootschaps gedurende de verloopene 50 jaren, en beklom de heer S. E. * Heignians, de eenige mede oprigter ter verga ® dering aanwezig, het spreekgestoelte en schil-'g derde wat hem bezielde bij den terugblik op die vijftig jaren. Ten slotte betrad de voorzitter ® onder daverende toejuichingen het spreekge- g stoelte; de indruk zijner toespraak aan den grijzen ® mede-stichter, aan de genoodigden, aan de wer- ® kende en hijdragende leden, aan zijne collega's; ® die van de wijze waarop hij den zegen des Hemels I op den voortdurenden bloei des genootschaps in- * nep, namelijk in een zoo gekuischten, zoo sierlijken, zoo eenvoudigen, zoo verrukkenden stijl als wij in het Hebreeuwseh nooit gehoord heb- 1 ben,—de indruk van een en ander, zeggen wij, was dan ook groot öp alle aanwezigen, die ï len 12 uren hoogst voldaan het feestlokaal verlieten, i f A 0 VERTENTIEN. ' ———- 2 Door Gods zegen verloste heden zeer voorspoedig van eene welgeschapene BOCHTEB, , KEETJE ABRAHAM SUSAN, geliefde echt- g genoote van HIJMAN JONAS POLAK. Zwolle, 1 Junij 1863. (477) Algemeene kennisgeving aan vrienden en bekenden. Een Geëxamineerd GODSDIENST-ONDERWIJZER, unvj en BH de beste getuigschriften kunnende •* produceren, zag zich gaarne tegen Julij aanst. als zoodanig geplaatst. Adres met franco , brieven onder letter V. bij den heer Joa-CHiusTHAL alhier. (478) 1 1 Door den Boekhandelaar J. L. JOACHIMS-Tll AL is dezer dagen aan deszelfs correspondenten verzonden en op franco aanvrage tevens alom verkrijgbaar: prospectus i van de volgende werken: f I. D'hnmsD \ HET ROEK DER PSALMEN, met Nederduitsche Vertaling door wijlen Br. S, I, MULBEE. H. axa niypn mo ORDE DER KLAAGLIEDEREN r VOOR DEN TREURDAG VAN AB, j met eene Nederduitsche Vertaling en eene Historische Inleiding in de Nederduitsche l taal door ' G. l. POLAK en M. L. VAN AMEEINGEN. (Met Kerkelijke Goedkeuring.) De prijs van beide werken is zoo civiel ge- c steld, dat de deelneming zelfs voor de min 2 bevoorregten op aannemelijke voorwaarden geopend is. [l2] 1 In een klein burgergezin te ’s Gravenliage wordt tegen p°. Augustus gevraagd eene Israëlietische DIENSTBODE, die goed kan koken en eenig huiswerk verrigten. Bewijzen van trouw en eerlijk gedrag zijn vereischten. Adres met franco brieven, letters O. V. in den Kautoor-Boekbandel van J. Davidson-Pkesburg aldaar. EEN WEÜIWNAAR MET TWEE RINDEREN, respectievelijk zes en acht jaren, zoekt bij eene fatsoenlijke Israëlietisclie familie gelegenheid voor KOST en INWONING. Hoofdvereischten zijn goede verzorging zijner kinderen en gezellig verkeer. Éeflecterenden gelieven zich franco te adresseren onder liet motto ,/Inwoning” aan het bureau van dit Weekblad. (483) De ondergeteekende heeft de eer zijn geheel op Hollandsche wijze ingerigt LOGEMENT en RESTAURATIE bij het REIZEND Publiek minzaamst aan te bevelen, zullende hij niets onbeproefd laten, zich de genegenheid zijner begunstigers bij voortduring waardig te maken. B. J. VAN STAVEREN. London, 16 St. Markstreet Goodmansfields. (484) In eene affaire van GAREN en BAND zoekt men een JONGMENSGH, van fatsoenlijke familie, niet beneden de 16jarenoud. Adres franco onder letter B. aan het Advertentiebureau van G. A. Immink, te Zwolle, (486) Een Grossier in MANUFACTUEEN verlangt met Po. December of vroeger in dienst te nemen, tegen groot salaris: EEN REIZIGER, de Israëlietische godsdienst belijdende, die geroutineerd is en vele relatiën bezit. Adres franco onder letter B. B. met opgave van ouderdom, gehuwd of niet en voorzien van goede getuigschriften aan het Bureau van het Weekblad voor Israëlieten te Amsterdam, (486) Men vraagt om ten spoedigste in dienst te treden: Een lïorologiemaker, ongehuwd, van de Israëlietische belijdenis, die zijn vak grondig verstaat en op wien de WINKEL berustende is, tegen kosten inwoning en salaris naar bekwaamheden. Éeflecterenden adresseren zich met franco brieven bij J. A. tan Eees iofpulemborg. (487) CORRESPONDENTIE. C. te Z. Wij zijn het in deze met den heer H. eens. Voor het bewuste hadden wij tot heden nog geen ruimte beschikbaar. Dr. L. Ontvangen. ALMANAK. Van 25 Sivan tot 1 Tammuz 5623. Van 12 Juuij tot 18 Junij 1863. Ingang van den Sabbalh te 7 ure. Zaturdag •i'? n'jß' '3 Inzegening van het Nieuwemaansfeest. Uitgang van den Sabbatb te Amsterdam: voor de Nederl. Israëlieten te 9 u. 20 min. , , Portug. Israëlieten , 9 » 15 # Dingsdag CHH ITNT an;?- nSID Dingsdag des namiddags ten 2 ure 30®/# min. Woensdag n"")! K QV* Donderdag » '3 » DRUK VAN S. M. COUTINHO Js & Co.
| 34,873
|
MMKB10:000597010:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,845
|
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 13, 1844-1845, no. 9, 01-03-1845
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,640
| 15,122
|
DE MILITAIRE SPECTATOR. TIJDSCHRIFT VOOR HET De prélendus publicistes affirment que 1'essence des gouvernements représentatifs est l'anéantissemeiit des armées permanentes; sansdoute, une telle opinion n'a été puisée ni dans 1'bistoire ancienne, ni dans 1'histoire moderne. j. ambbrt, HOOFD-REDACTEUR 3L watt iUjucuclii, DERTIENDE DEEL. MAART 1845. - N°. 9. BREDA, BROESE & COIKP.^ <&**** - 1845 - mm 13. D. W. 9. DE 1845 Militaire Spectator. De Militaire Spectator verschijnt maandelijks, in Nos. van 3 vellen druks; zoodat de Jaargang uit 36 vellen druks (behalve de bijvoegsels, d.e gratis geleverd worden) bestaat, en voor ƒ 6,25, uitgenomen de platen en kaarten, welke afzonderlijk betaald worden, aan de respective geabonneerden wordt afgeleverd. Men abonneert zich bij alle Post-Birrcteuren en Boekhandelaren door het geheele Koningrijk. Alle inzendingen voor dit Militaire Tijdschrift bestemd, geschieden vracfitvri) aan de Uilgevers HROESE & COMP. te Breda, of aan den Majoor der artillerie, VAN UIJNEVELI), leNijmegen, met het opschrift • voor den Militairen Spectator. Voor oorspronkelijke opstellen kan een vastgesteld honorarium gevorderd worden," te ontvangen bij de Uitgevers, na de verschijning van het 6de en 12de uommer. liet verlangen daartoe moet kenbaar iremaakl wolden bij de inzending der opstellen. HCHT m SCHADUW, OF GEMEENZAME MILITAIRE BRIEVEN OVER KEN REISTOGTJE NAAR DE PRUISSISCIIE RIJNGEWESTEN, IN DE MAANDEN AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1842. (Tweede gedeelte.) y. INHOUD. Vervolg van het overzigt van het nieuw geprojecteerde Pruissische veld-materieel; ontlasting der trekkracht. — Wijzigingen ten opzigte van het geschut zelf. Over de bepakking. - Indeeling der batterijen bij de legerkorpsen. - Eenige notitiën nopens de schietoefeningen. — Eenige verbeteringen. — Over de wrijvings-pijpjes. — Over het schieten met losse kardoezen. — Notitiën over het lederwerk. — Oordeel van ?. Decker over de (Duitsche) artilleriën. Ik wil al dadelijk, beginnen met u het vervolg mijner notitiën over het nieuwe stelsel van het Pruissische veld-materieel mede te deelen, om daarna nog iets te zeggen over het wapen der Pruissische artillerie, zooals het mij was voorgekomen , tijdens mijn verblijf aan den Rijn. Elk trekpaard, voor een'volledig uitgerusten en met fourage beladen 6ffis kanon, zou S60 , en vooreen 12ffis kanon evenzoo 560 8 (Pruissisch gewigt) te trekken hebben; namelijk , het eerste met zes, het laatste met acht paarden bespannen. Vergeleken met het thans nog in gebruik zijnde materieel, leverde dit voor ieder paard eene vermindering van last op , voor het eerste van 120 en voor het laatste ongeveer 87 ®. Bij den 7E" houwitser zou er mede eene vermindering van ongeveer 90 8 last voor ieder paard plaats grijpen. De volledig uitgeruste voertuigen van 6 en 12RS kanonnen en van den houwitser van 7 8, alsmede dekaissons, de voorraads- en smidswagens, zijn allen aanmerkelijk in gewigt verminderd, en wel bij de beide genoemde kanons ruim 700 en bij den houwitser ruim 500 ®. De verligting der kaissons van 6 8, moet mede ongeveer 700 8 , en bij de overige kaissons ruim 550 8 bedragen. De voorraadsen smidswagens waren het minste verligt. De uitgeruste 68", met geladen en met fourage beladen voorwagen , zou ongeveer 3400 , de 128" idem ongeveer 4500, en de houwitser van 7 8 idem, ongeveer 3500 8 wegen. Ten aanzien van het geschut zelf, schijnt mede een nieuw beginsel aangenomen te zijn, te weten: 1°. Door te bepalen , dat de bij de legerkorpsen in te deelen veldkalibers , zijn 6ffis en 12ffi3 kanonnen en 7houwitsers (nagenoeg die van 15 dm. van het Nederlandsch geschut). Daardoor heeft er tevens eene verandering in de verhouding tusschen de kanonnen en de houwitsers plaats gehad. Vroeger was deze verhouding */, worpgeschut, welke thans, door het wegvallen van de houwitsers van 10®, tot l/k gedaald is. Het gebruik van de 12ffis en 16ffis kartets-of shrapnelgranaten , zou deze verminderde verhouding vergoeden. 2°. Het verwerpen van het voorstel tot het invoeren van lange houwitsers , aangezien men ten volle overtuigd was van de doelmatigheid der bestaande 78s houwitsers, die eene gemiddelde lengte tusschen den langen en korten houwitser hebben. 3°. Eene verligting van het geschut, aangeduid in de volgende vergelijkingen : Het oude 68s kanon woog 901 ; het nieuwe 856 ®. » » 12— » » 1890; » » 1766 — De » houw', van 7 ®» 770; » » 877 Het schijnt dat men tot de verzwaring van den laatstgenoemden vuurmond heeft moeten overgaan, omdat zijn affuit ongeveer 400 ffi ligter wordt; zoodat de terugloop te groot zou wezen, hetgeen men voor een groot nadeel hield. In Savoijen schijnt men zelfs het voorstel tot verligting van het daar bestaande veld-materieel te hebben laten varen, uithoofde van den sterken terugloop. Omtrent de bepakking van het nieuw materieel, vernam ik het volgende: 13. D. N°. 9. , 1°. Dat de voorwagenkist van den 6u.er 50 schoten ('/„ kartetsen) en de achterwagen van den kaisson 100 dergelijke schoten zoude bevatten , alzoo '200 voor ieder stuk met kaisson. d< 2°. Dat de voorwagenkist van den 128;" en de achterkist v van de kaisson 44 schoten (waarvan »/, kartetsen) inhield, g alzoo 88 te zamen. 3°. Dat de houwitser van 7 ffi in den voorwagen zoude medevoeren 21 en in de achterkist van den kaisson 42, dat v is 84 schoten te zamen, waarvan l/6 kartetsen. ll Volgens de nieuwe indeeling der batterijen bij de legerkorpsen op voet van oorlog, zou elk legerkorps met zich t c voeren : Drie 12ffis batterijen ieder van 8 kanons . 24 stukken, a Vijf 66;er » veld-artillerie, ieder van 6 kanons en 2 houwitsers van 7 ffi. . . 40 » < Drie 6ü;er batterijen rijd. artillerie als boven. 24 Een houwVbattterij veld-art. a 8 houw5, a 7 u:. 8 » I Totaal vuurmonden. . . 96 ln het geheel aan materieel, onder het beheer der artillerie van het legerkorps, een' trein van 316 voertuigen uitmakende. Gij zult uit deze indeeling met mij instemmen, dat het Pruissische leger eene ontzagwekkende artillerie kan te velde brengen, en dat dit leger in dat opzigt welligt het rijkste bedeeld is. Reeds van het eerste oogenblik dat ik met eenige artillerieofficieren kennis maakte, was ik bemoeid geweest eenige notitiën in te zamelen nopens de groote schietoefeningen welke jaarlijks door de vereenigde brigade gehouden worden. Ik heb echter er niet in kunnen slagen om mij daarvan een volledig begrip te vormen. Intusschen zal ik u eenige dezer aanteekeningen mededeelen, om mijn overzigt der Pruissische artillerie te vervolledigen. Wat ik van deze schietoefeningen heb kunnen vernemen, ' deed mij gelooven dat zij veelzijdig zijn, en op eene groote schaal door de op de polygoon vereenigde brigade worden uitgevoerd. De schietoefeningen worden, volgens de officiele bepaling, 32 dagen achtereen voortgezet; welke tijdsbepaling echter somwijlen , naar de omstandigheden , verlengd wordt. De tijdsverdeeling is gewoonlijk als volgt: Een dag en één nacht batterijbouw door de artillerie te voet. Een dag vervaardiging der benoodigde munitiën in de verschillende laboreer-hutten. Een dag inspectie door den kommandant der brigade. Zes dagen schietoefeningen met het veldgeschut. Vier dagen schietoefeningen met het vestinggeschut. Vijf dagen manoeuvreren met verscheidene batterijen. \oor de rijdende artillerie worden deze manoeuvres negen dagen voortgezet, aangezien zij geen aandeel aan de schietoefeningen met het vestinggeschut neemt. Twee dagen veld- en vestingdienst-oefeningen. Drie of vier dagen inspectie voor den inspecteur-genera a van het wapen ; welke inspectie echter niet alle jaren plaats heeft. De hier aangeduidde oefeningen worden zoodanig verdeeld , dat de onderscheidene afdeelingen en kompagniën gelijktijdig, doch met verschillende oefeningen bezig kunnen gehouden worden. Uit de voorbereidingen , die op de polijgoon getroffen w orden tot het houden der praktische exercitiën, kan men den aard dezer oefening eenigzins afleiden. Zij bestaan hoofdzakelijk :. 1° In het maken en bekleeden der schietgaten in de face van de polygoon, die van achteren door schijven of van hout vervaardigde stukken geschut gesloten of bezet worden. De walgang, die voor de ricochet-oefening dient, is 100 passen lang en 4 passen breed. Er bevinden zich twee traversen op, waarachter een of twee oude affuiten geplaatst worden. Ook in de saillant wordt eene dergelijke affuit of schijf gesteld. De bedekte weg voor dit werk is op dezelfde . wijze voorzien; in de saillant zijn oude palissaden gesteld. 2° Plaatsing van verschillende schijven. Zij zijn van plan ! ken 'en hebben eene lengte van 96 en eene hoogte van 6 ; Rijnl. voeten. Drie zulke schijven zijn op eenen onderlingen , afstand van 20 passen van elkander opgerigt, voor de oefer „ing met de kartets-granaten. De voorste dezer schijven e heeft eene hoogte van 9 voeten. 3°. Eene redoute van 50 passen lange vuurlijnen met gracht, die op profiel gebragt wordt voor het werpen met granaten, è 4°. Traceren van verschillende regthoeken voor het werpen n met bommen, op groote staken. 50. Het traceren en voor een gedeelte opwerpen eener loopgraaf voor de worpen met steenen en spiegelgranatcn. :r (De bestaande werken worden jaarlijks hersteld.) 6°. Het maken van eene zware houtmassa van 12 voeten breedte, 6 voeten hoogte en 8 voeten dikte, ten einde tot t. doel te dienen bij het schieten met gloeijende kogels r_ 7». Inrigtingen voor parken en depóts, als of zij tegen den vijand moesten dienen. 8° Inrigtingen voor wacht- en laboratoriums-hutten, enz. Het is mij niet mogen gelukken een officiéél verslag van eenige dezer oefeningen magtig te worden , en aangezien de heeren artilleristen , over het algemeen , zeer geheimhoudend zijn, zoo was het zeer moeijelijk om te weten te komen, Avelke bijzondere wetenschappelijke vorderingen men in het artillerie-wezen gemaakt heeft. Voor zoo verre het mij veroorloofd is de grenzen der discretie te overschrijden, wil ik uwe aandacht op het volgende vestigen: Reeds sedert eenige jaren had men bij de Pruissische veld-artillerie het belang eener groote bestrekene ruimte voor verschillende schoten ingezien ; vooral om de groote bezwaren en de moeijelijkheid van het juist schatten der afstanden eenigzins te gemoet te komen, en zoodoende de kans van treffen te vergrooten. Tot dat einde schijnt men eene achtereenvolgende verzwakking der lading beproefd te hebben , met bijbehoud der gebruikelijke opzetten voor de verschillende schoten. Deze proeven moeten eenen zeer gunstigen uitslag op de kans van treffen hebben opgeleverd , zoodat dien ten gevolge de lading voor den 12tïcr op 37a en voor den 6®er op l'/2 8 bepaald werd. De Pruissische artillerie schijnt zeer veel te hechten aan het equilibreren (door hen rectificeren genoemd) der granaten en bommen, in den kwikbak. Alleen gerectificeerde holle projectielen werden bij de praktische oefeningen gebezigd. De kartets- of shrapnel-granaten waren sedert eenige jaren het voorwerp van ernstige beproeving. De met deze projectielen verkregen resultaten, moeten de verwachting hebben overtroffen , zoodat zij ook bepaaldelijk een deel der velduitrusting uitmaken. Veel zou ik u over deze projectielen en derzelver aanwending kunnen mededeelen , doch verwijs u daarvoor naar het werk van den generaal von Decker , over de shrapnel-granaten, 't welk juist in dat jaar in het licht verscheen, waardoor ik mij van alle indiscretie kan vrijpleiten. Iets wat ik nog met bijzonder veel genoegen hoorde, was dat de Pruissische artillerie nog voortging proeven te nemen met het kort kanon van 24 8, als demonteer- en ricochetgeschut, en dat men meer en meer met deze handelbare soort van belegerings-geschut werd ingenomen. Ook de 7ffis handmortier moet goede ricochet-resultaten hebben opgeleverd , zoodat men daarvoor blokken had vervaardigd, welke toelieten verschillende elevatiën aan dit ligt verplaatsbaar geschut te geven. Uit eenige meerdere bijzonderheden, die minder geschikt zijn om opentlijk te worden medegedeeld , kwam het mij voor, dat de Pruissische artillerie zeer werkzaam is bij de praktische exercitiën, en dat zij goede vorderingen maakt op den wetenschappelijken weg. Over twee belangrijke onderwerpen van wetenschappelijk technischen aard, die aan eene publieke beoordeeling, tijdens de groote manoeuvres waren blootgesteld, moet ik u nog onderhouden, en wel 1° over de ivrijvings-pijpjes en 2° over het schieten mei losse kardoezen. Wat het eerste dezer onderwerpen aangaat, ik kan u daaromtrent het volgende mededeelen: Men schijnt om velerlei redenen huiverig geweest te zijn zoogenaamde percussie-toestellen in te voeren , en daarom zocht men het gewigtig vraagstuk omtrent de doelmatigste geschut-ontstekings-methode, langs den wrijvings-weg op te lossen. Verschillende soorten van wrijvings-pijpjes waren er reeds beproefd, tot dat men zich meer bijzonder tot het model bepaalde, dat tijdens de manoeuvres in gebruik was. De inrigting dezer pijpjes is eenvoudig. Zfj zijn vooreerst van koperbiik vervaardigd. Het pijpje a wordt op de gebruikelijke wijze als een ge- ' woon gezwindpijpje geslagen; vervolgens wordt het trekplaatje b, aan den onderkant met een mengsel van aangevochtigd meelpulver met chloorpotasch en amaril, bestreken, op het wrijvings-plaatje c, dat even zoo bestreken Is, gelegd. De overschietende randen d d van het laatstge¬ noemde plaatje, worden nu over het eerste heen gebogen, en door een werktuig gelijkmatig toegedrukt. Vroeger deed men dit uit de hand, door middel van buigtangen; doch men overtuigde zich zeer spoedig, dat de trekplaatjes nu eens te vast, dan weder te los bevestigd waren, en daardoor vele pijpjes weigerden. Aan het trekplaatje is een oog e bevestigd, waarin de haak van het trektouw of den riem gedaan wordt, dat n°. 4 in de band heeft als het stuk moet afgeschoten worden. De hier beschrevene pijpjes zijn bij de toen plaats gehad hebbende manoeuvres, aan eene groote proef onderworpen geweest. Ruim 53000 kanonschoten waren daarmede ontstoken , en, voor zoo verre de rapporten toen waren ingekomen , rekende men slechts drie ten honderd weigeringen. Het verdiende reeds destijds opgemerkt te worden , dat deze pijpjes nieuwelings vervaardigd waren, en dat de aanhoudende warme en drooge weèrsgesteldheid kon beschouwd worden als eene bijzonder gunstige omstandigheid voor het wrijvings-proces. Sommige Pruissische officieren betwijfelden ook of deze pijpjes onder minder gunstige omstandigheden , namelijk bij langdurig vochtig weder , of na langdurige bewaring in vochtige lokalen, wel de voordeelen zouden behouden welke men nu aan hen moest toekennen. Later heb ik gehoord , dat die twijfeling niet ongegrond bevonden is, en dat men den schadelijken invloed eener vochtige atmosfeer werkelijk ondervonden heeft. Bij de bedoelde manoeuvres had het aftrekken dezer pijpjes op tweederlei wijze plaats : ten eerste door een koord met ijzeren haak aan het eene en met houten knevel aan het andere einde, en los uit de hand; de tweede wijze van aftrekken bestond daarin, dat het voormelde koord door eenen ijzeren ring liep , die aan den druifhals van het stuk bevestigd was, en wel zoodanig, dat alsnu de rigting van de trekkracht horizontaal liep. De laatste wijze belette, dat het DÜDie door den aftrekker (n°. 4), door het te hoog houden van de regter hand , uit het zundgat koude gehaald worden. In alle gevallen moest er slepende en niet rukkende getrokken worden , om de wrijvings-plaatjes niet van het hg- chaam der pijpjes af te rukken. Het tweede punt, hierboven bedoeld, namelijk het vuren met losse hardoezen (patronen) is evenzeer belangrijk. Het buitengewoon groot getal dezer schoten (ruim 53000) namelijk , dat gedurende de manoeuvres met het veldgeschut gedaan was. zonder dat men eenig ongeluk te betreuren had, had mijne bijzondere belangstelling gewekt. Omtrent dit onderwerp vond ik geene de minste achterhoudenheid bij den hoofd-officier van het wapen , bij wien ik inlichtingen vroeg, of men in Pruissen ook eenige meerdere voor701'sen bii het vuren met exercitie-kardoezen 111 acht nam. Bij die gelegenheid vernam ik, dat men de groote proeven voor eenige jaren, door den toenmaligen kolonel-brigadier von Decker, bestuurd, betreffende de oorzaken der zelfsontbrandingen , had voortgezet. Zoo had men o. a. in de laatste jaren, het stuk waarin eene zelfsontbranding had plaats gehad, telkens naauwkeu- rig onderzocht, en dan bevonden, dat er altijd gallen, scheuren , of eene verwijding aan het ondereinde (in de ziel) van den zundgattap, of aan het ondereinde van het zundgat van dat stuk bestonden. Dit gaf aanleiding tot een naauwkeurig onderzoek van al de veldstukken, bij de brigaden werkelijk in gebruik, waaruit bleek dat er zeer vele vuurmonden waren , met dergelijke gebreken behebt, zoodat er pen eroot eetal tot verbussen werden voorgedragen. De kos¬ ten dezer herstellingen werden begroot op 2000 Thlr., welke dadelijk door den nu overleden Koning werden toegestaan, met bevel dat men nimmer de kosten van het verbussen zoude schromen, zoodra men slechts het geringste gebrek aan een zundgat ontdekte. Sedert dien tijd werd deze zaak met de meest mogelijke oplettendheid nagegaan en behartigd , terwijl alles wordt aangewend wat maar eenigzins kan bijdragen tot het in goeden staat houden der zundgaten. Dien ten gevolge is het streng verboden om bij de gewone exercitiën gebruik te maken van de ijzeren of stalen ruimnaalden , in welks plaats men ronde baleinen ruimnaalden bezigt. De stalen ruimnaalden, welke bij het vuren gebruikt worden, worden dan ook telkens aan een onderzoek onderworpen, ten einde zich te overtuigen dat zij volkomen regt, rond en glad gepolijst zijn. Daarenboven worden al de stukken, voor de oefening in het schieten met losse kardoezen , en vóór en na de praktische exercitiën, weder onderzocht, terwijl diegene welke eenige gebreken bekomen hebben , dadelijk tot verbussen worden voor¬ gedragen. Bij het vuren met losse kardoezen , werd er, even als bij ons, eerst het zundgat geruimd en twee keeren achter elkander gewischt, waarbij de wisscher telkens onder het frontkalf wordt uitgeklopt, om ze te ontdoen van de losse schilfers der overblijfselen van de buskruid-verbranding. In den X. brief der eerste serie, heb ik u reeds iets medegedeeld over de tuigen der trekpaarden en het overig zadelwerk der rijpaarden. Hierbij wil ik echter nog eenige notitiën voegen, die niet onbelangrijk zijn om gekend te worden. Zoo vernam ik: 1°. Dat de staat jaarlijks aan den kommandant eener batterij , voor ieder aangespannen voertuig 60 Thlr. te goed doet, waarmede al de kleine herstellingen aan de voertuigen en de tuigen moeten bestreden worden. 2°. Dat, bij een streng toezigt en goed beheer, deze som, welke op het einde van het jaar moet verantwoord worden, niet slechts voldoende is, om al de kleine herstellingen te bestrijden, maar dat zij ook toereikt, om na verloop van eenige jaren, de tuigen geheel te vernieuwen. 3°. Dat het bezuinigde saldo in geld, op nei het jaar , geenszins aan de kompagnie wordt te goed gedaan, maar in mindering komt der 60 Thlr. die weder in het volgende jaar worden toegestaan, zoodat dusdanig overschot dan ook besteed wordt tot den geoorloofden aankoop van onbewerkt materieel, te gebruiken bij het doen van herstellingen of vernieuwingen. 4°. Dat het in punt 3 aangewezen gebruik der gespaarde gelden , bij meest al de batterijen de gelegenheid geopend heeft, om zich, even zooals dat met de kleeding heeft plaats gehad , twee stellen tuigen te verschaffen, waarvan het eene stel steeds op de rustkamers verblijft, of ten hoogste bij eene revue voor den Koning wordt opgelegd. 5°. Dat er langs dezen weg eene vrij sterk gekenmerkte emulatie tusschen de batterij-kommandanten , in het beheer en in het doelmatig besteden der gelden is ontstaan; iets dat geheel in het voordeel van den staat komt. Geen middel achtte men geschikter, om de herstellingen en vernieuwingen te doen plaats hebben, niet alleen op de minst kostbaarste , maar ook op de deugdelijkste wijze. Immers alles en voor alles moest het belang van den batterij-kommandant hem steeds bedacht maken, om zijne batterij, noch in goed voorkomen, noch in voorraad van tuigen, door anderen te doen overtreffen. Bij het ontwerpen en beoordeelen van een nieuw stelsel van materieel, moesten de tuigen en de wijze van aanspanning als van-zelf mede een onderwerp van overweging uitmaken. Wat de wijze van aanspannen betrof, men was met de bestaande te zeer ingenomen, dan dat er groote veranderingen konden worden te gemoet gezien. De lengte der strengen, het al of niet bijbehouden van den Duitschen zadel, alsmede het afschaffen van de borsttuigen voor de voorpaarden , en het vervangen derzelve door haamtuigen, schijnen de voornaamste onderwerpen geweest te zijn, waarop de aandacht der commissie gevestigd is geweest. Voor zoo verre ik destijds heb kunnen vernemen, waren er van de gedane voorstellen aangenomen: 1 . Algemeen de haamtuigen , ook voor de voorspannen. 2°. Het eenigzins verlengen der voor- en middelstrengen. 3°. Het invoeren van den Hongaarschen bok met groote deken en chabrak voor al de te berijden trekpaarden. De Hongaarsche bokken moeten bij de garde rijdende artillerie langdurig beproefd zijn, en zeer goede resultaten hebben opgeleverd ; het was dan ook op grond der aldaar opgezamelde ervaring, dat men tot de invoering van deze soort van zadels was overgegaan. « Bijzonderheden genoeg» — zult gij zeggen — « maar kom nu ook voor den dag met uw gevoelen over het wapen zelf, hoe het u is voorgekomen , enz., enz.» Ik kan u geen ongelijk geven , met: la pièce ! la pièce ! te roepen, want indien gij de finale mijner ouverture niet hadt ingeroepen , dan zoudt gij voorzeker nog menige techniek-melodie hebben moeten slikken. Wat nu « la pièce» betreft, zoo laat ik mijn régisseur spreken , die u aankondigt, dat de generaal von Decker , in het karakter van Pruissisch artillerie-brigade-chef, in het gewaad van « Sechs-ünd-zwanzig Friedensjahre» mijne rol zal vervullen, Ik hoor u applaudisseren, en te regt, want geen mensch kan beter dan von Decker , deze rol vervullen, omdat hij , zoowel op de oorlogs-theaters als op de vredes-tooneelen, het karakter van hetgeen hij voorstellen moet, bestudeerd heeft, en dus alles naar waarheid kan nabootsen. Hij was, wel is waar, van het actieve tooneel afgetreden , doch ook te minder dwang was hem nu opgelegd , en geen magthebbend directeur kon hem dwingen, de waarheid van zijn gevoel te bemantelen of te plooijen. En daarmede gaat het gordijn op , von Decker treedt op de avant-scène, en laat, de Duitsche (1) artilleriën sprekende invoerende, zich-zelve de navolgende vragen doen : « a. Ben ik voor den oorlog nog goed georganiseerd en uitgerust?» « b. Ben ik werkelijk en niet schijnbaar voor den oorlog geoefend ? » « c. Ben ik werkelijk en niet schijnbaar bereid om oorlog te voeren?» Daarop geeft v. D. de volgende antwoorden: « a.) De artillerie gaat met ieder jaar in ontwikkeling vooruit, neemt ook evenzoo in beteekenis en gewigt toe, en wel zoodanig, dat de andere wapens groote verwachtingen van haar koesteren. Wanneer zij , bij eenen eventuëlen oorlog, aan deze verwachtingen beantwoordt, dan zal zij eene schitterende rol spelen, doch eene zeer beklaaglijke, als zij er niet aan kan voldoen. Een middelweg, of een middelding toch is hier niet denkbaar.» « Dat het gemakkelijker valt om met een vijftigtal, dan met een vijftal kanonnen bres te schieten , begrijpt iedereen , zelfs in weerwil dat de Engelschen , in Spanje zijnde, dit niet hebben kunnen bewijzen. Dat men in tegenoverstelling ook met kanonnen kan tirailleren , dat kan men bij elke vredes-manoeuvre waarnemen.» «De artillerie, en na. slagen , dat zeer prijzenswaardig is; maar zij komt desniettemin nog altijd voor, als eene taktische charade , die slechts door weinigen ontraadseld is. De Duitsche artilleriën hebben intusschen allen, wat hare geschiedenis betreft, een gemeenschappelijk aanrakingspunt, aangezien dat wapen voor hen een gild vormt, welks wieg en bakermat in de vrije Rijkssteden te huis behoort. Menig artillerist van onze dagen, verplaatst zich in zijne verbeelding nog, met zeker behaaglijk zelfsgevoel, in die schoone tijden terug , toen zijn wapen door een nevelkrans van nuchtere geleerdheid omgeven was, die later door meer verlichte tijden is doorgebroken.» « Eenige Duitsche artilleriën hebben voor ongeveer zestien jaren haar materieel naar de modellen van het Fransche en Engelsche, of wel naar beiden tegelijk, nieuw veranderd; anderen hebben haar materieel hier en daar wat naar die modellen opgeflikt. Noch de eene, noch de andere hebben • j : l dit uit zucht naar verandering, oi uit nieuwi0iitiu&0ii , maar meer uit noodzakelijkheid gedaan; want aangezien de hervormingen bij dit wapen zeer kostbaar zijn , zoo hield dit een ieder zoo lang mogelijk van het hervormen terug. « _<- 1 »- Zoodra men aan een oud gebouw gaat schuciüen, siou net gewoonlijk in, en dan is er ook geen gebrek aan voorstellen en plans tot den wederopbouw.» « Eenige Duitsche artilleriën hebben moedig de hand aan li rit wprk sftslasen: anderen hebben den opbouw bij de overigen rustig afgewacht, en dat was verstandig, omdat zij hun geld in den zak hielden en het opspaarden tot den tijd , dat men het eens was met het nieuwe, waardoor men zich de vreemde ideeën en het goed der vreemden kosteloos konde toeëigenen.» « Zes-en-twintig jaren van vrede zijn intusschen voorbijge„no i« mpn niet verder gekomen dan men in den gaan , en — - aanvang was , dewijl het veld der artilleristische uitvindin¬ gen en ervaringen nog geenszins gesloten is en ou* we. nimmer zal gesloten worden; iets dat ons aan zekeren tempelbouw herinnert, die evenmin eindigen zal. Omtrent eene grondstelling is men het echter in Duitschland eens geworden, namelijk: dat de veld-artillerie beweeglijker moet wezen, dan zij voor zes-en-twintig jaren was, zoo zij zich in den' eerstkomenden oorlog niet door hare tegenpartij wil lieu # .. nf Ap. artillerie voor den oorlog behoorlijk, is cl kan ieder het beste zelf beantwoorden. Het ge- UllgClusv , li.* 1 schut is haar hoofd-, haar eenigste wapen, en dat is alzoo bii haar de hoofdzaak. Zij dus, wier gescftut zooua.ug gesteld en ingerigtis, dat het aan de vorderingen der nieuwe taktiek kan voldoen , kunnen van zich-zelven zeggen , dat zij voor den oorlog doelmatig toegerust zijn. Zij daarentegen , die nog altijd in hervormings-ideeën ronddwalen , en na zes-entwintig vredesjaren daarmede niet gereed geworden zijn , zullen het ook wel nimmer worden.» „ iv. artillerie heeft. in verhouding, meer behoefte aan officieren en onder-officieren dan de overige wapens, omdat zij vereenzelvigd in den oorlog optreedt, en ieder enkel deel noodzakelijkerwijze met zelfstandig beleid handelen moet, iets dat men niet van den eenvoudigen kanonnier, maar wel van den officier en onder-officier vorderen en verwaenten Kan.» « Men rekent twee tot drie veldstukken noodig te hebben voor de behoefte van duizend man infanterie. Duizend man worden door een' hoofd-officier gekommandeerd ; twee veld- 1 • 1 L „nnrtftlTAnrH stukken worden daarentegen door een luuenai» ««8— Daardoor wordt een artillerie-luitenant in den oorlog een. .AL /!/> "hot- zeer gewigtig persoon. Hoeveel meer woiui udu u. terij-kommandant, en, met betrekking tot de detaildienst, de onder-officier niet! De hier genoemde betrekkingen moeten reeds in tijd van vrede voltallig gehouden worden, en volkomen opgeleid zijn; want als het eenmaal oorlog wordt, zou het te laat wezen als men dit verzuimd had. Alle staten hebben zich altijd aan de grondstelling gehouden, da hunne artillerie in tijd van vrede moest opgekweekt en goed p—,nm pr in den oorlog iets goeds van te kun- geoeieuu , llorip mot vol- nen verwachten, en dat liet Deter is y- tl • 1 1 L n hnKhon v> talli-e, als veel artillerie met onvoltallige Kacers «De behoefte aan artillerie-officieren is , vooral in oorlogstijd zeer groot, en het is deze omstandigheid die in haren „eheelen omvang niet altijd zoo naar waarde geschat wordt als zij het verdient. Dit is ook de oorzaak waarom in sommige groote staten, bij een' plotseling uitbrekenden oorlog , i_'! mppr erebrek aan officieren is, dan bij de ar- Dl iiUCLl VY O- J D iir« oor» rlo annprp tillerie. Eene menigte kommanaos, - — wapenen vreemd zijn, worden haar opgelegd, me, u,™ dering echter van zendingen of detacheringen bij den generalen staf en het adjudanten-wezen. De artillerie-officieren «. ii* /»nr/\Anon v\ toch worden zelden tot zulke toetredingen «Men kan, ja, bij een' uitbrekenden oor.og, u. staande vacaturen, door onder-officieren aanvullen zooals b v. Pruissen zulks deed, vóór dat het zijne Landwehrartillerie georganiseerd had; doch een dergelijk noodmiddel kan men nimmer gelukkig gekozen achten , aangezien men toch buiten kijf de beste sujetten daartoe zoude moeten uitkiezen, en de artillerie heeft juist zulke keurlingen noodig voor het geleiden der enkele stukken.» « Of nu de landwehr-artillerie-offieieren , in tijd van oorlog, beantwoorden zullen aan de verwachting die men van hen koestert, zal alleen uit de ondervinding kunnen blijken. Deze achtbare mannen zijn voor 't minst niet zóó ervaren in hun vak, als zij die zich daarmede dagelijks bezighouden. Zij zouden derhalve daar als leerlingen moeten optreden, waar men van hen vordert als zelfstandige leermeesters te handelen. Het officierskorps reeds in tijd van vrede voltallig te houden, zou wel het radikaalste middel van voorzorg wezen , dat tegen het bedoelde geval zoude kunnen gebezigd worden; doch dat middel zou aan den staat groote sommen gelds kosten, die nogtans rijken interest in den oorlog zouden afwerpen. Vergelijkt men nu de vredes-sterkte van officieren van alle groote artilleriën, met de oorlogssterkte, dan stoot men op schrikbarende deficits. Immers , de mobiele batterijen niet alleen, moeten van de noodige officieren voorzien worden, maar ook de talrijke munitie-kolonnen hebben dezelfde behoeften. De vestingen, zoowel die welke in de nabijheid van het oorlogstooneel, als die welke meer landwaarts inliggen , kunnen evenmin van artillerieofficieren ontbloot worden. De omstandigheden kunnen daarenboven , reeds in den aanvang van den veldtogt, eenen voltalligen belegerings-trein vorderen, die van zijne zijde beleidvolle en ervaringrijke diensten van vele artillerieofficieren inroept. En nu behoeft men nog niet eens te gewagen van de werkelijk dringende behoeften voor teruggeblevene aanvullings-afdeelingen , hoofd- en tusschen-depöts, enz., enz., om een duidelijk overzigt te hebben wat er alzoo kan ontbreken.» «De meeste artilleriën zijn daarenboven nog met eene andere kwaal behebt, namelijk, dat zij vele officieren te lang in activiteit behouden , welke zij bij het uitbreken van den oorlog gaarne te huis zouden laten. Tot de strijdvaardigheid eens artillerie-officiers, op het tegenwoordig standpunt van het wapen, behoort iets meer dan vrij van jicht en podagra te zijn; bijzonder wanneer hij aan het hoofd eener batterij moet staan, waarbij afgeleefde geestvermogens allernoodlottigst werken. Indien men deze veteranen, gedurende den vrede in activiteit behoudt, om ze bij eenen uitbrekenden oorlog in de vestingen te gebruiken , of ze tot de opkweeking der aanvullings-manschappen te bezigen, dan moge het er door kunnen; doch dan handelt men niet minder gruwzaam jegens de jongeren, door gene, gedurende den vrede, betrekkingen te doen bekleeden, waaraan stoffelijke voorüaelen verknocht zijn , en waarin de jongeren eerst dan deelen als er gevaren mede verbonden zijn , en wel omdat de afgestompte veteranen ze dan niet meer vervullen kunnen. Wij vestigen hier de aandacht meer bijzonder op de batterijkommandanten , wijl zij de gewigtigste betrekking in den oorlog te vervullen hebben. In tijd van vrede heeft dit alles minder om het lijf; aangezien de hoofd-officieren dan — helaas! en noodlottig genoeg — gewoon zijn elke schrede, en den geheelen keuken-cedel van de inwendige dienst, aan hunne kapiteins voor te schrijven. Den laatsten blijft dan, ook weinig andere speelruimte over , dan het snuffelen op hunne kleedings-magazijnen ; maar dat alles verdwijnt in den oorlog.» « Het zijn twee zeer verschillende zaken, eene batterij , zelfstandig , zonder leiband, met eigene kracht en zelfsgevaar tegen den vijand aan te voeren, of gedurende den vrede aan haar hoofd te figureren.» « De slotgevolgen, eindelijk, van het te lang in activiteit houden der oude officieren, zijn, dat zij den jongeren de plaats wegnemen , en de laatsten eindelijk oud worden, zonder jong geweest te zijn. De overledene generaal von Scharnhorst noemde de artillerie het goedkoopste wapen; de mannen van het finantie-wezen rangschikken haar onder de kostbaarste. De eerste rekende naar het saldo van gewonnen veldslagen; deze naar het saldo van uitgespaarde penningen. En wanneer er weder iets gespaard moet worden , dan rigten aller oogen zich — of men het werkelijk onderling had afgesproken — het allereerst op de artillerie.» « De oorlogsminister van eenen grooten staat, kan zijn doorzigt voorzeker op geen waardigere wijze doen kennen , dan door veel belangstelling te toonen in de artillerie, en haar welwillend en vrijzinnig te behandelen. Hij zal zich zoodoende een onvergankelijk gedenkteeken stichten , dat ook dan nog lichtstralen van zich zal afwerpen, als zijne hand reeds lang verdord is. De ware groote mannen hebben altijd zóó gehandeld, wel wetende welk een schat zij in eene goed georganiseerde en wèl uitgeruste artillerie bezitten.» « Ten opzigte der organisatie van het wapen, moet men erkennen , dat zij in alle legers tot de zamengesteldste en ingewikkeldste behoort; iets dat eensdeels in de eigenaardigheid van het wapen zelf ligt, ten anderen daaraan moet toegeschreven worden, dat verreweg het geringste getal officieren, grondige denkbeelden omtrent dit wapen koestert. Geen wapen is moeijelijker van den voet van vrede op dien van oorlog te brengen, terwijl de vereenvoudiging van deszelfs organisatie nog bijna overal te rangschikken is onder de onopgeloste vraagstukken.» « b.) "Wordt de artillerie in tijd van vrede doelmatig tot den oorlog opgeleid ? Er bestaat geen Duitsche artillerie, welke deze vraag niet met een vrolijk ja! kan beantwoorden ; alhoewel het hier en daar niet mangelt aan kleine dwalingen. Juist daarom leeft bij de artilleriën nog de oude goede dienstijver, om welke zij dikwert genoeg benijd wor Hpn De iiver voor het vak doet zich somwijlen met on begrijpelijke levendigheid voor, en daar waar drie ailillerieofficieren, slechts tien minuten , het zij te Londen, te eenen, tePariis. te Munchen, bij elkander zijn, spreken zij, zon der twijfel, over hunne kanonnen. In plaats dat men zich daarover verheiiat. wordt deze belangstelling in het vak dikwerf besDot. en het gevolg is, dat de artillerie zich hoe langer hoe meer in zich-zelve terugtrekt, dewijl zij buiten i 7(in wei nis verstaan wordt. Niet verstaan IldICll ~ 0 of niet begrepen te worden, zal wel hetzelfde beteekenen.» zijden van het wapen , voor welks emancipatie men nog zooveel zou kunnen doen. Zijne reglementen zijn nog doorspekt met ongerijmdheden , en men moet alles ongerijmd noemen wat niet tot den oorlog behoort. Zoolang men b. v. de rij¬ dende artillerie van eenen kleinen Duitscnen siaai, wenve slechts drie kanonnen sterk is, zich met deze drie stukken ziet kwellen, in kunstige evolutiën, nu eens van den regter, dan weder van den linker vleugel, dan weder naar het centrum ziet snellen, kan men met grond zeggen , dat liaar reglement met ongerijmdheden opgevuld is. 1 ot haar troost zij het echter gezegd, dat het ook elders niet oeiei gaai, waar niet drie, maar welligt driehonderd kanonnen bediend worden. Men bedenke slechts, hoeveel tijd er volstrekt noodiCT is, om aan een artillerist datgene te leeren, wat hij in den oorlog noodig heeft te kennen, dan is het onbegrijpe- riet begrepen te worden, zal wei neweuue uciravcu™.» 0 0 Door dat de jonge artillerie-officier slechts alleen voor lijk, waar men den tijd van daan haalt om hem da gene ï. ï •• „ i, l„ i—w««pvan Vm crppn &phruik. in deo oorlos kan ma- 7(inp dienst en voor ziine wetenschap leeft, wordt hij ook vtamot mnndisr en eerder zelfstandig in zijne inzigten en oordeelvellingen. dan de officieren der andere wapens , en zoo de jonge artillerie-officier niet hier en daar neèrgedrukt wnrri rlnnr nedantismus en autocratie, dan zou hij zich nog gemakkelijker ontwikkelen. De weldadige gevolgen zijner te leeren , waarvan hij geen gebruik in den oorlog kan ma¬ ken. » „ Hei wezentliik bedroevend te moeten aanzien, hoe de voortreffelijke grondstoffen van een heerlijk wapen , dat tnt rie overwinning geroepen wordt, door ongerijmdheden van allerlei aard bekneld wordt; bedroevend, dat de werk- no2 aemakkeliiker ontwikkelen, ue weiaauige gevuigcu *y..« nog gemaKnei j artilleriedienst nog door zoo vele nietigheden verzwaard voortdurende behartiging van de artiuerie-uieusi,, - , , , briir: xrrrr Sït-jss: t i r «srjsri : ;eP/. soldaten „evormd, doch zij worden beter ge- der den voet rijden; en waartoe dan al die kuns ige qua Ted beter bearbeid s erker gebrand , doch men verglaast drille-toeren met kanonnen , naaping der kavallerie-evolutiën kneed, beter bea , B ^ welligt even noodzakelijk, als ten onpasse bij de artil- b6 « De artilleriën'worden in verhouding beter tot den oorlog lerie aangewend. De vereenvoudiging van hare reglementen oo-ele d dan de andere wapens, wijl haar daartoe eenen vrijeren is eene dringende behoefte voor alle Du.tsche artillerien nog op0eleid da erhter is het hare parademarschen van allerhande «prkkrine gelaten wordt, en zij doorgaans een ciieiucuuc.., u».u8v,u - werkkri 0 0 te ontdoen: waarmede men b. v. in Saksen reeds rle kavallerie ontbeert. Uit dien hoofde leeft de ar tillerie in de eenheid, terwijl de kavallerie nog onder den rie.- veel ziidisheid gebukt gaat.» UlUft ~ O O ~ „ tw artillerie ziin echter ook kluisters aangelegd, welke ,i„ andere wanens niet dragen; doch zij heeft zich-zelve die 1 - »irion aangedaan. of zich geduldig gevoegd naar die klem- uauuvu — mende vormen, in plaats van hare taktische regten te doen gelden.» « De drukkenste dezer banden zijn nog afkomstig van den tijd der vrije rijksteden, en dat nog wel in landen, waar men geen dezer steden meer aantreft. Dit zijn de schaduw- kunsttoeren te ontdoen; waarmede men b. v. in Saksen reeds een begin gemaakt heeft, en waardoor menig kostbaar exer¬ citie-uur aan nuttiger zaken kan besteed worden.» « r \ Wat eindeliik de bereidheid tot den oorlog betrelt, dit hangt bij de artillerie van velerlei zaken af. Daar, waar alle veldstukken reeds in tijd van vrede behoorlijk bespan-. , li 1 11 nen ziin, zooals in Rusland, zal het gemakkenjK vanen,. , TT. 1- om de artillerie op voet van oorlog te brengen, noe zwakker de kaders zijn , met des te meer moeijelijkheden zal men te worstelen hebben. Dit toch is duidelijk. Naast eene voldoende sterkte der kaders, staat als hoofdvereischte de gereedheid ten oorlog, de doelmatige vredesorganisatie der artillerie. Is deze zoodanig ingerigt, dat alle banden losgaan in het tijdstip der mobielmakiiig, en dat er om zoo te zeggen , geen' steen op den ander' blijft, daa staat het reeds zeer slecht met de gereedheid ten strijde. Alles wat in den oorlog bepaald te zamen moet blijven , moet ook reeds in tijd van vrede bijeen zijn; dit is een hoofdgrondbeginsel. Is b. v. de veld-artillerie in oorlogstijd in batterijen ingedeeld, dan moet zij ook (zooals bij de Russen en Engelschen) reeds in vredestijden eene dusdanige indeeling hebben , en niet in afdeelingen, welke naar alle vier winden heen uit elkander gaan, zoodra zij op voet van oorlog gebragt wordt. Daardoor toch ontstaan verwarringen en wijdloopige bemoeijingen, die men door eene betere organisatie had kunnen voorkomen, zonder dat zij een kreutzer duurder te staan zou komen. Indien nu de organisatie van dien aard ware, dat niet slechts de groote vredes-afdeelingen, maar ook deze weder in kleinere afdeelingen moesten uiteen gerukt worden, om ze weder in batterijen te vereenigen, dan zoude dit eene organisatie wezen , welke met de eischen tot bereidheid ten oorlog, in volstrekte tegenspraak zoude staan. Laat nu iedere artillerie nagaan , of dit beeld ook op haar toepasselijk is.» « Een ander gebrek in de organisatie zou daarin bestaan, als men de artillerie, of gedeelten van dit wapen, in tijd van vrede, met geschut-kalibers wilde uitrusten, welke zij niet in het veld zou bedienen.» « Het zal toch wel niemand invallen, gedurende den vrede, den troep met pistolen te wapenen, om de manschap, bij het uitbreken van den oorlog, bussen te geven. Evenmin zal het in iemands brein opkomen, een eskadron van ieder regiment kavallerie te doen afzitten , om de paarden aan een ander eskadron te geven , dat gedurende dien tijd te voet geweest is, en deze verwisseling jaarlijks te doen plaats hebben , tot dat ieder eskadron eene beurt gehad had. Daardoor zou men het universalismus een weinig te ver drijven. Ook hierin moge iedere artillerie zich afvragen, of zij zich ook in dit beeld herkent.» «De ware oorspronkelijke geest, die eiken troep moet bezielen, moet toch bij eene dergelijke verwisseling geheel verloren gaan, om niets over te laten dan den naakten vorm. De soldaat moet iets hebben, dat hij het zijne noemt; maar indien hij «heden dit en morgen weder iets anders moet voorstellen, dan gaat het geloof en vertrouwen op zichzelven verloren. De beste artillerie-organisatie is, ongelukkigerwijze , reeds bont genoeg, zoodat men niet noodig heeft haar willekeurig nog bonter te maken, om een schimbeeld van het universalismus te huldigen.» «Wanneer men nu, naar de hedendaagsche wijze van oorlog voeren , ligte, zware, rijdende en houwitser-batterijen, en voor de vestingen niet bereden of niet bespannen kompagniën noodig heeft, dan is er niets natuurlijker dan dat men reeds in tijd van vrede ligte, zware , rijdende en houwitserbatterijen , en voor de vestingen niet bespannen kompagniën zamenstelt; maar dan moet men ze ook niet telkens omwisselen , om ze voor elk vak eventuëel bekwaam te maken, even als de rolverwisseling bij een reizend tooneelgezelschap plaats heeft.» « De artillerie heeft in tijd van oorlog een overgroot materieel en tuigagie van allerlei aard noodig; iets, dat even zoo noodzakelijk in tijd van vrede gereed en voltallig moet gehouden worden, als het geschut en de voertuigen, omdat het onmogelijk zoude wezen dat alles bij eenen uitbrekenden oorlog aan te schaffen. Deze stoffen zijn echter, even als alle stoffelijke zaken, door den duur des tijds aan bederf onderhevig. Zij moeten alzoo van tijd tot tijd vernieuwd worden. Dat vernieuwen kost veel geld, en dan nog kan het beste vernieuwingsstelsel het bovenbedoeld gebrek slechts voor zekere tijdperken verhelpen. Is dat tijdperk verstreken , dan is ook het beste materieel alleen goed om weg te werpen. Hij, die in de voorraads-zalen tuigen ziet hangen, die nimmer op een paard gelegd zijn, zal welligt vinden dat zij er zeer goed uitzien, doch hij vergeet misschien dat de beste tuigen, welke twintig en meer jaren gehangen hebben , zoodanig uitgedroogd zijn , ook zelfs wanneer men veel moeite aangewend heeft om ze daartegen te bewaren, dat zij op den eersten marsch vaneenrijten. Hoe langer de vrede duurt, des te meer en zonder het te vermoeden , zullen derhalve de artilleriën van hare bereidheid ten oorlog verliezen, en dat wel in eene meetkundige reeks.» « Minder erg is het gesteld met het geschut en met de oorlogsvoertuigen, en desniettemin is het waar, dat ook het hout, op den langen duur , aan bederf onderhevig is. zij moet het zich laten welgevallen, een zeker deel van hare bereidheid ten oorlog op te offeren. Men moet zich daaromtrent geene illusiën maken , vooral niet wanneer het de welvaart van den staat en van het volk geldt. Het ergste nog zou wezen, wanneer men zijne bereidheid ten oorlog hooger schatte dan zij waarde heeft, en zich-zelf zoodoende zand in de oogen strooide.» «De hier medegedeelde beschouwingen zijn, het is waar, uit een scherpziend gezigtspunt gemaakt; doch dit was noodzakelijk , omdat dit onderwerp voor geheel Duitschland van het grootste belang is. Zoodra men ons duidelijk kan betoogen, dat wij niet meer volkomen gereed zijn om oorlog te voeren, dan zijn wij , ten opzigte van werkdadiger naburen, reeds half overwonnen. Groote artilleriën, welke zich aan zulke gevaren niet willen blootstellen, zullen derhalve weldoen, het materieel van een aantal batterijen in zekere tiidverdeelingen , b. v. alle tien jaren, geheel te vernieu¬ wen, waarbij men zich dan nog het voordeel kan verschaffen , om de nieuwe elders gedane uitvindingen toe te passen en zich toe te eigenen. Gaat men op zulk eenen voet voort, dan steekt men een gedeelte zijner strijdmiddelen in een modern gewaad ; zonder dat blijft men na eenige jaren toch altijd roccoco. Het universalismus en de zoogenaamde eenheid in het materieel, waarop sommige artilleriën zich ten onregte nog al veel laten voorstaan, zal men dan wel op den hoop moeten toegeven; doch mijns inziens is het beter, een derde naar het nieuwste stelsel, een ander derde naar een voor tien jaren nieuw stelsel, enz. te bezitten, dan alle batterijen te hebben wel naar één, maar ook naar een zich overleefd hebbend systema. HET OORLOGS-LEVEN IN 1827 OP JAVA, DOOB L. H. W. BARON VAN AYLVA RENGERS. getrokken ot het tijdschrift : BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE EN VREEMDE KOLONIËN. Het hierboven genoemde tijdschrift vervolgt met toenemende verdiensten den weg, dien bet reeds bij zijn eerste nommer beloofd had te zullen volgen , en in zekeren zin voor zich afgebakend had. Onder eene keur van lezenswaardige stukken , welke wij in de nitgekomene nommers (tot en met n°. 6) hebben aangetroffen, komt ook voor, het vervolg van het allerbelangrijkste onuitgegeven Dagboek van den tegen woordgen majoor van A. R. , gedurende zijn verblijf op Ja«ra, van het jaar 1827—1830 geschreven , waarvan wij reeds een eerste uittreksel uit voormeld tijdschrift hebben medegedeeld. De naïve gekuischte verhaaltrant, de belangwekkende tafereelen en de bevallige inkleeding van de bedoelde fragmenten , zijn te ver boven onzen lof verbeven , dan dat wij iets meer ter aanprijzing vermeenen te mogen zeggen. Zij doen even veel eèr aan den schrijver, als aan de Redactie van het tijdschrift. Hel allooi der overige artikels dezer Bydragen tot de kennis der Nederlandse hé en vreemde Koloniën, is toetsbaar aan de i n»,,n uit mfprprnoemd dagboek. Het is dan keuze cier rragiuciiic» «... —— ö— ook om doel en strekking, dat wij de vrijheid nemen, nogmaals het fragment: Het oorlogs-leven op Java , uit n°. 3 en S te ontleenen ; terwijl wij ons verzekerd houden dat wij daardoor èn den schrijver van deze tafereelen , èn de Redactie der Bydragen, maar niet minder onzen lezeren eene d.enst De Redactie. bewijzen. Den 27 September ontving ik bevel om mij met 200 man naar Magelang te begeven, de hoofdplaats, of, zoo als men hier zegt, de Hoofd-negerij van de residentie Kadoe, en aldaar nadere orders af te wachten. Ik verliel het kamp van Salaliga den volgenden morgen om 5 ure, en bereikte nog vóór den middag Ambarawa, waar wij ons legerden in een gebouw , dat bestemd was tot huisvesting van doortrekkende troepen. Den volgenden dag bestegen wij het Jamboe-gebergte , 't welk wegens deszelfs steilte zeer moeijelijk te beklimmen is. Een half uur was ik verpligt eene halte te maken om de soldaten weder op adem te doen komen. Onze paarden verstonden dit klimmen beter ; men zag dat zij er aan gewoon waren. De Jamboe-bergen zijn onbebouwd en leveren een zeer wild en woest gezigt op. Op het hoogste punt dezer bergen ligt de redoute Tjong-Tang , die de soldaten de windbenting noemen , wegens den aanhoudenden en sterken wind die er voortdurend waait. Tot die hoogte gekomen , ofschoon eerst 9 ure in den morgen en de zon reeds hoog boven den horizont stond , deed de koude zich zoo sterk gevoelen, dat ik zeer blijde was, mijnen mantel te kunnen omslaan. Wij bragten den nacht te Medono door, bij den Regent, die ons zeer wel ontving. Den 30sten kwamen wij te Magelang aan , waar wij in een kamp gelegerd werden , voor ons opzettelijk in gereedheid gebragt en van goede bamboes-barakken voorzien. Magelang ligt juist in het middelpunt van Java, zoowel in de lengte als in de breedte, liet bevat 18 a 20 duizend zielen , maar er zijn slechts vijf steenen huizen; al de overige zijn van bamboes. Er is eene groote menigte winkels van de Chinezen. Op den dag onzer aankomst begaven zich de officieren en corps naar den resident van Kadoe, die ons voor den volgenden dag ter maaltijd noodigde. Sints eenige dagen was de wapenstilstand, dien men met de opstandelingen had gesloten , ten einde , en de vijandelijkheden waren weder begonnen ; ook had onze logt ten doel om de grenzen der residentie Kadoe tegen de' invallen van den vijand te dekken. Deze grenzen waren niet verder dan op twee mijlen van Magelang , en wij bevonden ons reeds op het tooneel van den oorlog. Ik was dus zeer verwonderd van, aan de tafel van den heer Resident, een aangenaam gezelschap van Europesche dames aan te treffen , die zeer gerust en zonder bezorgdheid schenen te zijn te midden van de troepen-beweging , en zich even zoo veilig geloofden onder de bescherming onzer baijonnetten als of zij te llatavia , op 200 mijlen van het tooneel des oorlogs verwijderd, geweest waren. De maaltijd was dan ook zeer vrolijk en genoeglijk. Des avonds maakte men muzijk en danste. Gedurende deze vermaken kwam men mij de order brengen, om ten 2 ure des nachts met mijnen troep te vertrekken en mij naar de zijde van Trayjam te begeven, waar zich de vijand verzamelde , dien men moest uiteendrijven. Ik gaf er onmiddellijk kennis van aan mijne officieren, die alle op het feest aanwezig waren, maar niet één verliet den dans , en terwijl wij het uur van ons vertrek afwachtten , bleven wij aan het walsen , aan het dansen van quadrilles, eveu als of wij ons na het bal in een goed bed konden gaan nederliggen, in plaats van te paard te moeten stijgen , om jagt te gaan maken op de Brandals. Tegen negen ure des avonds deed zich eene sterke kanonnade hooren, waaraan zich spoedig een goed geweervuur paarde. Het vuur was niet ver af, ten hoogste eene mijl van ons verwijderd. Het was de mobile koionne van den majoor Lec/erc, die gebruik willende maken van den schoonen maneschijn, op marsch was gegaan om van positie te veranderen en op eene vijandelijke bende gestootcn had. De plaats , waar wij ons bevonden was hooger dan die waar het gevecht voorviel ; men kon zeer goed de bewegingen der beide partijen nagaan, aan de rigling der vuren. Ik begaf mij in de buiten-galerij van het residentshuis, om beter lezien, en na eenige oogenblikken het tooneel le hebben aanschouwd, werd ik getroffen door het driedubbel contrast, dat zich op dat oogenblik voor mij vertoonde. Een prachtige maneschijn verzilverde de vlakte! de hemel was onbewolkt, de lucht zacht en aangenaam, de natuur in eene volmaakte rust; het geruisch der wateren der Progo , die met de snelheid van eenen bergstroom aan mijne voeten voorbij vlogen , was het eenige teeken van beweging dat zij gaf. Maar niet veraf hoor ik de verdubbelde kanonscholen , ik zie de korte, maar herhaalde flikkeringen van hun losbranden, het knetteren van het geweervuur houdt aan, de hoornen der Jagers doen zich in verschillende signalen hooren, de tamboers slaan den stormmarsch , en het geschreeuw en gegil der Javanen beantwoorden dit geraas. Het hoofd nog vol van de denkbeelden die een zoo aangename avond had doen geboren worden, trokken wij zeer opgeruimd naar Trajam; maar bij onze aannadering verspreidde zich de vijand en wij zagen er slechts enkele achterblijven. Ik begaf mij toen naar Moentilan , en ontving, te gelijk met de andere kompagniën van ons bataillon , order om er te blijven , ten einde de werkzaamheden te dekken aan eene redoute, die men bezig was te maken om de grenzen te beveiligen. Wij huisvesteden er in barakken van bamboes, die wij zeiven maakten uit de overblijfsels van huizen, die men uit de naburige dorpen haalde. Den Sden October kregen wij bezoek van de 4d8 mobile kolonne, aangevoerd door den majoor van der Wijck. Zij was gestationneerd te Tempel, op slechts drie mijlen afstands van ons; maar dat land was zoo vol van Brandals (naam dien men aan de muitelingen gaf en die oproerling beteekent) en alle wegen waren er zoodanig door bedekt, dat om eenige zieken over te brengen of om levensmiddelen en munitie te gaan halen , men verpligt was , zich door de geheele kolonne te doen begeleiden. De mobiele kolonnes die men in dezen oorlog gebruikte, bestonden uit infanterie, kavallerie en artillerie, elk wapen in genoegzame verhouding, en het geheel een totaal makende van 200, 400, 500, somtijds tot 1000 en 1200 man, waarbij veeltijds niet meer dan 100 of 150 Europeërs waren , de overigen allen inlanders. Gedurende de eerste dagen van October werden onze vedetten alle nachten verontrust door vijandelijke benden. Wij de¬ den eenige togten naar die zijde om het terrein te zuiveren <.n wü dwongen deze roovers om buiten de grenzen van het gouvernementsland te blijven; intusschen mogt het ons niet gelukken hen te bereiken. Wij waren te sterk in Europesche «nieten (800 man) en dan wagen zij niet ligt eene ontmoeting.
| 39,294
|
MMKB10:000672001:mpeg21_15
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,844
|
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1844, 01-01-1844
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,442
| 13,375
|
Het ware te wenschen, dat elk misverstand zich zoo gereedelijk ophelderde. Het verschil van meening over de questie der Octrooijen zelve, schijnt niet zoo gemakkelijk te vereffenen te zijn. Althans, overal waren de regterlijke collegiën het ééns over derzelver geldigheid, tot dat onlangs de Regtbank te Hoorn ze verwierp. Moge de Ilooge Raad eindelijk eens gelegenheid krijgen, zich er over uit te laten! maar, al valle dan die uitspraak overeenkomstig mijn gevoelen uit, zoo zal ik nog den wensch blijven koesteren, dien ik reeds vroeger uitte: dat de Wetgevende Magt al die oude Octrooijen eens moge herzien, om ze allen op denzelfden voet en met de algemeene Wetgeving meer in verband te brengen. (1) Heizelfde geldt van hel Recucil des lois et actes ginèraux, te Brussel uitgegeven (zie Prem. Per., Tom. VII, 394). Ook Sibeï, X, 2, bl. 158, geeft slechts den tekst van het bulletin. Over de splitsbaarheid der bekentenis, volgens het hedendaagsch Burgerlijk Regt. DOOR Mr. M. J. TER HASEBORG, Advocaat bij het Provincaal Gereglshof van Groningen. Onder de bewijsmiddelen van het hedendaagsch Nederlandsch Burgerlijk Regt, noemt de Wetgever in art..1903, Burgerlijk Wetboek, ten vierden: de bekentenis;— dit bewijsmiddel wilde de Wetgever echter als van een' beklaagde of gedaagde zeiven afkomstig en als het ware zijne schuld zelf bewijzende, met eene zekere soort van voorzigtigheid, onpartijdigheid en omzigtigheid, door den Regter aangenomen hebben. De Wetgever bepaalt daarom ter plaatse, waar in het Burgerlijk Wetboek over de bekentenis derzei ver soorten en bewijskracht gehandeld wordt in art. 1961. »De bekentenis mag niet geplitst worden ten nadeele van dengenen, die dezelve heeft afgelegd." De groote en belangrijke vraag is nu, wat verstaat de Wetgever door die woorden, of liever, wanneer wil hij dat de bekentenis niet gesplitst mag worden. Belangrijk is toch de vraag, daar de quaestie, namelijk of de bekentenis gesplitst mag worden of niet, schier dagelijks in de Regtspractijk voorkomt, en over de toestemmende of ontkennende beantwoording der vraag door de twistende partijen, met ijver gepleit wordt, en het splitsen en niet-splitsen beweerd. Dikwerf hangt dan ook van de juiste toepassing van de leer der splitsbaarheid der bekentenis, het maatschappelijk bestaan der twistende partijen af. Die vraag is dus belangrijk genoeg voor het onderzoek naar een antwoord. Ik zal dezelve naar myn vermogen trachten te beantwoorden. Volgens het Romeinsche Regt, dat steeds de bron geweest is en nog is, waaruit de latere etgevers, ofschoon dan al niet woordelijk overgenomen, toch den geest geput hebben, die hen in het maken der Wetten bezielde, volgens het Romeinsche Regt, gaf de bekentenis veel bewijs. Paulds zegt, in Lege i D. de confessis, 42, 2, «Confessus pro judicato est, quod quodammodo sua sententia damnatur." Zoo ook Lege 3 D. eod.: «Jcliancs aït, confessum certum se debere legatum, omnimodo damnandum, etiam si in rerum natura non fuisset, et si jam a natura recesserit; ita tarnen ut in aestimationem ejus damnetur, quia confe»sus pro judicato habetur." Van dat gevoelen is ook Ulpuhds; hij zegt in Lege 5 D. eod. : »qui Stichum se debere confessus est, sive mortuus jam Stichus erat, sive post litis contestationem decesserit, condemnandus est." Zoo bepaalt Keizer Antohinus in Leg. un Codicis de Confessis (Libr. 7, tit. 5g) nConfessos in jure, pro judicatis haberi plaeet. Ook bij andere Wetgevingen bekleedde de bekentenis cenc allergewigtigste plaats; vandaar wordt zij nog genoemd: regina probationum en probatio probatissima. Zoo ook noemt Menochies, in zijne Verhandeling depraesumtionibus, Libro 1, quaestio 1, N°. 3?, en quaestio 61, N°. 8, de bekentenis omnium probationum maxima. En Pirringhids, titulo Decretalium de confessis: «Nullamst major probatio quam proprii oris confessio, ideoque dicitur plenissima probatio et superat orane genus probationis etiam per testes est instrumenta facta." Zoo ook Tobllier, van de bekentenis sprekende, zegt: »c'est 1'oui (1'aveu) du débiteur, qui reconnait pour vrai le fait ou la dette dont il s agit; en passim. De bekentenis is alzoo een goed bewijsmiddel. Bij hel Romeinsche Regt was er eigenlijk regtstreeks niets over de onsplitsbaarheid der bekentenis bepaald. Hetzelve liet dat punt geheel en al over aan het verlicht oordeel des Regters. Het schijnt alleen, dat het bij de Romeinen niet geheel onbekend was. ImmersPaelus wordt de vraag o\er het splitsen of niet splitsen der bekentenis voorgelegd. Lex 26, § 1 D. Bepositi, 16, 3. Het geval is het volgende: nTitius erkent in een brief, geschreven aan de Semproniussen, dat liy van hen in bewaring ontvangen had, min of meer tien pond goud, twee schotels en een verzegeld pak," waarbij bij voegt: »gij zijt mij echter schuldig tien pond, die gij in bewaring gegeven hebt bij mij; tien, die gij bij Trophimas, en tien, die gij mij schuldig zijt wegens uwen vader." Men vroeg Pacltjs of die brief eene verbindtenis inhield; hij beantwoordt dat met neen; maar bij voegt er bij, dat die brief het depositum bewijst, gedaan door de Semproniussen bij Titius. Wat betreft de vraag, of diezelfde brief voor Titius bewijs oplevert, van hetgeen hij er voor zich bijgeschreven heeft, hierop antwoordt Pablcs, dat de Regter dat inoet uitmaken. Padlüs schijnt het er alzoo voor te houden, dat de bekentenis wel gesplitst mag worden, maar tevens houdt hy het er ook voor, dat dit punt aan het oordeel des Regters moet overgelaten worden. De onsplitsbaarheid der bekentenis schijnt dus geene Wet bij de Romeinen geweest te zijn. Evenwel is er door de uitleggers van het Romeinsche Regt veel over het toelaten en niet toelaten van het splitsen der bekentenis getwist. Men kan hierover nazien Meriin, Questions de droit, voce Confession, $2, alwaar hij de stelregel, dat de bekentenis in civilibus niet gesplitst mag worden, onderzoekt. Op dien stelregel, de onsplitsbaaiheid der bekentenis, zijn echter, volgens het oordeel van meest alle Regtsgeleerden, uitzonderingen toegelaten en wel in vier gevallen, naar de omstandigheden opgegeven bij Toullier. Ten eerste. Indien de bekentenis over daadzaken liep, hoewel connex, die evenwel op verschillende tijden geschied waren; dus geene acte continu, geen onafgebroken daad was. Zooveel te eerder nog dus indien de daadzaken niet connex waren. Ten tweede. Indien het betwiste punt der bekentenis, door haar eigene onwaarschijnlijkheid, bestreden werd. Ten derde. Indien de partij, die de bekentenis gedaan heeft, de teekenen van bedrog of verdichting tegen zich heeft. Ten vierde. Indien er begin van bewijs tegen dat gegedeelte is. Het Romeinsche Regt liet dus de deelbaarheid der bekentenis toe. Bij den Code Napoleon werd echter de ondeelbaarheid der bekentenis tot Wet verheven. Art. i356 Code Napoleon bepaalt zulks totidem verbis , het luidt: »il (1'aveu) ne peut être divisé contre lui." Evenwel, hoewel dan ook al tot Wet verheven, liet men in de praktijk uitzonderingen op dat artikel toe, ofschoon men altijd zeer naauwkeurig onderscheiden moet en letten, of het eene bekentenis dan of het eene verklaring of verhaal is. Todilier houdt het er voor, dat, hoewel art. i356 totidem verbis de onsplitsbaarheid der bekentenis bepaalt, er evenwel uitzonderingen op dien regel zijn. Hij redeneert, tot staving zijner stelling, aldus: De redacteurs van het ontwerp van den Code presenteerden een titre préliminaire, waarin zij voorstelden tot Wet te verheffen den stelregel, dat uitzonderingen, die niet in de Wet zijn gegrond, niet aangevuld mogen worden. Die titel is verworpen. Die stelregel is dus geen Wet geworden; eene bekentenis kan dus niet gezegd worden onvoorwaardelyk onsplitsbaar te zijn. Een vonnis, waarin eene bekentenis gesplitst is, kan dus daarom niet gecasseerd worden , want hier was niets uit te maken, dan dat art. i356 niet op zulk een bijzonder geval toepasselijk was; er was dus geene Wet geschonden. Daarenboven (zoo vervolgt hij) indien art. i356 geene uitzonderingen toeliet, dan leert ons de ondervinding, dat de Wetten niet alles kunnen voorzien, dat men dus de Wet moet uitleggen. Die uitlegging is extensief of restrictief; extensief, wanneer men de bepaling der Wet toepast op een geval, hetwelk niet in de termen van de Wet schijnt begrepen; restrictief, wanneer men van hare toepassing uitzondert een geval, dat in de algemeene uitdrukkingen der Wet wel begrepen schijnt. Toullier redeneert verder, dat de Wetgever moet gecenseerd worden gewild te hebben, dat de toepassing der Wet onregtvaardigheid of ongerijmdheid aantoonde, waarom, indien de toepassing der Wet in sommige gevallen eene onregtvaardigheid of ongerijmdheid daarstelde, dan die gevallen gerekend moesten worden uitgezonderd te zijn door den gepresumeerden wil des Wetgevers. Vervolgens zegt hij: art. i356 van den Code bepaalt dat het aveu judiciaire niet gesplitst kan worden tegen hem, die het afgelegd heeft; maar (zoo vervolgt hij) indien hij over verschillende daadzaken ondervraagd is, heeft hij ook zoovele bekentenissen en ontkentenissen gedaan. Het geval, waarvoor de Wetgever de bekentenis niet heeft willen gesplitst hebben, is dus, indien iemand erkent iets schuldig te zijn, maar beweert betaalt te hebben , terwijl den eischer alle bewijs ontbreekt. Zoo denken bijna alle Fransche schrijvers over het Burgerlijk Regt er over; men kan het zien uit de voorbeelden welke zij bijbrengen, om hunne meening aan te toonen, hoe die 011- splitsbaarheid verstaan moet worden. Zoo zegt Pigeau , Procedure citile, op het aveu: »vous demandez une somme, j'avoue le prêt, raais je dcclare d'avoir payé, vous ne pouvez, en adoptant 1'aveu du prêt, rejeter ma déclaration que j'ai payé^f, et demander a prouver le contraire." En Rogron: »vous m'attaquez en paiement de 4°00 frs> j'avoue que je vous les ai dus mais que j'en ai déja payé la moitié, vous ne pouvez pas diviser mon aveu, en prendre la première partie, en rejeter la seconde." Zoo zegt Delvincourt : »je suis assigné en paiement d'une dette pour laquelle il n'existe point de titre ; j'avoue que la dette a existé; mais je prétends qu'elle a été soldée. L'on ne pourra pas faire usage de ma déclaration cn tant qu'elle constate la dette et la rejeter en tant qu'elle constate le paiement." Thans ben ik tot de eigenlijke beantwoording der vraag genaderd: wanneer namelijk de bekentenis, volgens het Nederlandsch Burgerlijk Regt, gesplitst kan worden. Art. 1961 van het BurgerlijkWetboek bepaalt: »Eene bekentenis mag niet gesplitst worden ten nadeele van dengenen die dezelve heeft afgelegd. Het staat echter aan den Regter vrij, om de bekentenis te splitsen, indien de schuldenaar daarbij tot zijne bevrijding daadzaken heeft aangevoerd , welker valschheid wordt bewezen." Volgens art. 1961 schijnt er dus eene uitzondering, naar het Nederlandsch Burgerlijk Regt, op den regel der onsplitsbaarheid der bekentenis te zijn, namelijk voor het geval, dat de bekennende daadzaken ter zijner bevrijding heeft aangevoerd, wier valschheid wordt bewezen ; ik heb gezegd: het schijnt, maar mijns erachtens zijn er meer uitzonderingen op den regel der onsplitsbaarheid, en wel voor al die gevallen, welke ik reeds heb opgegeven volgens het Fransche Regt uitgezonderd te zijn, als namelijk: i". Wanneer de bekende daadzaken op verschillende tijdstippen geschied waren. 2°' Indien de partij die bekend heeft de teckenen van bedrog of verdichting tegen zich heeft. 3°. Indien er begin van bewijs tegen dat gedeelte is. En dat wel om de eenvoudige reden, dat ons Burgerlijk W etboek niets anders is dan eene verbeterde en naar onze behoeften en belangen aangevulde en gewijzigde uitgave van den Code Napoleon (i), en dus de artikelen niet alleen overgenomen zijn, maar de uitlegging en jurisprudentie derzelve gerekend, moeten icordeti mede overgenomen te zijn. Immers de jurisprudentie, op het splitsen der bekentenis, was, althans moet gerekend worden bij den Nederlandschen Wetgever bekend geweest te zijn. Bij het veranderen van het Fransche artikel over de splitsbaarheid in ons Burgerlijk Wetboek, is er niets over die jurisprudentie, die toch bijna zooveel als Wet is, in onze Wetgevende vergadering gesproken. "Wilde onze Wetgever dus niet dat die uitzonderingen bestaan zouden blyven, dan moest, art. 1961 B. W., daarover duidelijker geconstitueerd zijn. Dit zoo niet zijnde, kan men niet anders, dan de Fransche jurisprudentie op dat punt gaaf aannemen en die uitzonderingen toelaten die het Fransche Regt toeliet. Vervolgens, buiten de opgegeven gevallen, wanneer er geene connexiteit tusschen de bekende daadzaken bestaat, is er ook splitsbaarheid der bekentenis toegelaten. Eerstens, vereischte het Fransche Regt dat tocb ook, en omdat het Fransche Regt zoo gaaf is overgenomen, moet dat vereischte van connexiteit ook gerekend worden overgenomen te zijn. Ticeedens, de beteekenis van het woord bekentenis brengt mede, dat er connexiteit tusschen de bekende daadzaken (1) Wij laten deze meening voor rekening van den geëerden schrij ver. Dat zij de onze niet is kan o. a. blijken uit onze beoordeeling van BIr. J. de Bosch Kemper's Gedachten over de beoefening der ISederl. Wetgeving, Bijdr. XII, 429. Red. zij. Bekentenis wil toch zeggen, beaming en bevestiging door ons zeiven, dat ons ten laste gelegd of van ons gevorderd wordt. In de beteekenis van het woord ligt eene zekere eenheid, in verband tusschen het voorgelegde en beantwoorde. De vraag en het antwoord moeten sluiten. Wanneer op het voorgelegde of gevraagde een verhaal van niet connexe, niet corresponderende facta, volgt, dan zijn die bekentenissen geene eigenlijk gezegde bekentenissen, maar het is een verhaal van tot de zaak betrekkelijke daadzaken, en de splitsbaarheid daarvan is niet verboden. Van dat gevoelen is ook Scuüller, Burgerlijk Wetboek, op art. 1961, als hij zegt: »De geregtelijke bekentenis eener schuld , gelijk mede die van een' overeengekomen koopprijs, kan den Regter niet tot grond van veroordeeling strekken, wanneer de eerste erkentenis in een onmiddellijk verband staat, met het door den erkentier gevoerde sustenu van compensatie van schuld en de laatste eveneens in onmiddellijk verband met het door den erkenner gevoerde sustenu, dat de geheele koopsom verrekend is." Ook hij houdt het er voor, dat er een onmiddellijk verband moet bestaan tusschen de erkende daadzaken, zal de regel der onsplitsbaarheid doorgaan; wanneer er dus geen onmiddellijk verband tusschen de erkende daadzaken bestaat, houdt hij het er voor, dat de bekentenis wel gesplitst mag worden. Ook heeft de Regtbank te Utrecht, bij vonnis van den i9den Maart 1841, Weekbl. N0, 186, 3°pagina, die leer gehuldigd. Er werd namelijk namens een' gedaagde, die lot betaling van eenen wisselbrief van ƒ 400 in regten was aangesproken, in judicio bij conclusie van antwoord erkend, dat de wissel, waarover hij was aangesproken, door hem geaccepteerd was, doch uit bloote vriendschap, jegens een ander, voegde hij er bij, en dat de trekker beloofd had voor de tijdige dekking te zullen zorgen. Dc Regtbank heeft die beketi- lenis niet gesplitst ten nadeele des bekennenden, maar in zijn geheel gelaten uit de volgende overweging: «Overwegende, dat de gedaagde de acceptatie van den wisselbrief in geschil wel heeft erkend, doch dat krachtens art. Volgens het Nederlandsch Burgerlijk Regt is dus, mijns oordeels, de bekentenis in den regel onsplitsbaar, uitgezonderd: i°, wanneer de bekende daadzaken niet ineen naauw verband tot elkander staan; 20. wanneer die niet op hetzelfde tijdstip geschied zijn; 3°. wanneer de valschheid der daadzaken, welke tot bevrijding der schuld worden aangevoerd , bewezen worden; en 4°« wanneer er begin van bewijs tegen dat gedeelte bestaat. Heeft de schuldeischer van eenen beneficiair en boedel het regt den beneficiairen erfgenaam tot condemnatie te dagvaarden ? Heeft hij het regt executoire titels of vonnissen, tegen den overledene verkregen, te executeren ? Heeft hij het regt om gelden en goederen, tot den beneficiairen boedel behoorende, onder derden, conservatoir of executoriaal, in beslag te nemen ? LOOK Mr. G. DE VRIES, Az., Advocaat te Haarlem. Bovenstaande vragen, die zich reeds een en andermaal onder onze Nieuwe Wetgeving in de praktijk hebben opgedaan, zijn in de Nederl. Jaarboeken van i843, of V, bi. 223—253, behandeld geworden. Mr. L. Oldenhuis Gratama heeft die vragen aldaar ontkennend beantwoord en de gronden van zijn systeem uitmuntend ontwikkeld. De praktijk is hem daarvoor grooten dank verschuldigd. Immers die vragen zijn van veel gewigt; het is in het belang van de schuldeischers zelve te wenschen, dat de opgenoemde regten aan geen hunner mogen worden toegekend; bij een tegenovergesteld systeem zullen vele beneficiaire boedels, zonder eenig nut of voordeel van iemand der belanghebbenden, door zware proceskosten worden uitgeput. Iutusschen zijn onderscheidene Regtsgeleerden omtrent de beantwoording der gestelde vragen van een ander gevoelen en hebben de beide regterlijke uitspraken, die, voor zoover mij bekend is, ten deze gevallen zijn, dit punt mejle in eenen tegenovergestclden zin beslist. Eenige Regtsgeleerden erkennen wel, dat de schuld- eiscner van eenen uenenciairen noeuei geen ïegi neeu om condemnatie tegen den beneficiairen erfgenaam te vragen of executoire titels of vonnissen tegen den beneficiairen boedel ten uitvoer te leggen, maar staan hem desniettemin het regt om gelden, aan zulk eenen boedel behoorende, in conservatoir beslag te nemen, toe, op gronden in de aangehaalde verhandeling van Mr. Gratama vermeld en tevens grondig wederlegd. Voor dezulken levert echter het geding tegen den derden gearresteerde in die gevallen immer moeijelijkheid op; zij begrijpen zelve daaromtrent de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering niet stiptelijk te kunnen nakomen; zij wijzigen die naar den aard der zaak en scheppen zich dus, om zoo te spreken, naar eigene manier van procederen buiten de Wet. De Regtbank te Haarlem, voor. wie ik vóór eenigen tijd hetzelfde systeem bepleitte, dat nu onlangs door den Heer Mr. Gratama is voorgedragen, heeft al de bovenstaande vragen toestemmend beantwoord. De Regtbank heeft, bij haar vonnis van den i4on Maart i843, de beneficiaire erfgenamen, voor wie ik was opgetreden, veroordeeld tot betaling der gebeele vordering van den eischer en arrestant, met de intressen en de kosten en met van waarde verklaring van het door hem gelegde arrest. Daarop is de derde gearresteerde gedagvaard, heeft deze zijne verklaring afgelegd en heeft de Regtbank hem veroordeeld, om, nadat de schuldeischers in den beneficiairen boedel zouden zijn opgeroepen en aan hen rekening en verantwoording zou zijn gedaan, aan den arrestant en eischer van de onder hem gearreesterde gelden af te geven of ter executie over te geven het bedrag, tot de betaling waarvan de beneficiaire erfgenamen ten behoeve van den arrestant en eischer waren veroordeeld met de interessen en kosten, hetzij geheel of wel zoodanig gedeelte, als bij de vereffening des boedels blijken zou aan denzelven te dier zake te zijn toekomende en zulks ten einde dat geheel of gedeeltelijk bedrag daaraan te kunnen verbalen. Men is hier dus afgeweken van hetgeen anders, bij ieder vonnis, tot afgifte tegen eenen derde gearresteerde, overeenkomstig art. 75i, pleegt te geschieden; volgens welk artikel de derde gearresteerde veroordeeld moet worden tot uitbetaling van al het gearresteerde aan den arrestant, tot het bedrag van de aan dezen, bij het vonnis van deugdelijk-verklaring, toegewezen vordering. De Regtbank gelastte die uitbetaling niet tot het geheele bedrag der bij het vonnis toegewezene vordering, maar alleen tot zoodanig gedeelte daarvan, als later blijken zoude den arrestant inderdaad toe te komen; en terwijl op een vonnis tot afgifte, waar, zoo als in casu, slechts één arrestant is, de uitbetaling steeds onmiddellijk volgt, bleven in casu degelden, die de derde gearresteerde onder zich had, ook na het vonnis tot afgifte, onder zijne bewaring. Dezelfde Regtsgeleerden alzoo, die, om de algemeenheid van qrt. n35 Wetboek van Burgerüjke Regtsvordering, geene uitzondering ten aanzien van den schuldeischer van eenen beneficiairen boedel meenen te mogen toelaten , zoolang die uitzondering niet met zoovele woorden uitdrukkelijk in de Wet staat geschreven, hebben desniettegenstaande hier op de bepaling van art. j5i voornoemd eene uitzondering gemaakt, die evenmin in de Wet staat geschreven. En hier vooral, waar gebruik gemaakt werd van een regtsmiddei, door de Wet gegeven, had men, hetzij met den verschuldigden eerbied gezegd, dat middel in zijn geheel behooren te nemen, in dier voege als de Wet het bepaalt, en met al die gevolgen welke de Wet daaraan verbonden heeft, of men had het geheel moeten laten varen. Door hier van de stellige bepalingen der wet af te wijken, heeft men zich van een regtsmiddei bediend, dat de Wet niet kent en dat juist daarom onbestaanbaar is. Daarenboven vraagt men, mijns inziens 6* Deel. ,6 teregt, waartoe dan toch zulk een vonnis dient, het geeft den schuldeischer volstrekt niets meer, dan hij ten minste daar, waar de schuld niet wordt ontkend, van den beginne af aan heeft gehad, de zekerheid namelijk van te zullen ontvangen, zooveel als bij de rekening en verantwoording blijken zal hem toe te komen. Waartoe dan de kosten, om zulk een vonnis te krijgen, verspild? Maar het gold, bij het geding voor de Regtbank te Haarlem, eene bevoorregteschuldvordering. Deeischerhad aan den overledene verkocht en geleverd eenige roerende goederen en was dus op den koopprijs daarvan bevoorregt. Die roerende goederen waren, na den dood des erflaters, door de beneficiaire erfgenamen in het openbaar verkocht, doch nog niet geleverd, en de koopprijs daarvan was nog niet aan hen betaald. Daar nu, volgens art. 1190, Burgerlijk Wetboek, den verkooper van roerende en nog onbetaalde goederen het voorregt op den koopprijs dier goederen slechts zoolang wordt toegekend, als die goederen zich nog in handen van den schuldenaar bevinden, begreep de eischer zijn voorregt als verkooper te moeten doen gelden, vóór dat die goederen aan den nieuwen kooper werden afgeleverd, en oordeelde hij dit niet anders te kunnen doen, dan door de kooppenningen dier goederen dadelijk onder den kooper in beslag te nemen. Het doel van dit arrest was dus het bewaren van een voorregt. Ik pleitte daarom niet alleen het algemeenesysteem, dat een schuldeischer van een' beneficiairen boedel geene condemnatie tegen den beneficiairen erfgenaam kan vragen en de gelden, dien boedel toebehoorende, niet onder derden in beslag nemen kan, maar betoogde tevens nog in het bijzonder, dat ook de bevoorregte schuldeischer, al kon de questie over zijn voorregt tusschen hem en den beneficiairen erfgenaam worden uitgemaakt, des neen , het regt tot eene dergelijke inbeslagneming niet heeft. Vooreerst, ofschoon art. 1190,Burgerlijk Wetboek, zegt: de kooper van roerende en nog onbetaalde goederen kan f&ïzijn voorregt doen gelden op den koopprijs van die goederen, indien zij zich nog in handen van den schuldenaar bevinden, geloof ik desniettemin, dat het bijeenen beneficiairen boedel, ter bewaring van het voorregt van den verkooper, voldoende is, dat de verkochte goederen bij het overlijden van den kooper, wiens boedel onder voorregt van boedelbeschrijving is aanvaard, of ten minste bij de aanvaarding van dien boedel, nog daarin aanwezig zijn geweest, hoewel zij bij de rekening en verantwoording daarin niet meer gevohden worden. Waarom toch heeft art. 1 igo het voorregt van den verkooper beperkt tot zoolang de verkochte goederen in het bezit van den kooper blijven ? Om de eenvoudige reden, dat het bewuste voorregt niet is algemeen, op al de goederen van den schuldenaar drukkende, maar alleen op bepaalde voorwerpen, op de verkochte goederen, bij uitsluiting, gevestigd. Zulk een voorregt nu kan uit den aard der zaak alleen worden uitgeoefend, waar die bepaalde voorwerpen nog aanwezig zijn. Zijn die voorwerpen door den kooper aan anderen in eigendom overgedragen, dan is gewoonlijk de opbrengst daarvan onder zijne overige bezittingen versmolten, en kan den primitieven verkooper geen voorregt meer toegekend worden, of het zoude een algemeen voorregt op alle goederen van den schuldenaar worden, hetgeen de Wetgever niet heeft gewild. Maar bij eenen beneficiairen boedel verandert de zaak van natuur. Daar worden de goederen , inden boedel aanwezig, verkocht met het bepaalde oogmerk, omdeschuldeischers de voldoening hunner regtmatige vorderingen en 16* aanspraken le doen erlangen, om hun te kunnen betalen, wat hun toekomt. Daar gaan wel de goederen uit den boedel in andere handen over, maar de kooppenningen treden voor die goederen in de plaats, vertegenwoordigen die goederen in den boedel; en diezelfde kooppenningen zijn bij de rekening en verantwoording, ja, tot op den dag van de eindelijke uitbetaling, nog in den boedel aanwezig; tot dien dag is het dus nog mogelijk het voorregt van den verkooper op die kooppenningen, die de verkochte goederen vertegenwoordigen, te doen gelden. De ratio legis van art. 1190, Burgerlijk Wetboek, is op dit geval van geene toepassing. Maar ook <*e woorden van dat artikel, hoewel zij oppervlakkig met mijn gevoelen in strijd mogen schijnen , zullen het bij eene nadere beschouwing veeleer bevestigen. Art. 1 igo namelijk kent het bedoelde voorregt alleen toe onder voorwaarde, dat men het doe gelden vóór dat de verkochte goederen in handen van derden zijn overgegaan. De beneficiaire boedel nu van een overledene, wordt, zoodanig als deze dien heeft nagelaten, door den beneficiairen erfgenaam aanvaard. Maar de beneficiaire erfgenaam aanvaardt dien met bloot als erfgenaam, doch tevens als vertegenwoordiger en gevolmagtigde van de gezamenlijke schuldeischers, als hun bewindhebber en als aan hen verantwoording verschuldigd; verg. Mr. Gbatua, t. a. p. blz. 226. In die betrekking neemt hij den boedel in bezit, in die betrekking doet hij, door de aanvaarding zelve, de aanspraken en vorderingen van alle schuldeischers tegen den boedel gelden. Zijn dus de verkochte goederen bij de aanvaarding van den boedel daarin nog aanwezig geweest, dan is aan de voorwaarde van art. 1190 voldaan en het voorregt van den verkooper blijft behouden. Ik geloof dus, dat het voorregt van den verkooper op de opbrengst van de verkochte goederen, ook zonder eenigen maatregel van zijnen kant, in stand blijft, wan- neer slechts die verkochte goederen in den boedel van den kooper, bij zijn overlijden of bij de aanvaarding onder voorregt van boedelbeschrijving, nog aanwezig zijn geweest; ik spreek hier natuurlijk niet van den verkooper, die zijne vordering eerst na de uitbetaling van al de schulden en legaten kennen doet, omdat de Wet de regten van dezen, bij art. io85 Burg. Wetb., uitdrukkelijk heeft beperkt. Geenszins wil ik ontkennen, dat er gevallen kunnen bestaan, waarin het nemen van eeuigen maatregel voor den bevoorregten schuldeischer verkieslijk , ja misschien noodig kan wezen, wanneer het er b. v. op aankomt, om in tijds de identiteit der voorwerpen, waarop het voorregt gevestigd is, le doen constateren, zoo dikwijls dit later bezwaarlijk zou kunnen geschieden; ik beweer alleen , dat, wanneer het bij de rekening en verantwoording blijken kan, wat de goederen, waarop het voorregt drukt, bij verkoop hebben opgebragt, de bevoorregte schuldeischer tot het genot van zijn voorregt moet worden toegelaten, al heeft hij dan ook van zijnen kant vóór den verkoop geen' opzettelijken maatregel genomen, om dat voorregt te bewaren; zulk een maatregel toch komt mij, om de bovenvermelde redenen, niet volstrekt noodzakelijk voor. Maar ten andere, indien al de verkooper tot behoud van zijn voorregt eenigen maatregel nemen moet, vóór dat de goederen, waarop het voorregt gevestigd is, uit den beneficiairen boedel, in andere handen overgaan, dan nog geloof ik dien verkooper het regt, om daartoe den koopprijs dier goederen, onder handen van derden, in beslag te nemen, niet te mogen toekennen. Dat dit regt in het algemeen den schuldeischer van eenen beneficiairen boedel niet toekomt, is door den Heer Mr. Gratama, t. a.p., overtuigend bewezen. Zal er nu hier ten behoeve van den bevoorregten schuldeischer eene uitzondering toegelaten worden, zal hem alleen het regt, om een arrest onder derden ten lasle van eenen beneficiairen boedel te leggen, worden toegestaan, dan behoort het uitgemaakt te zijn, dat hij juist dat regt tot behoud van zijn voorregt onmisbaar noodig beeft, dat hij door geenen anderen maatregel dat voorregt kan bewaren. En inderdaad de bevoorregte schuldeischer van eenen beneficiairen boedel kan zich, ter bewaring van zijn voorregt, van een veel eenvoudiger middel bedienen. Hij doe namelijk vóór den verkoop der goederen, waarop het voorregt drukt, den beneficiaire erfgenamen bij deurwaarders exploit aanzeggen, dat hij zich als op die goederen bevoorregt beschouwt, hen tevens sommerende hem als zoodanig te erkennen, met verklaring , dat hij zich, in gevalle van verkoop dier goederen, tegen alle uitbetaling van den koopprijs, zonder zijne medewerking, verzet; kunnende de sommatie tot erkenning, bij weigering van de erfgenamen om daaraan gehoor te geven (i), des noods gevolgd worden door eene dagvaarding voor de Regtbank, ten einde de regten des schuldeischers door deze bij vonnis worden erkend, zonder dat er evenwel eene veroordeeling tegen de beneficiaire erfgenamen worde uitgesproken. Hierdoor (1) Ofschoon de erkentenis van den beneficiairen erfgenaam, ten behoeve van eenen schnldeischer van den beneficiairen boedel, gedaan , aan dezen geen regt hoegenaamd ten nadeele van zijne medeschuldeischers kan doen verkrijgen, zoo belet niets dien erfgenaam, om te verklaren, dat hij van zijnen kant de regtmatigheid van deze of gene schuldvordering niet betwist en dat hij bereid is, die, hetzij als bevoorregt, hetzij als niet bevoorregt, op de boedelrekening te brengen, behoudens het regt van de overige schuldeischers van den hoedel, om zich daar tegen u verzetten. kan die schuldeischer zeer zeker gezegd worden zijn voorregt te hebben doen gelden , terwijl nog de goederen, met het voorregt bezwaard, in den boedel aanwezig waren. Hij doet daardoor alles wat er kan gedaan worden, hij erlangt daardoor al wat hij noodig heeft, behalve de uitbetaling; en uitbetaling vóór de rekening en verantwoording te vorderen, daartoe heeft hij toch zonder twijfel het regt niet. Vergelijkt men nu de kracht en gevolgen van zulk een exploit met die van een arrest onder derden, dan bevindt men: i°. dat in casu het bedoelde exploit even krachtig, even voldoende is, als het middel van aiTest onder derden; en 2°. dat er geene zwarigheden, die aan het arrest onder derden verbonden zijn, bij het bedoelde exploit bestaan. Ad i. Het bedoelde exploit is even krachtig, even voldoende, als het middel van arrest onder derden. Wat is het arrest onder derden, welke is de kracht daarvan? Het arrest onder derden is een verbod aan dien derden , om de gearresteerde penningen af te geven, een bevel om die gelden te bewaren, ten einde ze aan den arrestant, zoodra deze als schuldeischer van hem, wien die gelden toebehooren, zal zijn erkend, uit te betalen, welke uitbetaling echter, in gevalle het arrest tegen eenen beneficiairen boedel is gelegd, overeenkomstig het vonnis tot afgifte, door de Haarlemsche Regtbank, tegen den derden gearresteerde gewezen (zie boven), niet dan na de vereffening des boedels zal kunnen plaats hebben. Welnu, het exploit, zoo als ik dat heb opgegeven, houdt ook verzet in, tegen de afgifte der penningen. En art. 1084 Burgerlijk Wetboek bepaalt uitdrukkelijk, dat indien er eenig verzet plaats heeft, de schuldeischers niet voldaan kunnen worden, dat is zooveel als, dat er geene betalingen gedaan uiogen worden, dan ten gevolge eener rangschikking, door den Ilegter te regelen. Degelden worden dus, indien er eenig verzet heeft plaats gehad, door den beneficiairen erfgenaam bewaard, tot dat bij eene rangregeling is uitgemaakt, wat ieder sehuldeischer toekomt, waarna de uitbetaling dadelijk volgt. Het gevolg van dat verzet is dus juist hetzelfde als van het arrest onder derden , met dit onderscheid alleen, dat bij het laatste middel de gelden in handen van derden blijven, terwijl zij bij het eerste door den beneficiairen erfgenaam worden bewaard , hetgeen voor de zekerheid der schuldeischers voorwaar niet minder gunstig is. Van den beneficiairen erfgenaam toch kan ieder schuldeischer des boedels het stellen van voldoende zekerheid vorderen, en zoo de erfgenaam in gebreke mogt blijven om daaraan te voldoen, kan de schuldeischer zijne toevlugt nemen tot het middel bij het laatste lid van art. 1081 Burgerlijk Wetboek omschreven. Tegen den derden gearresteerde heeft hij dergelijke middelen niet. Men heeft mij tegengeworpen, dat de Wet het bedoelde middel van verzet nergens toestaat, dat door het verzet, waarvan art. 1084 spreekt, alleen bedoeld wordt een verzet tegen de rekening en verantwoording, dat zulks uit de plaatsing van art. 1084 duidelijk blijkt en dat dit artikel dus niet toepasselijk is op het verzet door mij bedoeld. Maar ik antwoord: de Wet maakt in art. 1084 hoegenaamd geen onderscheid ten opzigte van den tijd, waarop het verzet is gedaan en spreekt in de meest algemeene bewoordingen: indien er eenig verzet plaats heeft. Het regt, om verzet tegen de afgifte van gelden, om welke reden dan ook, te doen, behoefde de Wet den schuldeischers niet uitdrukkelijk toe te kennen; gelijk zij ook het regt, om tegen de rekening en verantwoording in verzet te komen, niet met zoovele woorden aan hen heeft toegestaan. Dit lag in den aard der zaak; de Wet behoefde alleen te bepalen, welke de gevolgen van een verzet zouden zijn, en die be- paling moest natuurlijk hare plaats vinden na de artikelen omtrent de rekening en verantwoording, omdat de rangregeling, als gevolg van het gedane verzet, na de rekening en verantwoording plaats heeft. Ieder verzet toch, als zijnde gegrond op eenig beweerd regt van den schuldeischer, maakt eene regterlijke rangschikking, tusschen de schuldeischers, noodzakelijk, ten zij de opposant zijn gedaan verzet, na de rekening en verantwoording, waarbij zijne vermeende regten zijn erkend, mogt hebben ingetrokken. Ad 2. Geene der zwarigheden, die aan het arrest onder derden verbonden zijn, bestaan bij het bedoeld exploit. o. Ieder arrest onder derden maakt eene procedure tot van waardeverklaring en tot veroordeeling, immers in allen gevalle tot erkenning der schuld, waarvoor het arrest gelegd is, noodzakelijk, zelfs dan wanneer er geen de minste vrees is, dat die schuld door den beneficiairen erfgenaam of door de medeschuldeischers zal worden betwist. — Wanneer daarentegen de beneficiaire erfgenaam op de sommatie, bij het door mij voorgestelde exploit gedaan, verklaart van zijnen kant de schuldvordering niet te betwisten en die bij de rekening en verantwoording onder de bevoorregte schulden des boedels te zullen plaatsen , is er volstrekt geene regterlijke tusschenkoinst noodig, dan alleen , om tot eene rangregeling te komen, in gevalle een der medeschuldeischers zich tegen de gedane rekening en verantwoording mogt verzetten. Maar daarenboven, na de van waardeverklaring van een arrest moet het vonnis der Regtbank, en wel binnen een' bepaalden termijn, beteekencl worden aan den derden gearresteerde, met dagvaarding van dezen tot het doen van verklaring; waarop dan al weder een vonnis volgt, dat weder aan den beneficiairen erfgenaam moet beteekend worden. Wie de praktijk kent, weet ook de groote kosten, die aan dit alles verbonden zijn. Bedenkt men nu, dat er misschien vele schuldeischers tevens bevoorregt meenen te zijn, dat zij allen evenzeer arresten zouden kunnen leggen , dan zal men beseffen, hoe drukkende deze maatregelen voor den boedel, hoe nadeelig zij voor de belangen der schuldeischers zijn, en hoezeer zij in inloopen tegen den geest en de bedoeling des Wetgevers, die den eenvoudigsten weg, bij de vereffening der beneficiaire boedels, heeft gewild en aangewezen. Bij het door mij voorgestelde middel vervallen al die kosten. b. Het arrest onder derden vertraagt, bemoeijelijkt zeer de vereffening des boedels, vooral, wanneer het in beslag genomene een aanmerkelijk gedeelte van dien boedel uitmaakt, ja, het maakt de geregelde afdoening daarvan onmogelijk, daar de gelden tot na de rekening en verantwoording gearresteerd blijven. Het gezegde zal wel geen betoog behoeven. — Het middel van verzet daarentegen legt der vereffening des boedels geene de minste hinderpalen in den weg. Ik heb dus aangetoond, dat het verzet, door mij voorgesteld, zonder, zoo als in casu het middel van arrest onder derden, met de uitgedrukte beginselen der Wet in strijd te zijn, en zonder, even als dat arrest, de vereffening des boedels te verhinderen, den bevoorregten schuldeischer evenwel volkomen dezelfde waarborgen verleent, dezelfde bescherming zijner regten verzekert. De schuldeischer van een' beneficiairen boedel, die bevoorregt beweert te zijn, heeft dus het middel van arrest onder derden niet volstrekt noodig, om zijn voorregt te doen gelden. Hij kan dit op eene veel eenvoudiger, min kostbare en geregelder wijze doen. Er bestaat dus geene reden , om hem het regt, om gelden van eenen beneficiairen boedel onder derden in beslag te nemen, toe te kennen, welk regt de Heer Mr. Gratama t. a. p. den schuldeischer van eenen beneficiairen boedel in het algemeen te regt heeft betwist. LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. Letterkunde van Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen in Nederland, voor het jaar 1843. ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID, STAATSREGT, ENZ. Themis, Regtskundig Tijdschrift, door Mr. Dav. H. Levyssohs, Mr. A. dePikto en Blr.N. Olivieh. Derde Jaargang , N°. 3, bl. 2^3—4°° en Vierde Jaargang (of Deel) in 3 Stukken, vin, 328 bl. 8°. Met meer ijver dan vroeger is dit Tijdschrift in dit jaar voortgezet geworden, daar niet alleen de Derde Jaargang is ten einde gebragt, maar ook de geheele Vierde (juister echter, nu Deel genoemd) in dit jaar het licht heeft gezien. In het eerstgenoemde Stukje heeft eene Verhandeling van den Heer Mr. J. W. Tromp , Advokaat te Leeuwarden, aldaar geplaatst, bl.2^3—293, aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van een tegenovergesteld gevoelen door den Hr. Adv. Blussé, hierboven afgedrukt, bl. i3o volg. De vraag over de gevolgen der doorhaling van eene hypothecaire inschrijving, en over de bevoegdheid van hypotheekbewaarders, om eene gevorderde doorhaling te weigeren (ook elders met veel zorg behandeld; vgl. b. v. het hierachter vermeld werkje van den Hr. Mr. Jongstra , ook Ree. o. d. Ree. 1843, Boekb. bl. 347 vg. en Regtsgel. Bijblad, 1843, of V, bl. 602 v°lg'j 734 vg-) opent het 4e Deel, en is daarna nog weder aldaar, bl. io5 volg., door den Hr. Goudsmit, nader onderzocht. Meer andere opstellen tot Burgerlijk Regt en Regtsvordering betrekkelijk, als: over de eigendomsoverdragt bij scheiding en verdeeiing van onroerende goederen ; — over het vervroegen van den termijn, tegen welken is gedagvaard; — over de gehoudenheid van erfgenamen van hem , die voor eene aanstaande schuld van een ander heeft ingestaan, zoo die schuld 11a het overlijden van hunnen erflater is geboren ; — over levering en gemeenschappelijken eigendom; — iets over de actie tot afscheiding van boedels; — over het voorstellen van exceptiën, en art. iöoWetb. v. Burg. Regtsv, — verdienen zeer de aandacht. Wat er moet verstaan worden onder pand en hypotheek verleend binnen /jo dagen na den aanvang van het faillissement ; —Iets over noodadressen bij wisselbrieven; — het regtsgevolg van een onvolledig endossement, door den trekker gesteld op eenen wissel aan eigen order; — zijn opstellen uit het Koophandelsregt. — Tot Strafregt en Strafvordering bchooren: over de afgifte der stukken van overtuiging aan derzelver eigenaren of regthebbenden, na afloop der regtsgedingen in Strafzaken, — voorts eenige opmerkingen omtrent hetgeen diefstal daarstelt; — Tot Algemeene Regtsgeleerdheid: Wettelijke gemeenschap van goederen tusschen echtgenooten, volgens het internationale legt; voorts: over de wijze van procederen tegen voortvlugtige of afwezige beschuldigden, en: iets over het bewijs door aanwijzingen in Strafzaken; welke beide laatste stukken men eerder onder het opschrift Strafregt en Strafvordering zouden verwacht hebben. In de afdeeling Regtsgeschiedenis komen nog drie opstellen voor, waarvan de beide eersten: iets betrekkelijk den burgerlijken Stand, door Jodannes JüSTisius, in 1629, en: proeven der letterkundige Censuur aan onze Hoogescholen in vroegei en tijd, meer tot de curiosa behooren, dan wel tot verrijking der wetenschap verstrekken; het derde is de afdruk eener geschiedkundige Verhandeling over den Raad der Beroerten, van wijle den Heer Mr. A. H. van der Kemp. Daarop volgen beoordeelingen van tien boekwerken van grooteren of kleineren omvang, zoo als ook ieder stuk door Berigten van gemengden aard wordt besloten. De Unie van Utrecht. Eene voorlezing door Mr. J. J. IIin— lópen , Regter in de Arrond. Regtbank te Amersfoort. Utrecht, iv, 44 8°. Dat bij de Unie van Utrecht geenszins het vormen van eene nieuwe Staatsregeling, maar het vereenigen van alle strijdkrachten tegen den gemeenen vijand het hoofddoel was, dat de Unie niet was eene grondwet van Staatsregt, doch een verbond, eene alliantie van Volkenregt, gesloten tusschen de onafhankelijke provinciën, is thans algemeen, en wel teregt, aangenomen, zoo als deze schrijver dan ook deze hoofdstellingen duidelijk en overtuigend hier verkondigt. Zoolang die Unie, als door de omstandigheden der tijden gedrongen , eene soort van Staatswet moest uitmaken, kon zij niet onpartijdig worden beoordeeld. De gebreken , haar doorgaans te laste gelegd, laten zich gereedelijk daaruit verklaren , dat zij door den loop der tijden eene geheel andere bestemming had ontvangen, dan voor welke zij eigenlijk was vervaardigd. liet doel, wat bij hare daarstelling was voorgesteld , werd bereikt. Meer kon met billijkheid niet worden verwacht. Vgl. Ree. o. d. Ree. i844> Eoekb., bl. 125 vg. Tamo Sijpkens, tot aandenken voor zijne vrienden geschetst, door Mr. II. A. SpAHDAweri Mr.C. Star Numan. Groningen, 106 bl. 8°. Eene hulde, toegebragt aan de verdiensten van een' Regtsgeleerde en Staatsman, wiens naam op den titel van dit geschrift is geplaatst, mag ook hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Bij zijne regtskennis waren de kritische W ïjsbegeerte, en Fecerbach's leerstellingen over het Strafregt de grondslagen. In het staatkundige had hij zich steeds doen kennen ais verdediger van het Koningschap tegen de leer van het zoogenaamd liberalisme. Voor regts- en staatkundige wetenschappen behelzen de, bl. 71 volg., bijgevoegde aanteekeningen vele belangrijke beschouwingen, als, bl. ?3 volg., over de beginselen die bij het Weener Congres ten grondslag werden gelegd, bl. 81 volg., de uit Exile de Girardi.v, Etudes politiques, afgedrukte plaats tegen het journalisme, bl. 88, over het maatschappelijk verdrag, bl. 89 volg., over de ministeriëele verantwoordelijkheid en over de grondslagen onzer grondwet, bl. 100 volg., over derzelver herziening. Dat de aanteekeningen geheel in den geest van Sijpkess zeiven gesteld zijn, daarvan zal eene oppervlakkige inzage kunnen getuigen. Het in het licht verschijnen van het tweede deel der tweede uitgave van de Aanteekening op de Grondwet, door Mr. J. R. Thorbecke, Hoogl. te Leiden. Amsterdam, iv, 342 bl. 8°. zal ons gelegenheid geven tot eene breedere aankondiging. De nieuwe uitgave heeft, onder de bewerking des Hooggeleerden schrijvers, eene uitbreiding ontvangen, welke eene nadere beschouwing van het geheele werk ons tot een' aangenamen pligt maakt. Betoog der noodzakelijkheid eener spoedige herziening der Grondwet. Utrecht, 21 bl. 8°. Dat het monarchaal beginsel met dat van staatkundige vrijheid in ons vaderland behoort verbonden te worden , is de opmerking, met welke de schr. zrjne beschouwingen aanvangt. Eene grondwetherziening verlangt hij; zoo uit net oogpunt van de vereischte ontwikkeling onzer staatsinstellingen, als in het belang en het behoud van het monarchaal beginsel. De Grondwet van i8i5 behoeft herziening, omdat veranderde omstandigheden andere wetsbepalingen vereischen. Maar die herziening moet van den troon uitgaan; de Regering moet een vrijwillig, onafgedwongen voorstel daartoe doen. Eene onontbindbare Kamer, tegen over het Koningschap, verlamt het monarchaal beginsel al te zeer; het Koninklijk gezag verkeert nu in eenen on natuurlij ken toestand. De ontbindbaarheid der Tweede Kamer en een Verantwoordelijk Ministerie moet dien doen ophouden. Bij eene tweede uitgave, in 1844, heeft de lieer vah Hees, van Berkel, zich als schrijver van dat stukje genoemd. Iets over de goedkeuring van Verbonden en Verdragen door de Staten-Generaal; met een terugblik op het vroeger Staatsregt dezer Landen, doorMr. G. W. Vreede, IIoog]. te Utrecht. Utr. 23 bi. 8°. De beraadslagingen bij de Staten-Generaal over het tractaat met België, van 5 Nov. 1842, gaven den Hoogl. Vreede aanleiding tot het behandelen van dit onderwerp. Men weet, velen meenden toen, dat de Staten-Generaal alleen hunne goedkeuring zouden hebben te verkenen aan die bepalingen van het tractaat, welke afstand of ruiling van grondgebied betroffen. De Ilr. Yr. deelde niet in die meening, doch was, met zoovele anderen, van gevoelen, dat het geheele tractaat in deszelfs vollen omvang, door de YVetgevendeMagt, moest worden onderzocht en goedgekeurd. Ook in 1816 en 1824 had dezelve wel haar onderzoek verder uitgebreid, dan hetgeen uitsluitend tot afstand of ruiling van grondgebied betrekkelijk was. Zeker, deregel is, dat de leiding der buitenlandsche aangelegenheden aan den Koning is toebetrouwd; eene uitzondering echter doet art. 58 aan de hand; bestaat het geval in dezelve voorzien, afstand namelijk of ruiling van grondgebied, dan moet het Tractaat, waarin zoodanig iets voorkomt, omdat er over grondgebied in gehandeld wordt, in deszelfs geheel aan de kennisneming der Vertegenwoordiging worden onderworpen. De geschiedenis van het vaderland wordt mede, bl. i o volg., geraadpleegd en daaruit aangetoond, dat de Staten, ook oudtijds onder de Graven, zich gedurig zeer naijverig hebben betoond ten aanzien van dat regt van goedkeuring en wel van geheele goedkeuring van Tractaten, wat zij zoo dikwijls hebben uitgeoefend. Iets naders over de goedkeuring van Verbonden en Ver- dragen, door Mr. G. W. Vreede. Utr. 1.4 bl. 8°. Het is vooral de niet-splitsbaarheid derzelve, welke de Hoogleeraar nader heeft willen beloogen. Het is onmogelijk, naar zijne meening, eene of enkele stellingen, in een Tractaat opgenomen, te beoordeelen. Vattel had reeds, naar het voorbeeld van de Groot, betoogd: »que tous les articles d'un seul et même traité sont renfermés 1'un dans 1'autre, en forme de condition, comrae si 1'onavait ditformellement." Eene beoordeeüng van het Tractaat met België, uit het eenig oogpunt van afstand of ruiling van grondgebied, laat zich dus niet wel denken. Het is zoo, de Tijdgenoot, i843, bl. 63, dit naderiets aankondigende, heeft gemeend, dat de hier betoogde onsplitsbaarheid der Tractaten, voor het Yolkenregt, nog niet bepaaldelijk derzelver onsplitsbaarheid, volgens het Staatsregt, in zich besloot. Echter zou het moeijelijk vallen, de beginselen van het Volkenregt en die van het Staatsregt omtrent hetzelfde onderwerp in hetzelfde Land als met elkander in strijd zijnde voor te stellen. Uit eene vergelijking der art. 5^ en 2o3, Grondwet, was een grond ontleend door de andersdenkenden. Ook de al- dus aangedrongen bedenking tracht de schr., bl. 9 volg., op te lossen. Toen de Grondwet vervaardigd werd, kon het ook niet de bedoeling wezen, om de beoordeeling van den afstand of de ruiling van grondgebied geheel van alle overige beschikkingen van een Tractaat af te zonderen. Mr. J. R. Thordecke, Brief aan een Lid der Staten van Gelderland over de Magt der Provinciale Staten, uit art. 220 der Grondwet. Leiden, 73 bl. 8°.
| 24,609
|
MMUBVU06:001974003:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870
|
Verslag van de algemeene vergadering ... en den staat der vereeniging over het jaar ..., jrg 3, 1870-1871, 01-01-1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,080
| 11,679
|
Het Bestuur doet bij monde van den Secretaris de vraa»: of t verplicht is, brieven of stukken door personen of corporatiën buiten de Vereeniging staande, aan de Algemeene Vergadering gericht, voor te lezen, en verzoekt der Vergadering over deze zaak in beginsel, uitspraak te doen. De heer C. Mulder is er bepaald tegen; en zoo het Bestuur de voorlezing al noodig oordeelt, dan moet dit eerst geschieden na de behandeling der Agenda. Om alle moeilijkheden te voorkomen moet er niets in behandeling genomen worden buiten de Agenda. De heer Landwehr meent te weten, dat er ook een brief is ingekomen van de Prov. Vergadering van Noord-Holland; hij wenscht dat alles voorgelezen worde. De heer Lindeboom, ofschoon met den heer Mulder in beginsel Pftns 7nn fnnli niof r*ool,„i. tj_j ~ ' , *1011, ua,t net .oesLuur on voorwaarden! k ctnes wat van Duiten kwam, terughield. De heer van Velzen is er zeer tegen, dat de Vergadering zich inlate met zaken , die buiten den weg, in 't reglement aangewezen hier komen. Wil het Bestuur in den loop der discussiën iets mededeelen van hetgeen het van buiten verneemt, goed, maar overigens mag slechts in behandeling genomen worden wat langs wettigen weg hier gebracht wordt. 0 2* De heer Muusse vereenigt zich met den heer Mulder; waar zou het heen, indien alles moest voorgelezen worden, wat men aan de Algemeene Vergadering van buiten geliefde te zenden? De Secretaris zegt, dat het Bestuur er zich tegen verklaart om alles wat van buiten toegezonden wordt, der Vergadering voor te lezen, en wel om vier redenen. Vooreerst: nam de Vergadering dit beginsel aan, dan zou het zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat de Algemeene Vergadering spoedig met zulk een pakket brieven begunstigd werd, dat zij den halven tijd van hare zittingen moest besteden, om het te onderzoeken en te begrijpen; 2°. het is er beslist tegen, dat er op die wijze en zoo onverwachts invloed zou kunnen uitgeoefend worden op de Vergadering. Om overrompeling voor te komen moeten de voorstellen van HH. Agenten of Hulp-Vereenigingen uitgaande, vroeger ingezonden en op de Agenda geplaatst worden; maar wat men aan leden der Vereeniging ontzegt, zou men dan aan niet-leden toekennen; dat acht het Bestuur onbillijk; 3°. ook schadelijk, èn voor deze Vergadering, èn voor de \ ereemging. Nu reeds is het door Hulp-Vereenigingen gevraagd, of zij niet volstaan konden, om, zonder afgevaardigden te zenden, hunne gedachten aan deze Vergadering te kunnen mededeelen, en te stemmen; gaf de Vergadering nu daaraan toe, dan kon het wel eens zijn, dat een Algemeene Vergadering in 1875 bestond uit — het Bestuur alleen. En bovendien : door toe te laten, dat zij, die buiten zijn, op de Vereeniging invloed kunnen uitoefenen, zou men een prikkel verliezen om lid te worden, en de Vereeniging zeer geschaad worden; en 4». is het geheel in den geest van t reglement, dat aan het Bestuur overgelaten worde, of het noodig, of onnoodig oordeelt in den loop der discussiën iets mede te deelen. Het Bestuur heeft alleen om alle wantrouwen voor te komen, het beginsel in de vraag vervat, der Vergadering ter beslissing gegeven. De Vergadering vereenigt zich met overgroote meerderheid met het oordeel des Bestuurs. De Commissie van stemopneming rapporteert, dat de heer Kreulen met 48 stemmen is herkozen. Deze, vereerd door deze vernieuwde opdracht, wenscht met het oog op God bij vernieuwing zijne taak te aanvaarden. De Commissie, belast met het nazien der boeken van den Penningmeester, brengt bij monde van den heer Renting haar Verslag uit." Zij kan met de meeste vrijmoedigheid de Vergadering de verzekering geven, dat de rekening van den Penningmeester in de beste órde is, en dat hem alle eer en lof toekomt voor de keurige en prompte wijze, waarop hij zich van zijne moeilijke taak weet te kwijten. Terwijl de President de Vergadering voorstelt om over te gaan tot de behandeling der Agenda, maakt hij enkele opmerkingen omtrent den gang der discussiën, en verzoekt vooral kort te zijn en luid te spreken. Punt 1: De Hulp-Vereeniging Kampen stelt voor: geen Afgevaardigde zal de Algem. Vergadering mogen verlaten, dan met toestemming van den President. De heer Zalsman zegt, dat de Hulp-Vereeniging Kampen zich vereerd gevoelt, omdat het Bestuur dit voorstel bovenaan heeft geplaatst. De Vergadering ten vorigen jare heeft bewezen, dat vele afgevaardigden al spoedig, zonder dringende reden, weggaan, terwijl er nog belangrijke zaken zijn te verhandelen. Om dit te voorkomen meende de Hulp-Vereeniging Kampen dit voorstel te moeten doen. De Secretaris zegt, dat het Bestuur begrepen heeft waarom Kampen dit voorstel heeft gedaan. Daarom staat het ook vooraan. Het Bestuur keurt af het voorstel tot wet te maken, en stelt voor, den wenk in 't voorstel gegeven, dankbaar te aanvaarden en te behartigen. In dien geest wordt besloten. Daar de tijd voor de morgenzitting bijna verstreken is, stelt de President voor, thans niet de punten 2—12 in behandeling te nemen, opdat wij niet in een gewichtige discussie blijven steken, maar te behandelen, Punt 13: De Hulp-Vereenigingen Bolsward en Goes verzoeken, dat aan het Bestuur de vrijheid gegeven worde, om, waar vooreerst alleen een bewaarschool wordt opgericht, ook deze te subsidiëeren. De heer Vissink licht het voorstel, namens de Hulp-Vereeniging, toe en betoogt, dat het, èn met 't oog op de pogingen onzer tegenstanders tot oprichting van bewaarscholen, èn met 't oog op vele plaatsen waar men niet terstond een dito school kan krijgen, maar van een bewaarschool tot een lagere school moet trachten te komen — zeer noodzakelijk is, dat de Vereeniging het besluit door haar ten vorigen jare genomen , een weinig uitbreide. De heer Beuker is zeer voor 't voorstel. Men zal daardoor op vele plaatsen in een waarlijk bestaande behoefte voorzien. Ook kan de oprichting van een bewaarschool zeer noodzakelijk zijn om later iets meer te verkrijgen. De Vice-President zegt, dat het Bestuur nog van hetzelfde oordeel is als op de Vergadering te Amsterdam. Zoo als toen oordeelt het ook nu nog, dat subsidiëering van «bewaarscholen aan reeds bestaande, of nog op te richten scholen voor lager onderwijs verbonden" op grond van punt b, art. 2 Algemeen Reglement geoorloofd, en bovendien zeer noodzakelijk is. Nu zou 't echter kunnen zijn, dat er in een plaats reeds een school voor Christelijk Nationaal Onderwijs bestond. Wanneer nu onze vrienden daarnevens een bewaarschool konden oprichten dan zou deze voorbereiding voor gene, en gene aanvulling van deze kunnen zijn. Ook zouden er plaatsen kunnen zijn, waar werkelijk de bewaarschool de aanvang eener lagere school zou zijn. Daarom vraagt het Bestuur, dat de Vergadering hem machtige, om ook afzonderlijke bewaarscholen te mogen subsidiëeren, waar, of reeds een school voor Christelijk Nationaal Onderwijs bestaat, of veel waarschijnlijkheid is, om uit een bewaar school een lagere te kunnen doen voortkomen. De heeren Muusse, A. Brummelkamp en van Velzen zijn allen voor 't voorstel; de laatste wil dat het woord: vooreerst, in het voorstel Bolsward en Goes, veranderd worde in: voor het tegenwoordige. De heer van der Lichte betoogt met het voorbeeld van de plaats zijner inwoning, hoe noodzakelijk het is, dat het voorstel aangenomen worde. Dienovereenkomstig wordt besloten. Daarop wordt de morgenzitting met het zingen van Ps. 68: 8 en dankzegging door den heer van Velzen gesloten. 3de Sessie, geopend met het zingen van Ps. 105 : 5 en gebed door den heer de Cock. Aan de orde komen nu de voorstellen, die betrekking hebben op de verhouding, waarin de Vereeniging tot de Kerk zal staan. Het Bestuur heeft de meest ingrijpende voorstellen voorop geplaatst, en acht het niet wenschelijk alle de voorstellen tegelijk aan de orde te stellen. Kennelijk zijn er drie hoofdrichtingen in de voorstellen 2—12 vertegenwoordigd. Het verst strekkende zijn de voorstellen van Groningen en Leiden, die ofschoon — let wel — in enkele punten verschillend, daarin één zijn, dat zij oplossing in, of vereeniging met de Chr. Geref. Kerk vragen. De andere Hulp-Vereenigingen, behalve Amsterdam, wenschen, ofschoon evenzeer in ondergeschikte punten verschillend, het toezicht dier Kerk te erkennen en te formuleeren. De derde richting, door Amsterdam vertegenwoordigd, wil, dat de Vereeniging zich niet stelle onder het toezicht dier Kerk. Om nu alle verwarring te voorkomen, en de discussiën zoo zuiver mogelijk te houden, is het noodzakelijk, dat het eerste en meest ingrijpende beginsel in de voorstellen van Leiden en Groningen vei-vat, eerst aan de orde kome. Punt 2 en 3 : De Hulp-Vereeniging Groningen stelt voor: dat er bij 't bevoegde Kerkbestuur aanzoek worde gedaan, dat de Vereeniging in de Kerk worde opgenomen en als eene afdeeling er van beschouwd. De Hulp-Vereeniging Leiden stelt voor: dat de Vereeniging zich in betrekking tot de Kerk stelle, overeenkomstig het voorstel, op de vorige Vergadering ingediend. (Zie pag. 33 en 34). De heer Birza betoogt, namens de Hulp-Vereeniging Groningen, dat Kerk en School zeer nauw aan elkander verbonden zijn, zoo nauw dat de School terecht de dochter der Kerk is genoemd. Is het daarom reeds natuurlijk, dat de School van de Kerk uitgaat, 't is ook veel vruchtbaarder. De Kerk heeft krachten, die de Vereeniging niet kan ontberen , en naarmate zij die krachten weet te verkrijgen en te gebruiken — zal zij ook haar doel kunnen bereiken. Het Bestuur schijnt ook reeds het nuttige te erkeunen. Daarom wil hij dat deze Vereeniging zich in de Kerk oplosse. De Secretaris verzoekt van de Broeders, die hetgeen zij wenschen te zeggen, op schrift hebben, het geschrevene te mogen ontvangen. Daardoor zal alles wat zij zeggen in 't Verslag kunnen opgenomen worden. De heer Landwehr deelt mede, dat de Hulp-Vereeniging Leiden nog van 't zelfde gevoelen is als ten vorigen jare. Leiden wil niet hetzelfde als Groningen, die oplossing in de Kerk vraagt. Het verband waarin de Hulp-Vereeniging Leiden de Vereeniging tot de Kerk wil zien, is uitgedrukt door de vijf punten, reeds op de vorige Vergadering, pag. 33, ingediend. In die punten is slechts deze verandering gebracht, dat wat toen punt e was, nu punt 1 wordt; de overige punten volgen in dezelfde orde. De Hulp-Vereeniging wil echter met punt 1 den schijn niet op zich laden dit Bestuur te willen dwingen. Maar voortaan moet de keuze van het Bestuur door de Synode geschieden. Het Bestuur moet alleen aan de Kerk zijn macht ontleenen. Wil de Vereeniging Gereformeerd zijn, dan moet zij ook de Kerk 't recht van toezicht in alles en over alles toekennen. Dientengevolge mag zich dan ook geen Hulp-Vereeniging vormen zonder den Kerkeraad. Deze toch kan alleen beoordeelen, of de vorming wenschelijk is. Is er eenmaal een Hulp-Vereeniging of een School, dan moeten de Vergaderingen ook toegankelijk zijn voor hem, zal hij toezicht kunnen uitoefenen, en de Hulp-Vereeniging moet verantwoordelijk zijn voor den Kerkeraad. Daarom mag zij ook geen School oprichten zonder zijne toestemming. Er zou misbruik van gemaakt en de school gebruikt kunnen worden tegen den Kerkeraad en het welzijn der gemeente. In geval van verschil in betrekking tot de leer doet de Kerkeraad uitspraak. Hij alleen is daartoe de bevoegde macht; geen Vereeniging mag zich dat recht toeëigenen. De heer Beuker zegt: te willen dat de Vergadering een afdeeling der Kerk worde, gelijk Groningen verlangt en Leiden het in betrekkelijlcen zin wil, is het onmogelijke, iets zeer onvruchtbaars te vragen. Als men wil dat alles van de Kerk zal uitgaan, dan is men voor een beginsel, waarmede men rechtstreeks in Rome terecht komt. 't Gereformeerde beginsel is en was geheel anders dan Groningen en Leiden het voorstellen, hetgeen hij nog nader betoogt. Wel zouden punt B en D van Leiden in gewijzigden zin kunnen aangenomen worden, door b. v. wat punt B betreft, achter Art. 15 Algemeen Reglement in te lasschen: wanneer het niet tot nadeel der gemeente blijkt te zijn. Maar overigens is hij met zijn gansche hart tegen hetgeen Groningen en Leiden voorstellen. De heer Seer/er is ongeveer van 't zelfde gevoelen. Groningen en Leiden zijn beiden het bewijs schuldig gebleven, dat de School van de Kerk behoort uit te gaan. Zoolang dit niet bewezen wordt, zal hij bepaald tegen het beginsel van Leiden en Groningen zijn, en hij raadt de Vergadering ernstig aan, zulk een stap niet te doen. De heer Vissink kan zich in 't minste niet met Leiden en Groningen vereenigen. Hij zal niet repeteeren wat reeds door anderen is gezegd en door hem beaamd wordt, maar alleen de Vergadering wijzen op 't nadeel dat de goede zaak er door zou lijden, indien de Vereeniging zich oploste in de Kerk. Welke belangstelling heeft onze Kerk, wélke sympathie hebben vele Kerkeraden tot hiertoe betoond? Bijna geene, en daarenboven nog veel tegenstand. De heer Lindeboom zegt, dat de Vergadering zich wel eerst moet afvragen: wat het beteekent een afdeeling der Kerk te zijn, en is de Kerk er rijp voor de Vereeniging op te nemen. Een aansluiting zooals Leiden en Groningen wil, zou een oplossing worden in de Kerk, die, omdat, gelijk spreker betoogt, de Kerk er nog niet rijp voor is, in den tegenwoordigen staat van zaken tot vele moeilijkheden en vertraging aanleiding geven, ja, zeer doodend werken zou voor de ontwikkeling der krachten van de Yereeniging. Leiden en Groningen hebben zich niet genoeg afgevraagd wat de werkelijke toestand in onze Kerk is. Zou het te Leiden goedgaan — daarom nog niet op andere plaatsen, en de Vereeniging zou daar sterven. Laat ieder vrij werken naar eigen toestand, dat is natuurlijk en vruchtbaar, dan zal men van lieverlede rijp worden voor hetgeen thans reeds wensehelijk gekeurd wordt. Nu zegt hij: neen! De heer Kapteijn wil de zaken liefst laten zooals ze zijn. Waarlijk zegt spreker, ik kan niet begrijpen, dat men op dit punt zoo drijven kan. Hij acht dit alleen mogelijk, doordien men zich niet genoeg op de hoogte stelt van hetgeen de meeste Kerkeraden onzer Kerk voor 't onderwijs over hebben. Yelen, en de spreker staaft dit met voorbeelden, zijn geheel onverschillig in zake het onderwijs. Zouden wij dientengevolge, door in den zin van Leiden en Groningen te besluiten, onze Yereeniging zeer schaden, hij vreest dat dit besluit nog meer nadeelen zou veroorzaken. Hij althans weet zeker, dat indien het voorstel van Groningen en Leiden aangenomen werd, te zijner plaatse alles uiteen zou spatten en zoo op vele plaatsen meer. Hij kan en mag de Vergadering niet anders toeroepen dan dit: Br. doet het niet. Ook de heeren C. Mulder, B. v. d. Berg en van Goor spreken tegen de voorstelen van Leiden en Groningen. De heer van Rijssen is bepaald door zijn Hulp-Vereeniging gelast tegen punt 2 en 3 te protesteeren. Zulk een besluit zon uitloopen op verwoesting van hetgeen op zeer vele plaatsen met veel moeite en slechts onder samenwerking met vrienden, die niet tot onze Kerk behooren, is verkregen. Het zou ook ten hoogste onbillijk zijn met het oog op hen die, ofschoon geen leden onzer Kerk, toch met hart en ziel voor de Vereeniging zijn. Is het recht deze hun eenmaal gegeven rechten te ontnemen? De heer Brummelkamp verblijdt er zich over, dat men in 't algemeen zoo tegen Vereeniging met de Kerk is. 't Is ook ten eenenmale in strijd met de geschiedenis der Vereeniging, een omverwerpen van haren grondslag, dat hij, gelijk hij nader betoogt, zeer onbillijk en zeer schadelijk acht en daarom ook zeer afkeurt. Ook de heer Hettema moet zijn stem tegen Leiden en Groningen verheffen maar zal, omdat er reeds zooveel gezegd is, niet in bijzonderheden treden. De heer van Velzen wil de Vergadering opmerkzaam maken op Art. 2 en 3 van het Algemeen Reglement. Daarin is het doel der Vereeniging ontvouwd en de voorwaarden gesteld om lid te kunnen worden. Een en ander vindt hij uitnemend. En zoo wij nu afweken van het in die artikelen omschrevene — zouden wij iets doen, waardoor wij verleende rechten zouden krenken, en met de geschiedenis en het doel der Vereeniging zouden breken. Hij moet tegen de voorstellen Leiden en Groningen zijn. De Secretaris zegt namens het Bestuur het volgende: ik kan zeer kort zijn, omdat de Broeders, die voor mij gesproken hebben reeds veel gezegd hebben. Een zevental bezwaren heeft het bestuur tegen cle hoofdgedachte, in de voorstellen van Leiden en Groningen uitgedrukt; ik zal echter om kort te zijn en niet in herhaling te vallen, slechts een tweetal opmerkingen maken. 1. De voorstellen van Leiden en Groningen zijn met 't belang der Vereeniging in strijd. En wel a omdat er vele Kerkeraden zijn die niets willen doen, en geacht moeten worden dood voor de goede zaak te zijn. Het Bestuur zegt dit niet zonder grond. Helaas neen, het heeft maar al te zeer de ervaring, dat hetgeen het daareven zeide, op meer dan '/10 Kerkeraden der Christ. Geref. kerk van toepassing is. Stellen wij ons nu in dat verband tot de Kerk, dat door Leiden en Groningen gewild wordt, n.1.: »dat geen Hulp-Vereeniging zich mag vormen," dat »men geen School mag oprichten" enz. »zonder toestemming van den Kerkeraad" — dan snijdt men elke mogelijkheid om in zoodanige gemeenten de goede zaak voor te staan en te bevorderen af, en sluit zich in enger grenzen op. Ook zijn er b Kerkeraden, die thans voor Chr. Nat. Onderwijs zijn. En zijn daaronder velen — ik zeg velen, niet allen, want er zijn ook gunstige uitzonderingen — die nu reeds, ofschoon slechts zijdelings, trachten het lid worden onzer Vereeniging tegen te gaan, of te nopen tot bedanken; wat zou het worden, indien we ons eens in den door Leiden en Groningen voorgestelden zin onder hunne hoede, ja leiding mag ik wel zeggen, gingen plaatsen? Dan zou men misschien aldus door daden spreken: gij hebt u onder onze hoede en leiding geplaatst, welnu — elke poging om leden te werven, of Hulp-Vereenigingen op te richten, of Vergadering te houden tot bespreking van 't noodzakelijke van Gereformeerd onderwijs — verbieden wij, Kerkeraad, \i! En zoo de Agent, predikant oflideener naburige gemeente den moed heeft om 't zij in een openbare Vergadering , of in een vriendenkring te spreken over de Vereeniging, en op te wekken om lid te worden, dan zullen wij deze handelingen rekenen te vallen onder het»indringen in eens anders dienst, of onder het houden van «ongeoorloofde conventiculen," en we zullen u zoolang met die kerkelijke bepaling volgen , dat u de lust zal ontbreken om voor de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs te werken, 't Is slechts iets van hetgeen ons tengevolge van inwilliging aan Leiden en Groningen , zou kunnen overkomen. Laat het u genoeg zijn om u te overtuigen, dat, al moest het beginsel door Leiden en Groningen voorgesteld, het alleen Gereformeerde genoemd worden, de toepassing er van nu reeds, zoo onpraktisch mogelijk is. Ja maar, zegt men, er zijn toch ook vele Kerkeraden, die niet dood zjjn voor 't onderwijs en op onze hand; wel zeker antwoorden wij, die zijn er, en — voegen wij er dadelijk bij: willen de Hulp-Vereenigingen zich nu onder het opzicht, ik zeg niet leiding, dier Kerkeraden plaatsen — de Vereeniging heeft er niets tegen, Leiden zelve heeft het ondervonden. Wil men een uitsluitend kerkelijke school oprichten - ook dat kan men doen — zie onze eerste circulaire maar in. Derhalve blijkt — en dit was mijn tweede opmerking — dat wat Leiden en Groningen nu reeds der Vereeniging willen opdringen — elke Hulp-Vereeniging voor zich-zelve kan en mag in toepassing brengen. De President stelt voor om nu te beraadslagen over de hoofdgedachte, in de voorstellen 4—10 en 12 onder verschillende vormen uitgedrukt, en verzoekt de afgevaardigden dier Vereenigingen achtereenvolgens hunne voorstellen toe te lichten. Hier volgen de voorstellen 4—10 en 12 volgens de Agenda. De Hulp-Vereenigingen Goes en Amstelveen wenschen, dat de Vereeniging zich stelle onder toezicht der Christel. Geref. kerk. De Hulp-Vereenigingen Harlingen en Vlissingen stellen voor: de Vereeniging verzoeke de Chr. Geref. kerk toezicht te houden op de leer en den wandel van besturen, onderwijzers en kweekelingen der scholen door onze Vereen, gesubsidieerd en binnen het ressort van een harer gemeenten gelegen. De Hulp-Vereeniging Giessendam wenscht, dat de Kerk alleen toezicht op 't onderwijs hebbe. De Hulp-Vereeniging Bururn wenscht hetzelfde als Giessendam , maar met bijvoeging: dat, indien het mocht blijken, dat de beginselen der Vereen, niet getrouw in acht worden genomen, het Bestuur dan overeenkomstig art. 14 A. R. zal handelen. De Hulp-Vereenigingen Beetgum en Maasland xcenschen, dat de Schoolcommissiën zich met den onderwijzer onder toezicht van de Kerkeraden stellen. De Hulp-Vereenigingen Bolsu-ard en den Helder wenschen hetzelfde, maar met bijvoeging: Het Hoofdbestuur berust in toepassing van straf door de Kerk. De Hul]>-\ereeniging Wildervank wenscht, dat, zoo de Kerk besluit, volgens hare roeping, toezicht op 'Z onderwijs uit te oefenen, de Vereeniging zich aan dat toezicht onderwerpe, zonder zich in haar op te lossen. Het Algemeen Bestuur, overtuigd van de wenschelijkheid, dat de band tusschen de Vereeniging en de Kerk nauwer toegehaald u-orde, heeft besloten het volgende voorstel aan het oordeel der Hulp-Vereenigingen te onderwerpen: 1. dat het eerste gedeelte van art. 13 Algemeen Reglement aldus gewijzigd worde: Wie als hulponderwijzer ondersteund wordt moet zich onderwerpen: a. aan het officieel toezicht van den Kerkeraad der Chr. Geref. Gemeente te zijner plaatse, b. aan een door het Algemeen Bestuur te bepalen onderzoek, c. de Formulieren enz. d. enz.; 2. dat art. 14 van het Algemeen Reglement voortaan aldus luide: De Vereeniging ondersteunt alleen die scholen, welker besturen a. van dezelfde beginselen uitgaan als in art. 1 van dit reglement uitgedrukt zijn; b. zich aan het officieel toezicht der Christ. Geref. kerk te hunner plaatse onderwerpen, zoowel wat hunne handelingen als bestuur als den wandel der hen dienende onderwijzers en kweekelingen en den godsdienstigen inhoud van het onderwijs betreft; en c. beloven, behoudens het recht van hooger beroep, de onderwijzers te ontslaan, wier onrechtzinnigheid, naar het oordeel des Kerkeraads, aan het Algemeen Bestuur is gebleken. Het Algemeen Bestuur beoordeelt of, en hoeveel ondersteuning verleend wordt, het heeft het recht de verleende ondersteuning in te trekken, zoowel bij welvaart der betrokken scholen, als bij onvermogen der Vereeniging, en is verplicht, wanneer de godsdienstige inhoud van het onderwijs , naar 't oordeel des Kerkeraads niet overeenkomstig art. 1 blijkt te zijn — zich, behoudens het recht van hooger beroep, aan het oordeel des Kerkeraads te onderwerpen en de subsidie in te trekken, ingeval het schoolbestuur weigert de aangeklaagde onderwijzers te ontslaan; De jaarlijksche ondersteuning gaat het '/2 gedeelte der jaarwedde van den hoofdonderwijzer niet te boven. 3. dat aan art. 17 Algemeen Reglement voorafga: Waar reeds een Gereformeerde School bestaat mag door geen Hulp-Vereeniging een 2e School opgericht worden, dan in overeenstemming met het Bestuur der bestaande School. Daar er geen afgevaardigde van Goes tegenwoordig is, leest de Secretaris de korte toelichting, door die Hulp-Vereeniging op haar voorstel gegeven, voor. De heer Los licht het voorstel van Amstelveen toe en betoogt hoe noodzakelijk en nuttig het is, dat de Vereeniging zich in hare onderdeelen stelle onder toezicht van de Kerkeraden der Christelijke Gereformeerde Kerk. De heer Beuker zegt, dat hij, wat de hoofdgedachte betreft, nog van dezelfde beginselen uitgaat als die door hem ten vorigenjare (zie 't verslag pag. 27 v.v.) ontwikkeld zijn. Hij zal om kort te zijn — niet op nieuw de toen door hem aangevoerde gronden voordragen. Hij gelooft, dat alle de voorstellen best samengetrokken kunnen worden in het voorstel des Bestuurs, en wenscht, dat men dat tot middelpunt der bespreking make Met de hoofdgedachte daarin uitgesproken is hij het eens. Alleen wenscht hij nog enkele toevoegingen. Vooreerst: een kleine wijziging van c Art. 14. Nu schijnt het alsof het Bestuur alleen toezicht der Kerkeraden op den godsdienstigen inhoud van 't onderwijs wil en toch weer niet wil. Want in b van Art. 14 spreekt het wel degelijk ook van »den wandel der onderwijzers," maar in c niet. Daarom stelt hij voor achter de woorden in punt c: »wier onrechtzinnigheid," in te lasschen: »of ergerlijk gedrag." Dan zou hij ook nog gaarne een enkele bepaling ingeschoven zien met betrekking tot de Hulp-Vereenigingen. Hij zou echter niet gaarne zien dat de Hulp-Vereenigingen, zóó in haar streven zouden kunnen belemmerd worden door den Kerkeraad, dat het even goed zou zjjn al ware er geen Hulp-Vereeniging, en stelt voor, om, in verband met de gedachte in Art. 14, zooals het door het Bestuur thans voorgesteld wordt, uitgedrukt, achter de laatste woorden van Art. 16 A. R.: »In elke plaats is slechts eene Hulp-Vereeniging," te voegen: die, ofschoon vrij in 't nemen van besluiten, gehouden is, deze in te trekken, wanneer de Kerkeraad ze in strijd acht met de belangen der gemeente De heer Heitema zegt, dat het der Hulp-Vereeniging Giessendam zeer spijt, dat er zulk eene scheiding in de door haar voor de Agenda opgegeven voorstellen heeft plaats gehad. Zij toch had punt a van voorstel 14 der Agenda, voorop geplaatst, en wilde dan, dat »de Kerk door hare Kerkeraden op dat onderwijs toezicht zou houden," en eindelijk, dat zij dezen zou opwekken tot medewerking omtrent alles wat geacht kan worden in 't belang der Vereeniging te zijn. Hare bedoeling is dus, dat de Yereeniging haren eigen werkkring behoude en zelfstandig zal bestaan in eenig verband tot de Kerk, die alleen toezicht op 't onderwijs, niet op Besturen moet hebben. De heer van Hoogen is met het voorstel van 't Bestuur tamelijk goed vereenigd. Giessendam wil »de Kerk" verzoeken; Burum»den Kerkeraden ," om in naam des Bestuurs toezicht te houden. Het Bestuur zou dan van zijn kant beloven, overeenkomstig Art. 14 A. R. te zullen handelen. Zich bepalende tot het voorstel van het Bestuur, stelt hij voor achter de woorden: »hooger beroep" in te voegen: »voor zich en de onderwijzers." De onderwijzers moeten dezelfde rechten hebben als de besturen der scholen. De heer Boer van Maasland zegt, dat zijne Hulp-Vereeniging van 't zelfde gevoelen is als Ds. Beuker en zou zeer gaarne zien , dat in dien zin besloten werd. In Holland is men daar zeer voor. De heer Vissink acht de beschouwing van den afgevaardigde van Giessendam wat duister, of althans onvolledig. Wel wil zijne Hulp-Vereeniging, dat de Kerkeraden slechts toezicht hebben op het onderwijs, doch in zake van verschil moet een hooger kerbestuur uitspraak doen. De heer Kuiper betoogt, dat de Vereeniging hare zelfstandigheid moet behouden; dat is zij, èn in betrekking tot hare statuten, èn tot de door haar reeds verleende rechten aan leden en aan Hulp-Vereenigingen, en tevens in haar belang ten zeerste verplicht. De Vereeniging is nu nog in haar begin en heeft behoefte zich uit te breiden. Waar zij echter scholen heeft, is het, èn voor haar, èn voor het onderwijs zelf goed, dat de Kerkeraad toezicht heeft. Zoodra deze daartoe besluiten is het de plicht dezer Vereeniging, hen niet tegen te staan in hun toezicht, maar dat dankbaar te aanvaarden. Maar tot die bewustheid moet de Kerk zelve komen, zij kenne haar plicht. De bedoeling van Wildervank is dus, dat de Vereeniging waar de Kerk haar de hand biedt, met haar samen werke tot verkrijgen en behouden van deugdelijk onderwijs. Hij meent, dat dit ook de strekking is van het voorstel van 't Hoofdbestuur, waarmede hij zich daarom ook kan vereenigen. Alleen moet hij opmerken, dat hij de bedoeling van punt c van Art. 14 niet recht begrepen heeft. De Secretaris licht, namens het Bestuur, het voorstel toe. Vooraf echter moet ik een misverstand uit den weg trachten te ruimen, dat ook ten vorigen jare maar al te zeer geheerscht, en verkeerde gedachten gewekt heeft. De afgevaardigde van Groningen heeft bij den aanvang der discussiën gezegd, dat het Bestuur verleden jaar bezwaren had tegen 't geen het nu wenschelijk keurt. Dit is niet zoo. Dat het Bestuur toen zeer tegen de behandeling van dit punt was, kwam daardoor, dat Leiden onder bedekte termen een verandering voorstelde, waarvan zij alleen de strekking begrepen , die er toevallig iets uit den boezem dier Vereeniging van gehoord hadden — een verandering, die van te diep ingrijpenden aard was, dan dat het Bestuur niet met alle kracht moest waarschuwen tegen het in behandeling nemen van zulk een gewichtig punt, zonder dat de Hulp-Vereenigingen er genoegzaam op voorbereid waren. Het Bestuur is verplicht tegen elke overrompeling te waken. Het heeft zich thans eenerzijds verheugd, dat verscheidene Hulp-Vereenigingen nu onbewimpeld haar gevoelen over de verhouding van de Vereeniging tot de Kerk kenbaar en tot onderwerp van algemeene voorbereidende discussiën gemaakt hebben. Gelijk toen, zoo is het Bestuur nog van overtuiging, dat het in 't beginsel der Vereeniging ligt, aan de Christelijke Gereformeerde Kerk een zekeren waarborg te ontleenen voor de deugdelijkheid van het godsdienstig onderwijs, dat zij wenscht te doen geven. Dit beginsel was echter nog niet bepaald geformuleerd en iri zijn grenzen omschreven, en daar er nu juist verschil gerezen was over de vraag: of de Vereeniging dit beginsel huldigde en zoo ja, in hoeverre het moet toegepast worden — meende het Bestuur zich aan de oplossing dier vraag niet te mogen onttrekken, maar nu reeds een voorstel te moeten doen, waarin èn 'tbeginsel erkend èn de grenzen van dit beginsel bepaald en alzoo het toezicht der Kerk omschreven wordt, terwijl het hoopte, dat de discussiën daardoor meer bepaald en bekort zouden worden. En wat nu het voorstel zelf aangaat, nog de volgende opmerkingen: vooreerst meende het Bestuur dat het niet noodig was om in Art. 11 en 12 uit te drukken in welke verhouding de Kerk tot de opleiding der kweekelingen zou staan , daar dit het voegzaamst kon geschieden in het reglement voor de opleiding, omdat de kweekelingen volgens Art. 12 slot, op zich nemen, zich naar al de bepalingen van het Algemeen Bestuur te gedragen. De toevoeging aan Art. 17 is geschied om noodelooze versnippering van krachten voor te komen. In den loop der discussiën is door den Heer van Hoogen gevraagd , of in punt 2e ook aan de onderwijzers recht van hooger beroep is toegekend. Spreker antwoordt: wel zeker, ook de onderwijzers. Dat het echter niet op de Agenda uitgedrukt staat, is per ongeluk ge- schied; de woorden zijn door de haast waarmede de Agenda lrla.gr gemaakt werd, uitgevallen. Achter de woorden: hooger beroep moet gelezen worden: voor zich en de onderwijzers. Met deze opmerkingen, meen ik, dat ook voor Br. Kuiper helder zal geworden zijn "wat hem straks nog duister was. Eindelijk nog deze opmerking: het Bestuur heeft in punt 1 a en 2 b, opzettelijk van officieel toezicht gesproken. Het verstaat hierdoor dit, dat het niet door één lid van den Kerkeraad alleen uitgeoefend wordt, wanneer hij eens op de school wil gaan zien. Daardoor toch zouden wij ons in een ondoorkomelijke verwarring brengen. Gesteld dat lid meent het onderwijs is niet goed, of de meester heeft dit of dat gezegd, dat naar zjjne meening geen steek kan houden, en de meester ontkent wie zal dan uit kunnen maken wie gelijk heeft? Door officieel toezicht mag dan ook alleen verstaan worden een commissie uit den Kerkeraad van minstens 2 leden, die op ongelijke tijden de school met een bezoek vereert. Wat het voorstel van Giessendam betreft, dat de Vereeniging de . Kerk verzoeken zal om hare onderwijzers na behoorlijk ondei° zoek bevoegd te verklaren tot 't geven van Gereformeerd onderwijs — het Bestuur is er tegen. Dit zal voor niemand, die toezicht wil, genoegzaam zijn, omdat men een voortdurenden waarborg wenscht voor het deugdelijke van 'tgodsdienstig onderwijs, dien men juist zoekt in doorloopend toezicht der Kerk. Daarenboven heeft de Vereeniging in hoofdzaak reeds in den wensch van Giessendam voorzien, door ten vorigen jare aan het Bestuur op te dragen een Commissie van onderzoek te benoemen. Voorshands meen ik het hierbij te kunnen laten. De heer van Velzen zegt, dat het hem eensdeels onbegrijpelijk voorkomt, dat er zooveel over gesproken moet worden. De zaak is zoo natuurlijk. De Kerk kan niet van het onderwijs afgescheiden worden, de Vereeniging mag niet in de Kerk opgelost worden. Leerstellig onderwijs moet niet alleen door de leeraars gegeven worden, ook de school moet hieraan dienstbaar zijn en daarover moet de Kerk toezicht hebben. Doch als zij haar plicht betracht heeft ze dit vanzelfs. Geenszins behoeft zij zich daartoe aan te bieden. Niemand zal haar daarin miskennen.' Maar die Kerk matr "iet ingrijpen in de Vereeniging. De Vereeniging blijve zelfstandig. Gelijk ik reeds te Zwolle heb betoogd: de vader moet zorgen voor de opvoeding en 't onderwijs. Hij is 't hoofd van 't huisgezin. Kan hij alleen niet, dan moet hij zich met andere trachten te vereenigen. Zoo ook is de Vereening een verzameling van huisgezinnen, en zoolang als nu die gezamenlijke huisvaders hun plicht betrachten, mag de Kerk er zich niet mede bemoeien. Hij moet daarom verschillen met het Bestuur. Dat gaat te ver in het toekennen van toezicht. Resultaat is, dat de Vereeniging Wildervank het goed heeft begrepen, nemen we haar voorstel aan dan wordt aan alle bezwaren beantwoord, dan bewaren wij 't Gereformeerde beginsel. De heer Kuiper heeft nog enkele opmerkingen; hij gelooft niet dat Ds. van Velzen het voorstel Wildervank goed heeft begrepen. Daarin zijn wij 'teens: dat de Kerk uit zich-zelve toezicht uitoefent, en dat de Vereenigingen dat toezicht accepteeren zullen. Doch er konden exceptioneele omstandigheden plaats hebben, er kon werkelijk verschil komen tusschen de Vereeniging en een Ker- keraad; en in dit geval zou de Vereeniging zich naar 't oordeel van 't hoogste Kerkbestuur moeten gedragen. De heer Brummelkcwip vraagt, of alle leden dezer Vereeniging lidmaten der Kerk zijn. Hij meent dat niet alle tot de Christelijke Gereformeerde Kerk behooren. Maar daarom kan deze Vereeniging ook niet van de Kerk uitgaan of tot de Kerk behooren. Ook bij de oprichting dezer Vereeniging was er volstrekt van toezicht geen spraak; ze is juist tegen overdreven kerkelijkheid opgericht, en zoo zij zich nu kerkelijk ging maken — zou zij in strijd handelen met het doel der oprichting, dat geen toezicht wilde. Hij is er sterk voor, dat men bij 't beginsel blijve in t voorstel van Amsterdam uitgedrukt; dat is niet in strijd, maar in volle overeenstemming met het Algemeen Reglement, en ook het meest practische. De tijd is nog niet daar dat wij met goed succes de Kerk toezicht kunnen laten houden en haar om toezicht kunnen vragen. De heer <le Cock vereenigt zich in hoofdzaak met hetgeen door Ds. van Velzen en Brummelkamp gezegd is. Hij voor zich acht direkte toenadering tot de Kerk evenmin nu wenschelijk als verleden jaar. Maar er zijn nu van meer Hulp-Vereenigingen voorstellen o-ekomeo, en het Hoofdbestuur , toegevende aan den drang — heeft er zelfs nog een meer bepaald geformuleerd voorstel aan toegevoegd. Dat had het naar zijn oordeel niet moeten doen, maar standvastiger behooren te handelen. Wat Amsterdam begeert is steeds het doel (jgf Vereeniging geweest, doch nu de zaak eenmaal zoo staat, wenscht hij, dat er althans iets gedaan worde, en stelt daarom voor te verklaren: De Vergadering wenscht niets vuriger, dan dat de Kerkeraden toezien, dat er Gereformeerd onderwijs wordt gegeven. In geval van afwijking van beginselen door Besturen en Onderwijzers" — zal de Kerkeraad uitspraak doen en recht hebben van schorsing in bediening, met kennisgeving aan het Algemeen Bestuur. De Secretaris zegt: ik moet vooral dadelijk tegenspreken wat daareven door Ds. de Cock is gezegd, als zou het Bestuur slechts 'door den drang der omstandigheden en niet uit beginsel tot zijn voorstel zijn gekomen. Om dit duidelijk te kunnen tegenspreken behoet ik maar even 't Verslag der vorige Vergadering te doorloopen. Bijvoorbeeld pag. 30°m. i.: sliet Bestuur kan zich wat de hoofdzaak aangaat met Ds. Beuker vereenigen" en voorts: »het stemt toe dat het Gereformeerd is te erkennen, dat de Kerkeraden toezicht behooren te houden over 't godsdienstige in 't onderwijs; de ouders mogen dien pliclit niet miskennen, noch hare vervulling tegen staan." In dienzelfden geest heeft het nu ook weer zijne gedachten in drie hoofdstellingen in 't Verslag van den Secretaris uitgesproken. Nu is het echter een tweede vraag. of dit èn toen èn nu door het Bestuur voorgestane beginsel in strijd is met dat der oprichting , o-elijk Ds. de Cock en Brummelkamp gezegd hebben. Ook dat moet ik ontkennen. Wel wilde de Vereeniging niet zoo kerkelijk zijn, dat slechts kerkelijke scholen , of slechts afgescheiden onderwijzers en kweekelingen door haar ondersteund zouden worden, maar bovenal, dat zij boven verschil in kerkvorm, Gereformeerd zou zijn, d. w. z.: dat het godsdienstige in het onderwijs van do Gereformeerde beginselen zou doortrokken zijn. Daarom wilde zij een waarborg hebben, en sprak, door in Art. 4 de bepaling op te nemen, dat ondei de zeven leden van het Bestuur minstens vier Predikanten der Christelijke Gereformeerde Kerk moeten zijn, — uit, dat zij dien waarborg aan de Christelijke Gereformeerde Kerk wilde ontleenen, en aan die Kerk alleen, om de in de circulairen opgegeven redenen, In die bepaling ligt het beginsel van toezicht deiKerk opgesloten, alleen met dit onderscheid tusschen toen en nu, dat wij nu, door het toezicht der Kerk te formuleeren, op direkte wijze verlangen, wat wij toen op meer indirekte wijze begeerden. Vandaar dat het toezicht dat het Bestuur wenscht, zich ook niet verder uitbreidt als noodig is om een voortdurenden waarborg te hebben, dat het godsdienstige in 't onderwijs Gereformeerd zij. Zie het voorstel van het Bestuur maa rin, meer wordt er niet in omschreven; want al wordt er ook in gesproken over de handelingen van het schoolbestuur en den wandel van het onderwijzerspersoneel, het ligt voor de hand, dat het toezicht daarover zich maar zooverre uitstrekt als het op den straks genoemden waarborg, dat de school een Gereformeerde zij, betrekking heeft. En omdat het toezicht, door het Bestuur gewenscht, slechts zoover gaat, kan het ook niet waar zijn, wat Ds. Brummelkamp heeft gezegd, dat door dat toezicht te erkennen, alle leden der Vereeniging aan de Kerk onderworpen zouden worden. Ook is er in den loop der discussie gezegd (door wie weet ik niet meer), dat onze Vereeniging, door het voorstel aan te nemen, aan Kerkeraden die tegen ons zijn, een wapen in de hand zouden geven, om tegen te werken. Maar ook daarvan kan binnen de grenzen van 'ttoezicht door 't Bestuur gewild, geen spraak zijn; wel indien men het verder wil uitbreiden, gelijk Leiden en Groningen. Nu kan elke Kerkeraad ons slechts een dienst bewijzen. Aldus blijkt duidelijk, dat het Bestuur niet over toezicht der Kerk spreekt in den zin van leiding. Daarom zal het zich ook niet vereenigen met 't voorstel van Ds. de Cock, om den Kerkeraad recht van schorsing toe te kennen. Dat zou leiding worden. Na deze toelichtingen, dunkt mij, zal 't duidelijk zijn, dat het Bestuur niets anders wil, als Ds. van Velzen en Wildervank, dat n. 1. de Vereeniging zich aan het toezicht onderwerpe, zoo de Kerk daartoe besluit. Doch om allen twijfel dienaangaande weg te nemen moet ik nu nog mededeelen, wat ik bij mijn eerste toelichting heb vergeten, n. 1. de clausule van het voorstel des Bestuurs. Zij luidt aldus: a. deze verordeningen kunnen niet ingevoerd u-orden, tenzij de Kerk besluit toezicht uit te oefenen; b. om daartoe te komen zal de Synode kennis gegeven worden van het besluit der vereeniging; c. deze bepalingen hebben geen terugwerkende kracht. En toch moet het Bestuur zijn voorstel stellen boven dat van Wildervank. Het zijne heeft meer practisch nut, omdat het de grenzen van het toezicht positief omschrijft. Wordt echter dat van Wildervank aangenomen , en de Kerk verklaart zich gunstig, dan kunnen we nog eens gaan spreken over de grenzen van 't toezicht; terwijl wij nu door 'tvoorstel van 't Bestuur aan te nemen, latere discussiën kunnen voorkomen. De heer Lindeboom wil ook dat de Hulp-Vereenigingen in normalen toestand tot de Kerk staan. De kerkelijke kwestie heeft daarmede niets maken. De oprichting eener Hulp-Vereeniging moet echter niet afhankelijk zijn van den Kerkeraad. Èn Hul]> Yereenig'ingen èn Schoolbesturen moeten vrij kunnen handelen; de Kerk hebbe alleen toezicht op de zuiverheid der leer, en aangezien niemand daartegen zal hebben, moeten ook in dezen zin de Vereenigingen onder toezicht komen. De heer Beuker moet nog eren terugkomen op hetgeen door de Docenten is gezegd. Br is geen kwestie vau huisgezinnen zooals Ds. van Velzen heeft gezegd. De zaak is eenvoudiger. Elk lid der Kerk heeft bij den doop het toezicht der Kerk erkend, dat moet ook de Vereeniging als een verzameling van ouders. Hij kan niet begrijpen, hoe het Gereformeerd zijn der Vereeniging een hinderpaal voor sommige harer leden zou kunnen zijn. Hem dunkt, dat ieder, die met Art. 1 onzer Vereeniging instemt, blijde het toezicht der Kerk, die de waarheid overeenkomstig- dé confessie handhaaft, moet erkennen en accepteeren. In overeenstemming met hetgeen door den Secretaris reeds is gezegd , acht hij 't voorstel van Ds. de Cock veel te kras en te onbestemd. Of de Kerk het toezicht op zich zou willen nemen, daar weet men niets van. De Synode, meent spreker, heeft volstrekt niet beslist afwijzend beschikt, waarom men het ook niet als wapen mag gebruiken. Hij houdt zich overtuigd, dat, wanneer het door deze Vereeniging wordt gevraagd, de Synode niet zal weigeren; maar als lichaam is het nog niet gevraagd. De heer Mulder bedankt het Bestuur voor de samenvatting deipunten tot één voorstel. Hij gelooft, dat de bedoeling van het Bestuur zeer goed is. Ziet hij goed, dan heeft het door het formuleeren der beginselen willen voorkomen, dat er gedurig twisten zouden rijzen over de uitgestrektheid van het toezicht, terwijl het aan den anderen kant een dam heeft willen opwerpen èn tegen hen, die t kerkelijk zijn der Vereeniging op de uiterste spits willen drijven, èn tegen hen, die, omdat de grenzen van 't toezicht der Kerk no°niet geformuleerd zijn, daarvan een grieve willen maken. Ook hij acht strijd tegen een toezicht, dat eigenlijk een beheer voor 't onderwijs zou worden, noodzakelijk. Daarvoor is, gelijk hij betoogt, de Kerk in de verste verte nog niet rijp. En al was zij er rijp voor, dan nog zou hij zulk een beheer moeten verwerpen^ omdat zulk een beheer door de Nationale Kerk nimmer is gewild en behartigd, zooals hij met citaten aantoont. Hij moet om deigoede zaak wille zelfs ernstig opwekken tot omzichtigheid in 't toekennen van toezicht aan de Kerk. Vele Kerkeraden, en vele leden van Kerkeraden zijn niet geschikt tot toezicht. Hij spreekt uit ervaring. De grootste fout van hen, die maar toezichttoezicht willen, ligt hierin, dat zij niet genoeg rekening houden met de werkelijkheid onzer Kerk. En gaven we nu zonder goede omschrijving, en niet schoorvoetend toe, dan zouden wij de Vereeniging grooteiijks schaden en in korten tijd afbreken wat we in langeren gebouwd hebben. Laat ieder èn Kerk èn Vereeniging zijn plicht doen, dan komen we van zelfs tot een toestand, dat toezicht uitgeoefend kan worden. Nu zich aan de Kerk aan te sluiten, zou ons zeer berouwen, omdat het zeer zeker veeleer tot na- dan tot voordeel zou zijn.
| 30,922
|
MMUBA15:005596010:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,866
|
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 12, 1866, no. 10, 21-09-1866
| null |
Dutch
|
Spoken
| 802
| 1,426
|
30. Het ontbrekende bedrag van 1529,05 in te dekken door afschrijving van post 2 der uitgaven (bezoldiging opperrabbijn). Nadat over deze voorstel, in verband met het vorige vermelde rapport des kerkbestuur en der commissie van financiën, door de heer Asscher, Stokvis, Goudsmit en de voorzitter het woord is gevoerd, worden beide zonder meer goedgekeurd, waarvan aan het kerkbestuur en de commissie van financiën zal worden kennis gegeven. Haar op de daartoe strekkende vraag des voorzitters geen der leden een belang in het midden te brengen heeft, wordt de vergadering gesloten. Artikel 3 van de deliberatie van 28 Sept. 1824, verordening No. 77 (tweede deel No. 27) stelt de opperrabbijn, die eenigen kerkdienst eeretitel, hetzij bij het vieren van huwelijken, of bij andere plegtige gelegenheden, aan iemand toekent, die niet in een van zijn ressort is gedomicilieerd, tot pligt en voorwaarde van erkenning, overeenstemming met en goedkeuring van zijn ambtgenoot hier te lande, onder wiens opperrabbinaat de gehoorde ressorteert. Heeft de eerw. heer J. S. Hillesum in zake de toekenning van den 'morenoe'-titel honoris causa aan de heer A. D. Delaville, zich vooraf verzekerd van die toestemming en goedkeuring? Zoo ja, zijn dan de eerw. assessoren te Amsterdam in contradictie met zichzelf gekomen? Indien neen, is daaraan hun weigering van erkenning toe te schrijven, en is casu quo dat beroep op een gebrek in den vorm in hen, die als voormalige leerlingen aan de gehonoreerde zooveel zul, te rechtvaardigen? 20. Kan een administratieve macht een veto uitspreken? Ligt deze aangelegenheid niet geheel en al buiten den kring harer bevoegdheid? En zou zij al haar veto uitspreken, behoort de geestelijke macht, die op haar terrein volkomen onafhankelijk is, althans behoort te zijn, zich daaraan te storen, indien bij haar gevoel van eigenwaarde, zelfstandigheid en overtuiging heerschen? 30. Is zodanige titel, eervol verleend, niet onderscheiden in vorm, inhoud, bevoegdheid en werking van een in forma en krachtens of als vrucht van een voldoende afgelegd examen toegekende? Mist men daarin de woorden niet: p’ in’ mV mV en wat dies meer is? Zoo ja, waarom dan geaarzeld, de onderwerpelijke te erkennen? Zoo neen, is de Tal mudische en Canonische kennis des heeren D. Aangenomen, voor een oogenblik, dat men aan de deliberaties der theoloog-commissie hier te Amsterdam nog verbindende kracht toekent, boe de geleerde inzender dan over art. 1 van de door hem aangehaalde deliberatie? Wordt daar door 'paruassijns' bedoeld die ter plaatse van den schenker of van den ontvanger? Wij zijn geneigd dit laatste te gelooven, op grond, dat hier in één adem wordt gesproken van. Mijnheer de leidsman! Zijn huissynagogen over het algemeen niet wenselijk, toch kunnen plaatselijke omstandigheden er toe leiden, dat deze doelmatig niet alleen, maar zelfs wel eens tot voorbeeld kunnen strekken aan de synagogen voor het grote publiek. Behoudens enkele gunstige uitzonderingen toch, schijnt het een noodzakelijke liefde, dat er in de synagogen, en vooral wanneer de dienst noodeloos gerekt wordt, gesproken moet worden. Het is met het oog daarop, dat wij met een enkel woord melding willen maken van de gepaste orde en stille aandacht, welke er hadden tijdens de dienst in de prachtige huissynagoge van het Kedelijk Israël. Weesjemenschap Megadley Jeihomim alhier, gedurende de jongste feestdagen. Vermelden wij het feit, dan eist de billijkheid van ons, dat wij ook de oorzaken welke er toe geleid hebben, mee delen. Het zijn de heeren J.H. Arons van Den Haag en K.K. Goudsmit van Amsterdam, die door hunne eenvoudige, doch juist daarom treffende voordrag, zich meesterlijk van hunne taak als "de gekwetsten hebben. Wij wensen beiden, dat God hun nog vele jaren leven, gezondheid en opgewektheid verleent tot het verrichten van een zo God welgevallig werk, die met de locatie van het gesticht bekend zijn, is het zeker onnoodig te vermelden, dat de synagoge des gestichts een magnum picc oplevert: dit nu werd nog verhoogd door een prachtig zijden voorhangsel, zijnde een geschenk van de regentes mevrouw Goldschmidt-Simons. De heeren Arons en Goudsmit zij hier oprecht dank gebracht voor hetgeen zij bijgedragen hebben tot opluistering van de regel godsdienstige viering der Nieuwjaarsdagen in het gesticht voormeld, maar vooral ook aan regenten, die hunne taak zoowel begrijpen, door de wezen, in plaats van in een gewoon kerkgebouw, gebruik te laten maken van de schoone huissynagoge. Moge dit voorbeeld van orde, door de wezen aan den dag gelegd, regenten tot spoorslag strekken, om de synagoge, welke nu bij wijze van uitzondering gebruikt wordt, voortdurend en geregeld aan zijn doel te laten beantwoorden. Amsterdam, 14 Sept. 1866. NASCHIIET. De dienst op 3e was mede zeer luisterrijk. Naar men verneemt is bij het gesticht nog ten geschenke ontvangen van de regentes voor de weduwe Lehren-Rubens een fraaijoe boek voor den en dito voor hetzelfde van mevrouw de weduwe Rubens-Rubens een fraaijoe boek, beide van exquise witte zijde. DIJK VAK S, M. COUTINHO Jr. & Co.
| 11,414
|
MMUBA15:005597083:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870
|
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 15, 1870, no. 31, 11-02-1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,227
| 13,630
|
A. 1870. Vijftiende Jaargang. A“. 5()30. Weekblad voor Israëlieten. Verschijnt eiken Vrijdag. Prijs per jaargang ƒ4. Buitensteden binnen het Rijk franco f Afzonderlijke nommers 10 Ct. Toezendingen uilerhjk M.vand.vg en Advertentiën WoE.NSDAG aan het Bureau van dit Blad, P 88, te Amsterdam. N°. 31. Vrijdag 11 FcbruarlJ. Uitgevers: S. M. Coutinlio Jr. & Co. Advertentiën van I—s regels 60 Ct.. iedere regel meer 10 Ct. Kapitalen of buitengewoon groote letters worden berekend naar de plaats die zij beslaan. Ongefrankeerde brieven, pakjes, enz., tenzij van onze vaste Correspondenten afkomstig, worden ten stelligste geweigerd. COEIIESPONDENTEN: Gebrs. Beliufante, te ’# Gravenhage. Gebrs. Ilaagens, te Rotlerdam. M. M. Meijer, te Groningen. A. Maurice, 13 en 14 ïavistockstreet, Covent Garden, Londen. AHASVERUS. •maNL- 'DO nax '‘itrip Wie kent niet den Ahasverus van dr. B. Tideman Jzn., hartstogtelijk aangevallen, met geestdrift verdedigd? Aangevallen als product van verkropte onverdraagzaamheid, van vooroordeel, zacht uitgedrukt, van eenzijdige opvatting; verdedigd als uitnemend lilterarisch product, als eene flinke karakterstudie, als eene talentvolle poging, om een voortwoekerend sociaal kwaad in het licht te stellen. Bewemderd door dezen, afgekeurd door genen, en soms door beiden zonder tot de diepte van het onderwerp te zijn doorgedrongen, verdient de brochure, die zoo veel gerucht heeft gemaakt reeds vóór hare verschijning, eene streng onpartijdige beoordeeling, inzonderheid van Joodsche zijde. Daartoe wenschen wij, na eene vrij naauwgezette overweging, eene poging te wagen. Ons motto zal, naar wij hopen, zoowel den redenaar als den lezer tot erkenning stemmen, indien wij juist oordeelen, en tot een liefdevol verontschuldigen, zoo wij mistasten. Over den oorsprong der legende wenschen wij niet te spreken. Bij gewigtige vraagstukken, gelijk deze brochure ten aanzien eener overheerschende maatschappelijke rigling, of liever eener dreigende sociale ziekte ter‘sprake brengt, beeft een onderzoek naar den oorsprong van welke legende ook, eene ondergeschikte waarde. Letter-, geschied- en oudheidkundigen mogen er prijs op stellen ; hun streven naar helderheid is loffelijk en heeft menigmaal nuttige gevolgen en praktische uitkomsten. Om echter een aangewezen socialen kanker te genezen, mogen, moeten hoogere eischen gesteld worden. Dat is dr. Tideman zal de eerste zijn om het te erkennen geen kenmerk van den »Ahasverusgeest”, die zich, volgens hem, alleen op het stoffelijke werpt cn alzoo elke meer edele opvatting onderdrukt, maar eene om het belangrijke des onderwerps juiste en billijke onthouding. Zwijgen wij dus over den oorsprong, de beteekenis, die de schrijver aan Ahasverus geeft, mag ons om meer dan ééne reden niet onverschillig blijven, inzonderheid niet, omdat hij, Ahasvcnis, door de geheele brochure heen wordt voorgesteld als «het nuchtere realisme”, als hot tegendeel van «Nathan met diens edele zielsgesteldheid”, als «de type van de schaduwzijde van den Israelietischen geest.” Heeft de eerwaarde schrijver er wel aan gedacht, dat de naam Ahasverus nooit een Joodsche was, noch in het Dijbelsche, noch in het Dabylonische, noch in het Perzische, noch in het Grieksch-Syrische, noch in het Romeinsche tijdvak? Waar is, zoo moest hij zich hebben afgevraagd, indien toch Ahasverus met Nathan de beide zijden van den Israël, geest, het licht en de schaduw, moeten vertegenwoordigen, bij de bekende zucht der Judeërs, om ook in hunne namen hunne theocratische nationaliteit te bewaren, een bewijs, een spoor, een schijn te vinden van zoodanige vreemde en anti-nationale benaming? En het zal immers niet te veel gewaagd zijn te gelooven, dat het voor het doel des redenaars noodig ware geweest, dat hij daaraan al dadelijk zijne aandacht hadde geschonken? Nog meer. Heeft hij er wel aan gedacht, dat de legende den grondlegger van het Christendom, en met hem het Christendom zelf, zeer compromitteert • dat zij èn hem èn zijne leer benadeelt en in een uiterst ongunstig licht plaatst? Immers, tegen de zonde van een oogenUik, ja, onbarmhartig, liefdeloos, onmenschelijk, staat eene nog onbarmhartiger, nog liefdeloozer, nog onmenschelijker straf over, eene straf zooals slechts de meest verfijnde wu’eedheid kon denken. En dit te meer, omdat de straf zelve niet I getuigt van eene zucht tot bekeering en verbetering, : maar in allen deele het kenmerk van gekwetsten I hoogmoed en wrekende eigenliefde draagt! En zulks ; van den «profeet van het ideale”, van de «geperso- niflëerde goedheid”, in «edele en ideale betoekenis”; , , van hem, die wordt voorgesteld en gepredikt als de j volmaakte uitdrukking van nederbuigende liefde, van .zaligende lijdzaamheid, van onderwerping, van zelf_ verloochening en opoffering! En zulks door eene , leer, die deze legende wel niet schiep, maar toch I tocliet, en, haar cultiveerende, voorgeeft te staan boven hef Jodendom, aan hetwelk het oen principe van wraakneming óf toedicht óf verwijt, door hare humanitaire beginselen! Wie zijne gezonde zinnen heeft moet vragen, of de grondlegger dier leer niet moer heeft gezondigd dan Ahasverus, zij deze al of niet Jood geweest. Eene tuchtiging, voortdurende tot aan het einde der dagen welk misdrijf is, zelfs naar een streng begrip van regtvaardigheid, daaraan gelijk denkbaar? i\ocj meer. Is het der scherpzinnigheid van dr. Jideman ontsnapt, dat zoodra Ahasverus tot onderwas gekozen, reeds bij het noemen, bij het uitspreken van dien naam de herinnering van hoorder en lezer zich onvvillekeurig moet hechten aan hetgeen de held der legende natuurgetrouw voorstelt? Heeft hij niet bevroed, dat de man van gezond verstand in Aliasverus eerder zou zien het offer van vervolgzucht als uitvloeisel eener propaganda, zooals geene godsdienst kende ten tijde dat het Chnstendom ontstond, dan de type van koud realisme' Heelt hij met begrepen, dat het beeld van .'Ahasverus bjnregt in strijd moet komen met het uitgangspunt en de doorloopende strekking der brochuro? Heeft bij niet ingezien, dat Ahasverus aan e noord- en zuidpool, onder de keerkringen en evennachtslijn de zwijgende en toch zoo welsprekende nesc luldiger is van eene intolerantie, zooals de wereldgeschiedenis geen tweede voorbeeld heelt aan te wijzen. De Ahasverus der legende is in werkelijktieict cle wandelende Jood der oudheid, middenoeugeschiedenis, ten bloede toe gemarteld, gejaagd, uitgesloten en uitgestooten, als paria behandeld, verworpen, vermeden, geschuwd, pvloekt. Sue’s beschrijving, de inleiding tot de brochure, is dichterlijk, verheven, grootsch, soms ook overdreven, onnatuurhjk, bombastisch, maar zij staat nog verre beneden het proza der historie, waar deze smart en jammeren in «nuchter realistische taal vermeldt, Dat «voort, voort!” was de kreet der onverdraagzaamheid, der geestdrijverij, der blinde weepzucht, tegen Israël in noord en zuid, in o°'' wesl geslaakt? Dat «Wandel tot aan het einde er dagen!” was de vloek, door wraak en godsdiensthaat en hebzucht en rasverschil over den 00 UI gespro en. Maar de «wandelende Jood” was tevens de «eeuwige Jood”, die eene rustelooze, ongeevenaar e, hemeltergende vervolging gedurende weérstond niet met »taaije hard’ men houdt zich daardoor in een ang en zoo groot en bij onuitsprekelijke p lysie e zwakheid niet staande, maar met geloovige IJ zaam ei , onder opzien naar omhoog— vol verrouwen op de, naar hij zich verzekerd houdt, hem gedane te oite eener blijvende, ja wonderdadige bescherming en vooral met het vermogen, dat hij, ais teven protest tegen elk polytheïsme, ontleende en on een aan eene eeuwige waarheid. De wijze, hoe de laatste tot dat geloof gekomen is, is te merkwaardig, om onvermeld te blijven. Dat Göthe even als zoo menig andere groote geest buiten het Christendom stond on aan alle leerstelsels was ontwassen, is bekend; maar de zucht om die heroën onder de hunnen te kunnen blijven tellen, heeft velen verleid tot het doen klinken van een onderscheid tusschen een officieel en geestelijk Christendom. De kritiek van het eerste wilde, zoo meent Tideman, in een epos beproeven, waartoe de legende van Ahasverus dim di'aad zou geven. De «eeuwige Jood” zou daarin de uitdrukking worden van de koele werkelijkheid tegenover elke idealistische opvatting ; doch dit plan kwam niet tot uitvoering, en de Ahasverus onderging eene gedaante-, beter nog eene karakterverwisseling: hij werd van realist ‘piëtist. Nu zou men zeggen, dat Göthe daar hoogst waarschijnlijk zijne goede redenen voor moet hebben ■gehad, en denken, dat hij de zwarigheid heeft ingezien, om van .Lhasverus, zij het ook in den vorm der satyre, een nuchleren realist te maken. Niet alzoo dr. Tideman. In plaats van door de handelwijze van Göthe te worden onderrigt, dat Ahasvorus zich niet goedschiks tot een realist laat vervormen, roept hij als een tweede Galilëi uit: »En toch is hij het! t\at aan den genialen dichter niet scheen te willen gelukken, dat zal de eerwaarde schrijver ondernemen. »Had Göthe zijn eerste plan voltooid, Ahasverus ware in een hem passend gewaad opgetreden”. Hij is en blijft per fas et nefas de type van den mensch, die op eng realistisch standpunt den profeet der toekomst van zich stoot cn nu de wereld dooi'- gaat, om op alles en allen den stempel van zijn realistischen geest te drukken. Het oorspronkelijke plan blijft dus voor dr. Tideman al zijne genialiteit cn oorspronkelijkheid behouden. Göthe's veranderd voornemen en latere bewerking, beide doen niets ter zake. «Ahasverus wacht nog altijd op den meester, die, w'at hij in werkelijkheid is, in schoone vormen ons te aanschouwen zal geven.” Is Tideman die meester geworden? Laat ons zien. Nathan der Weisc cn Ahasvorus zijn antipoden. De eerste is de type ocner vroomheid, aan elk dogmatisme en separatisme ontwassen, eene vroomheid, die in de liefde arbeidt. Hij slaat buiten de synagoge, buiten iederen, dus ook den Christelijken kerkvorm. Wel heeft hij enkele trekken van het Joodsche volkskarakter: gevatheid, zich klein houden, een scherpe tongval, eene voorliefde voor beelden cn gelijkenissen, maar werkelijk Jood is hij niet. De tweede is de type van den hartstogt der werkelijkheid, welke hartstogt is voor de zigthare dingen alleen, waaruit egoïsme, stoffelijk bejag, kruiperij, minachting van het ideaal en wat dies meer zij. Hij staal in de synagoge en is de geestverwant van de lagere orde onzer zamenleving. M’ij willen niet vragen, of dat onderzoek naar hetgeen heiden in »werkelijkheid” voorstellen, niet mede eene vrucht van het realisme is; maar wel, of de meester onpartijdig oordeelt. De man, die het toonbeeld is van al wat goed, edel cn braaf kan heeten, slaat buiten het Jodendom; maar hij, die, ondanks al de diensten, welke hij aan den maatschappelijken vooruitgang heeft bewezen, als egoïst, geldzuchtige, vijand van elk hooger dan aardsch belang, vervolger van het ideaal, als de man van de el, het pond en de rente wordt geschetst, hij staat in de kerk. Is dat onpartijdig? In welk verband staat de synagoge ten deze tot den realist? Leert zij hem realistisch te wezen, of is hij het ondanks haar? Zoo ja, hoe luiden daaromtrent wij vragen het den heer Tideman met aandrang hare wetten en voorschriften? Waar loert zij het? Wij .kennen er niet. één. Zoo neen, w’aarom dan Nathan buiten de synagoge geplaatst, als ware hij iets beiers dan zij.” De Ahasverus-geest wordt door den Jood het best vertegenwoordigd. Of hij er de schepper van was, zegt ons dr. Tideman niet Wel is hij er het symbool van. Heeft de Jood het re.alisme op de w'esterscho maatschappij ingeënt? De 'SSlirijver zegt het wederom niet. Hij laat het vermoeden en zijn zwijgen zegt, bij een zoo belangrijk onderwerp als het onderhavige is, meer dan een opzettelijk betoog. s. j.'moscoviter. {Wordt vervolgd.) Binnenlandsche Berigten. Amsterdam, 10 Februarij. Z. M, heeft den hoogleeraar mr. J. E. Goudsmil benoemd tot rector magnificus der hoogeschool te Leiden voor het akademie-jaar 1870-1871. Door Z. M. don Keizer van Oostenrijk is o. a. aan onzen stad- en geloofsgenot, den heer J. Gosschalk, secretaris der jongste alhier gehouden internationale tentoonstelling, de Franz-Joseph-orde toegezonden. De Minister van Finantiën heeft, in stede van den heer L. P. Jacobs, die in het vorige jaar op zijn verzoek eervol ontslag bekwam als lid-thosaurier van de commissie belast met het toezigt over de N’ed. Tot aanvulling van de vacature, in de commissie van toezigt over de kerkelijke besnijdenissen in hot synagogaal ressort van ’s Gravenhage bestaande, zijn door de Iloofd-Coramissie tot de Zaken der Israëlieten tot loden der genoemde commissie benoemd de hh. M. M. Polak, kerkelijk besnijder en B. A. de Pinto, heel- en vroedmeester te ’s Gravenhage, Tot lid van de Tweede Ka.ner der Staten-generaal, ter vervanging van den heer Godefroi, is gekozen de heer mr. C. G. J van Reenen met 1039 stemmen. De hüogleeraar mr. T. M. C. .\sser had 939 stemmen op zich vereenigd. Tot lid van den Amsterdamschen gemeenteraad is gekozen de beer 11. M. de Vries. Zaturdag-avond jl. hield hel Diamantwerkers-Wee~ zenfonds, onder bescherming van 11. M. de koningin, zijne gewone jaarlijksche algenieene vergadering in het loka.al Casino in de Zwanenburgerstraat. De voorzitter opende ton ure de vergadering, waarna door den secretaris verslag over het afgeloopen jaar werd uitgehragt. Daaruit bleek, dat genoemd fonds 409 leden lelt, dat deontvangstenbedroegen/2287,33, de onvermijdelijke uitgaven ƒ 2149,96’van welk bedrag drie weezen voor / 750 bedeeld zijn, terwijl in den loop van het jaar ƒ 1000 a pCt. Inschrijving is aangekocht, zoodot het vaste kapitaal nominaal /21000 a pCt. Inschrijving bedraagt en tr op nieuwe'rekening overblijft een saldo van,/157,38’. Alsnu werd aan een wees van een in het algeloopen jaar overleden lid het gewoon bedrag toegewezen, alsmede aan twee weezen van reeds vroeger gestorven leden, waarvan reeds weezen bedeeld waren, welke door loting werden aangewezen, zoodat er met inbegrip van deze drie, reeds 38 weêzen bedeeld zijn. Vervolgens ging men over tot hel kiezen van bestuurderen, en nadat nog verschillende discu.ssien de Maatschappij betreffende waren gehouden, sloot de voorzitter onder dankbetuiging ten 11 ure de vergadering. Gisleren-avond had cene huishoudelijke feestviering plaats, ter gelegenheid der 25-jarige ambtsbetrekking van den heer S. M. Ansel, bij het Ned. Israël. Jongens-weeshuis Mcgadlé Jethomim alhier, waarbij, behalve regenten en regentessen en de honoraire regent, de heer J. E. First, en geëmployeerden van het gesticht, ook de echtgenoot van den jubilaris tegenwoordig was. De jubilaris werd door den president in weinige, doch kernachtige woorden aangesproken voor den ijver en de vlijt, waarmede hij bij het gesticht steeds werkzaam was. Ook bij deze gelegenheid herdacht de president den vroegeren voorzitter, wijlen den heer Bernard van Praag, die zooveel heeft medegewerkt tot den bloei van het gesticht. Spreker gaf toen in korte woorden te kennen, dat het getal verpleegden tot een vroeger ongekend g'etal geklommen en de coniributie op cene hoogte is gehragt. welke tol nu toe niet gekend was, waartoe de jubilaris veel heeft bijgedragen. Hierna stelde hij den jubilaris een keurig bewerkten zilveren beker ter hand, met de volgende imscriptie: «Regenten en Regentessen van het Ned. Israël. Jongens-weeshuis □’oin’ 'biJD aan S M. Ansel, vooi’ 25jarige trouwe pliglsvcTvulling 1843-1870 (ShD De president wees daarbij voornamelijk op het woord trouw, dat het bestuur op den jubilaris kon toepassen, terwijl hij niet alleen zijn pligt vervult, maar met trouw voor de zaak werkzaam is. De jubilaris bragt daarop in warme woorden den president, regenten en regentessen dank voor den onvermoeideii ijver, waarmede zij steeds werkzaam waren, om hem in zijne betrekking behulpzaam te zijn en beloofde voor het vervolg met deuzelfden ijver werkzaam te zullen wezen, tevens te kennen gevende, dat het onmogelijk zou zijn voor iemand van zijne jaren, die reeds 23 jai'en aan eene inrigting werkzaam is, dat de ijver zou verflaauwen. Daarna had onmiddellijk de loting van twee weezen ten voordeele der leden plaats. Naar wij vernemen, zal de jaarlijksche uitvoering van de licdertafel Oefening haart Kunst op Zaturdag 26 dezer, met introductie, in het Park plaats hebben, bij welke gelegenheid door de liedertafel uitgevoerd zullen worden de volgende coraposiliën van wijlen den hr. A. Berlijn sllymne,” «die Matrosen am Uier”, beide met orkest-begeleiding, terwijl door het orkest zal uitgevoerd worden een der beste coinpositiën van den overleden toonkun-stenaar, namelijk »le Lutin de Culloden” (der Kobald van Gullodeii) voor het eerste deel, terwijl in de tweede afdeeliiig verschillende liederen zonder begeleiding zullen worden voorgedragen. Onder het opschrift van bip hebben wij in den loop dezer week een gedrukt Hebreeuwsch opstel uit Jeruzalem ontvangen, waarin allen, die giften ten behoeve onzer minvermogende geloofsgenooten in het Heilige Land wenschen af te zonderen, ten dringendste worden uitgonoodigd, die giften te storten bij hh. Pekidim en Am.irkalim enz., resideerende alhier, als zijnde deze in ieder opzigt de meest geschikte en meest waardige personen, om zich met het overmaken dier gelden te belasten. Het opstel is geteekend door de bestuurderen der Israël, gemeenten in de vier Heilige steden Jeruzalem, Hehron, Safet en Tiberias. Een Christen, dezer dagen te Trèves overleden, heeft / 1500 vermaakt aan de Israël, school aldaar. De rabbijn dr. Gro.ss, te Groot-Strelitz, heeft onlangs eene godsdienst-oefening op den Sabbath-dag ingesteld ten behoeve van die jeugdige Israëlieten, welke het gymnasium bezoeken. Niet minder dan 40 gymnasiasten waren op den eersten dag tegenwoordig. Een hunner, 14 jaren oud, las de llebreeuwsche gebeden voor met even veel gevoel als naanwkeurigheid. Elke élève, die voor de Thora wordt geroepen, moet zelf een hoofdstuk daaruit voorlezen, en na afloop der dienst wordt door den rabbijn eene voordragt gehouden, waarin hij de voorgelezen afdeeling der week verklaart en toelicht. , Deze wijze van doen is inderdaad zeer geschikt, om het god.sdienstig gevoel onder de Joden te verheffen en verdient navolging in elke groote stad. Onder den nivelleenmdcn sikkel van de moderne onverschilligheid in zake van godsdienst wordt hij vele kinderen onzer geloofsgenooten, nzonderheid die der rijken, het gowigtigste deel hunner opvoeding verwaarloosd, namelijk eene gezonde kennis van den Bijbel en eene voldoende gemeenzaamheid met de ware leer en geschiedenis onzer godsdienst. ! 8 Febr. De Portugeescli-Israel. ; gobroederschap »lieth Tephila” hield Zondag-avond ;jl. hare 2de jaarlijksche algenieene vergadering in bet kerk-lükaal (Hang). Op verzoek van den tijdelijken voorzitter, den heer J- Hooghard, werd door den secretaris, den hr. M. de Leao Laguna, de rekening en verantwoording benevens den staat der kas voorgelezen. Daaruit bleek, dat de ontvang.sten /■ 251,81 en de uitgaven / 651, bedroegen, tegenover verleden jaar de ontvangsten ƒ 614,40 en de uitgaven ƒ700,69. De hooge ontvangst van verleden jaar sproot voort uit de opbrengst der circulaires en p. ni. /100 meer offergelden, terwijl de uitgaven van verleden jaar grooler waren, uithoofde van ameublementen, zoodat in twee jaar een tekort is van ƒ380,07'’, welk bedrag door den thesaurier den hr. P. M. de Labella is voorgeschoten, waarvoor hem hooge lof werd toegezwaaid en de hoop uitgedrukt, dat de Almagtige hem gezondheid verleene, om nog jaren aan" het hoofd dezer gebroederschap te slaan. Het bleek wijders uit den staat der kas, dat zoo het ledental stationair blijft, de jaarlijksche opbrengst zal zijn p. m. /’SoO en de uitgaven p. m. /iOO, zoodat er jaarlijks een tekort van /ISO zal zijn’ dat door den hr. P. M de Labella jaarlijks zal worden bijgepast, zoo alles maar vreedzaam en stichtelijk voortgaat. Hoe dankbaar ook voor dit bewijs van lielile ter eere Gods en Zijn heiligen naam, werd echter door den voorzitter, den hr. J. Hooghard, er op gewezen, dat een zoo voortgaand voorschot niet gevergd mag worden en dat men op middelen moest bedacht zijn, ten einde te voorkomen, dat het voorschot op te hoogen voet kome. Door den heer E. .M. Brandon werd het voorstel gedaan, om per inteekeidijst een beroep te doen op onze men.schlievende geloofsgenooten, ten einde door cene jaarlijksche vrijwillige bijdrage van minstens een gulden, te betalen in 1,2, 3 of -i termijnen, de gebroederschap «Beth Tephila” in stand te houden. Leden, donateurs, en niet leden der gebroederschap, zoowel binnen als buiten deze stad. Een gulden per jaar, 2 cents per week, afgezonderd voor een zoo liefdadig doel! Wij twijfelen dan ook niet, of het voorstel van den heer E. M. Brandon, oud-bestuurder der gebroederschap, dat door alle aanwezigen is goedgekeurd, zal ook bij onze geliefde geloofsgenooten in ruime mate weerklank vinden. Om tot leden der commksie te fungeeren, hebben zich reeds bereid verklaard de hh. E. M. Brandon en S. M. Catz. ’ëiiaagc. 7 Feb. Dezer dagen overleed mej. Mirjam Ilenriques Pimentel, geb. da Silva, in den ouderdom van ruim 69 jaren, waarvan zij omstreeks 30 jaren de post van kosterosse bij de Port Israël, gemeente met voorbeeldigen ijver en naauwgezetheid heeft waargenomen. .Alls bijzonderheid mag hierbij vermeld worden, dat de vader van de overledene evenzeer als koster en haar grootvader en overgrootvader van moederszijde respectievelijk als rabbijn en voorzanger bij de gemeente hebben gefungeerd, en dat zij in hetzelfde huis, waar zij zelve, haar moeder en grootmoeder werden geboren, ook overleed. ArssSicim, 7 Feb. Gisteren-avond bad alhier de 2de jaarlijksche vergadering plaats van de vereeniging DmSN n’l3, onder presidium van den heer M Vos, die de vergadcridg met een krachtig woord opende. Dat deze vereeniging in bloei toeneemt, blijkt daaruit, dat het aantal leden is geklommen tot 90, waarvan 67 de vergadering hebben bijgewoond Met algemeetie goedkeuring werd door den president het eere-lidmaatschap van het bestuur uitgereikt aan de hh. L. P. Prins en J Hes, die als bij de vereeniging fungeeren, en die cok in dank deze onderscheiding hebben aangenomen. De heer L. Salomons werd met algemeene stemmen als secretaris herkozen. Met genoegen hoorde men Zaturdag 11. 'ter synagoge afliondigen, dat het niet meer geoorloofd is tijdens de gocisdien.st-oefening gesprekken te houden of bestellingen te doen aan de ambtenaren; dezezullen daardoor er niet meer aan blootstaan, tijdens de godsdienst-uefening geconipromitteerd te worden. ■Veendwin, 7 Feb. Op eenvoudige, doch plegtige wijze, begeleid door leden van den kerkeraad, is de heer L. Stokvis Vrijdag jl. de synagoge alhier binnengetreden, om voor de eerste maal als voorzanger bij deze gemeente de dienst te verrigten. Des avonds als ook den volgenden morgen werd zij tot genoegen der vele aanwezigen door hem w'aaargehomen. Zondag-ochtend heeft hij in tegenwoordigneid van een lid der snb-schoolcommissie terstond deelgenomen aan de werkzaamheden op de school, zoodat niet alleen in eene tijdelijke bebo fle is voorzien, maar het ook onze wensch is, dat door vereende klachten èn het onderwijzend personeel, ën leden onzer gemeente zullen kunnen dat er eene schrede voorwaarts is gedaan op den zedelijken en godsdienstigen weg hunner kinderen. Ook is bij deze gelegenheid het ambtsgewaad, bestaande in toga en barret, voor voorzanger en prediker ingevoerd. Bolswapd, 6 Febr. Op Maandag 31 Januarij werd aan den heer E. J. de Jong, koster dezer Israël, gemeente, op cene plegtige wijze de medaille van eervolle, langdurige en werkelijke dienst bij de schutterij uitgéreikt, hém bij besluit van Z. M. den Koiiing den 31 October 1869 vereerd. Correspond e n t i e. Z. Te personeel en te aanmatigend. A. J. F. In een volgend nomraer. VERSLAG van het verliandelde in de Zitting van den Kerkeraad der JV. I. Hoofdsynagoge, TE AMSTERDAM, gehouden, Zondag 30 Januarij 1870, Tegenwoordig bij de ppening 10 leden, zijnde de hh- ’ mr. C. D. Asser, voorzitter. M. Z. Dresden, M. J. Polack, E. Visser, I. T. Philips, J. L. Wallach, A. A. Keyser, B. S. Kies, mr. I. van S. Mulder, K. de Jong. Later verschijnen de hh. Julius S. van Kaalte en dr. 1. van Lier Ez. Afwezig de hh. M L Goudsmid, L. P. Jacobs, A. Lehren, dr. E. B. Asscher, E. E. Rosen, M. G. Tabak, b’. S. Rubens Jr., E. A. van Gelder, M. A. Spijer (verhinderd), dr. J. B. Stokvis Jr., M. I. Lob, mr. J. Pinner, Meijer W. Zeokendorf, L. Prins, A. C. Wertbeim, M. D. Kalker. Nadat de notulen der vorige vergadering waren gelezen en goedgekeurd, werd door den voorzitter medegedeeld, dat hij verhinderd geweest zijnde de vorige vergadering bij te wonen, daags na die vergadering werd vereerd met eene missive van den raad, houdende ! zijne herbenoeming als voorzitter, om als zoodanig te fungeren gedurende het jaar 1870 eu 1871; dat hij zeer erkentelijk is voor dit hernieuwde blijk van vertrouwen; dat hij, toan hij na eenige aarzeling zijne herkiezing ' als lid’van den raad heeft aangenomen, de mogelijk- ' beid eener herkiezing ook als voorzitter heeft onder- I steld en dat hij dus ook deze herkiezing gaarne aan- ' neemt, terwijl hij zich echter genoopt voelt te ken- '• nen te geven, dat de redenen, welke hem aanvankelijk deden aarzelen het mandaat op nieuw als kerke- ' raadslid te aanvaarden, hem ook zouden kunnen ver- ' pbgten het presidium niet tot het einde van den bepaalden tijd waar te nemen. Mogt dit onverhoopt ■ het geval zi]D, dan verzoekt hij daarin vooral niet te ' zien een blijk van mindere waardeering van het hem geschonken vertrouwen. Inmiddels blijft bij bij voortduring rekenen op de welwillende medewerking van ' de vergadering en de krachtige ondersteuning van den gerschten vice-president. Ue beer Philips drukt onder luide toejaiobing der vergadering de hoop uit, dat de Algoede den waardigen voorzitter de kracht scheiike om niet te moeten komen tot het vervroegd nederleggen van het presidium. _ ■ Wordt gelezen eene missive dd. 11 Jan. jl. van de ’ commissie belast, met het beheer der bewaarscholen voor behoeftige Nederl. Israël, kinderen alhier, houdende dat de nieuw opgetrokken vleugel van het ge- ' bouw, thans voltooid zijnde, de schoollokalen sedert'' het begin dezer maand geheel ter opname van een ' duizendtal kinderen ingerigt, geopend zijn, dat het der; ' commissie aangenaam zal zijn met een bezoek van de ‘ leden van den raad te worden vereerd en voorstelt ' de belangstellende leden van den raad in de gelegen- ‘ heid te stellen op Zondag 23 Jan. van I—3 uren des iiaTiiiddags de inrigting in oogenschouw te nemen. Door den voorzitter wordt medegedeeld, dat van ' den inlioud van deze missive aan de leden van den raad is kennis gegeven, ten einde hen in staat te ' stellen aan die uitnoodiging gevolg te geven; dat hij, voorzitter, het echter betreurt verhinderd te zijn ge- ® weest, maar de hoop koestert om, zoo daartoe gelegenheid bestaat, op lateren tijd de lokalen te bezigtigen. ' De heeren Kies en Yisser verklaren met helgroot- ‘ ste genoegen van de aangeboden gelegenheid te heb- ' ben gebruik gemaakt en constateeren volgaarne, dat die stio'iting, zoo doelmatig, praktisch en toch eenvoudig ingerigt, der gemeente tot een nieuw sieraad ' verstrekt, en brengen hulde aan het beleid van den ' wakkeren voorzitter der commissie, den heer Philips, die deze inrigting tot eene zoodanige hoogte heeft doen klimmen. Nadat door den heer Philips is verklaard, dat de lokalen eiken dag door de leden van den raad van 9-4 uren kunnen worden bezigtigd, wordt de hierbo- t ven bedoelde missive voor kennisgeving aangenomen. De voorzitter betuigt zijn dank aan de commissiën I uit den raad, die op zijn verzoek bij den heer dr. E. B. Asacher zijnde geweest de hh. de Jong en Tabak ter gelegenheid van het overlijden van een ' broeder, enden 26 Jan. bij den heer M. G. Tabak, bij het overlijden van zijn vader, waargenomen door de ' heeren dr. Asscher en Rubens, een bezoek van rouwbeklag hebben afgelegd. De heer Keyser bezigt deze gelegenheid om zijne 7 erkentelijkheid te betuigen voor de blijken van dee'- nem'ng van de zijde van deii raad ondervonden bij het treurig afsterven van zijn broeder. ê Wordt gelezen eene missive van bet. kerkbestuur ® dd. 23 Jan. jl. No. 3.5, houdende, op grond van de c daaraan gebleken behoefte, de voordragt a. om te li verhoogen verschillende posten op de bet'rooting v van 1869, ten bedrage van /577,16' en b. dezelfde som van verschillende posten dierzelfde begrootino- af ® te schrijven *). ° Zonder omvrage goedgekeurd b Wordt gelezen eene missive dd. 4 Jan. jl. van den o heer M. I. Lob, houdende, in antwoord op de missi- b ve van den raad van 30 Uec. jl„ dat hij zich tot zijn : r spijt verpligt gevoelt om voor de vereerende benoe-! •) Wegens plaatsgebrek is de specificatie dier n ten door ons weggelaten. Red.] i ; ming lot lid vaii het kerkbestuur te moeten bedanken, daar zijne gezondheid, zooals uit bijgaande verklaring van den bem behandelenden geneeskundige, den hr. dr. A. H. Israels, blijkt, hem niet veroorlooft eene betrekking te aanvaanlen, waaraan zoo vele werkzaamheden verbonden zijn. Nadat over de urgentie van dit punt bij herhaling het woord is gevoerd door de hh. van Iner, Visser, van Kaalte en den voorzitter, wordt, ingevolge het voorstel van laatstgenoemde, zonder omvrage beslo' ten deze missive als urgent te behandelen. Over de missive, zelve voeren het woord de heeren van Lier, Visser, van Kaalte en de voorzitter. Het voorstel van laatstgenoemde, om den heer Lob van de betrekking van lid des kerkbestuurs op grond van het bepaalde in litt. c van art. 16 in verband met art. Over de urgentie der aanvulling van de vacature ontstaan door het ontslag van den heer Lob als lid des kerkbestuurs, wordt het woord gevoerd door de hh. van Lier, Polack en den voorzitter, en op voorstel van laatstgenoemde besloten de benoeming uit te stellen tot de volgende vergadering. De voorzitter stelt alsnu aaii de orde punt 8, regeling der publiciteit, en geeft te kennen, dat in de vergadering van 27 Mei 11. No. 47 is besloten om tot voorbereiding van een verbeterd stelsel van publiciteit, door den secretaris bi] wijze van proef te doen ontwerpen meer uitvoerige overzigten van de verhandelingen der vergaderingen en dat omstreeks het einde van het vorige jaar het rapport der raadscommissie over dit onderwerp op nieuw aan de orde zou worden gesteld. Door den voorzitter wordt alsnu gerapporteerd, dat de secretaris zich van die opdragt heeft gekweten eu dat deze meer uitvoerige verslagen voor de leden ter visie zijn gelegd; doch dat het wensohelijk is de zaak no» aan te houden tot omstreeks het midden van dit jaar. Dienovereenkomstig wordt zonder omvrage besloten. Op voorstel van den voorzitter wordt zonder oinvrage besloten als urgent te behandelen de verschillende benoemingen van commissiën op het oproepingsbillet voor heden beschreven. Aan de orde is de benoeming der vaste commissie voor het armwezen bedoeld bij art. 60a van het reglement der Hoofd-synagoge. Nadat de hh. Philips en Dresden door den voorzitter zijn uitgenoodigd om .met hem het stembureau te vormen, wordt tot de stemming overgegaan. Er zijn 12 leden tegenwoordig, en werden op de hh. Lehren, Pinuer, Goudsrait, van Kaalte en Wertheiin respectievelijk 11 stemmen uitgebragt, terwijl in blanco is bevonden 1 billet, ïen aauzien van het rapport der raadscommissie dd. 31 Oct. 1869 betreffende de bestemming van geiden ‘bij huwelijks-iiizegeningen ter synagoge gecollecteerd, werd, op voorstel van den voorzitter, nadat daarover door de hh. Keyser, Philips en Polack het woord is gevoerd, zonder omvrage besloten: 10. dit rapport in eene volgende vergadering aan de orde te stellen. 20. Inmiddels het kerkbestuur uit te noodigen de na heden uit dien hoofde te ontvangen gelden na aftrek van de onvermijdelijke kosten tot nader be sluit te reserveeren. Eindelijk werden nog in deze zitting negen verschillende commissiën, de aanwijzing van wier leden de vergadering aan den voorzitter overlaat, benoemd *), waarna de zitting werd gesloten. *) , Ju ons vorig nommer hebben wij de namen dier commissiën en die harer leden reeds medegedeeld. Red.] Ingezonden Stukken. Mijnheer de Redacteur ! Gij zult u mijne verslagenheid kunnen voorstellen, toen ik in uw nommer van 21 Jan. het antwoord van Veritas aantrof, waarmede hij mijn schrijven in uw No. 25 vereerde. Wel verwachtte ik daarop eenig antwoord, maar een antwoord zóó afdoende, zóó logisch, zóó ad rem, zóó verpletterend neen, dat had ik nimmer verwacht, nimmer kunnen verwachten. Begrijp, mijnheer de redacteur, »een Verilas”, «een vriend van waarheid”, »een bekende van den Anglo-Nederl. Israël, proselieten-commissionair”, »een man, die zelf tegenwooi’dig is geweest onder het zoogenaamd Minjan bij de opname van een 73”, of schoon dan ook » niet geleerd genoeg, om over D'pOIS en n IB' 10 kunnen spreken”, treedt tegen mij in het strijdperk ! Wie zou dan ook niet door schrik worden bevangen en het slagveld aan zulk een tegenstander laten behouden? Ik zou dan ook mijne nederlaag in stilte hebben beweend, waie het niet, dat ik mij verpligt achtte, o.n hetgeen dien kampvechter in mijn schrijven »onbegrijpelijk” voorkomt, nader toe te lichten. Verilas zegt: » Wat het afschrikkend woord ViStl betreft, w'aarvan Pu ziek bedient, begrijk ik niet.” Veritas, ik zal trachten, u begrijpelijk te maken, wat ik DïJ'n 717’n noem en wat niet. Ik geef u dan meer dan gij mij vraagt. Ik noem geen CÜM '7l^'n: Het aannemen als D’IJ van hrore, fatsoenlijhe en strikt zedelijke mannen en vrouwen, die uit zuivere overtuiging, uit liefde voor onze heilige godsdienst en zonder nevenbedoelingen tot ons overkomen en zich bij ons aansluiten. Ik noem geen □ïJ'n SlS'/l,wanneer daarbij noch kerk, noch beamten eenig voordeel genieten en alles zuiver D'Oïï' D'Vh geschiedt. Ik noem geen DBM wanneer men voor die opname ruiterlijk durft voor den dag komen en die niet onder stoelen en banken tracht te verbergen; en voor zooverre het het toelaten tot het mpD betreft, men niet zegt: Wij – parnassim – bemoeijen ons niet met die zaak ; het is alleen tusschen den 31 en de mp3 -vrouw. Maar wel DC’n noemen wij: Wanneer dames, die wij, Nederlanders, om haar gedrag en reputatie nog niet waardig zouden achten, om in een Asyl geplaatst te worden, van elders gekomen, dadelijk hulp vinden, om onder de vlag van het aangenomen Jodendom hare schande te bedekken. Wij noemen wel DCH wanneer de DT daarvoor geld, en veel geld, bedingt en de zoogenaamde D’J'n (zegge: de koster, de oppasser enz.,) die zonder den 31 het 1 3 uitmaken want deze vertoont zich bij de plegtigheden niet zich voor hunne diensten ruim laten betalen. En eindelijk noemen wij het w'anneer vvegens de beruchtheid, die dat misbruik in de godsdienst heeft gekregen, wij van de niet-Israel. bewoners uit de nabuurschap, van zekere bekende logementhouders het voor het Jodendom vernederende moeten hooren: »Nu, dat is weder eensgoeje” voor den 31, want er zijn weder twee rijke dames, met of zonder kinderen, bij— uit Londen aangekomen”. En nu, mijnheer de redacteur, indien Veritas met deze opheldering omtrent DC’n bIS’H zich kan vereenigen, zal het mij aangenaam zijn; zoo niet, dan ben ik bereid, dit nader toe te lichten. Over de zaak zelve zijn voor mij de debatten gesloten. Hoogachtend ben ik als steeds Uw Dienaar of '73, naar verkiezing van VERITAS. Mijnheer de Redacteur! Op gevaar at van een antagonist genoemd Ie worden door den inzender van het berigt uit Arnhem dd. 23 Januarij jl. en voorkomende in uw geacht blad van 28 daaraanvolgende, veroorloof ik mij, ofschoon niet gewoon courant-artikelen te schrijven, uit liefde tot de waarheid in het midden te brengen, dat de bedoelde inzender welligt door zijne ingenomenheid met de verheerlijking der eeredienst door het godsdienstig zangkoor zoo verblind is, dat hij de fouten der leden in het bijzonder niet' ziet of niet kent. Waarheid is het, dat jl. *1133 Qp sommige koristen lederen schoeisel hebben gedragen ; waarheid is het, dat op bedoelden de koristen zich geoefend hebben met begeleiding van viool, en waarheid is het eindelijk, dat de voorzitter van den kerkeraad in eene openbare zitting heeft verklaard, dat op het godsdienstig gedrag van vele leden van dit zangkoor veel valt aan te merken. Zoo de inzender, die zegt, dat het lasterlijke aantijgingen zijn, zijn naara openlijk bekend maakt, dan zal ik deze mijne bewering met mijn naam onderteckenen. Arnhem, 31 Jan. 1870. X. Advertentiën. Door Gods goedheid is zeer voorspoedig bevallen van eene welgeschapene DOCHTEB, PANNIJ ZECKENDÖRF—Keübens. 9 lebruarij 1870. Dienende deze algemeene toi volstrekt bijzondere kennisgeving aan Familie, Vrienden en Bekenden, zoo binnen ah buiten deze stadi^l'i. Voorspoedig bevallen van eene DOCETSB, L. CAPPEL, geliefde Echtgenoot van N. VAN STRATEN. Gorinckem, 5 Eebr. 1870. (650 Tot ons diep leedwezen werd ons heden d® jongste onzer lievelingen, HERMAN, na een langdurig en smartelijk lijden, op den leeftijd van 16 maanden, door den dood ontnomen, M. SCHRIJVER. A. SCHRIJVER-Nesbaum. Amsterdam, 8 Eebr. 1870. Algemeene kennisgeving. (651 lieden trof mij de gevoeligste slag mijns levens, door bet afsterven van mijne geliefde Echtgenoote SARA ROOS, geb. B*lok, in den ■ouderdom van 53 jaren. Wat ik en mijne kinderen in haar verliezen, zullen allen beseffen, die baar van nabij gekend hebben. J. ROOS. Rotterdam, ynn ü “nx D (6 Eebr. 1870). Wij beiuigen onzen hartelijken dank voor de vele blijken van deelneming ons betoond bij bet overlijden onzer geliefde Moeder en Behnwd-Moeder MIETJE SALOxMON CATZ, Wed. A, L. Bierwan. Uit aller naam, 653) S. M. A. BIERMAN. Voor de vele bewijzen van deelneming, ondervonden bij de ziekte en het overlijden van den Heer JOZEPH van LIER en zijne Echtgenoote, betuigt de familie baar opregten dank. Uit aller naam, J. M. VAN LIER. VtrecU, 7 Febr. 1870. (654 De LOGEMENTS-AFFAIRE zal op denzelfden voet w'orden aangehouden, en wordt met toebebooren ter overname aangeboden. Adres: Springweg, E 104, te Utrecht. CABAIiIBOLE-WEDSTRIJD. HH. liefhebbers van het Billardspel worden verwittigd, dat aanstaanden Zaturdag avond 12 Februarij zullen verspeeld worden Twee fraaije Voorwerpen, de prijs een Gouden-, depremie een Zilveren voorwerp, waarbij de ondergeteekende HH. liefhebbers beleefdelijk uitnoodigt. Aanvang te BV2 ure. I. SLOOG, in bet lokaal BB HARMONIE, 655) Zwanenburgerstraat, In eene Burgerhuishouding te Groningen wordt tegen goed loon gevraagd eene flinke MEID, vooral goed kunnende Koken en van goede getuigsebfiften voorzien uit bare laatste betrekking. Adres met franco brieven aau den Heer M. M. Meijer, Onderwijzer aldaar. Men vraagt eene JUFVROUW, bekwaam in bet Dainesen Kiuderkleederen makeu, genegen met eene Jufvrouw', in bovengenoemd Vak, voor gezamenlijke rekening, liefst te Amsterdam, eene zaak te vestigen. Adres met franco brieven onder lett. G. G., aan bet Bureau dezes. WINKELBEDIENDE. In een Magaziju van Heeren-Artikelen te Haarlem wordt tegen boog Salaris, Kost en Inwoning gevraagd een BEDIENDE, niet beneden de 18 jaar oud. Hoofdvereischten zijn: goede getuigschriften, ervaren in den Verkoop en goeden smaak in het etaieeren. Reflecteerenden gelieven zich met franco offerten onder letter D. te adresseeren bij den Heer E. Schönberg, Voorzanger aldaar. "13*1 Men vraagt TE KOOP een goed voor eene Portug. Israël. Gemeente (ronde vorm). Kdites franco onder bet woord SOPHAR, aan het Bureau van dit Blad. (659 In de Provincie Noord-Braband verlangt men een Jongnieuscll, bekend met bet Vak van Mauufactureu, Garen en Band, met overlegging van goede getuigschriften en opgaaf der laatste of tegenwoordige betrekking. Inclinerenden adresseren zich franco onder letter K., aan het Bureau van dit Blad. n 1 nron njro Bij bet ter perse leggen van den ALMANAK voor li6t jaar .5631 verzoekt de ondergeleekeiide aan alle Israël. Kerk-, School- en Armbesturen binnen het Rijk, hem vs6r den 15den Maart e. k. franco te doen toekomen eene juiste en duidelijke opgave van de namen der personen, waaruit die besturen sedert 1 Januarij 1870 zijn zamengesteld, ten einde het Aanhangsel van den Almanak, bevattende de opgave van gemelde besturen, zoo iiaauwkeurig en volledig raogelijk te doen afdrukken. J. L. JOACHIMSTHAL. NB. De opgaven welke men hem ongefranheerd doet toekoinen, zullen in geen geval in bet Aanhangsel worden opgenomen, terwijl van die Besturen, welke nalatig blijven met bet toezenden hunner opgaven, geen melding zal worden gemaakt. (661 Een Jongeling, circa 18 jaren oud, bekend met het Vak van Gareu en Dand, zoekt eene | Betrekking, hetzij in hetzelfde Vak of in dat i van Manufacturen. Adres franco onder bet nommer dezer advertentie, aan bet Bureau van dit Blad. (662; ~ vMwARm Tl Ten spoedigste wordt in bovengemeld Vak,' tegen goed Salaris, gevraagd een Reiziger. Adres met franco brieven onder No. 958, bij'de Erven J. J. Tul, te Zwolle. (66.3 Eene Jufvrouw van fatsoenlijke familie, wenscht in betrekking te komen als Winkeldochter of Kamenier. Adres met franco brieven onder letter M., bij de Boekhandelaren Gebroeders Haagens, i te Rotterdam. (664 Eene Jufvrouw van fatsoenlijke familie, van ■ goede getuigschriften voorzien, wenscht met Mei a. s. in betrekking te komen als Huishoudster of Keukenmeid. Adres met franco brieven onder letter K., bij de Boekhandelaren Gebroeders Haagens te HoUerdam.. (665 – Eene Jufvrouw, 25 jaren oud, biedt zich • aan als HUISHOUDSTER in een klein gezin, hier of elders. Er zal meer op goede behandeling dan op hoog salaris gelet worden. Adres met franco brieven onder letter X., bij de Boekhandelaren Gebrs. Haagens, te Rotterdam- (666 Bij de Nederl. Israël. Gemeente te Boxmeer wordt tegen 1 Mei a. s. gevraagd een Ongehuwd, Geëxamineerd Godsdieust-Ouderwijzer, Voorzanger en Sjochet. Salaris ƒl2O, behalve emolumenten. Beflecterenden vervoegen zich met franco brieven aan bovengenoemd Kerkbestuur. (667 Aangezien in het gepasseerde jaar verscheidene niiiQ-Bestellingien, als te laat aangekomen, onuitgevoerd moesten blijven, verzoekt de ondergeteekende beleefd zijne begunstigers, hunne orders bij tijds te willen inzenden. Dat ter mijne puike kwaliteit zal geleverd worden, daarvan kan men zich verzekerd houden. S. B. SNATAGER. Amersfoort, 8 Febr. 1870. (668 Tegen Primo Mei a. s. Weldadige Geloofsgenooten! Eene WEDUWE met 3 Kiiuleren, bovendien hare bevalling van het vierde elk oogenblik te genioet ziende, verloor voor eenigen tijd baar steeds ij verigen en zO'gvnldigen man. Door den lioogen nood gedrongen, roept zij uwe steeds gebleken weldadigheid in, ten einde in dit barre jaargetijde haar in haar deernisw'aardigen toestand en in dien harer onnoozele Kinderen eenigzins te ondersteunen. Hare hoop is, naast God, vol vertrouwen op u gevestigd, o. Beschaamt die hoop niet en redt eene arme Weduwe met iiaar ongelukkig kroost van eene anders zekere vertwijfeling! Door de ondergeteekenrien, alsook door de Uitgevers van dit Blad, zal elke gift, hoe germg ook, dankbaar worden aangenomen. A. Pekel, Z wanenburgerstraat, No. 256. r. li. Sloog, , „ 257. S. Blitz Az., Korte Floulstraat „ 216. J. VilS Bias, 'oden Brecsti'aat, „ 270.. Ouder daukbetuigiii" aan de eilcle gevers vvorilt gemeld, dat de volgende giften ten behoeve v;in don diep ongelukkigen Huisvader I[. r. Str- {zie het nomnier van 31 Bec. jl'), zijn ingekomeu; Bij den wel-eerw. Heer 1. J. Foekens, /10, ƒ4; /2. Te zameu ƒl6. Bij den Heer J. A. van Rees, van N.N. te V. ƒ]; N.N. te At. /l; B. te B. ƒ1; collecte bij de Israël, gemeente te Culemborg ƒ8,50. Te zameu ƒ 11,50. Bij den Heer J. D. Smit, van R. C. te A. ƒ2; J. C. te A. 50 ct; S. M. voor N. N. ƒ2; E. M. te R. ƒ!; N.N. 1 coup. postmerk Wijk bij Duurstede ƒ9,90; B. te W. ƒ10; A. M. 50 ct.; A. H. voor N. N- ƒ2,50; Fam. D. te 1). ƒ3; A. v M. ƒ2; J. v. d. S. ƒ1; M.H. ƒ!; J. H. ƒ!; Gebr. 11. /l; Ad. H. ƒ1; ,A. M. ƒ]; H.H. ƒ!; A. M. ƒ2; J. W. 50 ct.; 35 ct.; N. N. ƒ!. allen te Z.-B. Tezamen Totaal /74,50' Nogmaals voelen wij ons gedrongen een beroep te doen op den weldadigheidszin onzer geloofs- en natuurgenooten. Hoog is de nood geklommen,, terwijl, : helaas, de genoemde gelden niet eeus toereikende zijn, om in de meest dringende behoeften te kunnen voorzien. Een man, door verlamming niet in staat op den bande! uit te gaan; eene vrouw dagelijks aau I koortsen lijdende, en kinderen, die hongerende om brood smecken.... moet dat niet het hart breken van hen, die in de oniniddellijke omgeving van die ongelukkigen zich bevinden en op hunne onuitsprekelijke ellende staren. Zal het iioodig zijn iets meer bij te voegen, om u tot medelijden aan te sporen? Helpt, broeders, eer bet te laat is, en God zal ieder penningske, op het altaar der liefde iiedergelegd, zegenen. ■jSys "n nStr’. I. J. Ippius Foekens, Pred. der Herv. Gem. te Beest. J. A. van Rees. te Culemborg. J. D. Smit, Godsd.-Oüderw. te Zalt-Bommel. Ook de Heer Roelof Citroen te Amsterdam zal zich met de ontvangst der giften belasten. (672 Voor den ongelukkigen Huisvader te Oss is in dank ontvangen aan het Bureau van dit Blad; Van Veritas ƒ25. Almanak der Week. Van 10 Adar 1 tot 16 Adar 1 5630. Van 11 Pebr. tot 17 Febr. IS7O Aanvang van den Sabbath: tc 4 ure 30 min. Zatnrdag niSil '3- Einde van den Sabbatb te Amsterdam; 5 u. 53in. Dingsddg en Woensdag j'op ai-nï). Drukkerij S. M. .Coutinho Jr. en Co.
| 27,681
|
MMUBA08:000002498_24
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867
|
Handboek der algemeene en bijzondere heelkunde met inbegrip van de topographische ontleedkunde, de leer der kunstbewerkingen en der verbanden
|
Agatz
|
Dutch
|
Spoken
| 7,110
| 12,802
|
3) De verdikking eindelijk der subsereuse lagen, meer nog de afzetting van kalk- en beenplaatjes en de overgang in sclerose van het bindweefsel 1) I/ORRAIN- Tlicse sur 1'hématocèle. Ziekten der omhulsels vau den bal en den zaadstreng. 165 maken eene ineenschrompeling der tunica vaginalis en de obliteratie haier holte moeielijk. § 422. Mag derhalve de punctie en injectie, die wij als de normale methode bij hydrocèle besproken hebben, hier toegepast worden? In het gunstigste geval zal men daarvan kunnen verwachten eene belangrijker ontsteking dan bij hydrocèle en een' langeren duur der genezing, terwijl zij in minder gunstige gevallen kunnen gevolgd worden door verettering en omzetting, en het uitblijven van het verwachte resultaat. Deze veronderstellingen worden door de practische ervaring bevestigd: Bij 9 gevallen uit de klinieken van baum, socin en langenbeck, waar de punctie^ met en zonder inspuiting van tinctura jodii verricht werd, volgde maar tweemaal genezing, eens onder zeer hevige ontstekingsverschijnselen met koorts en eens onder ettervorming, terwijl driemaal tot de incisie moest overgegaan worden. § 423. Er blijft dus nog over ter bespreking de incisie. Hierdoor is men in tegenstelling met de punctie in staat, al de voor omzetting vatbare stoffen van den inhond te verwijderen en ook datgene, wat later nog gevormd wordt door veranderingen der neomembranen, weg te nemen. En toch is de statistiek der incisie niet gunstig; jamain maakt melding van 16 °-evallen, waar bij hydrocèle spontanea de incisie verricht werd, in 6 gevallen met doodelijken afloop, in 4 gevallen met ernstige bijkomende verschijnselen (1 met gangraena testis, 1 genezen na pyaemie, 2 met opvolgende castratie); in één geval volgde de genezing eerst na 3 maanden. Gunstiger is de statistiek, die door mij uit de bovenvermelde gevallen opgemaakt is: Bij 7 gevallen volgde de genezing zesmaal in den tijd van 3 en viermaal in 6 weken; eens volgde de dood na gangraeneuse phlegmone van het scrotum. S 424. De gevaren der incisie bestaan eensdeels uit bloedingen, andersdeels uit omzetting der neomembranen met verettering en verspreiding van deze, gepaard met het ontstaan van phlegmone scroti. Men is daarom reeds gedurende langen tijd bedacht geweest, om de pseudomenbranen en de verdikkingslageu van den wand zooveel mogelijk weg te nemen. Malgaigne heeft eene afzonderlijke methode daarvan gevormd onder den naam van décollement; jamain en gosselin hebben dezen naam veranderd in décortication. Gosselin is niet tevreden, om de verdikkingslagen slechts zoover weg te nemen, als zij gemakkelijk losgetrokken kunnen worden; hij geeft het voorschrift, om ze desnoods met de bistouri van den wand los te maken. Hij moet wel bekennen, dat dit niet mogelijk is over de geheele uitgestrektheid tengevolge van eene te innige vergroeiing, vooral in den streek van den bal. In de discussie der „Société de Chirurgie" van den 5 Sept. 1866 is de décorticatie met recht verworpen: Niet alleen zou de aanwinst van eene gedeeltelijke wegneming der pseudomembranen ter voorkoming van verettering gering, maar het gevaar voor belangrijke bloedingen veel grooter zijn. Demauquay en verneuil hebben medegedeeld, sterfgevallen tengevolge van deze bloedingen te hebben waargenomen. 166 kocher, § 425. Tegen het gevaar der bloedingen kan men zich genoegzaam waarborgen door de opvulling der holte van de tunica vaginalis. Ter voorkoming van de omzetting der neomembranen en van de verettering bestaan er echter veel betere middelen dan de décorticatie. Natuurlijk zal men niet nalaten na volkomen wegneming van den inhoud, de afzettingen, die van den binnenwand gemakkelijk losgemaakt kunnen worden, tevens te verwijderen. Overigens is echter eene krachtige touchering van den wand een zeer doelmatig middel, om putride omzetting te voorkomen. Het best is het deze touchering met de antiseptische methode te verbinden. Na de incisie en de zuivering van den zak wordt met eene waterachtige oplossing van phenylzuur (1 : 20) de binnenvlakte behoorlijk bevochtigd, in deze vloeistof plukselproppen gelegd ter voorkoming van nabloedingen en een om de twee uur af te wisselen verband van lister aangelegd. Men mag niet vergeten, dat de ongunstige resultaten der incisie hoofdzakelijk afkomstig zijn uit de hospitalen te Parijs en dus betrekking hebben op complicaties van wonden, die vermeden kunnen worden. De incisie in verband met eene doelmatige nabehandeling is de normale methode bij de behandeling van de periorchitis haemorrhagica. § 426. Bij vaste, sclerotische wanden, bij afzettingen van kalk, enz. leidt de incisie niet tot het doel, daar eene ineenschrompeling van den wand in het geheel niet of slechts na zeer langen tijd mogelijk is. Hier moet de incisie verbonden worden met de e x c i s i e. Deze laatste is reeds verricht door boyer. Nadat de holte der tunica vaginalis geopend is, overtuigt men zich van de ligging van den bal en neemt vervolgens met de schaar het grootste gedeelte van den wand, tot in den nabijheid van den bal, weg. Daarbij mag niet vergeten worden, dat de bijbal dikwijls boogvormig naar buiten gebogen in den achterwand gelegen is. Gosselin vond bij eene dergelijke excisie tevens een stuk van den bijbal medegenomen en moest toen tot de castratie overgaan. Er blijft na de incisie een eenigzins misvormde bal over, overigens zijn echter de omstandigheden gunstiger, dan bij de enkele incisie en volgt de genezing gewoonlijk ook spoediger. Bertet 1) heeft 4 gevallen genezen door excisie van den voorwand en incisie van de verdikte lagen aan de binnenzijde. Ik heb eerst in de laatste dagen een' door mij met excisie behandelden lijder weder onderzocht en geconstateerd, dat de nagebleven verdikkingen rondom den bal langzamerhand geheel verdwenen zijn. § 427. Gosselin heeft na de excisie gangraena testis waargenomen. Een enkel geva! van dien aard bewijst alleen, dat men bij de afsnijding eene zekere maat volgen en zich zooveel mogelijk nauwkeurig van de ligging van den bal en den zaadstreng verzekeren moet. Zoowel curling als gosselin hebben gevallen waargenomen, waar bij de incisie de bal aan de voorzijde gekwetst werd, die tengevolge van inversie tegen den voorsten wand gelegen was, waarvan men zich vooraf moeielijk had kunnen overtuigen. Curling ging terstond over tot de castratie. Deze is in gevallen van inversie noodzakelijk, omdat dan ook de bijbal en de zaad- 1) Bertet : Journal de méd. Bordeaux 2. 1869. Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng. 167 streng tevens gekwetst worden. Daarentegen hebben wij een geval waargenomen waar bh de incisie aan de voorzijde de achter en beneden gelegen bil door eene te geringe afwaartsvoering van de snede ter uitgestrektheid vfn 'l eentgekwetst werd, zoodat zijn weefsel te voorschijn kwam Eene terstond daarop gevolgde aanlegging van twee naden door de atbuginea gaf aanleiding tot genezing, zonder dat er eene orchitis o een pro ap der zaadbuisjes volgde. s 498 De castratie, d. w. z. de excisie van het geheele gezwel is zeker het meest verricht tengevolge van verkeerde diagnoses. Voor deze kunnen echter ook voldoende aanwijzingen bestaan. Er kan namelijk aangetoond worden, dat zij verreweg de gunstigste resul^ V^ onlevert Door mii is in de litteratuur geen enkel sterfgeval gevonden teno-cvol"e Van castratie om eene bestaande haematocele. Door deze omstandigheid zal het hoofdzakelijk de algemeene toestand van den persoon, ziin waardoor de castratie aangewezen wordt. Hoe zou bij een ouden o zeer' verzwakten persoon het behoud van een' bij langeren duur der aandoend in ieder geval zeer veranderden, misschien nooit meer voor de functie geschikten bal in aanmerking kunnen komen, tegenover een direct levaar voor het leven? Bij verbeening of belangrijke verkalking van den wand zouden zelfs bij de excisie overblijfselen kunnen b^taan; die o-piip/me gedurende langen tijd zouden vertragen, daai de been en üaiK plaatjes moeten geësfolieerd worden. In zulke gevallen moet men dus den voorkeur geven aan de castratie. 8 429 Gedurende de acute ontsteking is het het doelmatigst, zich tot eene expectatieve behandeling te blijven bepalen, d. w. .. door volkomen rast booge ligging en aanwending van koude de ontStek,ng8vereeb,jnSeleo te bestrijden en l verdwijning van de» de nulie. » 1te vernnh- ten Bii omzetting van den inhoud echter zal men terstond tot de incisie moéten overgaan In alle gevallen moet men volgens alle daarover gedane wmnemTogen bj ontsteking met de punctie, al dan n.et 8^ ^' deTniectie voorloopig wachten. Zij vooral is het, die de omzetting bevordert en'dus tengevolge van septische phlegmone aanleiding geeft tot een' ongunstigen afloop (vergelijk hierover het vroeger vermelde geval van SMYTIl). 8 430. Wij zullen alleen bij wijze van aanhangsel melding maken van de'methodes van drainage en cauterisatie, die ook.hier ev^ bii de hydrocèle voorgeslagen zijn en onnoodig in dezen of genen vorm altiid weder aangeprezen worden. Velpeaü verrichtte twee incisies en bracht eene seton in. Demarquay 1) prijst de drainage in verband met de inspuiting van desinfecterende vloeistoffen. Hij heeft op deze wijze 4 gevTn genezen (2 spontaan en 2 na inspuiting van tmetura jodn bxj ¥D:f ™Ctrdt aangeraden do aanwending van eene „seton =stique." Hij trekt door middel van een' troicart eene met pasta van chloor- 1) Demarquay: Gaz. des hop. 7. 1869. 168 k.ocher, zink bestreken seton door den zak en laat deze gedurende 24 uren liggen. Aanvankelijk ontstaan er hevige pijnen, die weder nalaten, om onder ontstekingsverschijnselen en koorts weder op te treden. De ettervorming volgt op den 4 5 dag; op den 12 dag zou de korst spontaan afvallen en 12 dagen later de lijder genezen zijn. Daar bij deze methodes een onvoldoende afvloed bestaat , zou men uit het feit, dat in weerwil hiervan toch de lijder genezen wordt, kunnen leeren, hoe nuttig de cauterisatie en de desinfectie in verbinding met de incisie of excisie moeten zijn. 11 Perioi «hitis chroniea suppurata. § 431. Zeissl 1) heeft in den laatsten tijd eene ontsteking van de tunica vaginalis beschreven, die door hem met den naam van „periorchitis idiopathica circumscripta ' bestempeld wordt. Hij heeft drie gevallen waargenomen en geeft, daarop steunende, de volgende beschrijving van deze aandoening: Zonder eenige aanleidinggevende oorzaak (noch trauma, noch syphilis, noch voortzetting van ontsteking) ontstaat er op eene of meerdere plaatsen van den bal eene pijnlijke plaats ter grootte van eene hazelnoot en somtijds nog iets grooter. Gewoonlijk heeft dit plaats aan de voorzijde van het scrotum, tegenover het caput epididymidis. Ook daar ontstaat langzamerhand eene geringe verhevenheid met roodheid en eene groote mate van gevoeligheid. Na 3—4 weken volgt er fluctuatie en bij de incisie wordt er eene troebele sereuse of etterachtige vloeistof ontlast. De sonde geraakt dan in eene afgesloten holte. De ettervorming duurt gewoonlijk 6—8 weken en de genezing volgt met achterblijving van een onmerkbaar of ingetrokken likteeken. Zonder eene doelmatige behandeling volgt de doorbreking eerst na 10—11 weken. De bal is niet mede aangedaan en ook niet pijnlijk. Alleen bij groote etterhaarden aan de omslagplaats der tunica vaginalis is de staart van den bijbal vergroot, maar keert bij de genezing der abscessen weder tot den normalen omvang terug. § 432. Het is wenschelijk, dat eene eenigzins uitgebreidere statistiek over deze aandoening nog meer licht zal verspreiden. Op grond van de beschrijving van zeissl is echter niet het idiopathische en het omschreven ontstaan een karakteristiek verschijnsel van deze aandoening — wij hebben deze beide eigenschappen immers ook gevonden bij de andere vormen van ontsteking der tunica vaginalis — maar de van het begin af bestaande neiging tot verettering. De grootste overeenkomst vinden wij met de fungense synovitis, waar op dezelfde wijze ook langzaam omschreven abscessen ontstaan, terwijl het ander gedeelte der serosa gedeeltelijk door adhaesive ontsteking kan gesloten worden of er tenminste geene diffuse verettering behoeft te volgen. In tegenstelling met de chronische veretteringen der tunica vaginalis, zooals wij die vooral na periorchitis haemorrhagica waargenomen hebben, 1) Zeissl: Wien. med. 1'ressc Nov. 1866. Ziekten der omhulsels vau den bal en den zaadstreng. zou de vorm van zeissl zeer doelmatig periorchitis chronica fungosa kunnen genoemd worden. Wij hebben immers ook vermeld bij de haemorrhagiscbe ontsteking, dat er bier en daar in den wand kleine haarden van granulatieweefsel aanwezig zyn; hieruit zou men kunnen besluiten tot eene zekere mate van verwantschap met deze aandoening. 12, Perisparmatitia chronica serosa. Hydrocèle funiculi spermatici, Hydrocèle cystica. § 433. Sedert cloquet en anderen, zooals bij de hydrocèle vaginalis vermeld werd, meermalen de hardnekkigheid van kleine overblijfselen van den niet geoblitereerden processus vaginalis peritonei aangetoond hebben, heeft de herkenning der hydrocèlen van den zaadstreng geene zwarigheden meer opgeleverd. Immers de onderzoekingen betrekkelijk het ontstaan van breuken hebben aangetoond, dat ook hier veel meer, dan vroeger aange nomen werd, opengebleven stukken van dat aanhangsel van den peritoneaalzak in breukzakken veranderd worden, wanneer de ingewanden daarin dringen. De gevallen, waar de processus vaginalis naar beneden open en gelijktijdig met het cavum vaginale testis in communicatie blijft, hebben wij bij de periorchitis serosa reeds afgehandeld. Daardoor ontstaan de peervormige hydrocèlen en zoodanige, die door hare steelvormige voortzetting tot aan den achtersten liesring het eerst aanleiding geven tot verwisseling met breuken. Blijft van den anderen kant de communicatie van den processus vaginalis naar boven met het cavum peritonei open, dan ontstaat de hydrocèle funiculi communicans, die met de hydrocèle vaginalis communicans later bij de verschillende vormen van hydrocèle behandeld wordt. § 434. De afgesloten hydrocèle funiculi neemt de geheele ruimte in van den achtersten liesring tot aan het scrotum (hydr. fnn. totalis), ot zij is intrainguinaal (binnen het lieskanaal) en ook wel extrainguinaal. Er komen ook gelijktijdig meervoudige cysten voor. In de ziektegeschiedenissen en de preparaten hebben wij de extrainguinale verreweg het meest aangetroffen. Er bestaan echter hierbij twee vormen, die op het eerste gezicht een zeer verschillend voorkomen hebben. Het gezwel reikt of van den voorsten liesring tot aan het onderste gedeelte van den bal en doet zich terstond voor als eene tot den zaadstreng behoorende zwelling; of het strekt zich verder naar beneden uit, bedekt den bal in meerdere of mindere mate en dwingt dezen om eene schuine ligging aan te nemen, of eindelijk het dringt den bal naar de eene of andere zijde, het meest naar voren of naar buiten, zelden naar achter. Deze gevallen verdienen eene bijzondere opmerkzaamheid. Men heeft ze ten onrechte geheel afgescheiden van de hydrocèlen van den zaadstreng, ofschoon men ze zeer goed als een bijzondere vorm onder den naam van hydrocèle extravaginalis van de hydrocèle vaginalis zou kunnen scheiden. Eigenaardig is alleen de omstandigheid, dat de bal v&n zijne 170 bociibk, plaats verdrongen en alleen als een aanhangsel aan het gezwel gehecht is. Deze berust alleen daarop, dat de hydrocèle funiculi een' grooteren omvang verkrijgt en zich dus ook verder naar beneden uitstrekt. A e t i o 1 o g i e. § 435. Hydrocèle funiculi komt veel zeldzamer voor dan hydrocèle vaginalis en het is kenmerkend, dat zij niet, zooals de laatste, op den krachtigen mannelijken leeftijd, maar vooral in vroegere jaren voorkomt. Malgaigne heeft dit reeds aangegeven 1). Bryant geeft bij 7 gevallen den volgenden leeftijd op: lVi, 5, 6, 9, 10, 25 en 37 jaren. In 11 gevallen, die door mij uit de klinieken van baum, langenbeck en socin verzameld werden, was de leeftijd: 6, 14, 15, 18, 20, 21, 38, 41, 44, 45 en 67 jaren. In de twee gevallen, die op den leeftijd van 44 en 45 jaren waargenomen werden, bestond het gezwel reeds gedurende 18 en 17 jaren; het begin van ontwikkeling was dus tusschen 20 en 30 jaren. Van 18 gevallen komen er dus 14 vóór 30 jaren en daarvan nog 8 vóór de puberteitsontwikkeling. Het is gemakkelijk te begrijpen, waarop dit onderscheid tegenover de hydrocèle testis betrekking heeft. Er komt bij den zaadstreng geene voortzetting van ontsteking in aanmerking, veel meer zijn het hoofdzakelijk foetale verhoudingen, die de conditio sine qua non der ontwikkeling uitmaken. Is eenmaal door gebrekkige obliteratie eene cyste van den processus vaginalis overgebleven, dan is deze door hare ligging aan zoovele beleedigingen blootgesteld, dat hare verandering in eene hydrocèle fnniculi voldoende verklaarbaar is. In sommige gevallen heeft het gezwel zich ook ontwikkeld na een meer belangrijk trauma (geval van de kliniek te Göttingen). § 436. Waar de aandoening op den mannelijken leeftijd optrad, kon zij meestal afgeleid worden van eene perispermatitis acuta, of wel werd zij na eene bovenmatige inspanning waargenomen (Geval van langenreck). Hier moet altijd aan de mogelijkheid van eene oorspronkelijk bestaande kleine communicatie gedacht worden, die later gesloten wordt, eene omstandigheid, die wij bij de daarmede verwante hydrocèle hernialis weder zullen aantreffen. Jacobovics maakt melding (1856) van het dalen van een' derden bal onder beklemmingsverschijnselen; hij werd spoedig onpijnlijk en niet meer reponeerbaar. In dit geval bestond er natuurlijk hydrocèle funiculi, die op acute wijze ontstaan was. Met betrekking tot de rechter en linkerzijde bestaat er geen wezenlijk verschil. Onder de door ons vermelde 11 gevallen kwamen er 5 aan de rechter en 6 aan de linkerzijde voor. Verschijnselen en diagnose. § 437. Eene hydrocèle funiculi verwekt door hare plaatsing, waardoor zij aan mechanische nadeelige invloeden blootgesteld is, meer stoornissen, Malgaigne: Tumeurs du cordon sperm. Paris 1848. Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng, 171 dan de hydrocèle vaginalis. Ofschoon er wel van deze aandoeningen voorkomen, die absoluut zonder subjectieve verschijnselen verloopen, worden andere nu en dan pijnlijk en meer gezwollen. Hoofdzakelijk heeft dit betrekking op de intrainguinale vormen en is afkomstig van beleediging door de vernauwde omgeving, vooral door den liesring, waarin zij beklemd raken. Er bestaat dus eene voorbijgaande, traumatische toeneming der chronische ontsteking. § 438. Het voornaamste verschijnsel is ook hier de zwelling. Deze verkrijgt echter gewoonlijk geen belangrijk volumen en neemt toe van de grootte van een duivenei tot een kippenei. Alleen de vorm, dien men met den naam van extravaginalis bestempeld heeft, kan de grootte van een menschenhoofd verkrijgen en dus overeenkomen met de grootste vormen van hydrocèle vaginalis. Het gezwel heeft een' ovalen vorm, hier en daar is het rond, zelden langwerpig. De groote extraviginale vormen hebben met de eenvoudige hydrocèle het verschil, dat zij slechts bij uitzondering peervormig, maar gewoonlijk rond, ovaal of eivormig zijn. Bij alle vormen is de bal volkomen afscheidbaar van het gezwel en met den bijbal geïsoleerd voelbaar. 439. Bij de hydrocèle extravaginalis moet de bal beneden, van voren, buiten of achter gezocht worden. Curling heeft aangetoond, dat dikwijls een gedeelte van den wand der cyste met de buitenvlakte der tunica vaginalis vergroeid is, waardoor de verschuifbaarheid verminderd wordt. Het verschil der extrainguinale hydrocèlen van den vorm van periorchitis serosa, die tengevolge van de vergroeiingen een' omgekeerden peervorm aanneemt, is reeds bij de laatste besproken. Men zal gewoonlijk bij de extravaginale verzamelingen van vloeistof een karakteristiek onderscheid waarnemen: Spant men namelijk het tegen den bal gelegen gedeelte door drukking op het tegenovergestelde gedeelte van het gezwel, dan heeft de bal eene onafhankelijke verschuifbaarheid, die bij de vaginale hydrocèlen niet voorkomt. Hierop kunnen echter uitzonderingen voorkomen. § 440. Kleine hydrocèlen van den zaadstreng hebben eene sterke span ning, zoodat om deze rede en om de groote mate van hare verschuit baarheid de fluctuatie niet gevoeld wordt. De volkomen gladde, gelijkmatige oppervlakte is ook nog een nader bewijs van eene onder eene bepaalde drukking staande aanzameling van vloeistof. Bij den extravaginalen vorm is de fluctuatie dikwijls even duidelijk als bij de vaginale hydrocèle. Bij uitzondering bestaat er doorschijnendheid, een even gewichtig verschijnsel der diagnose als bij sereuse periorchitis. Ook bij de intrainguinale vormen is deze van veel belang, zoodat men nooit mag verzuimen, daaromtrent een onderzoek in te stellen. Het gezwel is niet pijnlijk bij drukking; hier en daar kan deze uitstralende pijnen veroorzaken. § 441. Wanneer de gewellen klein zijn, dan kunnen zij heen en weder geschoven worden, de extrainguinale schijnbaar tot in den buik, in werkelijkheid achter den voorsten buikwand. Somtijds verdwijnt het gezwel 172 kociier, reeds bij de ligging op den rug. Deze reponeerbaarheid kan zwarigheden voor de diagnose opleveren. Om deze te vermijden houde men zich aan het volgende: De hydrocèle gaat gemakkelijk en geheel terug, uit eene breuk ontlast zich eerst de inhoud. Bij verslapping van den buikwand blijft de gereponeerde hydrocèle altijd nog als een gezwel voelbaar; de hydrocèle is door de sterke spanning vast op het aanvoelen, de breuk is weeker, eene netbreuk is bij kinderen en op jeugdigen leeftyd eene zeldzaamheid; de hydrocèle kan door trekking aan den zaadstreng naar voren gebracht worden; eindelijk wanneer aan de bovenzijde van het gezwel de zaadstreng nog gevoeld kan worden moet alle twijfel verdwijnen. De doorschijnendheid zal de diagnose nog duidelijker maken. § 442. De hydrocèle funiculi moet onderscheiden worden: 1) van spermatocèle, die met betrekking van de ligging van den bal tot de kyste eene zekere overeenkomst oplevert (zie verder daarover in het hoofdstuk over spermatocèle). Zij moet vooral onderscheiden worden 2) van hydrocèle hernialis, waar dikwijls de anamnesis alleen eenige opheldering kan geven. Eindelijk kan 3) eene hydrocèle testis geheel de ligging en den vorm der hydrocèle funiculi aannemen, wanneer de bal nog in de lies gelegen is. Waar men den bal niet in het scrotum voelt, zal men aan deze verwisseling moeten denken. Eene hydrocèle van den zaadstreng kan zelfs de oorzaak zijn, dat de bal niet in het scrotum daalt. De öjarige C. Zindar (kliniek van langenbeck) heeft sedert een jaar een gezwel in de rechterlies. Het is niet pijnlijk en constant in grootte, alsmede in ligging. Bij onderzoek blijkt het de grootte te hebben van een kippenei, het is duidelijk fluctuerend, vast en doorschijnend. De bal is gelegen aan de achterzijde van de kyste. Bij de punctie worden er 3 oneen van eene eiwitbevattende vloeistof ontlast. Drie dagen later is de bal in het scrotum gedaald. Bij de differentieële diagnose is het belangrijk, bij de spanning van het gezwel door palpatie te beslissen, of de bal daarin, dan wel daarbuiten gelegen is en of hij afzonderlijk kan verschoven worden. § 443. Bij het anatomisch onderzoek vindt men een' vezelachtigen wand met een sereus bekleedsel en plaatepithelium, geheel overeenkomende met dat van de tunica vaginalis De inhoud is helder, geel, gewoonlijk even rijk aan eiwit en van dezelfde scheikundige zamenstelling als bij de hydrocèle vaginalis. Is de inhoud meer waterachtig en vrij van eiwit, dan moet dit eerder het vermoeden doen ontstaan, dat men niet te doen heeft met eene eenvoudige hydrocèle funiculi. Curling beschouwt den laatstgenoemden inhoud als normaal. A. Cooper daarentegen geeft als normaal aan een' kleurloozen, eiwitarmen inhoud voor de hydrocèle herniosa. Wij hebben in al onze ziektegeschiedenissen de bovenvermelde opgaven gevonden. Op grond der volkomen anatomische overeenstemming van de hydrocèle funiculi met de periorchitis serosa en op grond der dikwijls voorkomende combinatie met duidelijke ontstekingsversehijnselen, meenen wij hier verder geene verklaring behoeven te geven van onze opvatting als eene chronische ontsteking en van hare benaming als perispermatitis chronica serosa. Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng 173 Voor de therapie is het van gewicht, dat de zaadstreng achter het gezwel naar beneden loopt en zelden aan de voorzijde. Therapie. § 444. Bij de volkomen overeenstemming van deze aandoening met periorchitis serosa, komt ook de therapie nagenoeg geheel daarmede over een. Voor de grootere vormen, de extravaginale hydrocèle, is zij volkomen dezelfde. Bij de kleinere, vooral de intravaginale vormen moet bij de moeielijke bevestiging van het gezwel aan de punctie met eene dikkere kanul van het spuitje van pravaz de voorkeur gegeven worden boven die met den troicart, omdat voor de eerste minder kracht aangewend behoeft te worden; voor de injectie zyn eenige druppels tinctura jodii voldoende. Bresgen 1) heeft op deze wijze, resp. door inspuiting van 15 druppels van de Lugol'sche oplossing na de ontlasting, eene volkomen genezing verkregen. Velpeau en fergusson 2) maken ook met ophef melding van hunne resultaten. Pott heeft ook na de eenvoudige punctie meermalen genezing waargenomen; intusschen herhalen wij onze opmerking, dat voor de beoordeeling van het resultaat alle communiceerende vormen absoluut uitgesloten moeten worden. Daar dit bij zeer fijne communicatieopeningen niet altijd mogelijk is, moeten reeds om deze rede alle inspuitingen van grootere hoeveelheden vloeistof verworpen worden. § 445. Waar de punctie en de injectie niet het gewenschte resultaat opleveren, moet men tot de klieving overgaan. Het losse funiculaire celweefsel is niet minder geneigd tot diffuse verettering, dan het scrotale, en er komen ook daarbij meerdere gevallen van phlegmoneuse ontsteking voor. Daarom verzuime men niet, de binnenvlakte van den wand sterk te cauteriseren met een daarop volgend antiseptisch verband en onder sommige omstandigheden ook de hechting der randen van de kyste met de huid. Böckel te Straatsburg 3) doet het voorstel, om bij hydrocèle intravaginalis eene metalen seton door te halen en ook cooper wil dit met een draad doen. De uitvoering van dit voorstel is zeer gemakkelijk. Het moet om dezefde rede verworpen worden als bij de hydrocele vaginalis. Perispermatitis chrouica plastica 4). iS en 14. farisparmatiwa chronioa prolifera et haemorrhagica. Hydrocèle funiculi, haematocèle funiculi, haematocèle cvstica, haematocèle extravaginalis. Inleiding. § 446. Om de betrekkelijk kleine statistiek moeten wij afzien, om den haemorrhagischen en niet haemorrhagischen vorm van plastische perisper- 1) Bresgen : Berl. klin. Wochenschr. 47. 1868. 2) Tkhgusson : Lancet 1844. 3) Dissert v. Ducournead. 4) Voor de litteratuur moeten wij vooraf vermelden: Boult/et: These Paris 1869 betrekking hebbende op gevallen van Pleurt. Bérand: (2 gevallen) Arch. gén. de méd. Bd. 25 série 4. Jamain: 1'hématocèle (Geval van Scarpa). Brücs : Henle und Pfeuffer's zeitschr. 184-9. Zeer Entwiclcelung pathol, cysten. 174 k0cher, matitis afzonderlijk te behandelen. Wij hebben behalve de 4 door curling vermelde, nog 16 gevallen in de litteratuur gevonden; bovendien staan ons nog ten dienste twee uitvoerige ziektegeschiedenissen van baum te Göttingen en één door ons zeiven waargenomen geval. In de verzamelingen te Giessen, Würzburg en Heidelberg vindt men 9 hiertoe behoorende preparaten. Bij de hydrocèle funiculi hebben wij naar gelang van de ligging en grootte de intra- en extrainguinale vormen onderscheiden en bij de laatsten melding gemaakt van eene bijzondere soort, van de zoogenaamde hydr. extravaginalis. Ook voor de haematocèle funiculi vinden wij deze soorten terug, maar toch veel meer de haematocèle extravaginalis. § 447. De naam van extravaginalis is ingevoerd met het denkbeeld, dat bij de grootere extrainguinale vormen van den eenen kant de bal en zijne adnexa zich alleen als aanhangsel van het gezwel voordoen en van den anderen kant de kyste dikwijls eene innige vergroeiing aangaat met de buitenvlakte der tunica vaginalis van den bal. Curling heeft de laatste bij de hydrocèle funiculi aangetoond; zg komt nog meer voor bij de daarmede Fig. 17. Pis;. 17. Loodrechte doorsnede van eene haematocèle extravaginalis. De bal en de links daarachter gelegen bijbal zijn normaal. Het cavum vaginale is aan de rechterzijde zichtbaar als eene donkere spleet. Aan het onderste gedeelte van den bal, eenigzins naar voren, ligt eene met bloed gevulde cyste tusschen de tunica vaginalis propria en communis. Deze heeft de grootte van eene pruim en bevat een ontkleurd bloedcoagulum, de wand is echter vastgehecht. Na het verwijderen der coagula is de wand geelrood en bestaande uit vaste, afzonderlijke lagen van bindweefsel. Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng. 175 overeenkomende haematocèle. Fleury vond ze bij levende personen (zie het daarop betrekking hebbende geval by de therapie). In onze preparaten hebben wij ze meermalen aangetroffen. § 448. Er bestaan werkelijk preparaten, waaruit blijkt, dat de naam van „extravaginalis" voor de haematocèle nog eene bijzondere doelmatigheid heeft en dat niet alle gevallen als haematocèlen van den zaadstreng mogen opgevat worden. Wij geven hierbij de afbeelding van een dergelijk preparaat uit de verzameling te Heidelberg. Niettemin blijft het waar, dat het grootste aantal der extravaginale haematocèlen identisch is met de extrainguinale van den zaadstreng. Wij zullen ze dus gemeenschappelijk behandelen. A e ti o 1 o g i e. § 449. Nog veel inniger dan bij de vaginale haematocèle spontanea is hier op bet eerste gezicht het verband met het traumatisch haematoma en veel geringer de betrekking tot chronische ontstekingen. Terwijl wij bij gene gevonden hebben, dat de haemorrhagische ontsteking haren oorsprong van een trauma kan nemen, veel meer echter spontaan tot ontwikkeling komt, vormt bij de perispermatitis haemorrhagica in een groot aantal gevallen een haematoma funiculi het punt van uitgang. A. Barbe 1) haalt een geval aan ten bewijze, dat de vastheid der tunica vaginalis communis eene inkapseling van bloeduitstortingen zou veroorzaken. Wanneer er geene ettervorming volgt, ontstaan er afgesloten bloedkysten, die gedurende jaren zonder eenige stoornissen kunnen blijven bestaan. Kondom de chocolaadkleurige overblijfselen van het bloed zou, evenals op andere plaatsen van het lichaam een kraakbeenachtig omhulsel van bindweefsel gevormd worden. § 450. Het is boven allen twijfel verheven, dat [overal, waar bloed in eenigzins groote hoeveelheid uitgestort wordt in vooraf gevormde of door de drukking der vloeistof ontstane holten, rondom deze uitstortingen — zooals overigens rondom zoovele vreemde lichamen — woekeringen van bindweefsel plaats hebben en dat daardoor een wand met een' vloeibaren of gestolden inhoud tot stand komt. Ik heb vóór eenigen tijd een zeer groot, traumatisch haematoma aan het zitvlak waargenomen, waar het nieuwgevormde bindweefsel aan den wand even goed aanwezig was en in stukken losgemaakt kon worden, evenals bij eene haematocèle. Stein 2) beschrijft eene met de milt vergroeide bloedkyste in den buik met een' vloeibaren inhoud en ter grootte van een manshoofd. De wand, ter dikte van 8 mm., met serosa en subsereus vet bekleed, bevatte kalkplaatjes, zooals wij die bij de haematocèle spontanea testis beschreven hebben. § 451. Wij hebben het volgende voorbeeld van traumatisch ontstaan waargenomen in Maart 1873: Jacol) Neuenschwander, oud 31 jaren, viel 1) Barbe: These Paris 1866. 21 Stein: Virchow archiv Bd. 49. 176 KOCIIER vóór jaar op de knie, terwijl hij aan eene hevige urethritis lijdende was. Binnen den tijd van acht dagen vormde er zich onder toenemende pijnen eene belangrijke zwelling, die nagenoeg de grootte van de thans bestaande bereikte. De pijn verdween na eenige weken geheel. Thans heeft de lijder in het rechter scrotum een gezwel, ter grootte van een ganzenei, van ovalen vorm, onpijnlijk en met duidelijke fluctuatie; de zaadstreng is naar boven normaal. Het vas deferens kan tot het onderste derde gedeelte op de achtervlakte der kyste duidelijk gevoeld worden. Langs den ondersten omtrek van het gezwel gaande voelt men een omschreven, week en bij drukking pijnlijk lichaam. De diagnose wordt met het oog op de karakteristieke verhouding van den bal (zie haematoma funiculi) als haematocèle extravaginalis gesteld. Bij de incisie wordt er eene vuile, donkergroene vloeistof ontlast, met roode en vezelachtige bloedcoagula, die veel overeenkomst hebben met gekookt bloed. De wand der kyste bestaat uit eene 2 mm. dikke, vaste laag met eene matte, groene kleur van de binnenvlakte en met moeieljjk te verwijderen schubvormige afzettingen. De bloedcoagula kunnen gemakkelijk verwijderd worden. Aan de ondervlakte van den binnenwand ziet men eene bloedroode, papillaire excrescentie. De wand gaat ongemerkt over den naar beneden liggenden bal, waarvan de buitenvlakte — zooals na de terugtrekking der huid geconstateerd wordt — door de verschuifbare tunica vaginalis propria bedekt wordt. Excisie van den wand met hechting aan de huid; genezing binnen vier weken. Gedurende het verloop kan men zeer duidelijk zien, hoe de met eene zijdelingsche vlakte naar boven gekeerde bal langzamerhand weder tot zijne normale houding terugkeert. Onder het microscoop ziet men in den wand sclerotische bindweefselvezelen, die netvormig gerangschikt zijn, met spoel vormige haarden van omgezette bloedelementen. De roode brijachtige massa bestaat uit een vezelachtig net met ineengeschrompelde en normale bloedlichaampjes, zoowel afzonderlijk als in rolletjes gerangschikt. De laatsten zijn meermalen verbonden met de cholestearinekristallen. § 452. Gtosselin 1) deelt een dergelijk geval mede van extravaginale haematocèle: Bij een' löjarigen jongeling, die veel te paard moest rijden, ontwikkelde zich binnen 10 dagen onder pijn een peervormig gezwel, ter grootte van een kippenei. De naar boven en buiten gelegen bal kon gemakkelijk heen en weder geschoven worden. De aetiologie is dus in zoover verschillend van die der periorchitis haemorrhagica, dat niet alleen tengevolge van bloeduitstortingen, evenals daar, de haemorrhagische ontsteking in eene sereuse holte (hydrocèle funiculi) opgewekt wordt, maar dat eene primaire bloeduitstorting in het celweefsel van den zaadstreng eene cyste kan doen ontstaan, waarvan het weefsel gedurende het verloop volkomen het beeld aanbiedt van eene haemorrhagische ontsteking. In het geval bij den persoon Neuenschwander hebben wij, tenminste op eene enkele plaats, eene sterk van vaten voorziene excrescentie waargenomen, zooals deze bij eene haemorrhagische ontsteking gewoonlyk voorkomt. 1) gosselin: Arch. gén. de méd. Mai 1844. Zie een daarmede overeenkomend geval tengevolge van een' stoot tegen den voet bij BUBAitn: (iaz dn méd. prat. 1840. Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng. 177 § 453. Altijd komen ook bij de haematocèle funicularis het meest voor de gevallen, die zich langzaam en voortdurend ontwikkelen, in vooraf gevormde cysten — overeenkomende met de perispermatitis serosa. Er bestaat in dit opzicht eene zekere overeenkomst met de haematocèle retrouterina, waarbij volgens küche.nmeister eveneens extraperitoneale bloeduitstortingen het primaire verschijnsel kunnen zijn, maar slechts in een klein procentgehalte der gevallen. Gosselin 1) beschrijft eene haematocèle cystica van den rechter zaadstreng, die bij een' 28jarigen man met eene haematocèle vaginalis aan de linkerzijde zonder eenige beleediging, tegelijk met de laatste tot stand gekomen was en de grootte van een' appel bereikte. Rozan 2) vond bij een' lijder van 57 jaren, bij wien op spontane wijze binnen l'/s jaar een gezwel in het linker scrotum ontstaan was, eene extravaginale haematocèle, benevens eene vaginale hydrocèle 3). § 454. Tusschen de spontane wijze van ontstaan, evenals bij de hydrocèle funiculi en de ontwikkeling uit eene primaire bloeduitstorting in het celweefsel staan de gevallen, die zich op secundaire wyze ontwikkelen door traumatische inwerking uit de hydrocèle funiculi. Het trauma kan eene kwetsing of eene punctie zijn, het kan eene bloeduitstorting tengevolge hebben en daardoor het karakter van de ontsteking wijzigen, of het kan dit door directe inwerking op den wand doen. Velpeau 4) zag bij een' krachtigen, 40jarigen man een gezwel ter grootte eener peer, dat gedurende jaren als een knobbel, ter grootte eener hazelnoot, op den bal gezeteld had, maar sedert eene maand tengevolge van eene kneuzing in grootte toegenomen was. Het was glad, ongevoelig, met eene geringe mate van fluctuatie en had boven den bal eene balsvormige insnoering. Bij de incisie zag men, dat er eene combinatie bestond van haematocèle testis met haematocèle funiculi in twee van elkander gescheiden cysten. § 455. W. Levin, 45 jaren oud, op den 27 Sept. 1870 in de kliniek van baum opgenomen, had sedert 17 jaren eene langzaam toenemende zwelling in het scrotum bemerkt. Vóór 4 jaren was in het gezwel, dat de grootte had van een kinderhoofd, eene punctie gedaan, waarbij eene heldere vloeistof ontlast werd. Thans heeft het gezwel weder de grootte van een kinderhoofd, is rond en volstrekt niet doorschijnend. De bal heft aan het voorste gedeelte van het gezwel de huid van het scrotum als een zichtbare knobbel op en is volkomen normaal. Bij de punctie wordt er eene bruine, heldere vloeistof ontlast. Na de ontlasting voelt men den zaadstreng aan den achterrand van den bal boogvormig naar beneden loopen. Verschijnselen en diagnose. § 456. Wij kunnen hier, evenals bij de aetiologie, naar de periorchitis 1) Gosselin •. Gaz des lióp. 17. 1867. 2) Kozan : Gaz. des hop 29. 1863. 3) Eene volkomen spontane ontwikkeling vindt men ook in het geval Oppeaman (uit de kliniek van T3AUM) zie de therapie. 4) Yelpeau: Gaz des hop. 86. 1847. Heelk. III. 11e. I. 12 178 kocher, haemorrhagica verwijzen. Ook de perispermatitis haemorrhagica kan evenals de sereuse vorm geheel langzaam, gedurende maanden of meerdere jaren langzaam tot stand komen, maar karakteristiek blijft ook voor haar eene acute vergrooting binnen weinige dagen, hetzij in het begin, hetzij gedurende het verloop, tengevolge van eene herhaalde bloeduitstorting of een nieuw ontstekingsexsudaat. § 457. Curling deelt een geval in extenso mede, waar bij een' 49jarigen man binnen 13 jaren een gezwel in het scrotum tot stand gekomen was. Eene snelle toeneming in grootte en het ontstaan van pijn waren de oorzaken, dat de lijder geneeskundige hulp inriep. Het gezwel reikte tot aan het midden der dij, was vast, zeer pijnlijk en tot in de diepte fluctuerend. De bal was gelegen aan de onderzijde van het gezwel en volkomen isoleerbaar. Bij de punctie werden er 24 oneen dik en donkergekleurd bloed ontlast. Na de weder aanzameling: Incisie en wegens de vastheid van de niet zamenvallende wanden; castratie. De zak was bekleed met eene dikke laag van taaie stremsels. Aan het bovenste gedeelte lag tusschen de lagen van den wand eene vrij groote hoeveelheid weeke, zwarte en versche coagula. De bal lag buiten den wand, de holte der tunica vaginalis was gesloten. De epididymis ging naar boven verloren in den wand der haematocèle. § 458. Het gezwel is bij de intrainguinale haematocélen genoegzaam gekarakteriseerd door den ovalen vorm, zijne begrenzing naar boven en naar beneden, den zamenhang met den zaadstreng, de ondoorzichtigheid en de vastheid op het aanvoelen, om de diagnose te kunnen maken tegenover de hydrocèle funiculi en andere gezwellen. De extravaginale vorm levert alleen zwarigheden op tegenover de intravaginale haematocèle. Waar de bal aan de voor-, achter- of onderzijde uitsteekt en als een duidelijk gezwel de huid van het scrotum opheft, waar hij heen en weder kan geschoven worden, is alle twijfel opgeheven. Meer moeielijkheden worden opgeleverd door de gevallen, waar de bal in het gezwel gelegen of maar een klein uitstekend gedeelte aan de buitenvlakte vormt. § 459. Wij hebben bij het traumatisch haematoma van den zaadstreng langs proefondervindelijken weg aangetoond, op welke wijze het moet verklaard worden, dat de bal met de geheele zijdelingsche vlakte tegen den wand der cyste komt te 'liggen, en meer of minder vast daarmede verbonden is. Het is de ontwikkeling der cyste tusschen de tunica propria en communis, die dit tengevolge heeft. Daarbij kan de bal altijd nog binnen zijn eigen sereus omhulsel eene zekere mate van bewegelijkheid behouden, of wel deze gaat door adhaesive periorchitis verloren, zooals in het bovenvermelde geval van curling. Dan blijft er niets meer over voor de difïerentieele diagnose, als het bewijs, dat de bal aan de vlakte, die hij naar buiten keert, niet door den wand der cyste bedekt is. Ter beoordeeling van deze verhouding dient de harde rand, dien men alleen bij de extravaginale vormen rondom den bal voelt en die tegenover de weeke zelfstandigheid van den bal scherp afgeteekend is. Daar namelijk de vaste Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng. 179 wand zich aan den rand van den bal omslaat, om zich langs de binnenzijde voort te zetten, terwijl de buitenvlakte van den bal alleen door de niet veranderde peesvliezen bekleed zijn, ontstaat de karakteristieke ïing, waarvan wij bij het geval „Neuenschwander'' melding gemaakt hebben. § 460. Bij de haematocèle vaginalis hebben wij als een onderstenningsmiddel der diagnose melding gemaakt van een' meer harden ring in den wand der kyste zelve, die in of boven, en somtijds onder het midden van het gezwel gelegen is. Deze ringvormige hardheid ligt tegenover de bovenste plaats van sluiting der tunica vaginalis en komt dus hier niet voor. Pathologische anatomie. § 461. Volgens het onderzoek op levende personen en van preparaten blijkt eene zoo volkomen overeenstemming van den anatomischen bouw, zoowel van den wand als van den inhoud met de periorekitis haemorrhagica te bestaan, dat wij eenvoudig naar de beschrijving van deze laatste kunnen verwijzen. De inhoud vertoont van helder- tot donkerrood alle kleurschakeringen, verschillende graden van consistentie van volkomen vloeibaarheid tot vaste stremsels. Microscopisch zijn het ook hier normale of ineengeschrompelde bloedlichaampjes, cholestearine en fibrinestremsels, die het voornaamste gedeelte van den inhoud uitmaken. De wand heeft dezelfde concentrische rangschikking van bindweefsellagen met afzetting van kalk of been in de richting van de inwendige vlakte. Gamgee 1) maakt melding van eene hydrocèle funiculi met uitgebreide verkalking van den wand. Curling 2) beschrijft uit het museum van het hospitaal St. G-eorge eene haematocèle cystica, met volkomen verbeening van den wand. Tusschen de afzonderlijke lagen van den wand vinden wij ook hier de kleine haematomata terug, die ontstaan zijn door verscheuring van vaten in de neomembranen, terwijl van de binnenvlakte zamenhangende of in stukken gescheiden gedeelten van de nieuwgevormde bindweefselafzettingen kunnen weggenomen worden. § 462. De 9 door ons onderzochte preparaten leveren het bewijs voor de bovenvermelde opgaven 3). Zij hebben met uitzondering van een enkel, allen betrekking op haematocèle extravaginalis. Van het preparaat, waarbij dit niet het geval is, geven wij in de onderstaande figuur eene afbeelding. § 463. De overige preparaten zijn, met uitzondering van de ligging van den bal, geheel gelijk aan die van periorchitis haemorrhagica. Meer dan deze hebben zij een' volkomen ronden vorm en zijn kleiner dan de 1) Gamgee: Sürgical reseorchis, zie humphey 1. c. 2) Curling: p. 223. 8) Deze zijn de preparaten No 24, 29-24, 26-24, 30 van de verzameling te Giessen; No. 1150 XI—546. XI—2969. XL—1149. XL van de verzameling te Würzburg en 2 van die te Heidelberg. 180 KOCHEft. laatste, ter grootte van eene noot. In twee gevallen komen twee gezwellen bij denzelfden persoon voor en bestaat de aandoening aan beide zijden. Fig. 18. Fig. 18. Prep. 546, XI van de verzameling te Würzburg Perispermatitis haemorrhagica, die een ovaal gezwel ter grootte van een kippenei langs den zaadstreng vormt. Het is aan de voorzijde opengesneden, heeft een' verdikten wand met afzettingen op de binnenvlakte. Het vas deferens komt achter het gezwel te voorschijn en is aan de bovenzijde doorgesneden. Aan de onderzijde bij de opengesneden tunica vaginalis ziet men den normalen bal en bijbal. Van het gezwel uit loopt een vaste streng naar boven, die in het trechtervormig naar beneden getrokken coecum overgaat en van den anderen kant in den langen processus vermiformis van dit gedeelte. Aan de linkerzijde in de figuur ligt een breukzak tegen het bovenste gedeelte van het gezwel. Ziekten der omhulsels van den bal en den zaadstreng. 181 Eene vergroeiing der bladen van de tunica propria testis bemoeielijkt de herkenning van het gezwel als een „extravaginaal." In sommige gevallen kan de vergroeiing zeer gemakkelijk losgemaakt worden, zoowel aan de bovenste als aan de onderste vlakte, in andere gevallen moet men zich bepalen tot het constant voorkomend en voornaamste karakteristiek verschijnsel: De bal vormt geen uitstekend gedeelte naar de binnenvlakte der kyste, maar verstoort eerder door zijne ligging op het gezwel de gelijkmatigheid der buitenvlakte. Altijd is hij in het preparaat als een week lichaam van buiten en van binnen in het geheel niet voelbaar. Hierin is een afdoend verschil gelegen met de periorchitis haemorrhagica. Wij hebben immers bij de laatste gezien, dat in de gevallen, waar geen uitstekend gedeelte naar binnen gevormd wordt, de bal volkomen plat is en als eene eenvoudige verdikking van den wand kan beschouwd worden, terwijl hij bij de perispermatitis zijn' ovalen vorm behoudt en zijne dwarse afmeting slechts in geringe mate afneemt. § 464. Ook de bijbal kan gemakkelijk herkend en naar gelang van zijne ligging meer of minder goed blootgelegd worden. Bij de proeven komt hij gewoonlijk te liggen tusschen den bal en het gezwel, ten bewijze, dat de bal zijne zijdelingsche vlakte naar boven keert. In de preparaten, die ik dienaangaande nauwkeuriger kon onderzoeken, vond ik daarentegen tweemaal de mediane vlakte van den bal naar boven gekeerd; de bijbal lag boogvormig tegen den wand der kysten rondom den bal.
| 25,522
|
MMKB10:000672001:mpeg21_10
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,844
|
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1844, 01-01-1844
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,259
| 15,280
|
Het verslag der commissie ontvouwt verder, dat van de laatste 8 jaren, in plaats van a3 krankzinnigen, eigenlijk nog maar 6 moeten worden geteld, die stellig in het gesticht ziek werden, en van welke dus alleen sprake kan zijn, wanneer men de betrekking onderzoekt, welke het aangenomen systeem van strafoefening op hen gehad hebbe. Van die 6 waren twee eenzaam opgesloten; bij den eenen vertoonden zich vlagen van zinsverbijstering gedurende zijne derde gevangenschap, toen hij alleen was opgesloten. Gedurende de vierde, als wanneer hij in denzelfden toestand verkeerde, bleven die vlagen weg. Derhalve zou nu nog slechts eéne vrouw overblijven, bij welke men eenig verband zou kunnen opmerken tusschen deze wijze van opsluiting en het verschijnsel van krankzinnigheid. Op hen, die bereids door krankzinnigheid waren aangetast, heeft de straf van volstrekte eenzaamheid eenen nadeeligen invloed gehad. Ontwijfelbaar heeft diep berouw grooten invloed op het ontstaan van krankzinnigheid. Maar ik kan van dit merkwaardige en uitvoerige stuk nu niet verder gewagen. Gij vindt hetzelve in de Jaarboeken tot kennis van het Gevangeniswezen, Deel I, bi. icg en vgg. (Jahrbücher für Gefdngnisskunde); tevens zult gij daarbij gevoegd vinden eene kritische toelichting, in welke ik geloof bewezen te hebben , dat de eenzame opsluiting zelfs nog minder schuld heeft aan het ontstaan der krankzinnigheid, dan men uit het verslag der Commissie zou opmaken. Deze toelichting is vertaald door den Hoogleeraar van Mdyden, President der Commissie voor het bestuur der gevangenissen, en door Z. H. G. als 6e Def.l. <- ' geheel in overeenstemming met zijne eigene inzigten in de behandelde zaak, goedgekeurd en aangenomen geworden. (Dit laatste is niet zonder gewigt voor iets, van hetgeen ik later melding zal maken.) Genève. Van dat het gesticht geopend is (i8a5) tot aan het einde van het jaar i8ji (gedurende welke tijdruimte 431 opgenomen werden), zijn 28 gevallen van krankzinnigheid voorgekomen, dus 1 op i5, 3! (?) Van deze worden 12 gerekend tot het eerste tijdperk, tot het einde van het jaar 1834. Omtrent dezen tijd werd grootere strengheid, een volstrekt stilzwijgen door allen, korte doch volstrekte afzondering voor sommigen ingevoerd. Daarentegen bchooren 16 tot het tweede tijdperk, dat van het genoemde voortloopt tot aan het einde van het jaar i84«. Men moet evenwel van beide soorten eene aftrekken, die niet hierbij moet geteld worden, zoodat dan in het eerste tijdperk 1 geval van krankzinnigheid bij 43,62 gevangenen zou voorkomen, in het tweede 1 bij 28,65; derhalve zou de krankzinnigheid in het eerste tijdperk 34 ten honderd zeldzamer zijn voorgekomen, dan in bet tweede. Doch van de i5 uit het tweede tijdperk leden 7 reeds bij hunne komst aan krankzinnigheid en 2 waren ernstig ongesteld. Van de 11 uit het eerste tijdperk waren 4 hij hunne komst krankzinnig en bij 2 ontdekte men reeds den aanleg tot die kwaal. Voorts vinden wij als gevolg daarvan opgeteekend: bij 7 den dood, bij 7 genezing, bij 2 beterschap, bij 7 voortduring van de kwaal, bij 4 is het niet naauwkeurig opgegeven. Van degenen, die bezweken, stierven 2 in het gekkenhuis, 4 in het gesticht, 1 in zijne woning, kort nadat hij in vrijheid was gesteld geworden. Wil men nu de gevallen van Jtrankzinnigheid, die in Genève zijn voorgekomen, met andere gevangenissen ver- gelijken, dan kunnen wij met Lausanne beginnen, hetwelk, ofschoon de inrigting aldaar bijna dezelfde is, toch eene strengere tucht, dan te Genève, en voor hen, die andermaal eene misdaad begaan hebben, volstrekte afzondering heeft ingevoerd (i). In Lausanne zijn alzoo, tot aan het einde van het jaar 1840, onder de 1002 aldaar opgeslotene gevangenen, niet meer dan a4 gevallen van krankzinnigheid voorgekomen, dat is 1 op 4*J in Genève daarentegen 28 op 43., of 1 op 15(?) j dus bijna driemaal zoo veel als in Lausanne. Ja zelfs, wanneer men alleen de minder gunstige jaren van Lausanne neemt (i835— l84°), v»n welke men kan aannemen, dat geen enkel geval is overgeslagen, en waarin wij 19 krankzinnigen op 55i gevangenen vinden opgegeven, zoo geeft dit toch nog altijd eene verhouding van 1 tot 29, en dus in ieder geval tweemaal zoo gunstig als in Genève, gedurende al den tijd, dat het gesticht aldaar heeft bestaan. I11 beide gestichten schijnt dit het geval te zijn geweest, dat namelijk gedurende de laatste jaren (waarin men tevens eene nog strengere tucht moest invoeren) meer gevallen van krankzinnigheid zijn voorgekomen , dan vroe- (1) Hierbij moet men evenwel in het oog houden, dat de inrigting der cellen te Lausanne bij pitstek ongezond is. Immers beslaan zij slechts eene ruimte van 433 kubieke voeten , en zijn derhalve maar voor de helft of een derde zoo groot als zij moesten wezen. Verder kunnen zij niet verwarmd worden, hebben geenerlei inrigting om versche lucht binnen te laten, loopen uit op de gemeenschappelijke werkzalen , alwaar de overige, niet afzonderlijk opgeslotene, gevangenen gedurende den dag arbeiden. Daarenboven komen de eenzaam opgeslotene maar balf zoo dikwijls in de vrije lucht, als de andere. De wijze, waarop te Lausanne die eenzame opsluiting is ingerigt, verschilt dus onbegrijpelijk veel van de doelmatige, zoo als men de voortdurende afscheiding van andere gevangenen tegenwoordig in Europa begrepen, en te Parijs, als ook in Engeland, reeds -werkelijk heeft ingevoerd. 5 * ger. Wat aangaat Lausanne, daarvan hebben wij boven en in de Jaarboeken tot kennis van het Gevangeniswezen, Deel I, bl. 122—129, aangetoond, dat deze toeueming meerendeels slechts schijnbaar is. De oorzaak daarvan is deze, dat men vroeger niet veel acht sloeg op datgene, hetwelk men nu zoo bijzonder opmerkzaam nagaat. Voor hoe verre dit nu ook in Genève het geval geweest zij, dit kunnen wij, wel is waar, niet stellig opgeven, omdat wij de daartoe noodige dagteekeningen missen; desniettegenstaande kan men toch gerust eene soortgelijke verhouding vooronderstellen. De gevallen blijven gedurig ten getale van 25 tot 28, wanneer men dezelve andermaal in 2 tijdperken verdeelt; die getallen zijn echter te gering, om reeds nu daaruit een gunstig resultaal te kunnen opmaken. Het verbeteringhuis te Philadelphia wordt door velen als die inrigting voorgesteld, welke het grootste aantal van gevallen van krankzinnigheid oplevert; eene bijzonderheid , welke den vijanden dezer inrigting een geducht wapen tegen het daar aangenomen systeem in handen geeft. Nu vinden wij evenwel, bij eene gemiddelde berekening voor eiken dag, dat in dit gesticht, hetwelk ongeveer 4°° gevangenen bevat, gedurende de jaren i838 18^1 (waarin de meeste gevallen van krankzinnigheid voorkomen), 18, 26, 21 en 11, dat is tezamen 76 krankzinnigen, staan opgeteekend. In Genève werden in denzelfden tijd, op een gemiddeld getal van 60 gevangenen, 10 krankzinnig, hetgeen dus voor Philadelphia eene maar weinig ongunstigere verhouding oplevert. Echter moet men hierbij in het oog houden, in. d;it te Philadelphia zoodanige krankzinnigen, die aan het einde van een jaar nog niet genezen zijn, in het volgende andermaal opgeteld worden; waardoor dus niet alleen het getal van de krankzinnigen vergroot wordt, maar voornamelijk ook dat van de niet genezenen grooter schijnt, dan het werkelijk is; 2°. dat ruim een derde der gevangenen te Philadelphia uit negers bestaat, die eenen bijzonderen aanleg tot krankzinnigheid hebben: waaruit nu volgt, dat de blanke gevangenen uit de bevolking van Philadelphia geen zoo groot aantal van krankzinnigen opleveren, als die van Genève; eindelijk 3». dat 914 van 1827 gevangenen werden opgegeven als geheel aan den drank verslaafd j eene verhouding, die gelukkig tot nog toe in Europa vreemd is. Deze bijzonderheden zouden reeds het grootere aantal der krankzinnigen voldoende verklaren. Doch de gewigtigste bijzonderheid is deze, dat van de 28 gevallen te Geneve 7 (dat is 25 op 100) als genezen, 7 als niet genezen, 7 als overleden en 2 (dat is 7 op 100) als gebeterd worden opgegeven. Daarentegen werden, gedurende de jaren 1838—1840, van de 65 krankzinnigen, die uien in Philadelphia aantrof, 46 (dat is 70 op 100) (1) als genezen, 9 (dat is 14 op 100) als gebeterd, 2 als zoodanigen , aan welke gratie was geschonken geworden, en 7 (dat is 10 op 100) als overleden opgegeven ; waarbij men nog dit moet opmerken, dat onder die laatsten sommigen tweemaal zijn opgegeven, en hun getal dus tot bijna op de helft zou kunnen worden verminderd. De genezingen liepen meestal binnen 2 tot 32 dagen af; een nieuw bewijs, dat ligte, spoedig voorbijgaande, gevallen van zinsverbijstering, zenuwachtige opgewondenheid, enz. soms dadelijk voor krankzinnigheid worden aange- (1) Dr. zien, en dat (hetgeen tevens vermeld wordt) vele gevallen van krankzinnigheid door dronkenschap (delirium tremens) insgelijks daaronder zijn geteld geworden. Het veelvuldig voorkomen dezer ziekte moet ons evenwel noodzakelijk minder vreemd voorkomen, wanneer wij in het oog houden, dat men onder de Amerikaansche misdadigers een gedeelte vindt, dat zich regelmatig bedrinkt, zoo als nergens in Europa gebeurt; voorts nog, dat de krankzinnigheid door dronkenschap juist dan meestal uitbarst, wanneer de brandewijn, waaraan de lijder lang verslaafd was, hem eensklaps onthouden wordt, dat wil dus zeggen, bij het gedwongen laten varen van de gewone leefwijze, bij het inkomen in eene gevangenis, afgezien van de bijzondere inrigting en reglementen van eenig gesticht van dien aard. Doch de veelvuldige en gemakkelijke genezing doet ons, zoo als wij reeds aanmerkten, vermoeden, dat onder die gevallen wel vele zullen geweest zijn, waarbij de krankzinnigheid geveinsd was. Philadelphia levert aldus, niettegenstaande de bevolking van negers en dronkaards, een veel gunstiger resultaat op, dan Genève, in vergelijking met de daar voorkomende menigvuldigheid en hevigheid der kwaal; hoewel van de gevallen te Genève tot nog toe niet dikwijls is gesproken geworden, ja zelfs door vele voorstanders van het daar aangenomen stelsel geheel met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, Maar heeft men nu hierdoor nog wel het regt, daaruit deze gevolgtrekking te maken, dat het systeem, hetwelk in Genève is aangenomen, het ontstaan van de krankzinnigheid meer bevordert, dan de gemeenschappelijke arbeid, zonder onderscheid in de personen te maken, gelijk die te Lausanne plaats heeft, of de voortdurende afzondering der gevangenen te Philadelphia? Hoewel hiervoor stellig wel even veel grond zou wezen, als voor het tegenovergestelde gevoelen (eigenlijk slechts een ijdel schreeuwen, aangehe- veu door niet-geneesheeren, aangaande de veelvuldige gevallen van krankzinnigheid bij een fiksch en krachtig stelsel), zoo is inen evenwel door deze weinige getallen, die enkel op een klein aantal jaren betrekking hebben, geenszins geregtigd, om te beweren, dat het strenge doorzetten van het gebod van volstrekt stilzwijgen, voorkomende in het systeem van Genève, door deszelfs hardheid en onnatuurlijkheid meer aanleiding tot krankzinnigheid zou geven, dan het eenzaam opsluiten. Tot eene stellige gevolgtrekking moeten wij nog vele nadere bijzonderheden kennen. Slechts nog eene vraag wilden wij gaarne voorleggen aan de tegenstanders van het systeem, te Philadelphia aangenomen , en aan de lofredenaars op dat van Genève (of van geheel Europa) in Duitschland en Frankrijk. Een voorname grond tegen de voortdurende, volstrekte afzondering, in eerstgenoemd stelsel bepaald, is het veelvuldig ontstaan van krankzinnigheid, waarvan men deze bepaling voor de oorzaak aanziet. Wel is waar meenen wij bewijzen te bezitten, dat zelfs in de zeer gebrekkige inrigting van Philadelphia, alwaar men slechts een gedeelte der gevangenen de vrije lucht kan laten genieten, waar men niet voegzaam bezoekers kan ontvangen, ja! waar eerst sedert weinige jaren een geestelijke is aangesteld, waar geen genootschap bestaat ter ondersteuning van hen, die uit de gevangenis ontslagen zijn, enz., — dat zelfs daar, zeggen wij, de krankzinnigheid eer meer zeldzaam, zeer veel goedaardiger en gemakkelijker te genezen voorkomt, dan in het gesticht te Genève. Maar zelfs al nemen wij aan, dat in Philadelphia de gevallen van krankzinnigheid een weinig veelvuldiger en van iets meer ernstigen aard voorkomen, en dit toereikenden grond geve om aan te nemen, dat men dit aan het stelsel, in het eerste gesticht aangenomen, moet wijten, en dat daarom eene verwisseling van dit systeem met dat van het andere ge- sticht wenschelijk zij, zoo als de voorstanders van dat van Genève en de vijanden van dat van Philadelphia doen — zoo blijft het toch altijd waar, dat in de gevangenis van Genève i krankzinnige onder 15 gevangenen (?) wordt aangetroffen. Wanneer nu daarentegen andere inrigtingen tot bestraffing van misdadigers onder honderden, ja duizenden van gevangenen bijna volstrekt geene krankzinnigheid zien ontstaan; hoewel daar insgelijks, gelijk te Genève, gemeenschappelijke arbeid over dag en eenzame opsluiting bij nacht is ingevoerd: dan moeten de aanhangers van het stelsel van Genève, van welke wij boven gesproken hebben, wanneer hunne redenering niet alle logische juistheid missen zal, dit verschil tusschen Genève en de andere gestichten (zoo als te Auburn, Sing-sing en elders) toch ook wel toeschrijven aan het onderscheid in de inrigting en reglementen. Dit nu bestaat in het volgende. Te Auburn en Sing-sing namelijk heeft zelfs de minste oppasser onbepaalde magt tot het gebruiken van den knoet bij de gevangenen; ja! daar zijn zelfs gevangenen op de ziekenzaal ontkleed en met de zweep geslagen; sommigen door te erge mishandeling ongeschikt gemaakt voor den arbeid of zelfs daaraan overleden. Zie hierover Julius, in Stelsel van strafoefening in SleeswijkHolstein. In Genève daarentegen worden nooit, zelfs niet door den Directeur, slagen uitgedeeld. In Genève poogt men de betergezinde gevangenen door middel van klassificatie aan den invloed van de meer verdorvene te onttrekken. Wij moeten nu nog slechts de belangrijkste stellingen van de Heeren Dr. Gosse en Dr. Verdeil toelichten. De meeningen van den eerste, Dr. Gusse , vinden wij voornamelijk op drie plaatsen opgeteekend (i). De gewigtigste plaats lezen wij in het eerste werk op bl. i56, waar hij zegt: »het getal der krankzinnige mannen in het Kanton Genève zou dus staan tot dat van dezulken, die in het gesticht krankzinnig zijn geworden, gelijk 1,91 tot a8,3o ; of tot het getal van al de krankzinnigen, gelijk 1,91 tot 57,93; een geducht verschil, dat zich door niets laat verklaren, dan door den aard van de ingevoerde, meer strenge inrigting van het gesticht Eene zoo belangrijke vraag, als het getal en de oorzagen der gevallen van krankzinnigheid in eene gevangenis, te meer, wanneer men dezelve tot een geducht wapen tegen het stelsel, dat wij ontvouwd hebben (namelijk het thans te Genève aangenomene) vormt, schijnt ons toe niet zeer grondig en degelijk te zijn behandeld, wanneer een arts de oorzaak van het veelvuldig voorkomen der krankzinnigheid onder misdadigers, in vergelijking met de vrije bevolking, in niets anders kan vinden, dan in deze of gene inrigting van een dusdanig gesticht (zoo als zulks in de door ons aangehaalde plaats klaarblijkelijk geschiedt). Wel is waar toont hij op andere plaatsen het verband tusschen misdaden en krankzinnigheid in het (1) Examen mèdical et philosophique des systèmes pénitentaires, 1837, 8°. Examen du projet de loi sur les prisons de Genève. 1840, 8°. Kritik der Verdeilschen Schrift, in der Bibl. Vniversel de Genève, N°. 80, 1843. algemeen aan; doch wanneer het ergens, zoo als hier, op eenc stellige uitspraak aankomt, dringt hij niet dieper door in de zaak, en kent nergens aan dit verband zoo groot gewigt toe, als het in werkelijkheid bezit. De stellige, door de ondervinding bewezene daadzaak, dat dikwijls de misdaad niets anders is dan het eerste verschijnsel eener nog niet geheel ontwikkelde krankzinnigheid, ziet hij over het hoofd. Evenmin spreekt hij over gevallen van krankzinnigheid, ontstaan door een hevig, diep gevoeld berouw; hoewel juist Lausanne daarvan onderscheidene treffende voorbeelden heeft opgeleverd. Voorts heeft hij ook niet opgemerkt, dat de meerderheid van gevallen van krankzinnigheid in Genève, gelijk mede in alle andere gevangenissen, zich gedurende de eerste tijdperken na de inhechtenisneming geopenbaard heeft; hetgeen oorzaak is, dat hij tegen den nadeeligen invloed ijvert, welke het tegenwoordige stelsel, te Genève in zwang, bij de gevangenen heeft uitgeoefend op de gezondheid van hunnen geest, en desniettegenstaande zelf verlangt, dat dezulken, die tot korte gevangenisstraf veroordeeld zijn, geheel eenzaam zullen worden opgesloten. Geene grootere opmerkzaamheid schenkt hij aan het verschillende volkskarakter, dat volgens dit of dat systeem behandeld wordt. Zoo ook vindt hij dit zeer opmerkelijk, dat onder de eenzaam opgeslotenen te Lausanne meer krankzinnigen voorkomen, dan onder de niet aldus opgeslotenen. Doch aldaar worden slechts diegenen eenzaam opgesloten, welke ten tweedemale gestraft worden (boven deelden wij reeds mede, onder welke ongunstige en voor de gezondheid volstrekt schadelijke omstandigheden zulks plaats heeft), terwijl zij, die voor het eerst in de gevangenis komen, of zoodanige, welke tot korte gevangenisstraf veroordeeld zijn, niet worden afgezonderd. De personen derhalve, die zedelijk en ligchamelijk het diepst zijn gezonken, bij welke ondeugd en misdaad de diepste wortels geschoten hebben, zijn de eenige, welke men eenzaam opsluit. Dezulke, die veel grootere hoop op zedelijke verbetering geven, worden aan eene andere tucht of behandeling onderworpen. genoodzaakt, maakte de Heer Verdeil zijnen naam bekend, en liet de gezamenlijke dagbladartikels andermaal drukken, onder den titel, dien wij in de bijgaande aanmerking het eerst hebben opgegeven. Hij strijdt hevig in dat werk tegen de ongunstige resultaten der eenzame opsluiting en van het volstrekte stilzwijgen; terwijl toch de uitkomsten daarvan, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, niets belangrijks opleveren, en slaat, nadat hij de beide vermelde maatregelen van tucht geheel verworpen heeft, vreemd genoeg! voor, dat de Regter alleen den tijd van gevangenschap, doch de Directeur, benevens eene psychologische Commissie, zullen bepalen, aan welke gevangenisinrigting ieder gevangene in het hijzonder, overeenkomstig met zijne inborst, moet onderworpen worden. De Révue behandelt (zie bet Nommer voor Julij 1842) met billijke verontwaardiging dit vlugschrift, en beschuldigt, behalve eenige andere bijzonderheden, den Heer Verdeil ook daarom, dewijl hij tegen elk stelsel van verbetering het harnas schijnt aan te trekken, doordien hij de afzondering èn het volstrekte stilzwijgen der gevangenen onbepaald afkeurt; voorts ook, naardien het onbetamelijk is, alle bestuurders aan te klagen, terwijl hij toch niet opgeeft, of hij in zijnen belangrijken post die veranderingen voorgeslagen hebbe, welke hij zoo vurig verlangt, dan wel van hoogerhand reeds zij afgewezen geworden. Verder schijnt hij te vergeten, dat in een zoo gewigtig vraagstuk de toon van ironie en beschimping, waarin hij gestadig blijft voortgaan , weinig te pas komt; alsmede dat hij een valsch berigt, en, des bewust, eene geheel verkeerde oordeelvelling geeft betreffende de gevallen van krankzinnigheid, die te Lausanne zijn voorgekomen, en dat hij de woorden, voorkomende in het verslag der Commissie tot ondersteuning van de ontslagenen, verdraaid mededeelt. Hoe opmerkelijk slecht toegelicht dit Lid der Commissie van bestuur moet wezen, hoewel hij desniettegenstaande met veel hevigheid als aanklager durft optreden, bewijzen onder anderen ook de volgende door hem voorgedragene beweringen. In Philadelphia zou dan, volgens zijn zeggen, iedere gevangene dagelijks een uur in zijn tuintje wandelen; echter hebben, zoo als bekend is, enkel de cellen gelijk met den grond eene wandelplaats; die op de eerste verdieping daarentegen niet. Verder zouden in Philadelphia veroordeelingen tot n en \\ dagen plaats hebben, en meer dan twee derde zou korter dan 2 jaar zich daar hebben bevonden. En toch waren, om een voorbeeld te noemen, van de 265 gevangenen, die in 1840 en 1841 werden opgenomen, 75 tot 2—3 en 148 tot 3—12 jaar veroordeeld. Voorts zegt hij, dat in het stelsel van Philadelphia een volstrekt stilzwijgen wordt geboden; geenszins! de gevangenen mogen integendeel met iedereen, die hunne cel betreedt, vrij spreken. Dan merkt hij ook aan, dat de zedelijke invloed van het stelsel te Philadelphia niets beteekene; en toch telt men op 997 gevangenen slechts een vijfde gedeelte, dat later andermaal het misdrijf begaat. Wij zouden hierbij nog meer kunnen voegen; doch dit moge volstaan! In het tweede werk (de la rèclusion, etc.) levert de Heer Verdeil een uitvoerig tafereel van de verschillende tijdperken der inrigting en reglementen van de gevangenis van Lausanne, en gaat vervolgens over tot de resultaten ten opzigte van de uitgaven, de verbetering, den staat van gezondheid, enz. Wij behoeven onze opmerkzaamheid hier enkel te vestigen op het gasthuis voor krankzinnigen, waarover een groot gedeelte van het boek (bl. 126 —204) handelt. Hier volgt nu eerst eene korte schildering van de verschillende vormen, waaronder de krankzinnigheid zich vertoont, volgens Esqcirol, alsmede van hetgeen men onder zinsverbijstering verstaat, waarbij de volgende belangrijke stelling gevoegd wordt: »ook de gezonde mensch heeft somtijds dergelijke verwarde voorstellingen, doch het gewone leven verjaagt ze spoedig weder; deze verstrooijing nu mist de eenzaam opgeslotene. Zoodra derhalve bij hem de minste zinsverbijstering voorkomt, wordt dit het kenteeken eener krankzinnigheid, die enkel dan kan genezen worden, wanneer de lijder in vrijheid is gesteld." Noch de voorafgaande redenering, noch de gevolgtrekking , wordt ergens door de ondervinding bevestigd. Verder leest gij : «Esqüirol, Pariset en de Fransche Academie (wij konden wel zeggen, al de Fransche Geneesheeren, die over dit onderwerp hun gevoelen hebben medegedeeld) zeiden, wel is waar, dat de voortdurende afzondering geen nadeel deed aan de gezondheid van den geest; desniettegenstaande berigten Silvio Pellico en Gonfalioneri, dat zij zelve dikwijls gevreesd hebben krankzinnig te zullen worden." Hierop kunnen wij twee dingen ten antwoord geven: i°. dat noch Silvio Pellico of Gohfalioneri, noch ook Ahdryahe, die zich jaren lang met de vreesselijkste inspanning krankzinnig hield, ooit wezenlijk krankzinnig geworden zijn, en i°. dat het blijkbaar gebrek aan goede trouw is, de gevangenschap op den Spielberg en onder de looden daken van Venetië gelijk te stellen met de eenzame opsluiting, zoo als die in la Roquette en Pentonville verstaan wordt, en zoo als al de verdedigers daarvan haar begrijpen. — Tot zulk eene dwaling behoort klaarblijkelijk groote onkunde, of het plan, om de denkbeelden over zoodanige zaak te verwarren. kiest (waarvan de groote gebrekkigheid boven reeds is aangevoerd geworden) en daaruit algemeene gevolgtrekkingen opmaakt tegen elke eenzame opsluiting, zelfs al is de bouw van het huis daartoe doelmatig ingerigt. Het leven in gemeenschappelijke werkzalen onder stilzwijgen is wel, volgens zijn oordeel, minder vreesselijk, maar toch nog erg; want de gevangene wordt daardoor van het gebruik zijner stem beroofd, wat alleen hem boven de dieren verheft. Naar het ons toeschijnt, zou men de menschen dan nog veel minder van hunne vrijheid mogen berooven, waardoor zij toch stellig even zeer van de beesten worden onderscheiden. Ook op deze plaats (bl. i3^) vinden wij weder het verkeerde denkbeeld, dat een eenzaam opgeslotene altijd zou zwijgen; — daar hij immers gelegenheid genoeg heeft, om zich met de oppassers en andere bezoekers te onderhouden en overluid te spreken; in elk geval veel meer, dan wanneer hij zich gedurende den dag in de gemeenschappelijke werkzaal bevindt. Doch dit verkeer wordt niet geteld; immers op bl. lezen wij: i>in de oogen van den eenzaam opgeslotene is ieder beambte, die aan zijnen pligt getrouw is , een dwingeland, enz. — Kan wel gelijkheid van gevoel en aandoeningen zonder algeheele gelijkheid bestaan; gelijkheid in het gewone leven, van deugden, ja zelfs van ondeugden? Zelden heeft men de bedoelde gelijkheid en overeenstemming tusschen eenen rijken en armen aangetroffen, tusschen eenen deugdzamen en verdorvenen! Geen gevangene zal vertrouwen kunnen stellen in eenen cipier. De gesprekken met den beambte zullen de spieren van de luchtpijp kunnen oefenen, maar vermogen niet, enz. — De opzigter is niets dan een onverbiddelijk meester. En de geestelijke? enz. enz." (i). Men ontdekt hier dus dui- (1) »Anx yeux d'un détenu isolé 1'employé fidéle a son devoir est un tyran etc. — Pour qne la sympathie existe, ne fant il pas 1'éga- delijk de verwarring van denkbeelden, welke het onvermijdelijk gevolg is van hartstogtelijke uitvallen. Na deze algemeene afdeeling (bi. 126—148) volgt nu de opsomming der enkele, te Lausanne voorgekomene, gevallen van krankzinnigheid, alsmede het bovenvermelde berigt van het Conseil de Santé. Ondertusschen zijn hier en daar nog sommige korte aanmerkingen bijgevoegd, benevens ook de gevallen, die na het schrijven van het berigt waren voorgekomen. In den aanving zijn onder lité; égalité sociale, égalité des vertus et méme égalité de vice ? On a rarement vu le pauvre sympathiser avec le riche, — Ie vicieux avec le vertueux! Le détenu ne pourra avoir de la confiance pour un geóIier. Les conversations avec 1'employé ponrront cxercer les muscles du larynx, mais ne ponrront pas etc. _ L'inspecteur n'est qu'un maitre inexorable. Et le pasteur? etc. etc." 6° Dkil. c anderen ook de gevolgtrekkingen van dat berigt gedrukt, maar niet de voorafgaande, belangrijke, ophelderingen. De Heer Verdeil geeft een kleiner getal misdadigers op, die reeds vóór hunne komst krankzinnig waren, dan het bedoelde berigt; echter maakt hij nergens op dat verschil opmerkzaam, en verklaart nergens, waarom zijne wijze van zien de juiste, en die van het Conseil de Santé de verkeerde is. Zoo geeft hij op, dat van i8o3—1826 slechts 1 geval, van 1826—1834 2 en van 1834 tot het einde van November 1842 3i gevallen zijn voorgekomen; maar erkent onder de laatsten, zoo als wij reeds zeiden , een tamelijk groot getal als reeds krankzinnig vóór hunne komst in het gesticht. Wanneer echter werkelijk in die 3i jaren (i8o3 — 1834) geen enkele krankzinnige in hetzelve gekomen ware, en in de 8 volgende jaren onderscheidene, dan moesten de Regtbanken, die het vonnis uitspreken, nu noodzakelijk veel slechter zijn, dan vroeger, of men ontdekte alstoen juist bij dat vroegere, zachtere, stelsel gevallen van krankzinnigheid in ligteren graad in het geheel niet. De Heer Verdeil doet juist zijn best, de gevallen van krankzinnigheid vóór i834, die in het berigt van het Conseil de Santé over het hoofd zijn gezien , later evenwel bekend geworden, insgelijks als bij hem onbekend te doen voorkomen (1). raad tot beheer der gevangenis te Lausanne, en met name niet door deszelfs voorzitter, den Heer van Mdyden. Desgelijks stemmen de gezamenlijke Fransche en Duitsche Geneesheeren, welke over dit onderwerp geschreven hebben, daarin overeen, dat de voortdurende eenzame opsluiting bij verstandige en doelmatige inrigtingen niet nadeelig is voor de gezondheid van den geest, noch voor het ligchaam der gevangenen. De Commissie toch , door de Fransche Académie de mèdécine benoemd, verklaarde dit eenstemmig. Wij houden het voor niet onbelangrijk, opmerkzaam te maken , uit welke Heeren die Commissie bestond. Zij was zamengesteld uit de Doctoren Marc, eenen der grootste Geleerden van Frankrijk op het gebied van Staats-Artsenijkunde; Pariset, blijvend Secretaris der Academie; Louis, aan wien men eigenlijk de geneeskundige Statistiek en de methode in getallen te danken heeft; Villerhê, den eersten schrijver van Frankrijk over de hygiëne des detenus (gezondheidsleer der gevangenen), en Esquirol, den beroemdsten Arts van Frankrijk en van geheel Europa bij gevallen van krankzinnigheid. Hetzelfde gevoelen neemt ook de Heer Baillarger aan, Geneesheer aan het groote krankzinnigenhuis la Salpétrière. De volgende Geneesheeren hebben zich in Duitschland in denzelfden geest verklaard: Julius, beroemd door zijne kennis van het gevangeniswezen ; de reeds vermelde Diez, Geneesheer en Directeur van gevangenis; Flemmikg, Directeur van het krankzinnigenhuis te Sachsenberg; Prof. Kieser, te Jena; Dr. Kxose, te Breslau, enz. Met den wensch, dat het besprokene althans iets, dat u belangrijk voorkomt, moge opgeleverd en juist toegelicht hebben, blijft met onbegrensde hoogachting Frankfort a. M. Uw hartelijk toegenegen, vriend, 40ctob. 1843. (get*) Dr. Geofg Varrentrapp. Nederlandsch Regt en Wetgeving. Bijdrage omtrent de invoering en voortgang van het Notaris-Ambt hier te Lande, door Mr. L. J. NEPVEU TOT AMEYDE, Substituut-Officier van Justitie te Utrecht (*). J i. He aanvang der geschiedenis van het Notarisambt in de Duitsche landstreken, en in het bijzonder in ons vaderland, blijft, niettegenstaande veelvuldige doch niet altijd evenzeer afdoende nasporingen, niet met juistheid bekend. In 1783 sprak de schrijver der Nieuwe Oefenschoole der Notarissen, enz. deze onbestemdheid aldus uit: »over de oudheid van het notarisambt wordt )>onder de regtsdoctoren en andere geleerde minnaren van «oudheden vehement gedisputeert, en worden zeer pa- (*) De schrijver deelt in deze Bijdrage vooral zijne beschouwingen mede omtrent de geschiedenis van het Notarisambt in Nederland vóór de vestiging der republiek. Eene voortzetting van dezen arbeid voor de latere tijden zien wij, naar aanleiding van het laatste gedeelte dezer Verhandeling, met belangstelling te gemoet. De nieuwheid van eene behandeling van dit onderwerp, zoo als het hier uit echte bronnen geput en zoo veel mogelijk met bewijzen gestaafd voorkomt, zal hun, die den toegang hebben tot andere door den Heer Nepveü nog niet gebruikte oorkonden, hier en daar welligt de gelegenheid laten, om enkele punten nog nader toe te lichten of sommige meeningen te wijzigen. Met den geleerden schrijver vereenigen wij ons in den wensch, dat zijn arbeid tot de openbaarmaking van zoodanige nadere mededeelingen moge aanleiding geven. Er zal ons dan één punt, uit zoo vele, onzer aloude regtsgeschiedenis minder onbekend zijn. J. v. II. «radoxe, en tegen elkander aanloopende gevoelens ge»vonden, waarvan de meeste niets met eenigen grond van »een volslagen zekerheid beslissen." Iloever deze onbestemdheid gaat, komt meer bepaaldelijk uit, wanneer men bedenkt, dat Meijer de invoering in de Néderlanden, (waaronder hij kennelijk alleen de Noordelijke, doch ook deze gezamenlijk, en niet enkel Holland verstaat) aan het Huis van Bourgondië toeschreef, en geene andere bewijsplaats bijbrengt, dan eene ordonnantie van den Aartshertog Philips van Oostenrijk, van het jaar 1494 (lees ' '497 (0). terwijl dit, althans voor Utrecht, blijkbaar ongeveer twee eeuwen te Iaat gesteld is. Ten einde de bestaande onzekerheid binnen zoo eng mogelijke grenzen te beperken, behoort men twee onderscheidingen te maken. ^ 2' ee|s'e plaats is het op openbaar gezag in¬ gesteld notarisambt te onderscheiden van een eenvoudig schrijversbedrijf, en van eene kanselarijbetrekking of klerkambacht. Behalve de acten van vrijwillige jurisdictie in de gerigten (2), volgens het oorspronkelijke Germaansche regt, verleden, kende men oudtijds nog een aantal andere opene brieven (3), als daar zijn de Bezegelingen, (1) Gr. Pl.-Soek. II, 1379. Inst. Jud. Livr. 5, ch. 13, Tom IV, p. 338, éd. de la Haye, 1818 suiv.; T. III, p. 330, éd. de Paris, 182s! (2) Zie zoodanige oorkonden van 745, 829 en 840, bij Wahhköïig Flandr. St. u. R. Gesch. I, dip], 103, ofschoon het ook bloole getuigelijke acten kunnen zijn. Vgl. ook de donatie aan de abdij van Rhijnsburg van 1213 en de noot (15) hieronder. (3) Ems.Regt, XV. Eeuw, § 42: »Det epenber instrument is menich/ald; alder eerst so Ist een breef den scriven helh des Keysers Orkijn; leter feer haltct een epenbaar instrument deer sigelt ist mvtli des biscopes sighel ief sines Capellanes ief or.rs myth een Grata Hera sigel. Item so hattct een epenbeer instrument fon der macht der noghelic jst; fiarda tyt so ist een epenbeer instrument al deer omme°det hit in da riuehta scriweu is and ewert; fifta feer hal hit een epeu- bij welke de authenticiteit van het zegel uitging; de getuigelijke act en, met de clausule hijs testibus, of soortgelijke opgave der namen van getuigen; de gyrographa (4)» schedulae excisae, cbartae indentatae, en de kanselarij-stukken (5). Al deze acten, in zooverre als daarbij handelingen van vrijwillige jurisdictie voorkomen, staan met een notaris schap, in onderscheiding van een notarisambt, waarbij aan de bedrijvers persoonlijk gezag is toegekend, wel is waar in een onmiskenbaar verband; de taal, gedurende eeuwen de Latijnsche, de vrij algemeene ongeletterdheid der bezegel aars, en andere uitgevers van acta publica, de meerendeels solemneele, en gelijkmalige stijl, pleiten onwedersprekelijk voor derzelver opstelling door deskundigen; terwijl, voor zooveel noodig, in velen van het doen opstellen, dooreen' conscribi inssit, of op eene soortgelijke wijze, wordt gewaagd, of, in anderen, veeltijds aan het einde, een of andere naam onder de getuigen voorkomt met de bijvoeging notaiius. Van eene andere zijde echter zijn deze acten geene eigenlijk notariëele te noemen, in den engeren zin, welken dit woord heelt verkregen. De groote omvang van een onderwerp, waarbij een eenigzins volledig overzigt van al de gemelde soorten van acten, met derzelver geschiedkundigen oorsprong, en onderscheidene regtsgevolgen, zoude gegeven worden, veroorlooft mij niet mijn tegenwoordig bestek zoo ver uit te breiden, beer instrument al deer omtne det der scriwen sent tvveen of three orkenen," enz. (4) Zie een fac-simile bij Nijhoïf , Ged. II, 261. (5) Daartoe behoort b. v. de acte van Bisschop Otto III van 1247, met de vermelding van Magister Martinns en Gerardns noiarii nostri, bij Races, Ov. ged. II, 275, even als de oudere giftbrieven aan onze graven en bisschoppen, die, overigens de oudst bekende notariëele acten hier te lande effect gesorteerd hebbende, te noemen zouden zijn. Klcit, H. Cr. N°5. I, II, III, VII, VIII. in het oog te houden, dat men tot dusverre (voor zoover mij bekend) geen onderscheid hoegenaamd heeft gemaakt tusschen de vier hoofddeelen, waarin onze landstreken, voor de tijden van Keizer Karel V, voorkomen: i°. het Sticht, of de landen der Bisschoppen van Utrecht; 2°. die der Graven van Holland; 3°. die der Graven (later Hertogen) van Gelre, en eindelijk 4°- het overschot der ouden Zelanden, of het vrije Friesland. Zien wij van elk derzelven afzonderlijk. § 4- Omtrent het bisdom van Utrecht kan ik door eigene nasporingen eene niet onopmerkelijke reeks van officiëele Keizerlijke en Apostolische Notarissen doen kennen. Zij loopt, blijkens Bijlage A, van het einde der XIII eeuw tot aan de immatriculatien van 1606 (8). Deze aaneengeschakelde lijst, welke zeker nog voor uitbreiding vatbaar is, doch nu reeds ook, behalve de namen van zoodanige openbare notarissen (9), welker keizerlijke of aposto- (8) Ingevolge de Ordonnantie van Prins Maurits als Stadhouder, mitsgaders der Staten van den Lande van Utrecht, gegeven den 22 Januari, vindt men een bij den Hove van Utrecht bewaard Register in folio, N°. 280, hetwelk de eedsafleggingen bevat zoowel van 29 destijds bevestigde notarissen, waaronder 2 ten platten lande, als van de later geadmitteerde, met 779 namen tot aan 1808 j hetwelk dus ongeveer vier notarissen gedurende elk jaar der republiek voor de provincie Utrecht uitlevert. (9) De bijvoeging publicus houdt niet noodwendig het bewijs der keizerlijke of apostolische aanstelling in; zij toont enkel aan, dat deze notarissen niet als klerken of secretarissen in de bijzondere dienst van dezen of genen uitsluitend stonden. Zoo zeide tan Espen , IV, p. III, t. 7, c. 7 ex Rebdffo, de Chirog. et schedul. recogn.: »Ne<jue sufïicit ut scribens sit persona publica simpliciter, sed requiritur, ut sit auctoritate publica constitutus ad scribendum, sive ad conficienda instrumenta." Publicare is: ten behoeve van een' ieder' acten schrijven, uitgeven. De Romeinsche tabelliones, aanvankelijk mede niet op openbaar gezag aangesteld, hielden een' actenwinkel, of station, op het Forum. lische aanstelling (constitutio) voor sommigen wel aannemelijk, doch echter nog onbewezen is, aanzienlijk mag genoemd worden, bewijst, mijns erachtens onwedersprekclijk, dat het notarisambt in het Sticht ongeveer gelijktijdig is ingevoerd, als in de meer oostelijk of zuide'yk liggende deelen van het Rijk, alwaar de instelling, mijns inziens, na het interregnum der XIIIdo eeuw, en alzoo waarschijnlijk na 1273, te stellen is. Beide de jaartallen der oudste mij bekende, op Duitschen rijksbodem verledene, acten, namelijk die van 1292 bij Oesterley aangehaald, en van 1297 in Utrecht voorkomende, de laatste van Erembertcs IIeynrici »e Trajecto, breeder vermeld onder Bijlage B, vallen onder het Rijksbestuur van Adolf van Nassau. Sinds de vroegste tijden was het Sticht cene door de Frankische Vorsten, en later door de Duitschc Keizers begunstigde plaats, zoowel als een steunpunt en bolwerk in Friesland. De betrekking der Utrechtsche Bisschoppen tot het Rijk was in den regel meer innig dan die van de Graven van Holland (10). De vroegere instelling van het notarisambt 111 het Bisdom is daarvan een nieuw blijk. $ 5. Immers wanneer men de lange reeks vau in het Sticht, door Keizerlijke of' Apostolische notarissen verledene, acten vergelijkt met het geringe aantal derzelven, in Holland en Zeeland voorkomende, en waarvan de oudste mij bekenden tot eene bijzondere kategorie behooren, dan wordt men genoopt zich af te vragen, of de invoering van dit notarisambt in laatstgemelde landschappen wel van zoo vroeg dagteekent, als op het wereldlijk territoir der Bisschoppen? en of Meijer zich wel zoo stellig (10) J. van der Does, Acad. diabr.: »De vinculo quod olim inter Dioec. traj. etc. Traj. ad Rh. 1775, 4°, met aanhaling van Mascov. , Princ.jur. pl. Imp. Rom. Gcrm. II, 3, § 28, p. 01. SIatth. , dc jvre Gl. p. 454, en dc Nobil. II, 1, $ 159. zoude vergist hebben, indien hij, in stede van les PaysEas (i i), had geschreven la Hollande ? Siaon vak Leeuwen schreef toch ook in 1678: »het gebruik van uiterste wil»len te maken in deze (Hollandsche) landen, is niet boven «tweehonderd jaren oud" (12), en echter beschouwde men steeds de testamentmakerij als de ziel van het notarisschap ; daarbij spreekt gemelde schrijver van het Leydsche stadregt, als op de scabinale testamenten bij uitsluiting verwijzende (i3). Zonder den minsten ophef van nasporingen te willen maken, moet ik, om het daaruit af te leiden , niet ongewigtige, gevolg, hier zeggen, dat ik opzettelijk meer dan duizend inlandsche charters en bescheiden , tot beantwoording, zoo mogelijk, dezer vragen heb doorgezien, en dat mij geene enkele formeel notariëele acte in üolland, onder het Hollandsche of Henegouwsche huis is voorgekomen, terwijl die onder het Beijersche zeer gering in aantal zijn. Over deze nader. Mijn vroeger, op meer algemeene inzigten en onderzoekingen onzer oude regtsinstellingen gegrond vermoeden, dat Utrecht de wieg en bakermat is geweest der, op souverein gezag, aangestelde notarissen hier te lande; de plaats waar dezelven eeuwen vroeger dan iu Holland schenen bestaan te hebben, is alsnu in eene niet verwerpelijke mate bevestigd. Bij dit onderzoek toch zijn niet enkel Matthaeus, Racer en andere verzamelingen en handschriften, vooral, hoewel (11) In welk eene mate deze benaming te algemeen is kan ook daarnit blijken, dat in Friesland nimmer, en in Utrecht en Gelderland slechts tijdelijk, onder het bestnur van Bisschop David in het Sticht, en onder Karei den Stoute voor laatstgemeld landschap, het Bourgondische Huis voorkomt geregeerd te hebben. (12) Roomsch Boll. R. IU, 2, § 7, p. m. 209. (13) Zie ook een mutuëel testament te teyden voor Schepenen gepasseerd, bij DIatthaees, in zijne analccta (II, 284, 4"), onder zoo vele andere notariëele testamenten in het Sticht verleden. voorzeker niet uitsluitend, tot Utrecht betrekkelijk, opgeslagen ; maar ook de vier folio-boekdeelen van Mieris's groot charterboek cn zijne handvesten van Leyden, blad voor blad nagezien, zoowel als Oudenhoven, Lams, de Riemer, van de Wall en meer anderen bepaaldelijk tot Holland betrekkelijke gedrukte of geschrevene bronnen. Daar, waar men zoude verwachten volkomene notariëele aden te vinden, treft men (i 4), behalve enkele sporen der volgens hun oorsprong oudere schepenbrieven (i 5) of andere judiciëele acten (16), niets dan een groot aantal bezegelingen aan (17). Zoo ik mij niet bedrieg, brengt de vlijtige en, voor zijn (14) Ook ïi1 de gelijkstelling der Engelsche stapelbrieven met Lej-dsche schepenkennissen werd nog zoo laat als in 1421 aan het bestaan van notariëele acten niet gedacht. Bij het verleij van Gelre aan den Hertog van Gulick komt in 1425 een keizerlijk Notaris voor; niet zoo bij dat van Holland aan Johan van Beijeren in 1418. (15) Tot dus verre is mij geen oudere schepenbrief hier te lande voorgekomen, dan de Latijnsche huurcedul, in 1227 te Utrecht verleden, afgedrukt in de Acad. diss. van P. van Ml'sschenbrokk , 1788, Traj. 4", N». VII, dipl. p. 37 ex archiv. Capit. St. Joh. theca A., N». 1. Vgl. Miebis, Gr. Ch. II, 34, 160, 191. (16) Hiertoe kan ook uit Matth. vet. test. bet testament van de weduwe Posch, voor Schout en buren van Oudwijk, gebragt worden, ofschoon het ook eene getuigelijke acte kan zijn en tevens eene bezegeling is. (17) Onze Charterboeken zijn vol daarvan; de oudste mij bekende voor deze landen zijn die van" 1083 , door Graaf D i e de rijk V, met verwijzing op andere verlorene stukken, ett van 1094, door Bisschop Coenraad (Kluit, Ilist. Crit. Comit. Holl. H». XIX en XX, p. 127 cn 142. Vgl. ook voor 1097 G. PI. B. II, 1615, en voor 1108 Kluit, 1.1. N°. XXI). Elders bestaan echter vele eeuwen oudere stukken. Hoezeer heeft thans nog bezegelen den overdraglelijken zin van met dc grootste zekerheid bevestigen! Zoo zegt de schr. in het j/ist. JDsschcnbuch v. vod Raumer, voor 1844, p. 297, van de conventie des grootmeesters vos HoMrESCR te Malta sprekende: »Die Schmnch desOrdens war bcsiegeli!" tijd vooral, opmerkelijk onderrigte van deb Sciielling, die vóór de uitgave van Mieris charterboek, en van zoovele andere ons bekende gedrukte chartulariën , zijne historie van het notarisschap, uit echten geest van onderzoek, schreef, geene oudere acte voor Holland te berde dan eene in 149^ te Gouda verleden door An tb on ius Jilius Jacobi Clericus trajectensis dioceseos publicus imperiali auctoritate (18). Mij zijn opzigtens Holland geene acten bekend geworden vóór het Huis van Bourgondië, dan een zoo beperkt getal, als in Bijlage C. zal volgen, en welke alle pieuse beschikkingen van meestal kerkelijke personen inhouden; terwijl daarbij de notarissen steeds voorkomen als Clerici trajectensis dioeceseos ordinaria (i. e. episcopali) admissione. Het kan geenszins bevreemden, dat de notarissen door de geestelijkheid werden gebezigd, en hunne acten door deze werden erkend, ook buiten het wereldlijk territoir der Bisschoppen (19). Welligt kwam een notaris uit Utrecht tot het opstellen van déne enkele acte naar eene Hollandsche plaats opzettelijk over. Voor Zeeland (waar echter deze instelling, wegens het meerdere gezag door de provisoren aldaar gewonnen, minder vreemd zoude zijn) heb ik geene oudere acte gezien dan die van 1465 tc Middelburg, door Egidius de Berc, Clericus Cameracensis dioceseos publicus Sacra Apostolica et Imperiale auctoritatibus Notarius verleden (20), met eene andere van 1466, door Petrus Jilius Johannis de Boode, Clericus trajectensis dioceseos, publicus sacra iniperiali auctoritate et ordinaria admis- (18) Zurck , Cod. Bat. in v., doet zijn oudste regt van Karei V aanvangen. (19) Vgl. het gestelde hierachter over den invloed van het Romeinsche Regt. (20) Charterboek van Friesl. 1, 612. sione notarius te Wester-Souburgh, ten verzoeke van één' der Heeren van Borssele gepasseerd (21). § 6. Alvorens tot de toetsing van de meer algemeene vermeldingen van notarissen in Holland over te gaan, mag ten deze niet uit het oog worden verloren, dat in den regel de keizerlijke notarissen gerekend werden door het geheele Duitsche Rijk bevoegd te zijn tot instrumentatie, even als de Apostolische notarissen door de geheele Christelijke wereld; maar eene andere vraag is het, of de aan het Rijk leenroerige en in zoover daaronder behoorende Hollandsche Graven, en de oudere regtsgebruiken van den Lande, omtrent de uitoefening der vrijwillige jurisdictie door de schepenbanken en andere grafelijke gengten, door de bezegelingen, ja door acten door den graaf zelf, als ware hij notaris (22), verleden, en misschien door andere hulpmiddelen, de Keizerlijk of Apostolisch notariëele instrumentatie toelieten? of deze tot een jus receptum(i$) g eb ragt werden? Ook nog veel later, omtrent het midden der XVF= eeuw, (21) Matth., Jnal. II, 286. De acte van 1443 ald. 267 betreft Vlaanderen. Vgl. 305. (22) «Hos Florentius, Comes Hollandiae notum facimus universU" (know all men, maken cond allen luyden) ïqnod vir discretus Magister Gerardns de L e y d e n , Canonicus — compos mcntis suae — In uostra praesentiü constitutus, de salnte sna cogitans , terram unam — legavit _ Datum anno Domini ciaccixxx octavo,' Dominica cjua cantatur laetare" (Mattii. Anal. I, 743, 40). (23) Gedurende de republiek werd het notarisambt weder uit Drenthe, Overijssel en Gelre verdrongen, zoodat in laatstgemeld landschap zeldzaam daarbuiten gemaakte testamenten, en nimmer notariëele procuratiëu als geldig erkend werden. Ook in Holland en elders werd de notariëele uitoefening der vrijwillige jurisdictie nimmer geheel gelijkgesteld met die der gerigten, gelijk nader zoude aan te toonen zijn, zoo hel niet algemeen bekend was, en hetwelk door Meijer zoo ten onregte als eene besnoeijing van het notarisambt is voorgesteld. derzelver overigens bekende staatkunde strijden? Of zouden zij niet veeleer op eene daarmede in het naauwste verband staande wijze, tevens gehandeld hebben in den geest hunner landzaten? De beantwoording dezer vragen moet ons een oogenblik bezig houden. De juiste betrekking van Holland tot zijne Graven, en van dezen met derzelver overige landen, en bestanddeelen van dezen tot den Keizer, meen ik, behoudens beter oordeel, vatbaar te mogen achten voor nadere opheldering. Zonder dit punt alhier geheel te mogen ontwikkelen , is het uit de oudere volksgeschiedenis onder Diederijk III, IV, V (die zich het eerst schreef: Holtlandiac en Holtlandentis Comes, door eene nog niet volledig opgeloste wijziging der vroegere titulatuur), alsmede onder F lor is I, naar aanleiding van deszelfs twist met de Bisschoppen Bernulph en Willem, blijkbaar, dat deHollandscheGraven, door hunne goërnoten ofpagenses ondersteund, van de eerste tijden waarin het Dieder ij ksche , vermoedelijk Carolingische, stamhuis voorkomt, de keizerlijke beschikkingen tartten. Vooral wist de Gravin-Weduwe Petronella, in 1122 het^ Berecht des Lands, als Voogdesse over haren minderjarigen zoon in handen genomen hebbende, zich tegen des Keizers wil te handhaven; en, toen deze haar deswege te vergeefs in 1124 den oorlog had aangedaan, kwam zulks ten haren genoege vredelievend in orde, bij de opvolging van haren broeder Lotkar II in het Rijksbestuur. De anti-feodale, oud-Friesche, strekking van den pubheken geest in Holland tot eigen verkiezing, of aanname, der Lands Graven, kwam op nieuw uit bij den strijd over de opvolging van Diederijk VII; en hoezeer zyn broeder Willem I, tegen deszelfs dochterAda met haren man en rechten voogd, het Land icon (zoo als Sioke zegt), was zulks zeker niet door zijne onderwerpingsgezindheid jegens den Keizer. De regtsgeschiedenis verkrijgt vooral ouder Floris V (26) meerdere beteekenis, en dit juist omstreeks het tijdperk der overplanting van het Romeinsche tabellionaat (27) op Duitschen bodem, uit Italië, waar het van zooveel vroeger bestond (28). (28) Vgl. hierbij laatstelijk Oestebley, das Deutsche Not. 1842, 8». Ie Deel, en de vele bewijzen en bescheiden, die hij aanhaalt, in een uitmuntend werk over Duitschland, doch zonder bepaalde reflectie op de Nederlanden, die aldaar nergens in aanmerking komen. Utrechtsche Bisschoppen door de Graven werden gedwarsboomd bij den invloed, dien zij door hunne Seendgerechten, waarbij eene meer regelmatige proces-orde werd gevolgd, en welke mede daardoor vooral in het vrije Friesland en Zeeland de volksgunst verkregen, trachten te vermeerderen. Met deze wederstreving van het justitieel gezag der Keizers en der Dekens en Provisoiren, staat eene niettoelating der notarissen (deze moge dan meer of min bedektelijk zijn geweest) in een te naauw verband, om hetzelve ligtvaardig te miskennen, althans zoolang men het bestaan van instrumentatiën door Keizerlijke of Apostolische Notarissen op Hollandschen bodem vóór het huis van Bourgondië slechts in eenige kerkelijke zaken bewezen mag achten. § 8. Voor dit tijdperk had Meijer, wat de algemeene vermeldingen van Notarissen betreft, en derzelver uit Keizerlijke of Apostolische aanstelling verkregen gezag daargelaten, een veel ouder bescheide dan dat van 1497 kunnen bijbrengen. Immers de Instructie voor den hove van Holland, in 1462 (34), door Karei den Stouten, Grave van Charolais, tijdens het leven zijn's Heeren vaders, Stadhouder in Holland en Zeeland, bevat in artikel XIII: »dat de secretarissen sullen mogen maecken copien van «originale brieven (stukken), als sy des versocht sullen «wesen, in allen manieren, als Notarissen, ende ge»meene (algemeene, publieke?) Personen (Clerici) (35) «doen mogen ende gewoonlijken syn van doene." Het blijkt echter niet, dat deze notarissen Keizerlijk of Apostolisch aangesteld waren, hoewel het aannemelijk zij, dat de zoodanigen daaronder mede te verstaan zijn, (34) G. P. B. III, 633. (35) Kiiian in v. pastor parochialis: Angl. jparsone." Vgl. Matth. anal. III, Rector Ecclesiae sacra curans non per se, sed per vicariam p. 464. Pebiz, M. G. leijum, II, 333, a°. 829. De Heer Mr. Jhr. Montanus Heitema, Jurispr. fris. I, 129. 7 * >» die ic — den Abt — van Egmond overgegeven hebbe.— «Gegeven in 'tJaer ons Heeren MCCCXXXIX (48)." Nu is het zeker niet aannemelijk, dat dezelfde persoon, zoo lang zijn schijnbaar aartsvaderlijke ouderdom niet van elders zoude gebleken zijn, deze beide brieven, waar tusschen juist de waarde der letter C, d. i. van honderd jaren verschil is, zoude geteekend hebben. Ook zegt v. Mieris, dat het schrift en de borgen van den Latijnschen brief klaar aantoonen, dat die tot den Abt Dirk II behoort, doch dat hieromtrent weder eene zwarigheid is, omdat Johanms de Lkydis in de kronijk van Egmond (4g) meldt, dat deze laatste Abt in i32Ö, even gelijk de eerste in 123^, twee jaren vóór den Latijnschen brief, is overleden; derhalve ook dan, wanneer eene C in dezen brief zoude weggelaten zijn , zoude dezelve een contract met den Abt Dirk den Tweeden, drie jaren na deszelfs dood aangegaan, vermelden (5o). Daarbij voege ik, dat Zweder van Abcoude, als Voogd van den Erfpachtnemer, in den eersten brief voorkomt, en dat, in den laatsten, van hem stellig, als ware hij deszelfs Borg bij den eersten geweest, gewaagd wordt. Overigens zijn de Egmondsche Monniken onder de opstellers van valsche stukken berucht geweest. De valschheid van den giftbrief, zoo gezegd van 863 (5i), is algemeen erkend (52). Ik meen derhalve den Latijnschen (48) Mieris, 1. 1. 2X5. (49) L. 28, p. 67. (60) De laatste brief zegt wel, van den vorigen sprekende: »— die ich mijnen heere den Abt ende den gemenen Convent van Egmond overgegeven hebbe," — doch noemt den Abt niet. (51) Afgedr. bij Kleit, Cod. dipl. N°. 3 ex Cod. M. S. Chron. Egmundani. Vgl. Bildehdijk, V. II. I, p. 170 en volgg. en de schrijvers bij beiden aangehaald. (52) Behalve de sporen van valschheid in dezen, en in den onderwerpelijken erfpachtsbrief, zonde men uit twee onnitgegevene brieven van Aktokios de Bbabakt, Secretaris des Graven van Egmond in 1602, brief als een geheel ondergeschoven sluk, van onbepaald la teren tijd, waarschijnlijk zelfs na den Nederduitschen brief gefabriceerd, niet als een bewijs voor het algemeen gezag van het Romeinsche regt in Holland in de XHIa° eeuw te mogen aannemen, terwijl bij den Nederduitschen brief niets, dat naar Romeinsch regt riekt, voorkomt. Doch al ware eerstgemelde brief echt, hetzij dan in de XlIIda of XIVde eeuw geschreven; — wat zal dan één brief, door Kloosterlingen voor Kloosterlingen (53) opgesteld, tot bewijs van zulk een vraagpunt, omtrent een tijdvak van meer dan ééne eeuw afdoen ? Eén brief, zeg ik, want ook van de zeven brieven of stukken, bij va» der Hoop (54) en ten deele bij den Hr. de Vries (55) aangehaald, mag ikgeenen enkelen als bewijs aannemen; — vijf zijn te Utrecht, in Utrechtschen Kanselarij-stijl, verleden, en door den Bisschop, of zijn' officiaal, bezegeld; van de beide anderen is de ééne te Vulenciennes en de andere te Munchen, in Beijeren, gepasseerd; terwijl allen Grafelijke, dat is hier, rijks-vorstelijke, verbindtenissen, of jegens den Graaf aangegane verpligtingen, betreffen, ter zake waarvan bij den Duitschen Rijksdag productie bij contest zoude te doen zijn.
| 24,468
|
MMUBMA01:000315029:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,844
|
De tijdgenoot; verzameling van stukken betreffende den tegenwoordigen toestand des vaderlands, 1844, no. 28, 11-07-1844
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,717
| 3,167
|
Alle Koninklijke voordragten moeten, alvorens zij bij eene Kamer aan de discussie en stemming kunnen onderworpen worden, door eene bijzondere, uit het midden der Kamer benoemde, deputatie onderzocht worden, welke daarvan aan de Kamer verslag doet. Volgens de Landtags-Ordnung, bestaan er voor de zaken, het staatswezen, de financiën, de verzoekschriften en de reclames betreffende, vier gewone Deputatiè'n, welke dadelijk, bij het begin van den landdag, door keuze aangesteld worden, en zoolang dezelve duurt, onveranderd blijven. Zij bestaan in de Eerste Kamer uit 5, in de Tweede Kanier uit 7 Leden. De Kamers benoemen echter ook buitengewone deputatiè'n. Dergelijke deputatiën worden ook voor andere onderwerpen van beraadslaging benoemd. De beraadslagingen der Kamers kunnen slechts bij aanwezigheid van op zijn minst de helft van het aantal, volgens de Staatswet gekozene, Leden plaats vinden; de besluiten van de Eerste Kamer alleen dan, wanneer op zijn minst de helft, en van de Tweede alleen dan, wanneer op zijn minst f van dat getal tegenwoordig zijn. Wanneei de stemmen staken, moet de zaak in eene volgende zitting weder voorgedragen worden, en wanneer ook daar alsdan de stemmen gelijk zijn, zoo is de beslissing aan den President voor¬ behouden. Het is aan de Afgevaardigden der bezitters van riddergoederen, der steden en van den landelijken stand in de Tweede Kamer veroorloofd, wanneer op zijn minst | gedeelte der aanwezigen hunnen stand in zijne bijzondere regten en belangen door het Besluit der meerderheid bezwaard achten, eene afzonderlijke stem uit te brengen, die alsdan , benevens het besluit der meerderheid, ter kennisse der Regering moet gebragt worden. De Stenden staan alleen met de hoogste Staatsautoriteit in onmiddellijke aanraking. De Leden van het Ministerie en de Koninklijke Commissarissen hebben toegang tot de zittingen, kunnen deel nemen aan de beraadslagingen, en hebben het regt te eischen, na afloop derzelve, nogmaals te worden gehoord; zij zijn echter bij de hoofdelijke stemming niet tegenwoordig. Na hunne aftreding mag de discussie niet weder begonnen worden. De Koning heeft het regt, om nog gedurende de discussie der Kamers, over het door hem aan dezelve gerigte Wetsvoorstel , hetzelve terug te nemen. Hetzelfde mag plaats vinden, wanneer een Wetsvoorstel, wel is waar, door de meerderheid der Kamers aangenomen is, maar wanneer daarbij het uitbrengen van eene afzonderlijke stem heeft plaats gegrepen. Bij de uitvoerige Kieswet van 24 Sept., 1831 (zij bevat 105 Art.), is bepaald, dat de verkiezing voor de Ridderschappen onmiddellijk zal geschieden door de Leden der Ridderschappen, en de keuze van de afgevaardigden voor de steden en het platteland door Kiezers, door Stemgeregtigden benoemd. In de steden geschiedt de benoeming van Kiezers op de wijze, als bij de Stedelijke Reglementen is bepaald, omtrent de verkiezing van Stadtverordneten, of wel door de Stedelijke Kiezers, waar die aanwezig zijn. Buiten de algemeene vereischten van stemgeregtigdheid, kunnen tot Kiezers slechts benoemd worden ingezetenen, die een huis bezitten en 10 Thaler aan grondbelasting betalen. De Kiezers kunnen tot Afgevaardigden slechts benoemen personen, die een vermogen hebben van 6,000 Thaler, of een inkomen van 400 Thaler, of wel in grootere steden 30, in middelbare 20, in kleinere 10 Thaler directe belastingen betalen. Op het platteland verkiezen al de eigenaars van eene woning met een erf de Kiezers uit hen, die 10 Thaler aan grondbelasting betalen, en deze kiezen de Afgevaardigden uit diegenen, welke 30 Thaler aan grondbelasting betalen. Het Kiesregt voor de Afgevaardigden wegens den Handel en het Fabrijkwezen is geregeld bij de Wet van 7 Maart, 1839. De volksregten zijn in ons Land in vele opzigten grooter dan in Saksen; wij noemen slechts de vrijheid van de censuur, de jaarlijksche bijeenkomst der Volksvertegenwoordiging, die in Saksen slechts om de drie jaren plaats heeft; de verkiezing, die bij ons voor drie, in Saksen voor negen jaren geschiedt, enz. Het zijn voordeelen, welke inderdaad niet gering te achten zijn. Maar wanneer men nagaat, dat, niettegenstaande het gemis van die voordeelen, het volksvertegenwoordigend beginsel zich in Saksen op eene voor het volk zeer voordeelige wijze heeft doen gelden, en dat de Saksische Stenden voortdurend zich hebben onderscheiden door eenen geest van gematigden vooruitgang, waardoor de Wetgeving in Saksen onder de beste der Duitsche constitutionnele Landen kan gerekend worden, kan, bij de herziening van ons Kiesstelsel, uit het Kiesstelsel van Saksen voor de Tweede Kamer, gelijk dezelve bij het Walilgesetz is geregeld, zeer veel met vrucht overgenomen worden, met verbetering van hetgeen ook daar minder goed is. Bij de vertegenwoordiging in Saksen is het, even als bij ons, een hoofdgebrek, dat de Adel zoowel in de Eerste als Tweede Kamer vertegenwoordigd wordt. KORTE AANMERKINGEN, ENZ. "Wij wezen, eenigen lijd geleden, bl. 399, met de eigene woorden van den Noord-Brabander, dat staatkundig orgaan der Pi.-Katholijken in Nederland, gelijk de Katholijke Stemmen het willen doen voorkomen, aan, dat de NoordBrabander het Conversieplan van den Heer Rochussen voordroeg als eene rentenvermindering van 5 op 3 pCt., terwijl hij het tegenwoordig Conversieplan als zoo veel voordeeliger voor de Papierpaeha's beschouwde, omdat het de renten van 5 slechts op 4 pCt. zoude verminderen. Wij lieten het toen in het onzekere, of de Redactie te goeder trouw alleen een bewijs van onkunde had gegeven, dan wel te kwader trouw, door verdraaijing der waarheid, de lagere klassen tegen de hoogere zocht op te zetten. De Noord-Brabander neemt het ons vreesselijk kwalijk, dat wij, door de eigene woorden van de Noord-Brabander mede te deelen, alle afdoende verdediging tegen onkunde of kwade trouw onmogelijk hebben gemaakt , en alleen hem de keuze hebben gelaten tusschen beide beschuldigingen te kiezen. Maar welk Ultramontaan heeft immer eene dwaling erkend, of een onregt beleden? Hetgeen te voorzien was, is gebeurd. De Noord-Brabander moest ontwijken eene explicatie van zijne woorden, moest ontwijken eene bekentenis, dat hij niets van de Oonversiewetten heeft begrepen, moest ontwijken, wanneer hij moedwillig de zaten verdraaid heeft, de bekentenis, dat hij dit had gedaan. Om echter toch niet geheel te zwijgen, levert hij een Artikel, waarvan de geheele zamenhang een raadsel is, maar waarin de Tijdgenoot, wegens de eenvoudige mededeeling van eenige zinsneden, wordt beschuldigd, van eene menigte zaken , alle zeer comisch bij elkander gebragt: van schoolmeesterachtige eigenwijsheid, van het bezitten van een stelsel van laster, van het hebben van eenen langdradigen, flaauwen, soepachtigen stijl, van het bedekken van onedele driften onder eenen preek matigen schrijftrant, van het geven van verraderlijke dolksteken als een struikroover, van afgedaald te zijn tot dien lagen trap, waarop ieder mensch ophoudt eergevoel te bezitten. Tegen dezen stortvloed van scheldwoorden, in de Noord-Brabander en Katholijke Stemmen niet ongewoon, zullen wij ons niet verdedigen, dan door onze Lezers te verzoeken te herlezen, hetgeen wij vroeger gezegd hebben, en dan te oordeelen, of wij in iets van de waarheid zijn afgeweken. De vrijheid der drukpers is een kostelijk goed, een magtig wapen ter verdediging van volksvrijheden; maar, het is niet te ontkennen, tevens een wapen, waai mede rust en vrede worden verstoord. Zoo vele Protestanten de Roomsch-Katholijken wantrouwen, de RoomschKatholijken mogen het bedenken, dat zij hoofdzakelijk dit te wijten hebben aan den vijandigen toon, welke de zoogenoemde Roomsch-Katholijke orga nen kenschetst. Noch door schelden, noch door razen, zal men in Nederland immer iets kunnen verkrijgen; de verwachting hiervan is geheel ijdel; geene dreigementen zullen immer baten. Gelijke voortdurende erkenning van ieders regten is alleen mogelijk bij een eendragtig streven naar een gemeenschappelijk doel. Elk Nederlander, die de gelijkstelling van alle godsdienstige gezindheden ter harte neemt, moet evenzeer waken tegen de woelingen der Ultramontaansche partij, als tegen den invloed van hen, die ongeneigd zijn aan de Roomsch-Katholijken dezelfde regten te gunnen, als aan andere gezindheden worden toegestaan. Eene Grondwetsherziening kan daartoe bijdragen. — Onttrokken zich de Roomsch-Katholijken aan een stelsel van Staatshervorming in Nederlandschen zin, zij zelve zouden den weg openen tot hunne uitsluiting. Mogten de Roomsch-Katholijken zulks bij de herziening der Grondwet inzien! Velen wanhopen aan eenstemmigheid tusschen Protestanten en Roomsch-Katholijken. Wij niet, zoo men slechts de Ultramontaansche organen niet met de Nederlandsche Roomsch-Katholijken verwart. Door een geacht Geabonneerde van de Tijdgenoot is ons medegedeeld, dat het getal niet adellijke personen in de Eerste Kamer tegenwoordig 10 bedraagt, zijnde een derde van het geheele getal, bij de Grondwet bepaald. Ofschoon onze vroegere mededeeling onnaauwkeurig moge geweest zijn, blijkt toch ook uit deze, dat een in evenredigheid groot getal Adellijken in de Eerste Kamer zitting heeft, zoodat, bij de Adellijken, die, door de deelneming der Ridderschappen aan de Provinciale Staten, in de Tweede Kamer gekozen worden, de Adellijken op eene dubbele wijze in de Kamers der Staten-Generaal zitting erlangen. Als meest behoorende tot de aanzienlijken, komen zij in de Eeiste Kamer, en door de Ridderschappen, bijna voor een derde gedeelte, in de Tweede Kamer. De lofspraak, welke de Minister van Financiën in zijne jongste Redevoering op de Grondwet gemaakt heeft, lokt veel tegenspraak uit. Dewijl de Minister gezegd heeft, dat onder dezelve de oude partijschappen van Patriotten en Prinsgezinden zijn te niet gegaan, zoo merkt men op, dat men hetzelfde van de Artikelen der Utrcchtsclie Unie zeggen kan, waaronder de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten zich niet hebben herhaald; terwijl men tevens niet onopgemerkt laat, dat onder, en gedeeltelijk ten gevolge der Grondwet van 1815, verdeeldheden zijn ontstaan, die het Rijk hebben vaneengescheurd. Ook wordt er nog veel afgedongen op de meening, dat die Grondwet als eene oorzaak van onze welvaart zou moeten aangemerkt worden. Intusschen schijnt men te veel aan de woorden dezes Ministers te hechten, als men er uit afleidt, dat de Regering stellig tegen Grondwetsherziening is, of dezelve weigert. Want zelfs de Minister, die er zoo veel goeds van zegt, gelijk er veel goeds in is, zou er gebreken in kunnen zien, die er in zijn, welke hij verbeterd zou willen hebben. Men verlangt daarom Grondwetsherziening — geene omkeering van zaken. Men verlangt bewaring van het beproefd bevondene, verandering van het bij de proef gebleken verkeerde. In één woord, Grondwetsverbetering naar de behoefte des tijds. (Goessche Courant.) Wij hopen, dat het gerucht van het bedanken van den Heer Rijckevorsel onwaarheid moge zijn, de Staten-Generaal zouden in hem een waardig Lid verliezen. Mogt het gerucht waarheid behelzen, dan heeft hij de Leden van de Staten van Zuid-Holland, die hem verkozen, eene onaangename nederlaag doen ondervinden, zoodat daar dan de minderheid over de meerderheid zal zegevieren. Dit Weekblad verschijnt bij JOIIANNES MULLER te Amiterdam. Men abonneert lich voor ten minste drie Maanden of voor deitien Hommers, t(0en ƒ2.50. . j ïs emmers zijn niet verkrijgbnar.
| 8,667
|
MMZEND02:000080002:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861
|
Orgaan der Nederlandsche Zendingsvereeniging, 1861, no. 1, 1861
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,000
| 6,909
|
.M September 18(i i. Orgaan DER SsnHngsim’-ccmiji ujj. ONZE BEGINSELEN. Wij mogen dit eerste nummer van onzen tweeden Jaargang niet aanvangen zonder een woord van inleiding tot onze Broeders en Zusters in Christus te rigten. Wij gevoelen de behoefte om hun toe te roepen: „Maakt den Heer met ons groot, die Zijne goedertierenheden en weldadigheden grootelijks aan ons heeft verheerlijkt.” Sedert lang was de noodzakelijkheid van een Orgaan door ons gevoeld, dewijl er allerlei verkeerde geruchten in omloop waren omtrent onze rigting en onze beginselen, waardoor het ons eene behoefte werd om ons openlijk uit te spreken. Wij begonnen dit echter met vrees, maar met vreugde tevens. Met vrees; want wij willen het niet verbergen dat wij ons tot dit werk onbekwaam gevoelden, en dat wij inzagen koevele moeijelijkheden voor ons verbonden zouden zijn aan de maandolijksche verzameling van de noodige bouwstoffen voor ons blad. Daarom hebben wij niet veel beloofd , en hebben wij in dit verloopen jaar meer gegeven dan wij beloofd hadden, het is omdat de Heer het ons in dezen aan niets liet ontbreken. Maar wij begonnen dit werk ook met vreugde, daar wij gaarne elke gelegenheid aangrijpen , om , in de dagen van CHRiSTUS-loochening, waarin wij leven , van Hem te getuigen , die door de genade Gods ons dierbaar is, door het geloof. Wij hebben volstrekt geene behoefte , zoo als het ongeloof onzer eeuw, om door 2'\ Jaarg, 1 algemeene en onbestemde uitdrukkingen te bedekken en te verbergen , wie wij eigenlijk zijn. Wij hebben door de genade Gods eene vaste overtuiging, en, geloofd zij God! den moed om die uit te spreken ,en des noods te prediken van de daken. Ook wij zeggen in onze mate met den Apostel: „ Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehaden met den blindgeborene : „ Eén ding weet ik, dat ik blind was , en nu zie.” Wij hebben daarenboven een onwankelbaren grondslag voor ons geloof: de Schrift, het Woord van God, daar staat geschreven. Dit standpunt des geloofs, zoo als het door ons werd uitgesproken , heeft in den beginne veel tegenspraak ondervonden , ofschoon wij er geen oogenblik berouw van hebben gehad. Wij gelooven dat de Heer wil, dat alle in waarheid bekommerde zielen daartoe zullen komen; want de Heer wordt niet verheerlijkt door Zijne bereidwillige zondaarsliefde te verdenken. Hij heeft noch in Zijn leven , noch in Zijn lijden en dood , daartoe reden gegeven. Hij wordt niet verheerlijkt door dezulken , die bij het gezigt van zonde en het gevoel van inwendig bederf des harten, aan de algenoegzaamheid Zijner kruisverdienste en de vergevende kracht van Zijn verzoenbloed twijfelen , en allen , die van hunne bekommering „hun CHRISTUS” maken , roepen wij toe .-„Ziet toe voor uwe zielen!” Wij weten wel dat er een tijd van overgang en ontwikkeling is , op het gebied des geloofs, maar de Bijbel kent slechts twee wegen. Wij zijn of op den smallen of op den breeden weg. Wij zijn in de duisternis of in het licht. Geloovigen of ongeloovigen; behouden of verloren. In Christus of buiten Christus. En als deze nacht onze laatste is , dan gaan wij over in eenen toestand van alle verwachting te boven gaande gelukzaligheid, of in eenen toestand van naamlooze smart; daar, waar weening zal zijn en knersing der tanden; waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht. Wij prijzen daarom aan opregte heilbegeerige zielen het voorbeeld van jakob aan, die met den Engel des Yerbonds worstelde, totdat de dageraad aanbrak, en op de vraag des Engels; „ Laat mij nu gaan,” ten antwoord gaf: „Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegentopdat zij , even als hij , uit hunne vreeze gered, het lied der verlossing leeren aanhefifen. Ook het exclusieve van ons standpunt, zoo als het is genoemd, hoeft velen geërgerd. Dat wij namelijk in onzen Zendingsarbeid alle zamemverking weigeren met hen, die de eeuwige en waarachtige Godheid van Christus loochenen, heeft men bekrompen en liefdeloos genoemd. Maar ons optreden was juist een protest tegen die onheilige veroeniging van geloovigen en ongeloovigen. liet is niet de bijzondere opvatting van den Christus, of verschil in bijzaken, zoo als beweerd wordt, maar de Christus van de Schrift, zoo als Profeten en Apostelen ons Hem doen kennen, of de CHRISTUS van het idee, die, ja uit de Schrift is ontleend, maar naar elks subjectieve meening wordt misvormd en verkneed. Wij kennen geen voorbeelden in de Schrift, dat de Apostelen ons in zulke zamemverking zijn voorgegaan; wel kennen wij vele waarschuwingen daartegen. Ook is het naar onze overtuiging onmogelijk waarachtigen zegen aan de Heidenwereld te brengen, door de prediking van een Evangelie, waarvan elk zijne vrije opvatting mag hebben, ofschoon die opvatting regtstreeks in strijd zij met de stelligste uitspraken der Heilige Schrift. Immers heeft de Apostel paui.us van dezulken gezegd: „die zij vervloekt.” Het is met ons als met de uit Babel wedergekeerde Joden, die alle samenwerking met de Samaritanen Weigerden. Onze sterkte ligt niet in het getal, maar in het geloof'. Door het geloof, niet door meeningen, zijn de muren van JericJw gevallen. Door het geloot zal ook onze Zendingsarbeid den Heiden ten zegen en god ter eere zijn. Wij hebben kleine krachten, maar er is een God voor ons, die Zijne kracht in zwakheid wil verheerlijken. Yan Hem is onze verwachting. Hij geve ons maar veel geloof, veel gebed en veel liefde. Ons is in den laatsten tijd meermalen gevraagd: „Waarom vereenigt gij u niet met do Utrechtsche Zendingsvereeniging ?” Maar ons standpunt maakt ons de zamensmelting met de Utrechtsche Zendingsvereeniging onmogelijk, omdat zij haar geloofsgetuigenis, waarmede wij van harte instemmen, niet verpligtend maakt voor hare leden. Deze hebben daarom ook geene stem in het kiezen van het Bestuur, hetgeen ons voorkomt in do gevolgen schadelijk te zullen werken , zoo als het in de Hervormde Kerk schadelijk gewerkt heeft, waar velen, ook vele leden der Utrechtsche Zendingsvereeniging, tot nog toe te vergeefs wachten op het in werking brengen van het bekende Artikel 23. AVij hebben ook overvloedige reden om U op te wekken dat gij den Heer met ons groot maakt, die voor ons blad den weg heeft gebaand. Wij begonnen met omtrent twee honderd lezers, en tellen er nu ruim acht honderd. Wij achten de verbreiding van ons blad nuttig tot opwekking der belangstelling in de Zendingszaak, on hebben daarom besloten allen , die ons eenigzins ondersteunen, hetzelve gratis toe te zenden. Welkom zal ons elke mededeeling zijn, die voor ons Orgaan geschikt is, en wij roepen daartoe do medewerking in van alle Zendingsvrienden. Zoo worde deze tweede Jaargang bij vernieuwing door den Heer gezegend. De God aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige heerlijkheid in Christus jezus , nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, dezelve volmake , bevestige , versterke en fondere ulieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. ONZE GESCHIEDENIS. Door de welwillendheid der gewezen eigenaars van het door ons gekochte huis werden wij daarvan reeds nu in het bezit gesteld. Wij zijn bezig het tot deszelfs bestemming gereed te maken , ten einde het spoedig te kunnen betrekken. In hoever wij er in geslaagd zijn-om het noodige geld voor de betaling en inrigting van ons Zendingshuis bijeen te zamelen , vinden onze lezers in de rubriek „ Onze Schatkist ” vermeld. Van vele zijden mogten wij blijken van sympathie ontvangen met de keus van Broeder en Zuster gerketson, die met onze Kweekelingen ons Zendingshuis zullen gaan bewonen. Tot onze innige smart moeten wij vermelden dat onze Broeder D. Licht op nieuw ernstig ongesteld is geworden. Vroeger, voor en tijdens zijne aanneming als kweekeling, genoot hij eene zeer goede gezondheid en was hij van een sterk ligchaamsgestel. Nadat hij een half jaar in ons midden had doorgebragt, bezocht de Heer hem in November 1859 met herhaalde bloedspuwingen, waarom hij voor eenigen tijd naarde vaderlijke woning te Apeldoorn teurgkeerde. Deze bloedspuwingen, die toen , en eveneens na zijnen terugkeer in ons midden , geheel hadden opgehouden, hebben zich nu herhaald, en doen ons meer en meer vreezen dat zijne gezondheid het ons niet zal toelaten hem als Zendeling uit te zenden. De Heer vraagt oris hierin een groot offer. Licht is een onzer eer- stelingen , aan wien wij ons innig verbonden gevoelen „ vooral omdat wij bij toeneming versterkt zijn in de overtuiging dat hij zich geheel aan den Heer heeft overnea-even, als die zich bewust is beide in leven O O en sterven het eigendom te zijn van zijnen getrouwen God en Zaligmaker JEZUS Christus. Mogt hij weder worden opgerigt, dan zal de Heer hom naar den wensch zijns harten wel een werkkring aanwijzen, waarin hij hier kan arbeiden in Zijnen wijngaard. In do laatste dagen hebben zich twee nieuwe Afdeelin"en gevormd , eene te Ti el met 18 en eene te O " O Nijmegen met 39 leden. Het Bestuur der Afdeeling te Tiet bestaat uit de Broederen h. j. etsen Wzn. , President, J. van koetsveld , Penningmeester , en j. j. krabbe , Secretaris', dat te Nijmegen zal eerstdaags gekozen worden. De lieer doe ook aan deze Broeders in ruime mate Zijnen zegen op hunnen arbeid ondervinden. Het Bestuur onzer Vereeniging heeft hesloten om, te beginnen met dezen tweeden Jaargang , een Exemplaar van het Orgaan gratis toe te zenden aan ieder Contribuant van ten minste ƒ1 , in het jaar. Niettemin blijven de abonnementen van hen, die geene leden of contribuanten zijn , doorgaan , en is de inteekening voor een ieder aƒl , s jaars nog steeds bij alle Boekhandelaren , even als bij het Bestuur opengesteld. O N Z E W AAE NEMINGEN. Wat onze waarnemingen betreft, wij kunnen niet nalaten onzen lezers mede te deelen , dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap in de maand Julij de gewone Jaarvergadering heeft gehouden. Uit het Verslag is gebleken , dat de uitgaven van dit jaar dooide inkomsten niet gedekt zijn. Wij willen hiervan echter liefst niets meer zeggen, om niet den schijn op ons te laden, alsof wij ons over den achteruitgang van dat Genootschap zouden verblijden. Indien het evenwel in zijn afval van Christus volhardt, vreezen wij dat allen, die daar den Heere JEZUS in waarheid liefhebben, zich aan een Genootschap onttrekken zullen, hetwelk een ander Evangelie verkondigt dan de Heer en Zijne Apostelen gepredikt hebben, terwijl er geen ander is. De bij die gelegenheid door den Heer modderman op den 17Jen Julij uitgesproken redevoering levert daarvoor een nieuw bewijs. Het onderwerp , Avaarover gehandeld Averd, Avas de belijdenis van petrus ; „ Gij zijt de Christus , de Zoon des levenden Gods.” De verklaring, die genoemde Heer van deze woorden geeft, heeft ons om meer dan eene reden diep gesmart, en regtvaardigt bij vernieuwing onze houding tegenover dat Genootschap. De christelijke lezer oordeele! Op de vraag wat petrus beleed, volgt: „petrus belijdt, dat Hij is de CHRISTUS zelf, de beloofde Godszoon, waarnaar (?) de vaderen met klimmend verlangen hadden uitgezien als naar de vertroosting Israêls, van wien men het hoogste volksheil, den vollen zegen der godsdienst, den vrede van het volmaakte Godsrijk venvachtte.” (#) „ Petrus geloofde in jezus , den Zoon des menschen. Neen, het Avas niet zonder reden , dat jezus , vragende voor wien men Hem hield, zichzelven met zooveel nadruk den Zoon des menschen noemde. Een mensch was Hij; do mensch bij uitnemendheid, die niets menschelijks vreemd van zich achtte, die vrij van alle bekrompenheid en éénzijdigheid, vrij van dAvaling en zonde, Zijne hoogste, Zijne eenige eer stelde om niets minder te zijn dan een mensch in den (*) Zie »De Rol» der Gemeente,” dour T* Modüëkmas. Az. ld. 7. rollen en rijken zin des woords. Wat is meer waarachtig en zuiver inenschelijk , dan het geloof in dien Mensch en zoon ? Welk een verschil van aanleg en behoeften, van vatbaarheid, ontwikkeling en levensomstandigheden onder ons menschen besta; wat ook personen en volken en geslachten van elkaar onderscheide, in dien Menschenzoon vinden allen hun beeld, hun ideaal , hun vereenigingspunt. liet Christendom ]s de volmaakte, de algemeen-menschelijke godsdienst, die al de eischen der menschelijke natuur bevredigt, aan de behoeften der geheele menschheid beantwoordt en juist daarom diep in het menschdom wortelen kan, omdat het is het geloof in den Zoon des menschen.'' {*) Is dat nu het Evangelie dat de Zendeling den liefden zal moeten verkondigen ? Arme Heidenen, aan wie dit als Evangelie zal verkondigd worden, en driewerf ongelukkig de Zendeling, die dit als den hoogsten lastbrief beschouwt! En in dat geloof ligt nu , volgens den Spreker , de vastigheid der gemeente. „Wat is het,” vraagt hij, „ dat in negentiende zoowel als in de eerste eeuw aan de gemeente hare vastheid geeft ? Wat anders , dan dit, dat het Christendom het geloof in den Zoon des menschen , de volmaakt menschelijke godsdienst is." „De Christus is heengegaan , maar Zijn geest, waarvan de Kerk het ligchaam is , Zijn geest is op aarde gebleven, want het is de geest van den Menschenzoon.” (f) „Zou het niet dwaas, niet onverantwoordelijk dwaas zijn eenen anderen grondslag te willen leggen, dan dien JEZUS gelegd heeft: het eigen geloof in den Menschenzoon ? Neen , wij willen het Evangelie van *) T. a, p.. Ijl 10. -j-> T. a. p. , bl. 13. den Zoon des Menschen verkondigen; verkondigen zoover onze stemme reikt; verkondigen uit overtuiging, en dus een iegelijk op onze wijze ; maar ook om te overtuigen en dus overeenkomstig ieders behoefte en met volkomen eerbiediging van elks geweten.” (*) Handelende over het getuigenis van JEZUS : Vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de Hemelen is, zegt de Spreker; „Wat vetkus beleed was de vrucht van eigen inzigt, de uitdrukking van eigen diepgevoelde overtuiging, het gevolg van den zedelijken indruk, dien de persoon van jezus op zijne naar geregtigheid dorstende ziel had gemaakt. Zijn geloof was dus waarlijk het zijne, zijne belijdenis eene zelfstandige „ Petrus beleed, dat jezus Christus , dat de Zoon des menschen de Zoon van God was. Die belijdenis was hem door geen mensch in den mond gegeven, maar kwam uit het diepst van zijn eigen binnenste voort. En dat petrus den Messias zag in den man, die zoo geheel anders sprak en handelde, dan de menigte in die dagen van den Messias wenschte en wachtte; het was een bewijs, dat hij door den sluijer van uiterlijke geringheid henen, de innerlijke waarde, de goddelijke grootheid van jezus opmerkte-, dat hij een oog had voor hetgeen zedelijk waar en schoon en goed is; een bewijs, dat zijn zelfbewustzijn ontwaakt was, en hij de stem des geestes, de stem van god in zijn binnenste hoorde en verstond. Daarom sprak de Heer : „ Zalig zijt gij, simon-bar-jona ! want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader in den hemel.” Om dien geestelijke zin, die zedelijke vatbaarheid, mogt hij een „van GOD geleerde,” heeten.” (f) *) T. a. p.j bl. IS. j) T. a. p, , bJ. II eu 16, Wat petrus door „Zoon des levenden Gods” verstaat, beschrijft de Spreker aldus. „ Diezelfde jezus , die Zoon des raenschen, doet zich ook kennen als den Zoon van GOD aan elk, die een oog en een hart heeft voor goddelijke grootheid. Zijne leer is de waarheid. Zijn werken is goed doen. Zijn wandel is rein. Zijn karakter vlekkeloos heilig , Zijn beginsel volmaakte liefde voor God en den naaste, Zijn doel, Zijn levensdoel, de verheerlijking van den Vader en het heil der wereld. Wij willen ons liefst van aanmerkingen onthouden; wij hebben alleen eenige uitdrukkingen onderschrapt. Alleen dit nog, dat de gemeenzame wijze, waarop van den Heer wordt gesproken, ons zeer stootende wms. Wij plaatsen liefst hiernaast een ander getuigenis, ook van een medebestuurder, die, zoo de Heer modderman waarheid heeft gezegd, niet spreekt in den geest des Geuootschaps. De Weleerwaarde Zeer Geleerde Heer van oosterzbe zegt in zijne Christologie: „Juist dit noemen wij het eeuwig onfeilbaar Wonder, dat de Logos (het Woord) als zoodanig waarachtig en eeuwig God is en blijft ; dat Hij, ook in de volheid des tijds, niet ophield één met den Vader te zijn en alle dingen te dragen door het woord Zijner kracht; dat Hij, als Zoon, kan heeten in den Hemel te zijn, waar Hij in de gestalte des dienstknechts op de lage aarde verschijnt. Maar Hij, die waarachtig en eeuwig God was, heeft de ware monscholijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd makia door de werking des Heiligen Geestes aangenomen. Hij blijft God, en wordt mensch. Hij verzaakt niet het opperinagtig bezit, maar het onbeperkt gebruik zijner Goddelijke natuur en eigenschappen, Hij , de verheven, Goddelijke Persoon, zelf God als de Yader, vereenigt zich vrijwillig met de menschelijke natuur , en uit die gadelooze vereeniging komt niets minder tot stand, dan het hoogste, dat de aarde immer aanschouwd heeft, een Godmenschelijke Persoonlijkheid.” Dl. 3, bl. 143. „ Daar verschijnt Gods Zoon in het vleesch, en de verzoening, die onmogelijk van het schepsel kon uitgaan, wordt door den Schepper zelven tot stand gebragt. Opmerkelijk, op hoe velerlei wijze de Heer en Zijne Apostelen het wonder der menschwoyding in regtstreeksch verband brengen met de verlossing van adams gevdllen geslacht. (#) Naar Zijn eigen woord is Hij niet alleen geboren en in do wereld gekomen om der waarheid getuigenis te geven, maar ook om te zoeken en zalig te maken vmt verloren was." D1.3, bh 163. „Waarachtig mensch geworden, kan Hij, wat anders onmogelijk was, in onze plaats lijden en sterven. Heilig mensch geworden, kan Hij straks betalen voor eene schuld, die Hem zelven vreemd is gebleven, en in den dood de bezoldiging eener zonde ontvangen, die Hij persoonlijk nimmer bedreef. God-mensch geworden , in oenen geheel ('énigen zin van het woord , reikt Hij te gelijk aan den Hemel en aan de aarde de hand, en buigt zich zoo diep mogelijk neder, om een verloren geslacht tot den verbeurden rang der kinderen Gods te verheffen.” Dl. 3, bl. 165. ONZE SCHATKIST. f Met het plaatsen der 90 Aandeelen in de leening van ons Zendingshuis zijn wij aanmerkelijk gevorderd. Konden wij in ons vorig nummer nog slechts van 40 spreken, nu is het getal der geplaatste aandeelen tot 78 geklommen. Wij hebben bovendien aan verschillende giften voor dit doel ontvangen / 85,45 en verwachten er nog meer, daar vier broeders, leden dor Rotterdamsche Afdeeling, zich vrijwillig vereenigd hebben om giften te vragen aan hen, die of niet in staat of niet genegen waren om aandeelen te nemen. Wij weten reeds dat hunne pogingen niet ongezegend zijn gebleven. Wij hopen en vertrouwen dat wij door deze gaven en door het plaatsen van nog eenige aandeelen in staat *) I)e Heer moddeeuun rept daar jjeen woord van. Misschien behoort het niet in hel Javaansche Christendom te huis. o-esteld zullen worden om in ons volgend nummer de O volteekening onzer leening aan te kondigen, en wij gelooven dat ook in dezen op nieuw onze gebeden zullen verboord worden. Van dergelijke gebedsverhooring vonden wij onlangs de twee volgende treffende proeven vermeld. „Nooden van eene vrije school. De mededeeler van het volgende feit wandelde eens met eene christelijke dame door „ Eaton Place” in het westeind van London. Zij vertelde hem, dat zij voor weinig tijd uitgenoodigd was om secretares van eene vrije school te worden, en dat zij dit aangenomen had op voorwaarde dat de bestuurders, als er geld noodig was, er om bidden zouden. Deze voorwaarde werd aangenomen. Bij het houden der eerste bestuursvergadering werd er bevonden, dat er /720 te kort kwam, benevens nog andere kleinere sommen. Zij knielden daarom neder en baden den lieer, dat Hij deze behoeften vervullen wilde. En daar zij geloofden dat de Heer door middelen werkte, maakten zij hunne nooden openbaar, en zeer kort daarna kwam een heer, die in ’t geheel niet met het bestuur in betrekking stond, tot genoemde dame en zeide: „Ik weet niet wat mij drijft; maar het schijnt alsof ik geen rust zal krijgen, voor ik u /720 voor uwe school ter hand gesteld heb.” Het geld werd dus verschaft, en andere personen zonden het overige dat nog te kort kwam.” „ G r o o t e r sommen aarigevuld. Bij eene zekere gelegenheid had de Londoner City Mission een te kort van ƒ48,000 in hare algemeene ontvangsten; en daar het een regel bij deze vereeniging is alles uit te geven wat zij van de Christenen in ’t algemeen ontvangt, maar ook niet meer, zoo begon het bestuur ernstig te denken over de noodzakelijkheid om eenige zendelingen zoo tong te ontslaan, dat de uitgaven beneden de inkomsten kwamen. Er werd opgemerkt, dat het eene bedroefde omstandigheid zou zijn voor de vereeniging, het zoo noodige getal zendelingen te moeten verminderen. Menig gebed 'werd daarom opgezonden , dat het den lieer behagen mogt, om zulk een tegenspoed van hen af te keeren. Haar bestuur inzonderheid bad tot den Heer om de noodige fondsen en hetgeen verder tot dit werk noodig was. En die gebeden werden op de volgende merkwaardige wijze verhoord: In het district van Belgravia werden eenige billetten rondgezonden, om eene vergadering in de Schotsche kerk ten behoeve van „ Belgrave Association” van de Londoner City Mission te houden, bekend te maken. Een dezer billetten werd door mejufvrouw M. W. gezien , een dame vroeger niet met de vereeniging bekend. Zij zag den naara van den eerwaarden Dr. A. opgegeven als een der sprekers op die vergadering en zij besloot, hem uit nieuwsgierigheid eens te hooren , want zij had dit reeds lang gewenscht; maar zulk eene geschikte gelegenheid om haren wensch te bevredigen, had zich vroeger niet aangeboden. He preek van den eerwaarden Dr. A. Dordrecht f 5,50. Rotterdam – 81,60. Tholen – 2,50. Wcesp – 11,—, / 100,60 c AYnhem; Van dc Zendingsvereenig. voor alle Heidenen – 20,—. Yan de Christelijke Zendingsvereeniging. – 31,07. Brouwershaven : Uit het busje bij Br. van oosten – 3,70^ Den Helder: Van den Heer de büsonjé – 2,50. Drimmelen : Uit een Zendingsbusje – 5,56 c *s Grarcjihage; Door den Heer van den berg: Van het Binnen- en Buitcnlandsch Hulp-Zendeling- genoolschap – 25,—. Eene Jaarlijksche Contributie -5, Jlillcgcrsberg; Van de Afdecling – 9,—, Hoorn : Uit het busje van Mej. de Wed. A. van velden – 2,25. Hommerts: Door J. T. de Jong – 10,4T.*» Kollum .*• Van een Vriendenkring door J. L, Steegstra – 10,—, Mi'lwulde : Gecollecteerd in dc K'eik / 55,2fi.> Gift van E. E. Wildeman – 5,—. Gift van H. E. Graveiieuer – 5,— Nieuwolda: Gift van 0. E. Fügkens – 2,50. JVoordgouwe: (JU het busje bij Br, Wagemakebs. ... a -7,. Oostwold: Gift van S. O. Rnottnebüs – 10,—. » » de Wed. P. 11. KpforT.VF.ncs – 5,— » » A. Bos • ■ 5» Purmercnde : Pil het busje van J. Roos – 4,20. Rinsumngeest; Door Ds. Eikman van de Gemeente.... – 10,—. Rotterdam : Van 1N.N... * “ 5, Collecte op de Ledenvergadering – 11,45 Door Br-; va* IJzeden de Collecte op den bidstond in de Diergaardenstraat – 7,17.t. Conti ibutiën ■ 44,35. Van den Heer V – 9,—• Collecte op den bidstond 1 Augustus ... – 25,09. Vhundingen: Van Mev. Kannegiesser * 2,. IVcesp: rit dc Zendingsbnsjes – 1 G,GB. Ijlst: Door Ds. Buvce van de Hnlp-Zcndingsverceniging – 15,— Zaandam: Van Mcj. de Wed. Dekker eenig gond tor waarde van “ 4,/5. Zicrihzcc: Hit dc busjes door P. de Braai, Jzn – 12,51. Te zaaien f 481,13J En door de V rouwcnvereeniging lot uilrusling onzer Zendelingen: Contributie /9,50; liet busje van de Jongc-docbterskrans /3,44; een kindcrbusje /3,68; veriameld door bet laten lesen van boekjes eu traktaatjes /1,98j; een pak kleedcren uit Arnhem: van Freule mollerds en Baronnesse van lijnden door Freule van rappard: 25 stuks, en van de Vrouwenvereniging te IJht door l)s. BavcE: G Tafellakens, 12 Servetten en G Zakdoeken. Gedrukt en te bekomen bij n. BE KOXIXB, Nikuwstüaat 4—143, te Rotterdam, en bij alle Boekhandelaren des Kijks.
| 41,110
|
MMTSGG01:010441000_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,838
|
Waarschuwende en besturende opmerkingen over het bidden
|
Gezelle Meerburg, G.F.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,337
| 11,873
|
Dat dit beide is af te keuren lijdt geen twijfel, want in Gods woord wordt het verboden, waar wij deze bevelen vinden: «laat uwe woorden weinig zijn,» en: «wanneer gij bidt zoo gebruikt » geen ijdel verhaal van woorden! » Minder echter dan het eerste is het laatste af te keuren, indien ten minsten dat gebruiken van eene menigte woorden niet voortkomt nit hoogmoed, om zijne bekwaamheid te toonen of omdat men meent welsprekend te zijn , maar alleen dan is het minder af te keuren, wanneer hij die bidt in alle zijne gesprekken woordenrijk is, want dan is het een natuurlijk gebrek in hem, en daarom moet tegen dit laatste gewaakt en het eerste nagelaten worden: want beide is tot verveling van allen de tegenwoor- dig zijnden , en tot droefheid der godvreezenden , dat de Heilige God met zulk een ijdel verhaal van woorden en overtollige herhaling van dezelfde zaken vermoeid wordt. En verraadt zulk een doen ook niet dikwijls een achteloos mensch , die geen gevoel heeft wat hij doet, niet bedenkt tot wien hij spreekt? Hij is geheel anders gesteld dan hij gesteld moet zijn, geheel anders dan bernardus voorstelt hoe zoo iemand zijn moest, w'ant zegt hij , « een man die bidt moest zich gedragen, alsof »hij intrad in het hof des hemels; daar hij den »Heere op zijnen troon ziet, omringd met zijne »tienduizenden van zijne Engelen en Heiligen Hem »dienende. » En daarom geeft een godzalig Engelschman dezen raad (*) « ontdoet u zelven van » alle aardsche bezigheden, en zondert eenigen tijd »af tot eene plegtige voorbereiding, om God in «den pligt te ontmoeten. Gij kunt niet heet roo« kende uit de wereld komen in Gods tegenwoor«digheid , of gij zult er een kwade smaak van »vinden in uwe pligten; het is met het hart, »dat eenige weinige oogenblikken nog in de we«reld gedompeld was en nu aan de voeten van «God ligt, juist als de zee na eenen storm, welke «nog hare werkingen doet, slijkerig en beroerd is, (*) Jobak ruvEi. een Heilige in der daad, bl. 88. »schoon de wind is gaan leggen, en de storm »over is; uw hart moet eenigen tijd hebben, om »tot stilte te geraken. Daar zijn weinige Mnzij»kanten die eene luit of viool kunnen nemen, »en terstond daarop spelen zonder die eenigen »tijd te stellen, daar zijn weinige christenen, die »als david kunnen zeggen. Mijn herte is bercijdt, » o Godt, mijn herte is bereijdt. (Ps, LYII: 8.) »O, wanneer gij tot God gaat in eenigen pligt, »neem uw hart ter zijde, en zegt, o mijne ziel! »ik ben nu mij zelven schikkende tot het grootste » werk, waartoe een schepsel ooit gebruikt werd. »Ik ga in de vreesselijke tegenwoordigheid van God, » over zaken van een eeuwig gewigt. Och mijne ziel »laat nu de slechtigheden varen, w'ees bedaard, «waakzaam, ernstig, het is geen gemeen werk, » ’t is goddelijk werk, zielewerk, eeuwigheids w'erk; »ik ga nu voort zaaddragende, hetgeen vrucht «voort zal brengen ten leven of dood in de toe» komende wereld. Sta een weinig stil op uwe zon» den ; houd uwe gedachten een wijl hierop, al» vorens gij u zelven tot den pligt begeeft. « J TF-i 1 .. d• Het laatste waartegen wij vermanen moeten in het bidden is het verhalen van iets aan den Ileere dat heter in eene zamenspr'eking met menschen geschieden kende of in een 'gebed niet te pas komt. Wanneer wij nagaan wat eigenlijk een gebed is namelijk « eene uitdrukking van heilige begeerten »tot God in den naam van chiustus welke door »de werking des H. Geestes uit een wedergeboren »hart voortkomen, met verzoek om die te ver»krijgen.» (*) en daaraan vele gebeden toetsen dan zal men ondervinden dat er vele gebeden gedaan worden, welke de vereischten van een gebed missen. Immers wanneer wij onverwacht sommige voorbidders konden hooren, zonder hem en de tegenwoordig zijnde personen te zien, dan zouden wdj dadelijk dit besluit moeten opmaken : daar is iemand aldaar tegenwoordig die een verhaal doet van des menschen ellende en zijne verlossing uit dezelve, die verhaalt dat hij wedergeboren is, welke wegen de Heere met hem heeft gehouden, wrat hij nog onlangs ontmoet heeft, met welke personen hij heeft gesproken, en wat zoet of bitters hij heeft ondervonden; dat dit door sommigen gedaan wordt, en dat zij meenen niet goed gebeden te hebben wanneer zij dat in hun gebed niet laten invloeijen weten wij : dat het wel eens gedaan wordt van sommigen die in eene vreemde plaats zich bevinden , en hun de taak om voor te gaan in het gebed opgelegd word, zoodat een ieder der (*) Zie Brakel. R. G. d 2. Cap. 25 Num. 5. tegenwoordig zijnden dadelijk weet welk een persoon zij in hun midden hebben, leert de ondervinding. En is dit nu goed ? Neen! goed was het, en ter eere Gods zoo wel als tot stichting der anderen konde het geschieden in een gesprek, maar zulk een verhaal in het gebed te doen, en daarbij in allen, ook de kleinste bijzonderheden te treden, maakt eene anders goede zaak kwaad. Het verraadt ook dikwijls hoogmoed en kenmerkt een mensch die weinig het gewigt van voorbidder te zijn gevoelt , en op wiens hart het welzijn der anderen niet zwaar weegt. Hij toch behoort de mond van anderen te zijn tot den Heere, er is voor die anderen zoo wel als voor hem zelven zoo veel van den Heere te vragen, er zijn zoo vele nooden en behoeften voor te dragen, zijn gebed daarentegen is gedeeltelijk of geheel een verhaal van aan den Alwetenden bekende zaken, betreft alleen zijn eigen persoon, en op zulk een gebed kan de geloovige geen amen zeggen. Erger nog is het wanneer men tot stilling der consciëntie in zijn gebed iets verhaalt of voorstelt hetwelk men buiten hetzelve uit menschenvrees of ontrouwheid verzwegen heeft, doch had moeten zeggen. En hoe geschiedt dat? Dan namelijk wranneer er iemand is die men had moeten vermanen of bestraffen, wien men zijne zonden en onheil had moeten voor oogen stellen; doch men zwijgt, maar het geweten zwijgt niet, en daarom zal men tot deszelfs geruststelling datgeen wat men had moeten zeggen in zijn gebed laten invloeijen , opdat de andere toch hooren zoude wat men hem had moeten zeggen. Maar dit behoort op zulk eene wijze niet te geschieden; waart gij ontrouw belijd het met beschaamdheid voor den Heere dat gij gezwegen hebt waar gij hadt moeten spreken, zoekt verzoening over deze uwe zonden in het dierbaar bloed van Christus en bid om een vrijmoedigen geest opdat gij de overtreders Gods wegen moogt leeren. § 3. Over het gebruiken van sommige spreekwijzen en woorden in het gebed. Gelijk wij uit de flagelijksche gesprekken dikwijls de onaangename opmerking maken moeten, dat vele menschen zich aan eenige bijzondere uitdiukkingen en het bezigen van telkens wederkomende woorden gewend hebben, diezelfde opmerking kunnen wij ook maken op het bidden van velen. Het spreekt van zelfs dat wij hier in vele bijzonderhe- den niet treden kunnen: het zij eene algemeene les, dat men voor zulk eene loszinnigheid in zulk eene heilige zaak, om namelijk zich aan het gebruiken van uitdrukkingen en woorden, welke zonder zin en zamenhang alleen uit gewoonte gebezigd worden te gewennen zich wachten moet; en weten zij , die zich daaraan gewend hebben, door eene langdurige gewoonte dikwijls niet meer wat zij doen, dan zijn anderen die het hooren en wien het hindert verpligt, hen daar opmerkzaam op te maken, en hen gedurig er tegen te waarschuwen. Er zijn er echter die sommige uitdrukkingen in hun bidden hebben , welke, indien ten minsten hij die ze bezigt dat niet doet uit navolging, of om daarmede iets te schijnen dat hij niet is, op zich zelve onzondig zijn, doch niet behooren onder de dingen die welluiden, welke men bedenken moet. Zoo zijn er bijv, die in hun bidden zullen spreken van menschjens? schepseltjens, kindertjens, schaapjens , wormpjens, zieltjens, een zegentje en diergelijken , anderen weer zullen aldus in hun gebed tot God spreken ; Heere ’t is jou woord, ’t is jou volk , jij hebt het beloofd en zoo meerder; dat dit eene zoo wel als het andere uft eenvoudige opregtheid voortkomen kan, staat bij ons vast, dat door het eerste kinderlijke nedrigheid , door het laatste vertrouwelijkheid zal moeten worden aan den dag gelegd, stemmen wij gaarne toe, maar wij gelooven ook tevens, dat gewoonte alleen dikwijls de oorzaak is waarom sommigen die woorden en spreekwijzen in hun bidden gebruiken, en dat vooral het eerste , alleen omdat het sommigen behaagt , zal worden nagevolgd , vooral van den gevoeligen jongeling, die in een gezelschap van vromen komt, en daar van meer bejaarde christenen voor het eerst zulke uitdrukkingen hoort bezigen : dit treft hem , het is kinderlijk, zoo en niet anders meent hij dat er gebeden moet worden, gelijk ik eens iemand zoo hoorde spreken, die aldus had hooren bidden , doch ik moest hem vermanen, om niet datgeen na te volgen , waardoor men gevaar zoude loopen om eenen schijn aan te nemen van iets dat men niet bezat, terwijl ik hem aantoonde dat er dingen waren die hoogstaanstootelijk zijn in den jongeling, en dat minder zijn in den ouden eenvoudigen vader. Naderhand had ik de gelegenheid iemand te hooren bidden, die diergelijke als de bovengenoemde verkleiningswoorden in zijn gebed bezigde , doch hetwelk mij in hem , dien ik had moeten waarschuwen, omdat ik merkte dat hij gevaar liep een bloot navolger te zullen worden, zekerlijk gehinderd zoude hebben, hinderde mij in dezen niet, neen maar zijn gebed was het gebed eens gansch ontbloeien , een kinderlijk, een geestelijk en hartelijk gebed. Desniettemin raden en vermanen wij om diergelijke verkleiningswoorden in zijn gebed niet te gebruiken, het kan voor sommigen een aanstoot zijn, door anderen onbedachtzaam worden nagevolgd, en veelal is deszell's gebruik eene gewoonte, welkeniet hier en daar, maar slechts in eene landstreek plaats heeft, hetwelk mij genoeg bewijs is dat het navolgen en gewoonte is, en wel eene gewoonte tot welker wettiging wij geen enkel voorbeeld in het Woord van God vinden: vele ootmoedige gebeden en smeekingen ontmoeten wij in hetzelve van den man Gods, van mose , die om des wederspannigen Israëls wil uit des Ileeren boek gedelgd wenschte te worden , doch die wij de bovengenoemde uitdrukkingen niet hooren bezigen ; en datjd gebruikte ze niet toen hij in eene zeer ootmoedige en schuldgevoelende gestalte uitriep; «Ziet, ik heb gezon»digd, en ik, ik heb onregt gehandeld, maar wat » hebben deze schapen gedaan.» Meer af te keuren en volstrekt na te laten is het aanspreken van de ontzaggelijke Majesteit met de woorden jou en jij. Ouders zullen het in hunne kinderen tegengaan wanneer zij hen aldus hooren spreken , een mindere zal zich wachten tegen zijnen meerderen deze woorden te gebruiken, nimmer zal 3 jnen aldus een aardsch vorst aanspreken, maar om den Koning der Koningen, voor wiens heiligheid de Engelen hunne aangezigten bedekken, aldus aan te spreken, ontziet men zich niet; die het een en andermaal met mij gehoord hebben zullen het mij toestemmen dat zij het ja in de personen konden dragen, maar dat het hun toch zeer hinderde , dat zij het volstrektelijk moesten afkeuren. En is het ook niet hooglijk af te keuren dat een mensch , een worm, een zondaar, de Heilige en Heerlijke Majesteit Gods op zulk eene wijze aanspreekt? Het mag ook geene vertrouwelijkheid genoemd worden , maar veeleer een geringachten van de Majesteit in de hoogste hemelen , een blijk van oneerbiedigheid , een bewijs dat de hoogheid Gods niet zwaar op de ziel weegt en het gevoel van eigen onwaardigheid niet levendig is. Aan wien toch van de .menschcn openbaarde zich de Heere vertrouwelijker en gemeenzamer dan aan abraham en mozes , maar wanneer hooren wij hen op zulk eene gemeenzame wijze tot den Heere spreken, als of zij met iemand te doen hadden die hun gelijk of minder dan zij waren? Nimmer toch, maar wel zien wij hen bij de gemeenzaamste openbaringen en ontdekkingen des Heeren, het meest met heilige vreeze en diep ontzag vervuld' «Ziet doch,» zeidc abraham, «ik » heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, »hoewel ik stol' en assche ben. » En gij , die u zelven noch met abraham noch met mozes kunt of wilt gelijk stellen, wacht u om nimmer zulke uitdrukkingen in uw gebed te bezigen als wij boven hebben opgenoemd, wij gelooven dat gij het ter goeder trouw gedaan hebt, wij gelooven dat gij niet hebt kunnen vermoeden dat er zulke aanmerkingen op gemaakt zouden worden als gij ziet dat nu gedaan is; nogtans verzekeren wij u , dat velen met ons dezelfde opmerkingen gemaakt hebben, dat uwe wijs van den Heere aan te spreken aan een iegelijk, uitgenomen aan u zelven en eenige weinige anderen, mishaagt, dat het ook aan den Apostel pareus mishaagd zoude hebben met wiens woorden wij ook tot u zeggen: «Voorts, Broe»ders! al wat liellick is, al wat wel luijdt, dat »selve bedenkt. » (Phil. IV; 8.) Een ander misbruik, waar wij tegen moeten waarschuwen , is dat van het woord och. of ach in het gebed. Dat dit woord, en wel meer dan eenmaal in een gebed gebruikt mag worden zal wel niemand tegenspreken of hij zoude te gelijk moeten afkeuren hetgeen josua en andere heilige mannen Gods gedaan hebben. (Josua VII: 7 , 8.) Maar wij zeggen meer dan alleen dat deze woorden in een gebed wel gebruikt mogen worden, wij zeggen dat het zelfs een wenschelijke toestand des harten is dezelve ia zijn gebed te kunnen bezigen; doch die gesteldheid is er niet, dan wanneer de mond openbaart wat het hart gevoelt. Het voornaamste misbruik echter waar wij tegen moeten waarschuwen is van des Heeren naam in het gebed. Vele woorden behoeven wij echter daartoe niet te gebruiken, want wij hebben een stellig verbod des Heeren voor ons en het geweten van een iegelijk die dit leest met ons. Maar des te grooter is dan ook de zonde van hen die zoo dikwijls des Heeren naam met of zonder den uitroep oof ach in hun gebed noemen. En is dit geen spotten met dien heiligen naam, is het geen ijsselijk misbruik als men gedurig van de lippen moet hooren: och Heere! of, o God! en is het niet droevig de opmerking te moeten maken, dat het bij den voorganger gewoonte is geworden dien naam zoo onbedachtzaam te gebruiken? Immers ja, ik beroep mij op u die het een en andermaal gehoord hebt, en het misschien dikwijls hooren moet, hoe dit ijdel gebruik van des Heeren naam u dikwijls tot in de ziel gewond heeft. Maar wat is dan, opdat gij geen deelgenoot aan die zelfde zonde worden zult, uwe verpligting? Uwe verpligting is, er tegen tovermanen, ertegen te waarschuwen, en den voorganger, des noods , te verzoeken niet meer voor te gaan in het gebed, indien hij niet nalaten kan des Heeren naam ijdelijk te gebruiken. Misschien zal men mij tegenwerpen, dat ik hier te hard ben tegen hen die wij toch geene moedwillige overtreders van het derde gebod noemen kunnen , en die schier niet eens meer weten wat zij doen. Maar zal niet menig vloeker op onze bestraffing dat zelfde antwoord geven, dat hij het zoo kwalijk niet meent, dat het eene gewoonte bij hem geworden is , zoo dat hij zelfs niet meer weet wat hij doet? En zouden wij daarom onze bestraffing moeten inhouden? Neen, des temeer zijn wij verpligt hem zijne zonde onder het oog te brengen. Maar nog meer zelfs zijn wij verpligt dit te doen aan hun die in hun bidden des Heeren naam ijdelijk gebruiken , want van een vloeker heeft ieder die slechts eenig gevoel heeft een afkeer, een vloeker zondigt voor zich zelven alleen , maar hij die des Heercn naam in zijn gebed ijdelijk en gedurig gebruikt is oorzaak dat zoo vele anderen dat te gelijk met hem doen. En daarom is onze vermaning niet te hard, daarom kan onze afrading niet te dringend zijn,' want ook op het gebed heeft het gebod Gods betrekking : gij zult den naam des ITeeren uwes Gods niet ijdelijk gebruiken. § 4. Over de houding en de uitspraak van den Bidder. Tot het uitwendige van een gebed behoort de houding of de gebaarden en de uitspraak of de stem van den bidder. De houding van het ligchaam onder het gebed is gewoonlijk driederlei: staande, knielende en zittende. De betamelijkheid om te staan of te knielen als men tot de Majesteit in de hoogste hemelen nadert ligt in den aard der zaak opgesloten ; vele navolgenswaardige voorbeelden van zulke bidders vinden wij in het woord van God j maar de vraag is, of wij ook voorbeelden vinden in den bijbel van menschen die zittende gebeden hebben? Ja, wij vinden twee voorbeelden, waaruit wij dit eenigzins kunnen opmaken, namelijk Tan elia en nehemu (1 Kon. XIX: 4. INehemia I: 4.) ('). Doch niemand zal uit deze twee voorbeelden kunnen bewijzen, dat ook wij mogen en behooren te blijven zitten in ons gebed voor en in onze dankzegging na het gebruik van spijze; neen, maar beier is het zoo als de Engelsche Godgeleerde J. hali in de 110do van zijne bedenkingen en opmerkingen zegt; « God is ook Deere over mijn »ligchaam, en eischt daarom zoowel een eerbiedig »gelaat als innerlijke ootmoed. Ik wil*altijd in » mijne gebeden of staan als een dienstknecht voor »rnijn meester of knielen als een onderdaan voor » mijn vorst. » (*) Indien het zegenen der spijs hetzelfde is met eenen zegen er over te vragen, en niet nog iets anders is dan hetgeen wij door bidden en danken verstaan, dan hebben wij ook een voorbeeld van iemand die met anderen zittende gebeden heeft toen zij spijs zouden gebruiken , namelijk van den Heere jezus giiristus Luk. XXIV vs. 30. Alleen van Hem vinden wij in bet N. T. (en eenmaal van den Profeet samuel in het O. T. i Sam. IX vs. i 3) aangeteekend dat Hij de spijs zegende; namelijk en in de boven aangebaalde plaats en bij de wonderdadige spijziging der schare met weinig brood en viscb, en bij de instelling van bet Heilig Nachtmaal, waar hij en na het nemen van het brood en na het nemen van den beker zegende. Het is waar dit zegenen bij de wonderdadige spijziging en bij het Nachtmaal wordt bij de andere Evangelisten verwisseld met danken Doch dan nog schijnt ons de Apostel Paulus i Tim. IV vs. Wij hebben wel eens de aanmerking hoeren maken , dat niemand knielende mogt bidden of hij zoude waarlijk verootmoedigd moeten zijn, zoodat vooraf zijne ziel reeds gebogen was en dus de uitwendige gedaante de inwendige slechts openbaarde, dewijl anders zijn knielen huichelarij was. Doch hierop antwoorden wij, dat daniel gewoon was driemaal daags te knielen voor den Heere ; nu zoude dan, indien die aanmerking grond had, hieruit moeten volgen, of dat daniel altijd in zulk eene gemoedsgestalte was als hij uitwendig openbaarde, of dat hij nu en dan huichelde, noch het een noch het ander zal men toestemmen. Huichelarij is in alles en vooral in de godsdienst ongeoorloofd, doch het is geene huichelarij als iemand uit gevoel van pligt en uit gehoorzaamheid aan den Goddelijken last zich voor den Heere nederbuigt, al is het dan ook dat hij niet altijd inwendig zoo gesteld is als hij uitwendig vertoont, maar dan zal hij ook over zijn zondig bidden verzoening zoeken in het dierbaar bloed van den getrouwen Hoogepriester, die medelijden heeft met alle zijne zwakheden , en hij zal zich verblijden in de gehoorzaamheid van zijnen borg, die, in zijne plaats, zonder zonden gebeden en zonder zonden nedergeknield heeft. Terwijl wij aan hen , die de bovengenoemde .aanmerking maken , vragen, of ook zij dan altijd, wanneer zij onder hun bidden de oogen sluiten en de handen vouwen, uitwendig openbaren hoe zij geestelijk gesteld zijn, afgetrokken namelijk van alle zienlijke dingen en ootmoedig smeekende als een armen, behoefte gevoelend bedelaar voor God? Indien dat niet, dan zouden zij, om zich zelven gelijk te blijven, het een zoo wel als het ander, het buigen der kniën zoo wel als het vouwen der handen , moeten nalaten , en zelf dikwijls maar zeer zelden kunnen bidden. Desniettemin moeten wij waarschuwen tegen het oneerbiedig en zondig staande en knielend bidden van velen, wier staan eer een vadsig leunen, wier knielen eer een lui hangen met hoofd en armen, of een achteloos leggen met het bovengedeelte des ligchaams op eenen stoel genoemd kan worden. Sommigen zijn er die met voordacht zulk eene houding aannemen als er gebeden zal worden, en wranneer zij dan daaronder, hetwelk ook al niet zelden gebeurt, in slaap raken, dan kunnen zij zich nooit daarmede verschoonen dat de slaap hun overvallen is als een vijand, maar dan moeten wij zeggen, dat zij hem hebben uitgelokt als een aangename en welkome gast. En indien dat al niet, wat zouden wij dan toch wel moeten zeggen van een bedelaar, die, terwijl hij ons zijne behoefte klaagde, als een luijaard tegen onzen deurstijl hing of zoo gemak- kelijk en lui hem slechts mogelijk was voor onze deur nederlag? Maar wat moeten wij dan wel zeggen van iemand die in zulk eene houding tot God heet te bidden? wat anders, dan dat hij geene behoefte gevoelt aan hetgeen hij vraagt; maar dat hij eene moeijelijke en lastige taak te verrigten heeft, doch waaronder hij het zichzelven zoo gemakkelijk slechts mogelijk is zoekt te maken; wat anders, dan dat hij niet schijnt te weten tot wien hij spreekt, dat hij geen eerbied en ontzag heeft voor Hem, voor wden de heilige Engelen staan met bedekte aangezigten, dat hij de alomtegenwoordigheid en de heilige Masjesteit Gods in die oogenblikken niet erkent, en dat hij ongehoorzaam is aan het Apostolisch bevel: verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welke Godes zijn. Dezelfde opmerkingen kunnen wij ook gedeeltelijk maken op het vouwen der handen onder het gebed, dat velen van hunne jeugd af gedaan hebben zonder ooit te hebben nagedacht over hetgeen daarmede wordt aan den dag gelegd. Het vouwen der handen in het algemeen openbaart ons toch of* een schuldigen die niets in te brengen heeft, maar schuld gevoelt, strafwaardigheid erkent, en orn genade bidt dien die hem alleen genadig zijn kan, of het openbaart ons een behoef- tigen, die niets bezit, die zijne armoede gevoelt en wiens dringende nood of kommervolle omstandigheid hem uitdrijft tot Hem die magtig is hem te helpen ; in het bidden wordt dit eene zoo wel als het andere door het vouwen der handen geopenbaard: maar hoe velen zijn er nu die dit nog nooit overwogen hebben, die niet weten wat zij doen, even zoo min als zij dit weten die de dwaze gewoonte hebben, om, in plaats van hunne handen te vouwen, onder het gebed allerlei bewegingen met hunne handen en armen maken, alsof zij met de lucht kampten of den wind sloegen, of die nog erger de aanstootelijke gewoonte hebben om in hunne handen te klappen terwijl zij bidden. Wat zouden wij toch wel van een bedelaar moeten zeggen die terwijl hij zijne nooden met bewegelijke woorden openbaarde in de handen klapte? zouden wij niet zeggen moeten, dat die man dwaas was. Nu, zulk eene dwaze gewoonte is het ook om onder het bidden bij geregelde tusschenpoozen, alsof het op de maat geschiedde, de handen meerder of minder hoorbaar tegen elkander te slaan. Deze enkele opmerking zal genoeg zijn voor hen op wien dezelve betrekking heeft ter vermaning om zich voortaan onder het bidden voor zulk eene annstootelijke, en met het doel, den inhoud en de woorden des gebeds geheel strijdige gebaarde te hoeden. En heeft de houding, hebben de gebaarden zulk eene gewigtige beduidenis, laat ons dan, eer wij in de tegenwoordigheid Gods gaan, het zij wij voor Hem nederknielen, het zij wij voor zijn aangezigt staan, het zij wij onze handen vouwen , of, indien wij voorgangers zijn of in de eenzaamheid ons bevinden, onze handen uitbreiden naar den hemel, gelijk Salomo deed bij de inwijding des tempels, door welke gebaarde de sterke begeerte naar de zaak om welke men vraagt wordt aan den dag gelegd , laat ons, het zij wij onze oogen sluiten of dezelve ten hemel rigten, eerst overwegen, wat wij met die houding en gebaarden uitwendig vertoonen , laat ons, onder opzien tot God, daarvoor waken, dat wij , wanneer wij bidden , met onze uitwendige gedaante niet gelijk worden aan den tooneelspeler die een ander persoon is en een ander persoon voorstelt; maar dat wij onze eigen gedaante mogen toonen , en dan zullen ook onze gebaarden sprekende gebeden zijn! Eindelijk moeten wij nog het een en ander over de stem en uitspraak van den bidder zeggen. Dat in hem die anderen zal voorgaan in het gebed eene duidelijke en verstaanbare stem vereischt wordt is buiten tegenspraak; iemand, die,’ het zij door een moeijelijke en onverstaanbare tongval , het zij door een gebrek op de spraakdeelen , het zij door ou- derdom of eeuig ander ongemak , of in het geheel niet of slechts van sommigen of met veel moeite verstaan kan worden, mag in de onderlinge bijeenkomsten niet voorgaan in het gebed ; tot dat werk 5 al heeft hij ook nog zoo veel genade, heeft hij geene gaven, hij kan niet stichten, men kan met hem niet mede bidden en dus ook geen amen zeggen op het gebed. Doch ook onder hen die anders eene goede stem hebben zijn er die dezelve, onder hun bidden, door eene hun niet natuurlijk, eigen, of door eene te langzame, te rasse of te harde uitspraak bederven. En komt hier dan niet vooreerst in aanmerking die aangenoraene, gemaakte hoogmoedige en alleen maar deftig en verheven schijnende uitspraak? Er zijn er toch, die, wranneer zij in het gebed zullen voorgaan, een geheel anderen toon dan zij in het spreken of lezen hebben, dan hun natuurlijk eigen is, aannemen; wier uilspraak, tot welke zij hunne keel dw'ingen, hunne long buigen en hunne lippen voorwaarts bewegen moeten, trotscli verheven en schijnbaar deftig is. En kenmerkt dan nu zulk eene uitspraak iemand die met eerbied en ontzag voor de Majesteit in de hoogste hemelen vervuld is, kenmerkt dezelve iemand die gevoelt tot wien hij nadert en wat hij zelf is? Neen, maar het verraadt een hoogmoedig mensch, het verraadt iemand, die in gevoel van eigen waarde spreekt, en die door, in zijne schatting, schoonklinkende woorden en eene welluidende uitspraak den Heere zoekt te behagen ; of hij is als die behoeftige die een hem passend kleed heeft gekregen doch waarover hij onvergenoegd is, om dat het te gering is en die deze zijne onvergenoegdheid aan den dag wil leggen, door van iemand dien hij kent voor cenige oogenblikken een in zijn oogen schoonder kleed te ontleenen om daar mede in de tegenwoordigheid te verschijnen van hem, die hem dat eenvoudig kleed heeft gegeven. Tegen deze trotsche en verhevene staat eene half gesmoorde uitspraak over. Er zijn er die hun inzien in het gewigtige en groote der zaak om tot den Heiligen God in het gebed te naderen, aan den dag willen leggen, door eene pijnlijke half gesmoorde uitspraak , welke bovendien nog verdoofd wordt dan wanneer zij de gewoonte hebben hunne hoed onder het bidden voor de oogen le houden, (*) en mogten zij maar altijd datgeen gevoelen wat zij door hunne uitspraak aan den dag willen leggen, maar dikwijls hebben diegenen die stil mede bidden daar meer gevoel van dan zij die zich aan zulk eene onnatuurlijke en onverstaanbare uitspraak gewend hebben: doch . ook behalve dal is het ondoeltreffend op zulk eene wijze het hooggewigtige dal men in het bidden ziet te willen openbaren, maar gevoelen wij met het harte wat het is tot zulk een Heilig God te naderen, daar wij menschen van onreine lippen en zondige harten zijn, laat ons dan dit met de lippen belijden zoo als de Heere ons de uitspraak gegeven heeft. (♦) Van waar toch dat vroeger gebruik der waaijers en nu nog vooral op het land de gewoonte om den hoed voor do oogen te houden als men bidt? Is het omdat men zijne oogen niet bedwingen of gesloten houden kan, dan is ’t even als met de kinderen, welken de ouders een gebed leeren opzeggen en hen de hand voor de oogen houden omdat de kleinen nog geene bewustheid hebben om hunne oogen te sluiten. Of zoude dit gebruik zijn oorsprong hebben uit Jes. "VI; 2, waar wij lezen dat de Seraphim, die boven den troon des Heeren stonden , met twee vleugelen hunne aangezigten bedekten? Dan is het ook hiermede als met vele gebruiken van de Joden en Roomschen, welke een geestelijken oorsprong en geestelijken zin hadden, doch die verbasterd zijn geworden in eene enkel ligchamelijke beweging, waarvan men over het waarom? en vanwaar? niet meer denkt, gelijk uit de oneerbiedige en*soms zeer onordentelijke houding van velen die met hunne eene hand den hoed voor de oogen houden ten duidelijksten blijkt. 4 IN iet minder moeten wij vermanen tegen eene zangerige naar den verzenmakers dreun gelijkende, tegen eene weemoedige schreijende of liever huilende en tegen eene met die beide vereenigde of op haar zelve staande lijmige taaije uitspraak in het gebed. Even als of doch wij bedwingen ons om vergelijkingen te maken om daarmede het verkeerde van zulke uitspraken aan te toonen, opdat wij bij hen die zich aan eene van die uitspraken gewend hebben het vermoeden niet zouden doen oprijzen alsof wij met hen spotten of hen belagchelijk zochten te maken; verre zij het van ons te spotten met iemands gebrek in de uitoefening van zulk eene heilige zaak, met eene gewoonte die hij dikwijls in de school reeds heeft aangenomen en door de onachtzaamheid des schoolmeesters van daar heeft medegebragt: maar laat een iegelijk zich dan ook wachten voor en waken tegen eene uitspraak, welke op zoo velen en vooral de tweede, de weemoedige, welke ook in dit opzigt dweepachtig genoemd kan worden, op hartstogtelijke menschen een verkeerden invloed uitoefenen zal en geen stichting maar ontstichting zal veroorzaken. Ten laatsten moeten wij nog eenige opmerkingen maken over cene te langzame, te rasse en te harde uitspraak. De uitspraak is dan niet te langzaam wanneer ieder woord geheel en met aandacht en eerbied wordt uitgesproken, want zoo behoort het in het gebed, zoo geschiedt het naar het bevel Gods om niet te snel met zijnen mond te zijn, en dat het harte zich niet haaste een woord voort te brengen voor Gods aangezigt. Maar dan is de uitspraak te langzaam, wanneer de voorganger gedurig na het uitspreken van eenige woorden weder eenige oogenblikken wacht, als of hij naar de woorden moest zoeken en elk oogenblik dreigt te zullen eindigen. Veel is er dan noodig voor hen die met dien voorganger een en denzelfden pligt verrigten om gedurende die stille tusschenpoozen niet verstrooid van gedachfen te raken, en eenmaal verstrooid zijnde den voorganger in het geheel niet meer te hooren: terwijl bij anderen, vooral bij hen die niet gewoon zijn dien voorganger te hooren , medelijden en vrees zal opwellen, medelijden met hem die bidt, omdat hij geheel ledig schijnt te zijn; vrees, gedurige vrees dat hij genoodzaakt zal zijn elk oogenblik te moeten eindigen. En daarom een ieder zij gewaarschuwd , men kan zich ook, wanneer men voorgaat in het gebed , aan eene te langzame uitspraak gewend hebben. Doch veel erger en meer gewoonlijk is eene te rasse uitspraak. Er zijn er, die, wanneer zij voor zullen gaan in liet gebed, zoo ras en schielijk de Woorden zullen uitspreken, dat het is even als of er iemand achter hen stond die hen onophoudelijk met eene zweep voortdreef, het eene woord toch verdringt het andere , van het begin tot het einde des gebeds gaat alles als in eenen adem voort: en dat wmrdt dan nog van sommigen goedgekeurd en geprezen, ja ijver genoemd ; o! zegt men dan wel eens, die man werd zoo aangevuurd, hij konde de woorden niet schielijk genoeg uitspreken, zoo werden zij hem toegevoerd! En niet zelden denkt de voorganger ook zoo ; maar denken er allen zoo over? Neen, velen zullen, en niet zonder grond, zulk een voorganger beschouwen als iemand die geen indruk of gevoel heeft van het gewigtige des gebeds, als iemand die zich slechts haast om aan het einde te komen, en niet ongelijk is aan den schooljongen, die onachtzaam en zoo schielijk mogelijk bij den meester zijne les opzegt. Zulk een voorganger kan ook niet stichten, want wat nut kan ik hebben van iemand met wien ik over den weg ga, en die wel goede en noodige dingen bespreekt, welke ik gaarne hooren wil, doch zoo schielijk loopt dat ik achter moet blijven, zoodat ik wel zijn geluid hoor, maar zijne woorden niet versta? Daar heb ik immers niets geen nut, maar integendeel vermoeidheid en verdriet van? Moet ik hem dan daarom niel iaden om of zachter te loepen of liever le zwijgen? Zietdaar, waartoe wij ook u vermanen, u die zoo schielijk, zoo voortvarend, zoo onverstaanbaar , zoo oneerbiedig zijt wanneer gij tot den Almagtigen nadert, ook tot u zeggen wij in des ïïeeren naam uit zijn woord: weest niet te snel met uwen monde, ende uw herte en haeste niet een woort voort te brengen voor Godes aengesichte ; want Godt is in den hemel ende gij zijt op der aerde. Pred. V; 1. Eindelijk moeten wij nog een woord zeggen over eene te harde uitspraak. Dat er omstandigheden zijn, welke den voorganger dikwijls verpligten zijne stem te moeten verheffen, en dat hij het vaak onwillekeurig doet, uit hoofde der naauwe vereeniging van het ligchaam met de ziel en den wederzijdschen invloed , welken zij op elkander uitoefenen, zoodat wat er inwendig plaats heeft zich ook uitwendig openbaart, zal wel geen betoog behoeven. Maar dat er ook voorgangers zijn die zonder die bijkomstigheden zich aan eene harde, aan eene schreeuwende uitspraak gewend hebben leert de ondervinding: want zijn er niet die zoo geducht en onaangenaam kunnen schreeuwen, dat wanneer men het ongeluk heeft van in hunne nabijheid te staan hun geluid door de ooren klinkt, en die men in eenen stillen avond op eenige minuten afstand hooren kan, die zoo schreeuwen dat zij meer warm en afgemat zijn door een gebed dan zij misschien in eene gansche week van hun werk geweest zijn, van wier afgematheid ligchaarn en kleederen getuigen , zoowel als de langzame doffe afdaling van hunne stem en de naauwelijks hoorbare laatste woorden van hun gebed? En wat moeten wij nu van zulk schreeuwend bidden zeggen? Vooreerst, dat het onstichtelijk is voorde hoorders en nadeelig voorden spreker is of worden kan ; maar ook dat zulke schreeuwende voorgangers niet ongelijk zijn aan de afgodspriesters op Carmel, die met luider stem riepen, hoopende dat Baal hen dan hooren zoude. Gij dan, die zoo luid roept als gij bidt of zoo ongelijk zijt in uwe uitspraak , dat uwe woorden nu eens naauwelijks verstaanbaar zijn en dan weder het geheele huis w'aarin gij u bevindt doorgalmen, wordt toch den schreeuwende Priesters op Carmel niet gelijk, neemt den schijn niet aan als of gij de Phariseën , die gaarne van de menschen gehoord wilden worden, navolgdet, strijdt tegen eene gewoonte, waarvan bij velen hoogmoed alleen de grond is, zijt, ook w'anneer gij bidt, met ootmoedigheid bekleed! Weest niet onnatuurlijk , onstichtelijk , onnoodzakelijk, ondoeltreffend luid met uwen mond, want God is in den Hemel en zijne oogen doorloopen de ganschc aarde; laat ook in uw gebed alle dingen met orde en stichting geschieden! BESLUIT. Aldus hebben wij eenige wenken tot vermaning en besturing omtrent het huisselijk gebed en het voorgaan in de onderlinge bijeenkomsten neder gesteld : verschillende zullen de gewaarwordingen zijn , welke na het lezen van dit werkje bij den een en ander zuilen opwellen. Er zullen er zijn die meenen zullen dat wij hen persoonlijk in dit werkje bedoeld hebben, en daarom alleen om hunnentwil, of uit ons zelven of op aanrading van anderen, deze of gene opmerking in hetzelve gemaakt hebben, die misschien daarover vertoornd zijn, dat ik hen op zulk eene wijze ten toon heb gesteld, daar ik hen liever tusschen ons beidea had moeten vermanen, Doch hierop antwoorden wij, dat wij, de enkele ontmoeting pag, 32 vermeld uitgezonderd , niemand persoonlijk bedoeld of om zijnentwil alleen deze of gene opmerking gemaakt hebben. Doch is het een of ander in dit werkje op u van toepassing dan zeggen wij weder, dat wij, al had- den wij u ook nimmer gezien of gehoord , u en u alleen bedoeld hebben; dan moet gij zonder op anderen te zien het aldus beschouwen, dat de vermaning en besturing tot u persoonlijk gerigt wordt, en alleen om uwentwil tot uwe besturing is geschreven. Anderen weder zullen er zijn die denken of zeggen zullen: «iemand die zulke besturingen en opmerkingen over het gebed schrijft wenschten wij wel eens te booren bidden, want hij moet of vrij zijn van de opgenoemde gebreken en verkeerdheden of hij heeft ons een stok in de hand gegeven om hem zelven daarmede te kunnen slaan. » Maar hierop antwoorden wij dat, indien gij den schrijver voor de eerste maal hoordet bidden en zijn gebed aan dit werkje toetstet, indien gij zijn hart kendet zoo als hij hetzelve nog dagelijks kennen leert, gij dan ook hem zoudt kunnen toevoegen: Doctor! genees u zelven! en in zeker opzigt van dit sverkje zeggen wat sommige Corinthers van de brieven van Paulus zeiden: «de brieven zijn wel gewichtigh en krachtigh : maer de tegenwoordigheijt des ligchaams is swack ende de reden is verachtelick (2 Cor, X vs. 10.) Doch dit mogt den schrijver niet terug houden van de openbaarmaking zijner opmerkingen , van het geven dezer waarschuwingen en besturingen , welke niet zijn geschreven omdat anderen hem en hij anderen met dezelve slaan zouden. maar opdat men op zichzelven en anderen zoude acht leeren geven, en elkander vermanen zoude om in de uitoefening van zulk eene heilige zaak, het kwade na te laten en het goede te betrachten. Zij dus die zich alleen verheugen over de uitgave van dit werkje omdat zij er dezelfde opmerkingen in vinden welke zij zelve reeds vroeger gemaakt en geopenbaard hadden; en, zonder dat de eere Gods bij hen op den voorgrond staat, met eene hoogmoedige zelfvoldoening anderen er op wijzen, die beantwoorden niet aan het doel van den schrijver, maar die moeten bedenken dat de kleinen welke zij verachten omdat zij het een of ander gebrek in hun bidden hebben, dikwijls meerder genade deelachtig zijn dan zij ; tot dezen zeggen wij met den Apostel: daerom en zijt gij niet te verontschuldigen, o menschel wie gij zijt, die (andere) oordeelt. Want daar in gij eenen anderen oordeelt, veroordeelt gij u selven: want gij die (andere) oordeelt doet de selve dingen (Rom. II vs. 1) of met de woorden van den Heere Jesus Christus: ende wat siet gij den splinter die in de ooge uwes broeders is, maer den balck die in uwe ooge is, en merckt gij niet? of, hoe sult gij tot uwen broeder seggen , laet toe dat ick den splinter uijt uwe ooge uijtdoe, ende siet daer is een balck in uwe ooge. Gij geveijnsde, w'erpt eerst den balck uijt uwe ooge, ende dan sult gij besien, om den splinter uijt uwes broeders ooge uijt te doen (Matth. VII vs. Misschien zullen er zijn die meenen zullen dat wij den teugel, welken wij doorgaans zoo strak gehouden hebben, nu in het besluit van dit werkje weder eenigzins vieren. Doch neen, terwijl wij tegen het misbruik dat het arglistig hart van dit geschrift zoude kunnen maken, waarschuwen, blijven wij nogtans den teugel, welken wij in de hand genomen hebben, even strak houden. Ja, zullen anderen zeggen, wat al te strak, want nu zullen er velen zijn, die, na de lezing van dit werkje, niet meer zullen durven voorgaan in het gebed. Waarom niet? —• Omdat hunne gebreken nu openbaar zullen worden? Omdat anderen hen nu als met deze vermaningen en besturingen in de hand zullen nagaan? Omdat zij hunnen roem zullen verliezen? En dat er van dezen of genen nu nicl meer gezegd zal worden ; hij kan bidden als een Domme? O, indien dit werkje daartoe verstrekken mogt, dat zulken om die oorzaken het voorgaan in de onderlinge bijeenkomsten nalaten dan had het voor hen zelven een nuttig einde ; laten zij het dan gerust nalaten, want deze toch zijn het die de eere der raenschen lief hebben meer dan de eere Gods. Neen, zeggen anderen, dat is het bij mij niet, en om die reden zoude ik het dan ook niet mogen nalaten, ik erken mijne gebreken, veel van het voorgestelde is op mij toepasselijk ; ook wenschte ik niet gaarne door mijn voorgaan en door mijn toedoen aanleiding tot zondigen te geven of eene oorzaak er van te worden ; maar wat moet ik dan doen? Is deze vraag u ernst, dan doet gij beter dan zij , die bij de lezing van deze vermaningen en besturingen zullen zeggen: O wat een nuttig werkje , alles wat er in voorgesteld wordt is waar, er konde zelfs van mij alleen veel meer gezegd worden ! doch die het bij deze toestemming of bij een’ enkelen zucht en nietsbeduidende uitvlugt zullen laten blijven, Doet gij zoo niet! Maar wat moet gij dan doen? Wanneer gij, indien gij in het gebed zult gaan, u zelven vooraf dit werkje en hen die het gelezen hebben zoudet willen voorstellen ,en aldus bij u zelven redeneren ; nu zal ik mij hier- voor moeten wachten en dat moeten nalaten , nu moet ik toezien dat ik dit betracht, en mij aan het tegenovergestelde niet schuldig maak, dan zoudt gij door één gebrek te willen vermijden, misschien in eene of in meerdere zonden tegelijk vallen,dan zoudt gij gewisselijk kwalijk bidden. Neen, maar lees en overweeg deze waarschuwingen en besturingen , overweeg dezelve ter uwer toetsing en beproeving na de uitoefening van den pligt des gebeds ; bidt den Heere dat Hij deze wenken voor u en anderen dienstbaar make; en wanneer gij in het gebed zult gaan heb dan noch dit werkje voor den geest, noch de menschen die u naar hetzelve zouden willen oordeelen of veroordeelen; maar heb Hem voor oogen in wiens heilige tegenwoordigheid gij met en voor anderen verschijnt. Laat het gedurig uw vragen van den Heere zijn , dat Hij u het gewigt en het doel des gebeds te verstaan geve, opdat gij Hem aanbidden moogt in geest en in waarheid. De Vader nu der lichten, van wien alle goede gaven en alle volmaakte giften afdalen, make door zijnen H. Geest dit geschrift nuttig tot leeringe, tot wederlegginge, tot verbeteringe, tot onderwijsinge die in de rechtveerdigheijt is, opdat de mensche Godts volmaeckt zij, tot alle goet werck volmaecktelick toegerust, Amen. (2 Tim. III: 16,17). Bij den Uitgever dezes is mede te bekomen: i I. Brieven van Theodoeds van der Groe , i® Hl in leven predikant te Kralingen ~ . ƒO,BO. {I IH 11. De Lofzangen Israëls door J. Groe- 1 | w newegen , 2 deeltjes -0 75 jM @ 111. Verhandeling over Hosea XI : 4 door yEf Theodorus van der Groe , in leven ® predikant te Kralingen . ....... 0,90 il IV. Bekeeringsweg van Eva van der Groe, zuster van Theodorus van der Groe , in leven predikant te Kralingen , door haar zelve beschreven 0 60 V. B. Smijtegeld , Maandagsche Catechisatiën, naar het beloop van den Heidelbergschen Catechismus – 3 90 VI. Antwoord op een brief van F. A. Kok , ouderling der Christelijke Geref. gemeente te Dwingelo, door den Kerkeraad der Christelijke Geref. ge- meerite te Zwolle -0)5 YII. Verantwoording tegen de lasteringen van H. P. Scholïe door A. Fx,ier , ouderling der Christelijke Gereformeerde gemeente te Woerden ..... 0,30. GedrMlt bij 11. P. Je Swart en Zoon.
| 18,702
|
MMKB13:002638006:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,809
|
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1809, no. 6, 10-02-1809
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,875
| 9,560
|
ALGEMEEN! K O N S TEN LETTER -BODE, VOOR HET JAAR 1809. N°. 6. Vrydag den 10 February. BERIG T E N. UITLAND SCHE. Berlyn. De Geheimraad Dr. Hufeland is, met vermeerdering zyner Jaarwedde, door Zyne Pruishlche Majefteit, inden Adelftand verheven. IN LANDSCHE. Amsterdam, den 5 February. De Heer StraïEnus. Bibliothecaris – Generaal en Conlervateur der Kornnkiyke Bibliotheek, en de Heer van Westreenen2 Üistoriographe van de Órde der Unie, hebben deverfchillende verzamelingen Zyner Majefteit helpen verryken: de eerfte, door aan dezelve eenige Teekenmgen van vermaarde Schilders, een aantal zoo oude als nieuwere Penningen en Munten , vreemde Kleedingsftukkens en Geologilche voortbrengfekn, voor een groot gedeelte op zyne reizen byeengegaard, te ('drenken; de andere, door de gifc van een’ gouden Roroeml'chen Penning, en een Hullandsch Handfchrift over het Muntwezen', gedurende de vier laatfte Grafelyke Huizen eaheC I. DeEE. F fcpgm der Staatsregering. Zyne Majefteit heeft beide deze GefcKrken met genoegen vbo< Hare Bibliotheek en Hare Mufeurns, zoo van Kunstzaken als van Natuurlyke Zeldzaamheden, geaccepteerd, en dezelve als nieuwe biyken befchouwd, van den yver, mei welken eerage beminnarcn van Wetenfchap of Kunst , ter meer algemeene uitbreiding van kennis en fmaak, onder hunne landgenooten, pogen medetewerken. B ESCHRYVING VAN DE LEEFWYZE EN GEWOONTEN DER J A K U T E N. (Getrokken uit Gawrila Sarytschew’s reis in het Noord – Oostelyke Siberië enz.') C Het vervolg en Jlot van bladz. 70.) Den gden van February Cdes jaars 1786), legde ik op de laatlle bewoonde Jakutifche plaats aan, inde Jutte van een’ afgedankten Kozak, die by den Kneesk van dit gebied het ambt van Schryver waarneemt, en tevens de Post- en Courierpaarden bezorgt. Van hier voortgaande komt men door eene onbewoonde landllreek van 400 Werden, Nu werden ’er den volgenden dag wel goede Paarden gebragt: maarde Jakuten verzochten my, een weinig te wachten, terwyl zy my verzekerden, dat deze pas van het veld opgehaalde Paarden zulk eene verre reis niet konden doen, zoo zy daartoe niet eenigzins voorbereid waren. Ik gaf daar aan myne toéfteraming, en myne Jakuten hielden de Paarden vier dagen lang aan palen vastgebonden, terwyl zy hun dagelyks niet meer dan eenmaal een weinig hooi gaven. Den nden begaven wy ons op weg-De Jakuten geleidden ons geheclenal op hunne merktee- 82 teeltenen af. Wy hadden ongeveer ioó Werden afge-Icgd, toen wy ons eensklaps in het midden van hoogé bergketenen bevonden, alwaar wy onzen weg langs de rivier Char.duga vervolgden, en wd nu eens langs hare boschryke Oevers, dan over hare Eilanden, dan weder over het Ys der rivier zelve, wanneer wv daar jn door geene groote wakken, uit inwendige warme bronnen, of eenen buitengewoon fterken droom ontdaande, verhinderd werden. Na 160 Werden voortgegaan zynde, zetten wy onze reis over geheel kale landstreken voort, welke wy met zulk eene buitengewoon diepe fneeuw bedekt vondén, dat de Paarden ’er zich niet dr.n met de uiterde moeite konden doorliepen. De.laburen noemen dit gedeelte van den weg den reineti weg, en doen hun uiterlte best, hetzelve in eenen dag, terwvl het nog licht is, af te leggen, om dat het zeer gevaarlyk is aldaar door ftormachng weder overvallen te worden, als waar door de geheele Karavaan onder de fneeuw zou ki nnen worden begraven. Ook verhalen zy van dergelyke toevallen, in welke ’er van Paarden of Menfchen niets waste regt gekomen. Wy waren ondertusfehen gelukkig genoeg, om deze gevaarvolle plaats met goed weder door te trekken, en kwamen aan den ooifprong der rivier Amug-unog-gngd uit, welke wy ongeveer 35 Werften in haren 10-.p volgden, tot dat wy de rivier Kumkui bereikten. Onze Paarden waren zoo uitgeraergeld, dat zy ons met de grootfte moeite tot aan de laatfte Postplaats aan deze zyde van den Omekon voortfleepten, hoewel zy ’er, toen wy van den Aldan afreden, zeer wel uitzagen. Reeds voor het aangaan van de reis, had men hen vier dagen lang niet geregeld gevoederd, en op de reis moesten zy zich zelven eenig verwelkt en bedorven gras bezorgen, het welk zy met de hoeven van onder de fneeuw krabden, en dat in het geheel geen voedende kracht meer bezat; op eenige plaatfen was dat zelfs niet te vinden, en daar men hun bovendien, gedurende de ganfche reis, maar zeer korten tyd gaf, om hun voeder te zoeken, namelyk inde eerdé dagen van onzen togt Hechts des morgens twee uren voor het aanbreken van den dag, en hen voor het overige den geheelen nacht door gebonden liet liaan, zoo kan ik veilig verklaren, dat de arme Paarden, gedurende al die twaalf dagen, zoo veel niet kregen, als men bun op andere plaatfen in 34 uren geeft. Ondertusfchen leerde ik by ondervinding, dat zy ons, zonder deze voorzorg, misfchien niet tot op de helft van den weg zouden gebragt hebben; want eenige Paarden hadden zich, door onachtzaamheid van dé geleiders, te vroeg , en toen zy nog in het zweet waren, inde fneeuw gewenteld en den volgenden dag daar van zulke groote gezwellen op den rug gekregen, dat meu hun on- 84 onmogelyk eenigen last of een zadel kon opleggen. De Takuten lieten deze zonder alle opzigt in het bosch achter, met het voornemen, om dezelve op de terugreis op te zoeken, en, zoo'zy dan aan de beterhand waren, weder mede te nemen: maar zoo dit niet zou kunnen geichieden, waren zy verpligt aan de eigenaars der Paarden, ten minfte derzelver Staart en Oorcn weder te brengen, ten bewyze, dat zy niet verkocht waren. Dit is nu wel in zekeren zin een behoedmiddel tegen één misbruik; maar het verhindert met, dat de vette Paarden met opzet bedorven worden, ten einde reden te hebben om dezelve te Aagten, en dus eens voor vreemde rekening te ümillen. Eindelyk leiden wy aan inde Jurte van een’ afgedankten Kozak, die den Kneesk aan den Omekon als Schryver dient. Hier vernam ik, dat ik myne reis naar Ochotsk, om de diepe fneeuw, niet verder te Paard kon voortzetten. Naraelyk veel Volken van deze landftreken gebruiken Rendieren, tot het overbren-Pen van zich zelve en hunne goederen van de etne plaatsnaar de andere; en deze dieren zyn daartoe ook alleruitmuntendst gefchikt; want inden Winter houdt de diepfte fneeuw, noch inden Zomer het groodte moeras, hen op. Ik befloot derhalve insgelyks met Rendieren verder te reizen, en zond ten dien einde, eigene boden tot het opzoeken van Tunguzen inde bergachtige ftreken, waarin zy met hunne Jurten rondtrekken» Intusfchen had ik gelegenheid, om getuige te zyn van de geestbezwering eens Jakutifchen Schamans. Hy ■was namclyk door eenen zieken Jakuut ontboden, om den boozen geest te bevredigen, door welken zy gelooven, dat hun de ziekten worden toegezonden. De Schaman leide zyn gewoon Jakutisch kleed af * en trok zyn Schamansgewaad aan, het welk uit gelooid Rendierleder beftaat, naar beneden niet ver op de knie reikt, en rondom met fmalle riemen vastgemaakt en met yzeren platen van allerlei gedaante en grootte belegd is. Toen hy zich ten volle had uitgedoscht, maakte hy zyn boven op het hoofd zamengebonden haar C*) los, rookte eene pyp tabak, nam zyne trommel , (*) De Schamannen alleen dragen hun haar geheel uitgewasfen; de overige Jakuten foyden het, even gelyk de Ruslifche Boeren, in hst midden van den nek af. F 3 85 Biel, zette zich in het midden der Jurte neder, en floeg dezelve eerst onder lange tusfcbenpoozen met zyn Bolujach (f), waarby hy een Schamans lied zong, in bet welk by, gelyk de Tolk my berigtte, de zeven geesten, die onder zyn bevel ftonden, met namen opriep. Na verloop van eenige minuten, begon by heviger op zyne trommel te (laan, en fterker te hebreeuwen, onder welk bedryfhy opftond, en zyn gefchreeuw beurtelings naar alle kanten heenwcndde; kort daarop begon hy te fpringen, en naar de maat van den trommeiflag rondom den zieken te huppelen; tervvyl hy met eene vreesfelyke ftem fchrecuwde, en het ligchaam op eene yslelyke wyze verwrong. Zyn hoofd met de losfe ha’-en fraeet hy nu naar voren, dan naar achteren, en dan weder naar alle zyden, zoo gezwind, dat bet door eene veêr fcheen bewogen te worden; de oogen fonkelden hem als een’ razenden, en kort daarna viel hy door de hevigheid der beweging in eene foort van onmagt en zinneloosheid , waarop terftond twee lakuten hun best deden om hem overeind te houden. 86 geest zet mem flechts den kop, de beenen, den (laait en de huid voor, welke men aan (laken uitlpapt, tv vervolgens aan eenen Berken- of Lorkenboom vpphangt, om daar altyd te blyven hangen. Het vertrouwen, waarin de Schamannen by dit geheele Volk ftnan, belet, dat zy van eenigerlei bedrog zouden verdacht worden; en het vooroordeel, dat zy met booze geesten in verbond zyn, vcrfterkt iedereen nog meer inde meening, dat alles, wat door de Schamannen verrigt wordt, op ecne bovcnnatuurlyke wyze, en niet anders dan door behulp van duivelen, wordt verrigt. Deze hun toegefchrevene magt over de geesten heeft hun ook het regt gegeven, om verfcheidene fprookjes en zotte verdichtfelen, tot misbruik der bygeloovige onwetendheid, uitte denken, om de raenfchen des te vaster te doen gelooven, dat zy in (laat zyn, om het toekomende te voorfpellen, dat zy het tegenwoordige en verledene weten, over de winden en ftormen het gebied voeren, fchoon en droevig weder vóórtbrengen, verlorene zaken opfporen, zieken genezen, en eene goede jagt kunnen ichenken. Op deze wyze hebben zy het altyd in hunne raagt, het ligtge-Joovige Volk iets af te troonen. NIEUW-UITGEKOMEN BOEKEN, AKADEMISCHE EN ANDERE SCHRIFTEN. Leerredenen van Jacob Nieuwenhuis, Leer aar der Evangelisch- Lutherfche Gemeente te Utrecht, en Lid der Maatfchappyen van Wetenfchappen te Utrecht en te Rotterdam. Te Zutphen by H. C. A. Thieme 1808. De Eerw. N. herinnert, in zyn Voorbarig!, aan de beyoegde beoordeelaars van zyne Leerredenen, die hem op deze of gene gebreken, betrekkelyk den inhoud em de manier van behandeling derzelve, mogten willen opmerkzaam maken, dat zy fpreken tot eenen Leeraar van den Godsdienst, wiens gezag en invloed op de gemeente mede afhangt van de beöordeeling zyns werks door deskundigen, en fchynt dus dezen , hier mede, eenigerraate een wenk te geven tot eene gonftige beöordeeling van hetzelve. Doch, bewyst de hier by gebragte reden niet wat al te veel en, bygevolge, wel iets? Immers deze (lelregel doorgaande, en den invloed eens Leeraars op zyne gemeente altyd in het oog houdende, zou men uitgegevene Leerredenen nooit anders, dan gunftig moeten be- F 4 oor- 87 oordeeten. Het nadeel, hetwelk door eene mln gunftige be, oordeeling voor den invloed eens Leeraars op zyne gemeente mogt ontdaan, komt, onzes inziens niet ter verantwoording van den beöordeelaar, die verpiigt is naar waarheid te 1 preken maar ter verantwoording des Leeraars zalven, die zyne Opftellen openlyk uitgeeft, en ze daardoor zelf en geheel vrywillig aan het oordeel van het publiek en van alle bevoegde jegrers onderwerpt. En zouden ’er niet gevallen kunnen z)i) , gelyk ze maar al te dikwyls plaats hebben, waarin een beóor~ deelaar, zelfs om dén wil en_ het belang der gemeente, en tot eene les voor alle andere jonge Leeraars, fteliig verpiigt is, om gebreken in Leerredenen, en verkeerde behandeling van het kanfelwerk, wel degelyk te berispen, en ftrengelyk te beöordeelen? Doch liever onderftellen wy, dat de Heer N- geene ander# bedoeling, met deze, anders inden eerften opflag wat vreemd YO orkomende, herrinnering, had, dan zich by de beöordeeling van die heuschheid en befcheidenheid ten zynen opzigte te verzekeren, tyaarop elk fatzoenlyk man, en vooral een Leeraar van den Godsdienst eene zoo bülyke aanfpraak heelt. En gaarne nemen wy, van onzen kant, zulks ten naauwilen in acht; terwyl wy, van zyne zyde, vertrouwen, dat onze rondheid en vrymoedigheid by onze beöordeeling met euvst aal worden opgevat. Veel, zeer veel goeds, en dat tot geene geringe aanpryzmg is dienende, kan ’er naar onze gedachten, van deze Leerredeaien gezegd worden. Op baar zelven , en in het licht: van v\ 3sv geerige Opftellen , en Dichterlyk zedekundige lalereelen over Schriftuur-Plaatfen befchouwd, vinden wy ze inderdaad overfchoon, vol van verhevene gedachten, juiste redeneringen, en treffende* fchilderingen, vertoonende ons, m deii kondigen Schryver , zoowel den zelfdenker, die roet aan den leiband van anderen loopt, als den man van imaaK en juist oordeel. Minder echter bevielen zy ons, ais JLerKof Kanfel-redënen, waarfchyniyk voor eeoe gemengde gemeente, beftaande zoowel uit zeer eenvoudige en onkundigen,, as uit meer befchaafde en geoefende», gehouden, daar zy, als zoodanig befchouwd, onzes inziens, te wysgeerig, te ver bo-Vi-.i het bereik van de gemeene bevatting, en over het geheel te weinig Godsdienftig, met één woord te weinig Evangelisch, en dus niet ftichtelyk en opwekkend genoeg zyn. Qm het een eu ander dooreen voorbeeld te ftaven, en dus teder te geven van dit ons oordeel, zullen wy, om geene bepaalde keuze te doen, terftond de eerfte Leerrede, in dezen bundel, voor ons nemen, dezelve fchefswyze mededeelen , en gaar uit Ibmmige plaatfen aanhalen. Na een voorafgaand gebed yoigt as tekst: Lucas X. vs. 17—21. behelzende 88 verhaal van de terugkomst der 70 Leerlingen van Jezus; de aanmerking van Jezus op hun gezegde, dat ook de duivelen, hun onderdanig waren, en zyne verheuging by deze gelegenheid. —— Van dit voorval wordt de aanleiding uit het voorafgaande, inde Inleiding, kortelyk opgegeven, en daar van, zonder verdere tekstverklaring, gelegenheid genomen, om ta fpreken; van de hooge waardy der godsdienjitge uiyajcnap; terwyl deze hooge waardy I. uit de natuur, en 11- ut e uitkerk telen der ware godsdienftige blydfchap w° rat afgeleid. De Redenaar, wel is waar, had tot zyn oogmerK de verklaring van den geheelen tekst niet noodig; maar, zoodra men echter eenen tekst aan de Gemeente voorleest, en uen-Zelven ten grondftage Van de Godsdienftige overdenking leg , dient men, vooral wanneer dezelve, gelyk de tegenwoordige, in vele opzigten en uitdrukkingen duister is, er toch m.s tot opheldering van te zeggen, wil men by de Gemeente, gelyk wy gelooven, dat hy het houden van Leerredenen etno hoofdbedoeling moet zyn, tevens nuttige Bybe.kenms bevorde- Eerfte Deel wordt begonnen met de aanmerking, dat alles, wat mensch heet, naar het genot van»vreugde en aangename gewaarwordingen ftreefi. Doch deze zucht naar vreugde en levensgenot doet den zinneiyken mensch naar ailes lagen , wat zyne lusien en begeerlykheden kan ftrelen , ot opwekken. Dit wordt door voorbeelden van verfchillend beiag opgehelderd; gelyk dat der wellustelingen; der onmatigen en dronkaards; der gelddorftigen; (beter ge.dg.cncen) der heersehzuchtigen , en der hoogrnoed.gen-Maar is de uitdrukking niet wat al te fterk, en voor den preöikftoel te gemeen , wanneer van de gelddorftigen gezegd wordt; „ gelddorftigen, die verdienden, dat hun bet goud ~ en zilver glneije.nde inden hals werdt gegoten, r Na deze befchryving volgt een kort tafereel van de edele Kucht naar vreugde en levensgenot by den genen , die in verftandelyke befpiegeling, en bet gevoel voor zedelyke of kunstmatige fchoonheid, vreugde zoekt en vindt. Doch hoe dui – ter voor de gemeene bevatting, en hoogvliegende tevens, zyn de volgende volzinnen, wanneer van dezen mensch gezegd wordt; „Met kalme bedaardheid en gevoel van kracht tot ~ vrywillige fpening der vleefcheiyke lusten , verheft hy zich ~ boven den engen kring des zigtbaren , om , op vleugelen ~ der befpiegeling, de verftandelyke wereld inde „ en bovenzinnelyke op te zoeken. Op deze v.ugt ademt hy ruimer; zyne borst zwelt op door de edelfte gevoelens ( voor aandoeningen of gewaarwordingen ; want geyoe., voor gewaarwording, heeft geen meervoud; en gevoelens, ~, van het enkelvoud, gevoelen, zyn denkbeelden, meenn- F 5 >* 89 Si ge«); geest, de onflerfelyke, nadert aan de oorden „ (voor nadert de oorden) des lichts, waar de eeuwige woont; 3, aanfchouwt in het fchynfe) der waarheid zynen aanleg en „ hoogde be(temming; gevoelt zich geroepen, om ingewvd „ te worden in het heiligdom der Goddelyke verborgenheden. 5, Overal, waar zyn oog zich wendt inde onmeetbare ruimte „ Z'et hy de werken van God , en bet groote vraagftuk! ”. zf veruverband en bedoeling , hem voorgehouden om „in deszelfs beau woording de dralen der Godheid als in „ een brandpunt vereenigd te zien; en wederom uit dit de ~ Itreekiynen (weten velen van de Gemeente wel, wat brand„ punt ts, en wat Itreekiynen zyn?) optefporen van de wer„ king der Goddelyke volkomenheden , gelyk ze uit dit eene s, middelpunt, als de bron des lichts, in allerlei rigtingen uit„ „ flroomen door het ryk der natuur en geesten , maar alleen „ van de laatften met klare bewustheid onderfchept kunnen 9» worden. (Een vry moeilyke volzin, zelfs voor den lezer „ hoe veel meer voor den Toehoorder!) Hemelfche vreug„ de doorllroomt nu zyn wezen ; Goddelyke blydfchap ver„ vult zynen boezem; inde grooiile verrukking hoort hy „ toonen der zaligde welluidendheid , aanfchouwt hy hemel” *c“e gezigten , denkt hy goddelyke gedachten , gedachten „ zoo als ze nooit m den zinnelyken mensch zyn opgeko„ men, gezigfen, gelyk ze geen oog gezien, toonen, die de »> gewone mensch nooit gehoord heeft J” Thans geeft de Redenaar eene bepaling van de Godsdienftige blydfchap, en befchryft dezelve, als bellaande in eene onuttfprekelyk aangename, oorfpronkelyke en levendige flemimng des gemoeds, gegrond op hes befef eener vare zalige gemeenjchap met God, en opgewekt door treffende ziet ba. oe blyken diergemeenjchap; terwyl elke der vier byzonderheden , waaruit deze bepaling beftaat, breder en afzonderlyk ontwikkeld wordt. De Godsdiendige blydfchap is eene onuitfprekelyk aangename flemming des gemoeds. Zy is een gevoel; dit gevoel is onbefchryfelyk en kan in geene menfchelyke taal worden ongedrukt; maar ook onuitfprekelyk aangenaam. Dit laatfte dus ontwikkeld: ~ Is zy niet een gevoel, dat met „ betrekking tot deszelfs fierkte , of graad van fpanning, j, wel krachtig in ons werkt , gelyk fchier de koesterende „ zonneftraal op den konden ysfchors; maar niet zoo bedwel»» niend , zinnenverbelderend óns over-meeftert, ais de hoog„ fte werking der zinnelyke vreugde, die ons lydelyk weg. ~ fleept? De Godsdienltige blydfchap onikluiltert ons veel „ meer van de banden des,zinnelyken huifels, (weder eene „ uitdrukking, die niet alle Toehoorders verdaan zullen. „ Waarom niet liever de meer bekende Bvbelfche uitdruk„ king; van de banden des vleefches , of des aardfche hut„ un 90 ftwaarin wy nu nog zuchten; verheft ons tot den ftaat s’ der’ heerlyke vryhcid van de kindejren Gods; en geeft ons ” een onbefchryfelyk, maat nooit lydelyk wegdepend aange” naam gevoel van den voorfmaak des hemels, enz ” Zy is, ten tweede, eene oorfpronkelyke en levendige gewoedeftem mi tig. Zy ontleent altyd haren oorfprorsg uit ons jeiven; dat gevoel is een oorfpronkelyk beftanddeel van het redelyk wezen, dat in ons denkt; ja zy is niet alleen een deel, maar zelfs een vry gewrocht van ons wezen. Maar zy is ook eene levendige gemoedsftemming, in zoo verre zy de grootfte inwendige levenskracht van den geest onderfteH , en hare verfchyning in het menfchelyk gemoed den dood der zinnelykheid aankondigr. Zy is, ten derde, gegrond op het befefeener ware zalige gemeenfchap met God. Die gtmeenlch .p kan ook ingebeeld of valsch, ja zelfs onzalig zyn, 200 ze niet voortvloeit uit zuivere beginfelen, en niet berust op den grondllsg van waarheid en deugd naar de leere van Jezus. Du wordt nader opgehelderd door de verkeerde blydfchap der Jongeren ÏU den tekst, waarby de tekst kortelyks omfchreven, maar niet geheel verklaard wordt. Deze blydfchap wordt eindelyk opgewekt door treffends zigtbare blyken dier zalige verbindtenis. Eu hier vinden wy wederom eene befchryving, welke wy twyfelen of op velen wel den bedoelden iodruk zal maken. ~ Inde natuur]yke en zedelyke wereld ” dus luidt hier de aanhef ~ ja zelfs „ in het gebied der fehoone kunften, is de Goddelyke vol■ maaktheid ftoffelyk afgedrukt. De fterrenhemel boven ons, „ bet blaauw azuur, in allerlei gedaante en kleurverwisfeling, „ door den veelverwigen gloed derzonne verlicht en gefchakeerd; de aarde onze woonplaatfe; de altyd bekoorlyke ’ fchoonheid van de werken der natuur zyn zoo vele fpiegels, waarvan de dralen der godheid terugkaatfen inden befchouwenden eu denkenden geest. Het zedelyk wereldplan , dat het rad der gebeurtènisfen van menfchen en volken van eeuwigheid af opwond, om tot deszeifs bereiking gedadiglyk afteloopen; jade verfchyning der deugd door „ de ftoffelyke handelingen van eiken braven (weet de ge,, meene man wat hy door ftoffelyke handelingen moet ver„ (laan?) is een zigtbaar beeld der goddelyke heiligheid. ~ Zelfs de uitdrukkingen der kunst, het zy het denkbeeld „ van fchoonheid in marmer afgedeeld, op hout of doek ge,, fchiiderd ; of de gewaarwordingen vaneen edel bewogen „ gemoed in toonen uitgedrukt, de voorftelliugen en gevoe„ lens vaneen denkend redelyk wezen in woorden uitgefpro„ ken of in dichterlyke beelden voor onzen geest worden gehouden; —al dat fehoone en edele is beeld en afdruk? „ lel van deszeifs Goddelyken oorfprong. enz.” Ia 91 *n \fJzeede- D,eel wordt de ho°ee waardy der Godsdieniii?e blydichap uit hare uitwerkfelen ontvouwd. Zy ftemt, vooreerst, tot heilige aandacht, en wekt tot gebeden of dankzeggingen aan God op. Zy brengt eind levendige overtuiging van- en volkomene onderwerping aan Gods weldadig beft uur voort. Een derde uitwerkfei bellaar inde hooge waardering van edele menfchen. En eindeiyk is zy zelve een» zielsgefteldheid, die ons gefchikter maakt tot yverige pligtsbetrachting en het genot der zaligheidj met de ontwikkeling van welk Jaat/le ftuk tevens deze Leerrede belloten wordt. Ons beftek last nier toe, om ook deze (1 ukken , gclyk de voorgaande kortelyk door te loopen, en ’er eenige gezegdens tot voorbeelden uit aan te halen. Genpeg, zy zyn op dezelfde leest geichoeid, en in denzelfden toon en trant behandeld. Over het geheel misfen wy hier den Evangeiifchen, grondflag, waarop alles moet .gebouwd zyn, en de bron, ■waaruit by den Christen de echte Godsdienfiige blydfchap moet voortvloeijen. Uit het gezegde beduite men op de behandeling der overig® Leerredenen, gehouden over de volgende onderwerpen en Teksten; 11. Over de natuur en gevolgen der ware liefde tot Jfczos Joann. XIV. vs. 23. 111. Over de bepaaldheid onzer Gods-Kennis. J< b. XXXVI. vs. 26. IV Het gedt ag des r erlosfers by eene wonderdadige ppyziging. JVlarc. V 111. vs. I—9. Y. Over de gevaren der Zefsverduistering. Matth. VI. vs. 33. VI. Over de ftelling: gilles is het uwe. \. Corinth, 111. vs. 21. VII. Over den invloed van den Godsdienst op onze wenfehen. Marc. X. 'vs> 35—40- VIII' Over den invloed van het oude en nieuwe op den menfehelyken geest Matth. XXIH. vs. 52. IX. Over de ware natuur van het Christendom. Rom. XIV. vs. 16—18. X. Over de hooge bedoeling van het Christelyk Leeraarsdmbt. Matth. V. vs. 13.—10. In ue behandeling van deze ftoffen, vinden wy zeer vela fchoone gedachten, echt Christelykc en zelfs verhevene denkbeelden, in vele pJaaifen die der lezing over waardig zyn. Maar, gelyk wy reeds aanmerkien, de taal is, onzes inziens, te wysgeerig, ie natuurkundig en tevens al te ryk in beelden, waardoor de behandeling en te droog en voor den Toehoorder te onduidelyk wordt. Ook zouden wy woorden , als fympathetifche gevoelens, hooge ideaal enz. liefst op den kanlel niet hooren. Geneeskunde. Bydrage tot de kennis en genezing der Group, naar het Hoogduitsch van Dr. Joh. Jac. Harten- KEIL, 92 keil > d°or Izaak de Koning, Stads Med. Doctor en P'roedmeester te Mollenhove en Lid van het GenootfchaO fer bevordering' der Heelkunde te Am fierdam. Te Atafterdam by .Lodensk van Es, 1809. 61 blad/- Bvo. Deze Bydrage, door den verdienfteiyken Hartenkei!, in zyne Saltzburger Medio. Chir. Zeitung, byeengebragt en in eenen brief van den Paryfchen Hoogleeraar inde Geneeskunde, le Roy, aan zynen Vriend, den Generaal C., als inede ineen uittrekfel uit liet Flandwbrt enbuch der Medi~ cinifches Klinik etc. van Doctor W. F. 93 , I d Werk Fte za om dat zy beiden de* zeifde ft rekking en bedoeling hebben, en ten dienfte der fened zyn gefchreven. 1 6 Het Werkje, onder N*. i. aangekondTgd, in Duitschland zulk een goed vertier gehad hebbende, dat aldaar, in weinige jaren, verfcheiden drukken van hetzelve zyn noOdie geweest, fpoorde den Uitgever deszelven aan, orfi het o>k aan onze Hollandfche Jeugd in handen te geven; en wy gelooven, dat by daar mede aan de Jeugd, welke begéerig is do rranlcbe taal te leeren, en aan alle Onderwyzers in deze laai, in ons Vaderland, eeneh wezfe’nlyfeen dienst heeft eedaan 6 De veranderingen, die Jer in gemaakt zyn, zyn gering en bei'-n n met stal zulke dingen, die de verfchillerde Lalden vereischten. De Gtfchiedenis, echter, van Robinfon Crufoi is er geheel uitgelaten, om dat ’er reeds ineen ander Werkje van den Uitgever gebruik van gemaakt is. Due z?ker> «-elke hier voorkomen, en welke dienen, om in het Nederduitse* vertaald te worden , zyn alle nuttig en voor de Jeugd wetenswaar'dig,. meest ontleend uit de Gefchieoei:is, Fabelkunde en Natuurlyke Historie. De taal, voof zoo ver wy kunnen nagaan, is zuiver en goed, en de druk naauwkeung; iets het welk in Schoolboekjes voor de Jeugd vooral nooazafcelyk IS, ten einde de Leerling, door vele drukfeilen niet inde war sebragt worde. Her Woordenboekje, in het oorfprankelyke voor de Duitfche Jeugd gefchikt, is ten gtbruike voor de Hollandfche veranderd, en dus het Höogduitsch met het Hollandsen verwisfeld. Zulke Woordenboekjes achter aan geplaatst, vinden wy zeer nuttig en by uirftek gcmaSkelyk voor de Jeugd, en ontlaat haar ook voorioopig van de kosten, om zich een afzonderlyk en grooter Woordenboek aan te fchaffen; weshalve het te weofeben is, dat deze gewoonte, by het uitgeven van dergelyke Schoolboekjes, meer navolging vinde. In dezen nieuwen druk, heeft dit Woordenboekje, op aanraden van vele Onderwyzers inde Franfcbe taal, eer.ige verandering, en wy mogen zeggen verbetering, óndergaan; daarin beftaande, dat thans in hetzelve de meeste Werkwoorden in den onbepaalden tyd, en de meeste zelfftandige Naamwoorden inden eerden naamval zyn geplaatst, ten einde de jónge lieden als te noodzaken, zich meer eigen te maken met de vervoegingen en verbuigingen. i Den zelfden lof moeten wy ook aan het Werkje onder: N'- 2. toezwaaijen. Het is volmaakt op dezelfde leest gefchoeid, en de onderwerpen ter vertaling uit het Engelsclï in het Nederduitse!) zyn uit dezelfde vakken van wetenfehap verkozen. HANDEL en ZEEVAART, HUISHOUDKUNDE EN WAT DAAR TOE BETREKKING HEEFT. PirzsN der Effecten, Op Maandag den 6 February 1809, in Amflerdam. Buitenland sche. Andeelan by Hope & Comp. «nz. . . 107 a| Rusland 5 prCt. . B(i| ?87 Zweden 5 prCt. . 8o{?8l$ Denemarken, Toll. 4 prCt, 9c§<96} dito Leenen Wisfelb. 4 prCt. 99 dito Kroon 4 prCt. , 95$ •. 96 Keixe.r van Oostenryk 5 prCt. niet gen. dito 4i prCt. . 40 4 dito 4 prCt. é niet gen. 1 Spanje 5j prCt. byHope &C. 76 ify dito dito nieuwe. . ?li i Portugal, by Hope&C. 97l gSJ i Engeland. Annuïteit. 3 pCt. 67^ 1 Frankryk Geconlblid. renten 5 prCt. . 77 a§ Dito Gert. by K.& V. 77$»j IWisfelcóurs._ Op Londen. • niet genot, Parys. • 57 ai SINKINIaNDSCHS. Nationale Schuldbrieven as prCt. . . 401 a § dito a prCt. . » I Losrenten uit de heffing van 98 a prCt. 46 a| Dito uit de heffing van 1800. asprCt. . 40 aj dito JBOl. a 3j prCt.. 4Ö a| dito Domeinen. 4 prCt. 78 a| dito Vry willig a 5 pCt. 66 a § Kon. Negot. van 1507.6 pCt. met oploop, premie by AflosT. . . ioia| Refcnptien Losb. na den Vrede . . 541 a55 Agio van de Bank. . Z-h ptCf, GEBOORTE-, TROUW- en STERFLYSTEN. Het getal derDooden, gedurende de laatstverloopene Week, is geweest: te imjlerdam 186; en te Haarlem 8, ondei welke laatften 3 beneden de ia jaren. STER- 95 STERKE- en WEERKUNDIGS WAARNEMINGEN. weerkundige waarnemingen, BUITEN HAARLEM. f BARO- | THER- i STREEK i tOCHTS-1805. < ME- j MOME- I DER 1 GESTELD- Feb . (. TER. I TER. i WIND. | HEm. f2y. 36 i z. o. j voortnidd. betrokken; 1 < 29. 7I 47 [z.t. o. 1 verder omtrent betrokken; ( 29. 6| 48 Iz.w.t.z. ' ’s avonds harde wind. f29 54 45 z. t.w. | voorin.bewolkt; zeer harde wind; 2 < 29. s| "j 49 z. w. t.w. 1 verder betrokken; 129 44 > 47 I’s avonds ftormachtig met regen. f -9- 3i ) 47 Z. w. ftormachtig tot ’s middags S <29, 3 | 51 w. 2. w. | harde egen en verder (29 i 44 w. t z. I betrokken; ’savonds helder. " f29, 5* 4J z. w. 4 <29 si 50 zeer harde wind; bewolkt. l-29 53 ' 42 f29.54 39 Z. W. | 5 <29.44 48 z. w. t. z. | bewolkt; regenachtig. tap. 5 43 z- w. ■ ___ f29 44 46 ;z.z. w. , harde wind ; bewolkt; 6 < 29. 548 l'z. w.t z. 1 tusfehen beide regen. (29. 4-1 46j 1 E. z. w. 1 7 -/eg. 9j I 34 |n. n. o. j windrig; betrokken. 130. 1 I 28 I iï. o. • BEKENDMAKINGEN. V By den Boekverkooper A. LOOSJES Pz., te Haar*, km , is van de Pers gekomen en a!öm verzonden : I. MARSHALL Leven van George Washington, pde Deel, gr. Bvo. met eene Plaat, verbeeldende de Stad Washington. . . • /’2-to-: 11, S, van HOEK Natuur- vn Gefchiedkundige Befchryving van den verfchrikke/yken Watervloed , tusfchen den XIV. en HVden van Louwmaand 1808. 2de Stuk, gr. Bvo. met Platen. Buiten inteekening. Ordinair papier . • ƒ5- 8-ï Dito met Proefdruk platen f 6-6-1 ■ Bestpap. f 7 4-1 De Prys der Platen, 8 Stuks kompleet apart buiten Inteekening , is Ordinaire druk . . ƒ 8 – : – ! Proefdruk met Letters . . f9’ 12 * • "t« Haauem, bi A. LOOSJES Pa. 96.
| 45,165
|
MMATR03:028245000_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878
|
De strijd tegen de prostitutie in Nederland
|
Bergh, Willem van den
|
Dutch
|
Spoken
| 7,370
| 12,309
|
MOET DE STAAT HET BESTAAN YAN OPENLIJKE PROSTITUTIE ERKENNEN? DOOR Dr. N. B. DONKERSLOOT,') Directeur van het Krankzinnigengesticht te Dordrecht, lloofdredacteur der Geneeskundige Courant. e vraag, die wij hierboven gesteld hebben, is van zooveel mvang en gewigt, dat wij hare beantwoording in dit blad, zelfs met in de verte zouden beproeven, en ons niet aan hare behandemg zouden wagen, mdien niet een berigt uit ’s Gravenhage, voorkomende m het „Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen” (van 4 October 11.), en mededeelende het aannemen, door den Raad ') Geneeskundige Courant van 2 N„v. en 9 Nov. 1856. -De „oten 2n„ van mijne hand. z'Jn v. D. B. n der residentie, van een nieuw Reglement op de Prostitutie, ons aanleiding had gegeven, met eenige woorden deze kwestie te bespreken, of liever er ons gevoelen over uit te brengen. Wij meenden tot dus ver, dat het nog altijd eene vraag bleef, of de Staat de openlijke prostitutie al dan niet moet erkennen, en dat het antwoord hierop nog altijd twijfelachtig was. In hot genoemde berigt, echter, wordt zij, zonder omwegen, bevestigend beantwoord, en wordt de noodzakelijkheid der z. g. wettige prostitutie met eene overtuiging uitgesproken, die zelfs dan niet sterker zou kunnen zijn, als ze ook op de algemeene opinie en op de ervaring gegrond waren. „ Het is noodig, zoo heet het in het berigt, wanneer men over de prostitutie spreekt, zich het juiste standpunt voor oogen te stellen, waarop men zich bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij behoort te plaatsen. Men moge zeggen, de prostitutie is een verderfelijk, zedekwetsend, tegen de maatschappelijke zoowel als de godsdienstige wetten indruischend, kwaad. Men moge den billijken wensch uiten, dat dit kwaad geheel en al uit de maatschappij konde geweerd worden. Men moge bevreesd zijn door wetten te regelen een bedrijf, dat iedereen, die het uitoefent, buiten de wet moest stellen. Hoe goed on braaf de bedoelingen dezer beweringen ook zijn, zij zullen in de uitwerking haar doel missen en veeleer tot een tegenovergesteld resultaat voeren. De geschiedenis van vroegere tijden heeft geleerd, dat, hoe meer men de prostitutie tracht te onderdrukken, zij des te nadeeliger voor de maatschappij wordt, zoowel uit een moreel als uit een physiek oogpunt. Dat het er ook niet anders mede gesteld is in den tegenwoordigen tijd, leert de ondervinding van den geneesheer, die het physiek nadeel dagelijks voor oogen krijgt, en de teleurstelling van den moralist, die, niettegenstaande de vele instellingen ter verbetering van afgedwaalde zusteren, zijne prijzenswaardige pogingen zoo herhaaldelijk ziet teleurgesteld. En zoude dit bij de tegenwoordige inrigting der maatschappij wel anders kunnen zijn? De maatschappelijke, evenals de Christelijke instellingen hebben het huwelijk voorgesohreven en verbieden iedere geslachtelijke vereeniging buiten deze wettige verbindtenis. Maar boven deze instellingen staan de eisehen der natuur, waaraan men niet ongestraft weerstand kan bieden. In de geheele natuur is er geene neiging sterker uitgodrukt dan die, welke werkt tot bewaring der soorten. De rede is in staat om veel te doen, ten einde deze neiging binnen zekere perken te houden, maar dra zwijgt deze, wanneer de natuur, lang onderdrukt, hare eisehen doet gelden. Men vindt er wel, die het ver schijnen gebragt te hebben, om deze neiging te onderdrukken, maar den geneesheer is het maar al te zeer bekend op welke gevaarlijke wijze door deze ongelukkigen de natuur bedrogen wordt. Wij gelooven niet te veel te zeggen, wanneer wij als onze op de ondervinding gegronde overtuiging uitspreken, dat het voor iederen persoon, op mannehjken leeftijd, wil hij zijne gezondheid naar lichaam en naar ziel in den normalen staat bewaren, noodzakelijk is, om aan de neigingen, die hij in zijn geslacht voelt uitgedrukt, langs den natuui lijken weg den billijken teugel te vieren. Zoolang er bijgevolg in de maatschappij nog menschen gevonden worden, die m een meer of minder gedwongen coelibaat leven, zoolang zal de prostitutie moeten blijven bestaan. En gaat men deze van regeringswege onderdrukken, dan zal zij toch in het geheim voortgaan. Het kwaad wordt dan gevaarhjker, omdat het minder bekend is, en de daaruit voortkomende ziekten kunnen zich des te gemakkelijker en onverhinderd over de geheele maatschappij voortplanten. Deze ziekten, van bijzonder besmettehjken aard, zijn het vooral, waarom op de prostitutie het wakend oog der regering moet gevestigd blijven. Wanneer de publieke moraliteit aan den eenen kant vordert, dat de prostitutie, die toch niet kan tegengegaan worden, binnen wetten beperkt worde, dan vereischt °aan den anderen kant de algemeene gezondheid, dat gewaakt wordt tegen het nadeel, dat uit de prostitutie kan geboren worden. Op dit standpunt nu, het afvveren eener besmettehjke ziekte, die uit de prostitutie als uit het voornaamste brandpunt geboren wordt, en die meer en meer nadeelig op de algemeene gezondheid dreigt mte werken, behoort men zich te plaatsen, wanneer men verordeningen op de prostitutie wil maken. Uit het oogpunt van de algemeene gezondheid is het noodig, dat de publieke prostitutie dat ls te zeggen, die bij de policie bekend staat en aan de bo- staande reglementen onderworpen is, bevorderd worde tegenover de clandestine, die zich verschuilt en aan elk toezicht tracht te onttrekken. Bestond er immers alleen publieke prostitutie, dan zoude men het zeer ver brengen in het uitroeijen van de bosmettelijke ziekten, die daaruit ontstaan; maar in de geheime prostitutie is de sterkste hindernis gelegen, om deze ziekten, die zich te gevaarlijker voordoen, naarmate zij langer verborgen zijn gehouden, met vrucht tegen te gaan.” Yolgens deze beschouwing is 1. de erkenning van de openlijke prostitutie in ’t belang der algemeene gezondheid; 2. de voldoening der geslachtsdrift noodzakelijk voor iederen persoon, op mannelijken leeftijd, die zijne gezondheid naar ligchaam en ziel in den normalen staat wil bewaren, terwijl 3. de syphilis zich zoude uitbreiden, naarmate men de prostitutie meer in ’t geheim zocht terug te dringen. Wij zijn van deze stellingen bepaalde opposanten, en zullen ieder harer met een kort woord bespreken; omdat wij, door ons stilzwijgen, niet gehouden willen zijn, de apodictische uitspraak van den berigtgever te beamen. I. De erkenning der openlijke prostitutie in 't belang der algemeene gezondheid. De schrijver zegt dit, maar bewijst het niet. Hij zegt wel, dat „de geschiedenis van vroegere tijden heeft geleerd, dat, hoe meer men de prostitutie tracht te onderdrukken, zij des te nadeeliger voor de maatschappij wordt, zoowel uit een moreel als uit een physiek oogpunt,” doch hij staaft deze bewering niet door feiten en statistieken. Wij weten wel, dat hij die bij Parent-Duchatelet, bij Behronds ]) en anderen zoude kunnen vinden, en dat hij Berlin, Breslau, enz. als voorbeelden zoude kunnen aanhalen, om het bestaan der openlijke prostitutie te verdedigen. Hij beroept zich echter niet op deze autoriteiten en daarom, willen wij hem l) Uit het Rapport van Dr. Henne am Rhijn hebben wij vernomen, dat ten minste Behrend, die in 1850 misschien het krachtigste en uitvoerigste pleidooi voor het bordeelen-stelsel had geleverd, „ von jener Ansicht völlig abgegangen ist.” Het is dus de vraag of ook Parent-Duchatelet, die reeds in 1836 overleed, leefde hij nog, niet evenzeer door de ervaringen der laatste halve eeuw van voor- tot tegenstander zou bekeerd zijn. ook niet op de onze, als b.y. Schurmaijer ’), Mohl 2), etc. wijzen, die eene tegenovergestelde uitspraak doen. Men kan door dergelijke aanhalingen toch nooit iets anders bewijzen, dan hoe de loop van zaken was onder het heerschen van bestaande bepalingen. Wat men er in zou kunnen verbeteren, en welke gevolgen uit die verbeteringen zouden voortvloeijen, kan alleen de stof tot eene abstracte beschouwing uitmaken. Zooveel, intusschen, is zeker, dat de behoefte aan publieke huizen zich slechts in grootere steden doet gevoelen, terwijl op het platteland en in kleinere steden hiervan zelfs in de verte geen sprake is. Een belangrijke, schier alles afdoonde, vraag is het: of de publieke huizen de ontucht vermeerderen of verminderen? Wij gelooven het eerste; maar om zich deze zaak duidelijk voor te stellen, moet men niet eene stad nemen waar sinds jaar en dag publiek gehoereerd wordt en waar de schande der ontucht haar vaste werkplaatsen bezit. Hier zal de opheffing het kwaad misschien niet verminderen, voordat de ingeroeste wellustelingen zijn uitgestorven. Wij moeten ons echter een stad voorstellen, waar tot dus ver nog geen publiek huis bestond. Zoudt ge er daar immer een oprigten? Zoudt ge daar, niet alleen voor den vergrijsden satyriaat, maar ook voor de prikkelbare jengd, de verleiding moedwillig openstellen? Waag het niet, want de uitkomst zou gruwelijk zijn. Ge zegt, dat door de opheffing der publieke prostitutie de geheime zal toenomen; maar ge verliest ten eenenmale uit het oog, hoeveel jongelingen, ja kinderen zelfs, jaarlijks m het verderf gestort worden, omdat ze gehoor geven aan de verleiding, die door eene rei van prachtig gekleede schoonen, omgeven van muziek en schitterende verlichting, en zich met de wulpschc kleeding in eenen even wulpschen dans bewegende, te midden van den zinbedwelmenden drank wordt aangeboden. Ge vergeet, dat verreweg de minderheid de publieke huizen binnentreedt, alleen om aan eene onweerstaanbare geslachtsdrift te voldoen, en dat de ') N°°^e laat ik achterwege de zoo degelijke adviezen vau R. von Mohl in zijn Polizei-Wissenschaft, 2e Aufl. I. S. 567 en Schürmayer in zijn Handbuch fur Medicinischen Pohzei. 2e Aufl. § B 5 (door zijn Nederlandschen vertaler Dr, Rombouts onderschreven). Zie ook nog de andere vroeger aangehaalde Duitschc geschriften. meerderheid zich daar bevindt, deels om zich de zinnen te laten prikkelen, deels omdat zij, door allerlei uitwendige aanlokkingsmiddelen, daartoe is uitgenoodigd en overgehaald. Wanneer er geene bordeelen waren, die openlijk hun uithangbord vertoonen, dan ware er menig jongeling onbekend gebleven met de schandwegen der prostitutie, dan zou de Staat heel wat meer energieke mannen tellen, dan ware er over sommige familie’s niet zooveel schande en ellende verspreid, en dan zou ten minste aan het kind niet geleerd worden, hoe voor eenige guldens het „schoone beeld der schepping” haar ligchaam veil wil stellen. Maar al ware het ook een leugen, dat de publieke huizen het ontuchtig leven, overspel, enz. algemeener maken, en al kon het ook bewezen worden, dat bij de opheffing dier gesanctioneerde of gedulde gestichten de geheime prostitutie veel grootor en uitgebrcider en gevaarlijker zoude worden, dan nog is het ton eenenmale in strijd met het doel van den Staat, om het bestaan van publieke huizen te erkennen, en nog veel meer, om er zelfs winsten van te trekken. Men moge de ondeugd al niet kunnen uitroeijen; men moge de openbare prostitutie al niet kunnen weren; de Staat moet haar des niet te min ignoreeron, en door de wet waarop wij later terugkomen waken, dat hare gevolgen zoo onschadelijk mogelijk gemaakt worden. Men voere ons niet het oude thema tegen, dat men een kleiner kwaad moet toelaten om een grooter te voorkomen, dat de toelating der openbare prostitutie een noodzakelijk kwaad is, en dat men anders voor veel ergere uiting der geslachtsdrift moest vreezen; want als men deze stelling aanneemt, dan moet men tot de ongerijmde gevolgtrekking komen, dat men dan ook aan dieven een bepaald kwartier aanwijst, waar ze vrij kunnen stelen; aan den pyromaan, waar hij vrij kan brandstichten; aan de zuipers en spelers, waar ze hunne hartstogten zonder stoornis mogen botvieren. De Staat en hiertoe behooren natuurlijk ook de gemeenten —• strekt zijne zorgen niet verder uit, dan tot het bewaren der orde en der openbare veiligheid, en mag niets dulden wat daarmede in strijd is. In deze roeping van don Staat ligt van zelf opgesloten, dat do vrouw niet tegen haar wil geprostitueerd kan worden, en dat de Staat haar deswege moet beschermen; terwijl de openbare orde eischt, dat geene schadelijke ondeugden in ’t openbaar bedreven of uitgeoefend worden. Met deze twee Staatsbemoeiingen kunnen de openbare veiligheid en de openbare zeden bewaard blijven. Wil men, echter, in ’t geheim, toegeven aan zijne driften en zich zelven daardoor schade en schande berokkenen, welnu! de straf treffe dan den overtreder, evenals dit met iedere andere ondeugd het geval is, waartegen door den Staat niet kan gewaakt worden. In de maatschappij wisselen deugden en ondeugden met elkander af: hare aankweeking of uitroeping behoort tot het gebied van het zedelijk toezigt, dat wederom de hulp van het wettig toezigt vraagt, om alle openbare gelegenheid, die de zeden kunnen bederven, af te snijden. En daarom juist mogen de bordeelen door den Staat noch officieel erkend, noch op de reglementaire voorwaarden, worden. 11. Be voldoening der geslachtsdrift is noodzakelijk voor iederen persoon, op mannelijken leeftijd, die zijne gezondheid naar ligchaam en ziel in den normalen staat wil helvaren. Indien deze uitspraak waarheid behelsde, dan zoude het er diep rampzalig uitzien in de Maatschappij ! Verbeeld u eens de uitoefening der coitus eene physiologische noodzakelijkheid, waaraan men niet ongestraft weerstand mag bieden, even als alvus, diuresis, ademhaling, enz. en dan, met niets dan mannen, meer dan honderd dagen aan boord! Verbeeld u die cellulaire en andere gevangenissen, waar jaren achtereen de mensch gedwongen wordt, om, altijd volgens den berigtgever, óf zich eene straf der natuur op den hals te halen, óf die natuur op eene gevaarlijke wijze te bedriegen i). Verbeeld u eens die duizenden van geestelijke coelibatairs. Aan hun uitzigt zou men, in ’t algemeen, zeggen, dat do straf der onthouding nog niet zwaar op hen drukt. Men zou evenmin zeggen, dat ze de natuur op eene gevaarlijke wijze bedriegen. En wanneer men nu tegen hen eens volhield, „ dat hot voor iederen persoon ') P, Schröter, aangesteld in het „Zellen-Gefangniss Moahit” te Berlijn, heeft mij medegedeeld, dat het onanisme solitaire door het cellen-stelsel zelfs werd uitgeroeid. Dergelijke ervaringen vernam ik ook betreffende de cellengevangenis te -s Hertogenbosch van Dr. Pierson, wien zulks meermalen door den Directeur was medegedeeld. op mannelijker! leeftijd, wil hij zijne gezondheid naar ligchaam en ziel in den normalen staat bewaren, noodzakelijk is, om aan de neigingen,’die hij in zijn geslacht voelt uitgedrukt, langs den natuurlijken weg den billijken (? F) teugel te vieren,” welke gevolgen zou men dan uit zoodanige bewering moeten trekken? Me dunkt, de fechr. zelf moet er, hij eenig nadenken, voor terugdeinzen! Maar zwaarder nog drukt de kracht der conclusie op de jonge dames, of liever op de ongehuwde. Of bedoelt de Schr. alleen mannen F Dit ware wel onphysiologisch, doch nog meer te vergeven, dan zoo vreesselijk ver de gevolgen eener redenering uit te strekken. Wij gelooven echter, dat de berigtgever zich van die „noodzakelijkheid” een al te zwaarmoedig denkbeeld vormt, en dat zij noch op de ervaring, noch op de wetten der natuur gegrond is. Wel is de neiging, om aan de geslachtsdrift te voldoen, sterk, sterker misschien dan eenige andere, en moeijehjk kan ze zonder eene ejaculatie bevredigd worden, doch ze moet, om zich krachtig en onweerstaanbaar te openbaren, eerst opgewekt worden. Weet men die opwekking te vermijden, of is men hetgeen bij velen het geval is tot zoodanige opwekking ten eenenmale buiten de gelegenheid, dan, gelooven wij, kan men zonder eenige moeite weerstand bieden aan eene neiging, die sluimert en maar weinig van zelve wakker wordt. En al ontstaat ze ook van zelf, en al openbaart ze ook hare onweerstaanbaarheid, dan, immers, zijn de pollutiones nocturnae daar, om aan de congestie seminalis (sit venia verbo) eene heilzame afleiding te geven. Maar waar die neiging vooral, en te vroegtijdig, wordt wakker geschud, dat is in de bordeelen, waar geen enkel middel wordt onbeproefd gelaten, om de kiemende drift der jeugd te ontsteken, of den uitdoovenden gloed der grijsheid op te wakkeren. Men kan zich, door gewoonte, aan de voldoening dier neiging verslaafd hebben, doch dan is zij eerder een gebrek, dan eene noodzakelijke physiologische functie, geworden. 111. Naarmate men de prostitutie meer in 't geheim tracht terug te dringen, zal de syphilis zich uitbreiden. De berigtgever staaft deze bewering al weder niet door voorbeelden; en toch zoude hij dit kunnen doen. Wat ons aanbelangt, dio deze statistieken ook kennen, kan hij ze echter gerust weglaten, want nog eens: ze bewijzen niets anders, dan de uitkomst van den feitelijken toestand in deze of gene plaats, dat is: de som der syphilitische lijders vóór en na de opheffling der bordeelen. Zoodanig bewijs is ons echter niet genoeg; wij zouden willen weten, of de syphilis dan nog zou toenemen, als de publieken huizen gesloten, en op de venerische besmetting straffen gesteld waren. Of hot beperken der ontucht alleen tot publieke huizen de syphilis zoude verminderen, willen wij noch aannemen, noch ontkennen; doch wij willen er eene bewering tegenover stellen, die, in ons oog, nog al iets beteokent, en waarvoor wij in staat zijn, onbetwistbare gronden aan te voeren. Het is deze bewering: op plaatsen, waar geen hordeelm bestaan, wordt nooit, of hoogst zeldzaam sgphilis aangetroffen J). Beteekent deze waarheid niets ? Ze geeft toch stof tot veel nadenken. Maar nog eens, al ware het ook, dat de vreesclijke kwaal, waarover we spreken, meer voedsel vond in ’t geheim, dan in ’t openbaar, dan nog zouden we liever 100 zieken zien, die zelven hun ongeluk gezocht hadden, dan 25, die we hun ongeluk hadden aangewezen. Men ziet alzoo, dat ook de uitbreiding der syphilis ons niet kan terugbrengen van onzen tegenzin voor het erkennen der openlijke prostitutie, en dat wij, al hadden we er de overtuiging van, het wezen toch niet aan de gevolgen zouden opofferen. Wij willen de openlijke prostitutie niet, maar wat willen we dan? Ziehier onze corollaria. 1. He policie-verordeningen van iedere plaats, waar men do openbare ontucht voor noodzakelijk houdt, verbieden niet, dat vele vrouwen zich m zekere huizen ophouden; maar ze verbieden wel, dat het verblijf van zoodanige wezens door uiterlijke kenteekenen zigtbaar zij; ze verbieden vooral, dat schitterend licht, muzijk en dans als middelen worden gebezigd, om den voorbijganger naar de onreine hallen te lokken, en veel meer nog, dat de opgesmukte en in eene wellustige kleeding gehulde nymphen hare sirenentaai op den openbaren weg doen hooren. Is het dan vol- *) Cf. de ervaring in Tilburg vermeld, blz. 45. strekt noodzakelijk, dat de maatschappij aan dit gebrek eene afleiding moet geven, even als een exutorium in de therapie, die afleiding zij dan te vinden in donkere, weinig bezochte holen, waar de schande in diepe stilte haar offer aan de noodzakelijkheid kan brengen, en waar de persoon, die „ zijne gezondheid, naar ligchaam en ziel, in den normalen staat wil bewaren, aan de neiging, die in zijn geslacht is uitgedrukt, langs den natuurlijken weg den billijken teugel kan vieren.” De politie kenne de bordcelen wel, maar loochene toch hun bestaan; ze knoope er nimmer eene officiële betrekking mede aan. In die stad zelfs, waar de prostitutie bij herhaling is toegelaten en gereglementeerd, leest men a. een artikel, dat zij, als bedrijf, niet geoorloofd is, maar slechts als een noodzakelijk kwaad, geduld wordt, en b. een koninklijk bevel'), dat op bordeelen de stempel der diepste verworpenheid en schande moet gedrukt worden; en dit is juist het ware: schande moet op de bordcelen en hunne bezoekers kleven, en daarom moet niemand van hun bestaan bewust zijn, die hierbij geen belang heeft, of die niet bang is voor de straf, welke op eene onderdrukking der geslachtsneiging zal volgen. Zang en dans en muzijk en punsch en bloote armen en ontbloote boezem en schitterende tanden en golvende lokken en zwellende vormen en wulpsche handgrepen en verleidelijke lonken zijn niet noodig voor den persoon, die zijne neiging tot coitus niet meer kan overwinnen, ze zijn veeleer geschikt, om bij iedereen die neiging op te wekken en gaande te maken. De man, die moet toegeven aan eene onweerstaanbare drift, zij de stilte en de duisternis liever, dan gewoel en licht, en mogt hij het laatste ook verkiezen, mogt hij zijne eischen zelfs boven de voorregten van een huwelijk uitstrekken, de policio verhindere hom in die onzinnige vordering en sta hem niet meer toe, dan het voldoen aan eene natuurlijke neiging, waaraan hij „ niet ongestraft kan weêrstand bieden.” 2. Een gevolg van het voorgaande is, dat het houden van een bordeel niet als een bedrijf wordt beschouwd en dat de houders ') Tot mijne spijt hel) ik dit „Koninklijk bevel” (waarschijnlijk een „Koninklijk besluit”) niet kunnen vinden. Zie verder noot 1 (hlz. 4'J) en de Haagsehe Verordening van 1856. derhalve noch aan patentregt, noch aan eenig ander regt onderworpen zijn. Alexander Severus heeft reeds gezegd, dat hot strijdig is met de waardigheid van den Staat, van een verderfelijk, hoewel dan ook noodzakelijk, middel van bestaan voordeel te trekken, en wij zeggen het hem ten volle na. De Staat mag iemand niet verbieden, zijne woning tot het bedrijven van ontucht te leenen want met dit verbod ware de vrijheid van elk gezin geschonden doch hij moet zoodanig bedrijf ignoreeren, en er derhalve, onder welk voorwendsel ook, nimmer eene belasting op leggen; want zoodanige belasting sluit van zelf eene erkenning in, die nimmer van den Staat mag uitgaan. 3. De strafwet heeft gewaakt, dat personen beneden eenen bepaalden leeftijd niet tot ontucht verleid worden; ze waakt tevens, dat de een den anderen geen vergif, of andere schadelijke zelfstandigheid, mag toedienen; en waarom zouden ze dan ook geen straf kunnen bedreigen tegen dengene, die een ander met syphilitisch gift besmet? In de Berlijnsche verordening op hot houden van Bordeelen, van 2 Febr. 1792, komt (zie art. 2) voor: dat ieder, die een ander, door onreinen bijslaap, met syphilis aansteekt, vcrpligt zal worden de kosten der genezing te dragen, en daarenboven gestraft zal worden met eene tuchthuis- of vestingstraf van drie maanden '). Deze zelfde bepaling komt voor, en wel van algemeener toepassing, in art. 1015 en 1026 van het algemeen „ Landrecht”; en behoorden wij tot diegenen, die de voldoening der geslachtsdrift voor „ noodzakelijk” hielden, zeer heilzaam zouden wij dan die bepaling vinden, al ware ze ook niet gemakkelijk te handhaven. Vermits wij echter van die noodzakelijkheid niet overtuigd zijn, en dus dit besmet worden door syphilis geheel moedwillig noemen, zoo kunnen we ook den besmette geenerlei vergelding toedienen. V anneer wij dus een plaatselijk policie-reglement moesten maken, waarin de noodzakelijkheid werd aangenomen, dat er bordeelen bestaan, dan zouden we wenschen op zoodanige bepaling, als boven vermeld is, in de strafwet te kunnen wijzen, dan ') Dergelijke bepalingen zijn op het Congres te Utrecht door den heer Sibmayer Zijnen voorgesteld en toegelicht. zouden wc strengelijk toezien, dat ligte vrouwen en ligte huizen zich zorgvuldig aan het oog des publieks onttrokken, opdat der wereld te gelijk met do schande ook de schade ontnomen werd! Een ontuchtig leven echter behoort tot het forum van don zede-1 ijken regter, en het kwaad, dat daaruit voortvloeit, kan men nimmer op de policie verhalen. Het schijnt dus heter, om do geheele zaak der prostitutie te ignoreren, en de gevolgen op het hoofd harer trawanten te doen nederdalen. Op het Congres te Utrecht werden de volgende zinsneden uit een brief van den Heer Donkersloot d.d. 9 Mei 1878 voorgelezen, waarvan de openbaarmaking toegestaan was: „ Als uwe bijeenkomst eenig doel zou treffen, dan zoude zij, dunkt mij, moeten decreteeren: I°. dat de Staat het bestaan der prostitutie volstrekt moet ignoreeren, derhalve er geen toezigt op houden, veel minder een brevet moet geven voor het houden van een bordeel, en nog voel minder, er belasting = dat is voordeel = van te trekken. 2°. dat alle openbare kenteekenen of uitlokseleu, die sommige huizen van plezier ten toon spreiden, strengelijk geweerd of gestraft moeten worden. 3°. dat het openhaar gezag geen kennis moet nemen van de ziekten, die prostitués bij zich dragen, en die nog veel minder moet trachten te voorkomen, omdat het juist daardoor de eerste en ergste straf opheft, die der ongebondenheid te wachten staat. 4°. dat er van openbare prostitutie geen sprake meer moot zijn, maar alleen van clandestine, opdat er toch zooveel mogelijk nog van de wankelende eer worde gered.” Na dit advies van een medicus dient nog melding te worden gemaakt van de slotsom, waartoe een Commissie van Enquête kwam betreffende het stelsel van periodieke keuring der publieke vrouwen, dat hoofdoorzaak en inhoud vormt ook onzer Plaatselijke Verordeningen. In Engeland bestaan nl. sints 1861 wetten tot bestrijding der syphilis, euphemistisch betiteld: „An Act for of the prevention of Contagious Diseases at certain Naval and Military Stations”, oorspronkelijk slechts over 11 steden (zoogenaamde „protected districts”) zich uitstrekkeud. Door de Act van 1866 werd dit getal tot 13 gebracht, maar daarenboven de Act van 1864 afgeschaft en een nieuw stelsel met gewichtige wijzigingen ingevoerd; bepaaldelijk waren nieuw: A. The periodical examination, by a medieal officer appointed for this duty, of every common prostitute within the prescribed districts, either upon a magistrate’s order, or by voluntary submission: B. The detention in a eertified hospital of every prostitute found upon any such examination to be affected with contagious disease, for a period not exceeding three, or under special circumstances, six months; the certificate of the examining surgeon, without the order of a magistrate, beiug sufficiënt warrant for such detention ]). Men ziet: hetzelfde stelsel in hoofdzaak, dat in onze Verordeningen wordt gehuldigd, voorzoover het de eerste en vierde afdeeling der Haagsche Verordening betreft. De Act van 11 Aug. 1869 voegde 6 nieuwe plaatsen aan de reeds bestaande 13 protected districts toe, strekte het cordon om de plaatsen van 5 tot 10 mijlen uit, verlengde het maximum van verblijf in het hospitaal van 5 tot 6 maanden en verscherpte in meer dan een opzicht de bepalingen. Het zou ons te ver, ook buiten het doel voeren eene beschrijving te geven hetzij van den volledigen inhoud dezer ') Report of the Royal Commissiou. I. p. 3. —Dit deel. de conclusies met hare toelichting bevattend, is 27 hlz. groot en afzonderlijk te bekomen. wetten *), hetzij van de beweging die in Engeland tegen dezelve ontstond en die zich weldra ook naar het vaste land uitbreid de, van waar trouwens het stelsel naar Engeland was overgeplant. —ln September 1877 werd te Genève het lste Congres gehouden der ~ Eédération Britannique et Continentale pour I’abolitiou de la prostitution comme institution légale et tolerée”, die reeds tal van geschriften over het wezen der Prostitutie en tegen de door haar gewraakte maatregelen heeft doen verschijnen. Voor ons doel en land is nu echter bovenal belangrijk, dat in 1869 eene Commissie van Enquête van 23 leden werd benoemd, die zelf haar ontstaan aldus beschrijft (Report blz. 6): „ The movement against the Acts was supported by many persons of station and intelligence, and among others by several ladies who resented this legislation as ins uiting to their sex, and tending to the depravation of public morals. In the midst of this agitation the House of Commons was moved to repeal the Acts, and after a long discussion, with closed doors, Your Majesty’s ministers undertook to advise Your Majesty to the whole question to a Royal Commission to inquire into and report upon the administration and operation of the Contagious Diseases Acts (1866 to 1869), with power to suggest whether the same should be amended, maintained, extended, or repealed.” Ten behoeve nu waarschijnlijk dezer Commissie van Enquête kwam er in 1870 eene aanvraag van de Engelsche regeering aan de onze om inlichtingen, betreffende de verordeningen regelende het toezicht op de publieke vrouwen en de werking van die verordeningen. i) Zie verdere bijzonderheden in de reeds aangehaalde werken van Lecour (blz. 274), Jeannel (blz. 487), Mireur (blz. 236), Nadat deze inlichtingen door tusschenkomst onzer provinciale geneeskundige inspecteurs en de Ministers van Oorlog en Marine verstrekt waren, verscheen nu in 1871 het Eeport van de Engelsche Commissie van Enquête, groot 27 bladz. folio, toegelicht door een 846 blz. folio groot deel Minutes of Evidence (Vol. II van het Eeport), de antwoorden behelzend op 20385 vragen gedurende 45 dagen aan tal van personen gedaan, die hetzij de toepassing der wetten hadden ondergaan, hetzij ze uitgevoerd hadden, hetzij door hun betrekking, ondervinding ofstudiën getuigenissen konden afleggen. Een belangrijke zitting was zeker die, waarin J. Stuart Mill werd ondervraagd (19,990 20,101), welk verhoor ook afzonderlijk uitgegeven is. De bezwaren, tegen de Acts ingébracht, worden door de Commissie tot 9 punten teruggebracht (blz. 13). 1. That the Acts are designed to pro vide sound prostitutes for soldiers and sailors, and that this is implied in their title. 2. That such legislation, by rendering vieious indulgence less hazardous, lias a direct tendency to promote immorality. 3. That the protected districts are in faet resorted to by libertines, and that married men and youths are induced to visit the registered women by the security they are supposed to offer of freedom from contagion. 4. That the practice of registering prostitutes. and subjeeting them to a periodical cxamination for the purpose of ascertaining whether they are in a fit condition to follow their trade, is in itself an outrage upon public decency and morality. 5. That such a System is virtually a recognition by the State of the trade of prostitution. 6. That the compulsory surgical examination of the women at stated intervals is calculated to remove any lingering sense of shame in the subjects of such operation, and to harden them. 7. That the increased gains of prostitution consequent upon the improved condition of the women offer a temptation to girls to enter upon this way of life. 8. That it is unfair to exempt men from the restraints and regulations to which women are subjected. 9. That the Acts are opposed to the principles of constitutional law. Merkwaardig is het, dat de Commissie na zóó nauwgezet onderzoek en ook waarschijnlijk van de ten onzent verkregen resultaten kennis te hebben genomen, hare conclusies aldus aanvangt (blz. 19): „To sum up: We recommend 1. That the periodical examination of the public women be discontinued” x), het periodiek „ Sanitair onderzoek” niet worde voortgezet, waarmede dus zoowel een hoofdbepaling der Contagious Diseases, als het in onze Verordeningen nedergelegde Eransche stelsel wordt afgekeurd. Een grondige studie over de Engelsche Acts en soortgelijke Wetten en Verordeningen op het vaste land leverde Prof. Sheldon Amos in „a Comparative Survey of laws 'in force for the prohibition, regulation and licensiug of vice in England and other countries,” London 1877, waarvan een Eransche goedkoope vertaling verscheen, o. a. bij den uitgever van dit Proefschrift te verkrijgen l). ') Ook de Medical Times and Gazette 1857 (II) blz. 528 eu 661, en 1858 (I) 90, 170 en 248 behelst artikelen in denzelfden geest. Op bladz. 249 staat na eene beschrijving van de voorgestelde „Sanitaire” maatregelen, waarop volgt: „Bat we must stop, for our pen hesitates in describing these details of the most important duties „ of our sanitary confrères. We have surely said enough. Principles which lead to such practices as these bear with them their own condemnation. Does the author of the scheme Ten slotte dient nog opgemerkt te worden, dat 22 Mei jl. door het Parlementslid Sir Harcourt Johnstone in het House of Commons de tweede lezing van de Repeal-Bill werd verdedigd, welke door adressen van 114,000 namen voorzien, was ondersteund. Ten gevolge der staking van de werkzaamheden op dien dag werd het voorstel niet aan eene stemming onderworpen 1), RÉSOLUTIONS DU CONGRÈS DE GENÈYE. 22 SEPTEMBRE 1877. A. Section d’Hygiène Ré Solutions. La Section d’Hygiène affirme: I. Que I’empire sur soi-même dans les relations sexuelles est une des bases indispensables de la santé des individus et des peuples. 11. Que la prostitution est une violation fondamentale des lois de I’hygiène. really believe that he will ever find a body of medical mea who will assist urn hl carrymg out sueh things as these? Does he really think that he is dimuushing vice by the fostering of such a system as this?” Gelukkig zijn er ook in Nederland medici, die aldus oordeelen. Zoo weigerde nog onlangs te Arnhem een geneeskundige om dergelijke beweegredenen een aanstelling van „keurmeester van publieke vrouwen” van gemeentewege. ) Zie het uitvoerig bericht ia „ the Shicld” van 2 Juni 1878. 12 111. Considérant que le róle de I’hygiène publique ne doit pas se bomer a la surveillance et a la prophylaxio des maladies qui peuvent affecter les populations, nous déclarons que sa vraie fonction est de dévolopper toutes les conditions favorables a la santé, qui a sa plus haute expression dans la moralité publique. IY. La Section d’Hygiène constate le complet insuccès de tous les systèmes de police des moeurs ayant pour but de réglementer la prostitution. Elle les repousse en s’appuyant entre autres motifs sur les suivants: que la visite chirurgicale obligatoire des femmes est revoltante pour la nature humaine, qu’elle ne peut d’ailleurs atteindre qu’un certain nombre de prostituees, qu’on ne peut pas se fier a cette visite pour découvrir la forme constitutionnelle la plus grave des maladies vénériennes et en empêcher les progrés, et que, par conséquent, elle donne une fausse sécurité sur la santé des femmes visitées. Y. La Section d’Hygiéne désire instamment que I’on écarté tous les obstacles que empêchent aujourd’hui que les maladies vénériennes soient soignées aussi largement que toute autre dans les hópitaux qui relévent du controle municipal ou d’autres corps publiés, ainsi que dans ceux qui sont soutenus par des dons particuliors. VI. La Section d’Hygiène exprimo aussi le vceu que la police ordinaire fasse strictement respecter la décence dans les rues et les places publiques, et qu’elle réprime tout scandale public, qu’il soit eausé par les hommes ou par les femmes. B. Section de Morale. I. Que la pratique de I’impureté est aussi répréhensible chez les hommes que chez les femmes. 11. Que la réglementation tend a détruire I’idée de I’unité de la loi morale pour les deux sexes, et a rabaisser le ton de I’opinion publique sur ce sujet. 111. Que tout système d’organisation de la prostitution excite a la débauche, augmente le nombre des naissances illégitimes, développe la prostitution clandestine, et abaisse le niveau de la moralité publique et privée. IV. Que la visite médicalc obligatoire des femmes, base de toute réglementation, est un outrage a Ia femme, d’autant plus odieux qu’d tend a sonsommer la perte des malbeureuses forcées de le subir et mêtne a détruire, chez les plus dégradées, ce qui peut leur rester de pudeur. V. Que I’inscription d’office est une atteinte a Ia liberté et au droit commun. ,VL Que Par la réglementation, l'État oubliant qu’il doit une egale protection aux deux sexes, les corrompt en réalité et avilit la femme. VII. Que l’État, dont Ia mission est de protéger le mineur et de le soutenir dans sa lutte pour le bien, I’excite au contraire a la débauche en la lui facilitant par la réglementation. YIII. Qu’en autorisant les lieux de débauche et en faisant du désordre I’exercice d’une profossion régulière, I’État sanctionne le préjugé immoral que la débauche est une néeessité pour I’hommo. IX. Qu’un appel sera adressé a la conscience de tous les auteurs éditeurs, libraires et colporteurs des deux continents, pour les eugager a ne fayonser en auoune manière la yente ou la diffusion de la litterature corruptrice, des ouvrages licencieux et des gravures obscénes. C. Section d’Economie sociale. _Les mtérêts, les droits et I’indépendance économique du sexe feminm sont-ils suffisament respectés et sauvegardés de notre temps par les lois, I’opinion, les coutumes et les moeurs? Réponse: Non. 11. L exercice continu d’une profession de main-d’ceuvre est-il conciliable pour la femme avec son róle dans la familie et au foyer domestique? Reponse: Cela dépend de la profession et de la position individuelle de chaque femme. 111. Le salaire de main-d’oeuvre d’une femme est-il suffisant pour satisfaire a ses besoins légitimes P Eéponse {avec une minorité) : Non. IV. 10 Quelles sont les causes principales de I’insuffisance du salaire des femmes dans I’industrie ? Eéponse (avec une minorité); L’inégalité que les lois, les moeurs, I’ignorance et le régleraentation de la prostitution introduiscnt entre les hommes et les femmes. 2° Serait-il possible de remédier a cette infériorité ? Réponse : Qui, par des lois égales, par I’amélioration des moeurs, par I’abolition de la prostitution réglementée, par I’enseignoraent général et professionnel. V. Quelles sont ou seront les conséquences, pour le sort éeonomique et moral des femmes, de leur emploi dans la grande industrie (manufactures, fabriques, etc.) ? Réponse : Ces conséquences varieront selon les circonstances. La Section estime que, en principe, il ne faut fermer a la femme aucun des emplois industriels qui peuvent la soustaire par le travail, a la misère et a la prostitution. VI. L’intervention gouvernemeutale ou légale en faveur des femmes, dans le régime de la grande industrie (durée du travail, taux du salaire, etc.), est-elle désirable? Réponse (avec une minorité de deux voix) : Non. VII. Quel parti les femmes pourraient-elles tirer du principe d’association pour améliorer leur sort au point de vue économique ? Réponse : Le même que les hommes. VIII. Comment doit-on concevoir et organiser I’instruction et I’éducation pour contribuer au relèvement moral, social et économique de la femme ? Réponse : En ne fermant aux femmes aucune branche d’instruction et d’éducation, et en assurant une parité de sacrifiees de I’Etat et de la société en faveur des deux sexes. D. Section de Bienfaisance. I. Que les idéés que comporte le système de la réglementation du vice sont incompatibles avec toute oeuvre de sauvetage. 11. Qu’il est prouvé que la réglementation de la prostitution est un grand empêchement a la réussite des oeuvres de seeours, paree que I’inscription et la visite médicale sont opposées a tous les sentiments de pudeur feminine, qui ne sont jamais absolument éteints en aucune femme, et qu’elles rendent plus difficile la réhabilitation qu on peut et qu’on doit espérer de toute femme, quelque perdue qu’elle soit. 111. II est a désirer qu’on établisse partout des Homes, dont le système doit être aussi pen que possible penitentiaire, paree que la sympathie et I’amour chrétien sont les seuls moyens efficaces de sauvetage pour les jeunes filles. IV. II est a désirer qu’un système de Communications internationals soit établi pour empêcher la traite des blanches et pour veiller sur le bien-être des femmes qui chcrchent de I’emploi dans les divers pays. E. Section de Législation. I. L État n’a pas le droit de réglementer la prostitution, car il ne doit jamais practiser avec le mal ni saerifier les garanties constitutionelles a des intéréts contestables. 11. Tout système de réglementation officielle de la prostitution entraine 1 arbitraire de la police et la violation des garanties judiciaires assurées a tout individu, et même aux plus grands eriminels, contre les arrestations et les détentions arbitraires. Comme cette violation du droit est commise uniquement au préjudice de la femme, il en résulte entre elle et I’homme une monstrueuse inégalité; la femme est rabaissée au rang d’un pur moyen, et n’est plus traitée comme une personne. Elle est hors la loi. En outre, par la réglementation du vice, I’État viole directement sa propre loi pénale, puisque celle-ci défend I’excitation a la débache, et que I’État se fait au moins le complice de cette excitation, en tant qu’elle est pratiquée par les établisseraents ou par les femmes qu’il autorise. Ij htat méconnait en outre ainsi son devoir de tutelle envers les mineurs. 111. Le but nest pas atteint: car la réglementation produit et developpe la prostitution au lieu de la diminuer. Le développement croissant de la prostitution clandestine, dans les villes oü ce vice est réglementé, suffit peur montrer quo los réglcments sent toujours plus éludés. Le développement des maladies vénériennes et le nombre des attentats aux moeurs dan» les mêmes villes, prouvent que la réglementation n’atteint pas les buts qu’elle se propose. IY. II résulte de teut cela que I’État doit renoncer a poursuivre le but hyginiéque, d’autant plus qu’l s’agit ici, non d’un danger extérieur pour la santé publique en général, comme les épidémics, mais d’un danger auquel on s’expose, le sachant et le voulant. L’État doit donc abandonner le procédé administratif et arbitraire, pour rentrer dans la voie judiciaire et dans le droit coramun, 11 doit se bomer a I’ordre public et a la tutelle des mineurs. La visite sanitare forcée des prostituées est également contraire au droit commun. Y. L’État doit continuer a punir I’excitation a la débauche commise sur des mineurs de I’un ou de I’autre sexe, et particulièrcmcnt le proxénétisme. II devra punir Fembauchage des mineures en vue de la débauche. II devra interdire touto organisation collective de Ia prostitution, c’est-a-dire punir le fait de tenir une maison de débauche ouverte au public, et celui de louer un immeuble pour un pareil usage. On peut alléguer ici I’analogie des maisons de jeu, qui sont interdites par presque toutes les législations pénales. Nous réservons, sans y rien changer, les dispositions, pénales touchant les outrages a la morale publique, et en particulier la provocation publique a la débauche, les attentats aux moeurs contre les individus, les détournements de mineurs et les séquestrations illégales. VI. Quant aux causes de la prostitution au point de vue juridique I’État pourrait punir la séduction d’une mineure, lorsqu’elle a été opérée au moyen de promesses mensongères. On pourrait examiner aussi la question de savoir si I’Etat no devrait pas rétablir la recherche on paternité, afin d’égaliser la position entre I’homme et la femme. SLOT. Het Congres tot bespreking van het Prostitutievraagstuk 27 Mei 1878 te Utrecht gehouden, kenmerkte zich door twee verblijdende verschijnselen. Allereerst de zoo groote belangstelling blijkbaar uit het ruim 200 tal aanwezigen van allerlei stand, ambt en richting: 1 rofessoren en Studenten, Commissarissen van Politie en Medici, Predikanten en Militairen, Rechters en Kooplieden, Pers en Straatprediker. Uit Noord en Zuid, Oost en West, van stad en lande waren ze bijeen, en al was 's avonds de vergadering iets gedund, toch werd wellicht toen zelfs met grooter aandacht en vrucht aan het debat deelgenomen. Dan was het peil der beschouwingen over het geheel ernstig en hoog; werd door niemand bevordering van of medeplichtigheid aan de prostitutie in bescherming genomen, al mocht niet ieder voor het oogenblik zich bewust gevoeld hebben van de vérstrekkende gevolgen, die dit hooge standpunt tegenover de aan de orde gestelde onderwerpen [keuring en lordeelen) medebracht. De geldigheid der zedewet, voor ieder en onder elke omstandigheid, de heiligheid van het huwelijk, de zware verantwoording, die ook in het geslachtsleven op ieder mensch rust, maakten den grondtoon uit van meer dan een advies. Het lot, dat de ontuchtigen zelven als gevolg van hun bedrijf soms wachtte, werd door niemand in bescherming genomen; ernstig werd de vraag gesteld of men in naam en in het belang der onschuldige slachtoffers de genoemde geneesmiddelen mocht verdedigen, die wellicht erger waren dan de kwaal; en naast de bedachtzaamheid, het breken met utilisme en met wetten, wier grondslag onzedelijk was, aanbevolen. Trouwens én die groote belangstelling én die ernstige toon waren te verwachten van eene vergadering van Nederlandsche wannen, in deze dagen, bij dit vraagstuk. Op elk dezer vier laatste gecursiveerde woorden moet de nadruk vallen. Vooreerst om het vraagstuk: De Schrift oordeelt geen schennis der zedewet zwaarder: „Vliedt de hoererij. Alle zonde, die de mensch doet, is buiten het ligchaam; maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen ligchaam” ]). „Zonde tegen zijn eigen lichaam”, en daaronder valt niet slechts elke anticipatie op hetgeen slechts in het huwelijk niet verboden is, de overspelige, de publieke vrouw in de velerlei vertakkingen die b.v. de Haagsche Verordening in art. 1 van haar vermeldt, elke man of jongeling die haar verleider w'as of medeplichtige is, maar ook zoowel „I’onanisme !) Met de/e aant. in de Staten-Vertaling: „Want hoewel een dronkaard en brasser zijn ligchaam ook misbruikt, zoo geschiedt het nochtans door iets dat geen deel aan zijn lichaam is, als spijs en drank; doet ook zijn ligchaam veel schade en schande aan, maar niet zoo zwaar als de hoererij.” solitaire *) als „Fonanisme conjugal” s) tegenwoordig euphimistisch „kunstmatige toepassing van het 1 of 2 kinderen-stelsel” genoemd zoowel de „ stomme”, als meer dan een der „ roepende” zonden. „ Zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden”, en daarom rust zoo zware, zoo veelzijdige vloek op alles wat in engeren en wijderen zin behoort tot het „veil hebben” van zijn lichaam, al is het niet om geld, al is het zonder „ den menschen ergernis te geven”, al bestaat ze slechts in aan derden onbekende schennis van huwelijkstrouw en huwelijksteerheid. Aan een breeden zoom van kwalen en smarten paren zich onverschilligheid omtrent wat hoog, edel, rein en heilig is. Weerzin van arbeid, inspanning en natuurlijke liefde, nive-Jeering der zedewet tot het peil der zinnelijke lust, schennis van alle schaamtegevoel, ingetogenheid en zelfbeheersching, verslapping van wilskracht en veerkracht, spotzucht, malaise en geblaseerdheid; eindelijk dikwijls: wanhoop, levenswalg, zelfmoord s). ” Wie de zonde doet, haar dienstknecht”, geldt bovenal hier.
| 4,086
|
MMKB13:002680026:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,851
|
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1851, no. 26, 27-06-1851
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,741
| 9,952
|
ALGEMEENS KOOT- E N LETTERBODE Tooa bit ma issi. Vrijdag den 3?. «Sunij. HT°. 2®. BERIGTEN. CrKONINGEN’. Uit Boswinkel wordt het volgende geschreven: Eenigen tijd geleden hield Bekend Ros, arbeider te Roswinkel, zich met graafwerk onledig, tusschen het Valtherdiep en den Weerdingerdijk. Op ongeveer 2000 ellen afstands van de bekende Valtherburg vond hij bij die gelegenheid, in het veen aldaar, ter diepte van omstreeks acht palmen , beneden de oppervlakte een paar schoenen of sandalen, van bijzonder maaksel , waarvan de ééne bij het uitgraven aan stukken is gestoken, doch de andere vrij goed is bewaard gebleven. leder schoen of sandaal is gemaakt uit één stuk bijzonder zwaar leder, zonder aangezette zool of achterlap, dat van achteren , tegen den hiel is doorgesneden, en , om aldaar de noodige bogt te krijgen , met eenen naad, van dezen vorm : -J- is digtgenaaid. Overigens heeft ieder der beide exemplaren van dit schoeisel veel vaneen gewonen vrouwenschoen, wat het fatsoen betreft, doch op omstreeks twee Nederlandsche duimen afstands van het eerste lid der teenen is het leder, dat van voren rond loopt, voorzien van 25 of 26 sneden, elk van ruim 2 duim lang, door "welke een lederen riempje is gestoken, dat, digt gehaald zijnde, eene soort van kap vormt, welke over de teenen viel en alzoo deze en een klein gedeelte van den voet bedekte. Dat Deel I. 26 deze sandalen gedragen zijn met riemen of linten, waarmede zij om de beenen werden gebonden , is blijkbaar uit vier insnijdingen , waarvan twee ter wederzijde van den hiel en twee ter wederzijde van den wreef des voets in elk exemplaar van dit schoeisel worden gevonden. Beide sandalen zijn thans in het bezit van den heer J. S. Magnin , provinciaal archivarius van Drenthe te Assen. archiefwezen door J. J. F. Noord ziek. (Vervolg van bl. 400). De boekerij van het voormalig Athenaeum te Franeker is door den heer vak Leedwek met alles, wat daartoe behoort, overgebragt en gerangschikt op het nieuw gebouwd paleis van Justitie. het verslag zal echter ede bibliotheek eene nadere verificatie, organisatie en rangschikking behoeven. waarmede , wat aangaat de merkwaardige verzameling van handschriften , reeds een aanvang is gemaakt. De werkzaamheden betreffende de statistiek voor dit gewest, waarover de heer vak Leedwek in zijn verslag van het vorige jaar belangrijke beschouwingen heeft medegedeeld , zijn vervolgd geworden. De druk der Benefieiaal— boeken van Friesland voltooid zijnde, is tot de uitgave besloten. De heer vak Leedwek heeft daarbij eene historische en verklarende inleiding gevoegd, alles bevattende, wat tot opheldering daarvan en van de gebruikte handschriften noodig «macht werd, met aanwijzing van het practisch nut, dat daarin is o-elegen. Tevens zijn zij voorzien van eene lijst van verbeteringen en bijvoegsels en een behoorlijk register. Hierdoor is eene belangrijke aanvulling van het Charterboek van Friesland en de Benefieiaal boeken , waartoe gemelde vroeger bestemd waren, geschied. Aan de verdere uitbreiding en volledigmaking van dit werk wordt met ijver gearbeid. (*) De verdere rangschikking van het archief, dat telkenjare in belangrijkheid wint, wordt met vrucht voortgezet, en zal met de voltooijing der registratuur eene algemeene bruikbaarheid C») Gelijk boven is opgegeven, is door deze uitgave een twistgeschrijf tusschen heeren van Leeuwen en de Haan Hettema ontstaan, een Gedeputeerde Staten , In het voordeel van den eerste is „tjitgétfiaakk.) /■ \ 402 zijn daargesteld, welke vaneen uitgebreid nut voor het gevestelijk bestuur wezen zal. Overijssel. Gedeputeerde Staten melden , dat bij besluit van den 18 Februari] 1850 N°. 74 voor het jaar 1850 is verlengd de vroeger verleende toelage uit ’s Rijks kas van ƒ 400 , ten behoeve van den provincialen Archivarius ; van de verslagen der werkzaamheden van dien Archivarius wordt niets anders ïezesrd, O O 1 dan dat zij aan de vergadering der Provinciale Staten worden medegedeeld, even als dit ten vorigen jare, naar aanleiding der resolutie van den 7 Julij 1848 N". 18, heeft plaats gevonden. Van den inhoud wordt niets opgegeven. Nog wordt berigt, dat, naar aanleiding der opmerkingen inde vergadering des vorigen jaars door sommige leden gemaakt, dat zich te Munster, inde Archiven, nog stukken zouden bevinden , welke tot de geschiedenis van Overijssel betrekking hebben , en voor dit gewest belangrijk zouden kunnen zijn, in het begin van Junij de provinciale Archivarius is gecommitteerd, om zich, tot het instellen vaneen onderzoek deswege, naar Munster te begeven, en aanteekeningen te nemen, van hetgeen hem voorkomen mogt tot opheldering van de Overijsselsche geschiedenis te kunnen Strekken. Gronisges. In het verslag van Gedeputeerde Staten van dit gewest wordt opgemerkt, dat de instructie van den Archivarius dezer provincie herzien en gearresteerd is , en dat deze ambtenaar heeft ingezonden een verslag betrekkelijk zijne verrigtingen, waarvan mededeeling wordt gedaan. Daaruit blijkt het volgende. Nadat, in het vorige jaar, de chronologische en alphabetische registers van alle dein de groote kas vereenigde charters en van sommige verzamelingen opgenomene stukken waren afgewerkt, heeft de Archivarius zich dadelijk moeten bezig houden met ieder charter en los stuk afzonderlijk in een’ omslag van wit papier te doen, waarop van buiten zijn geplaatst het jaartal en het nummer, waaronder dit stuk op de registers voorkomt. Dit was noodzakelijk, ten einde in het vervolg de charters en losse stukken gemakkelijk zouden kunnen worden gevonden, daar in iedere lade die van tweejaren zijn vereenigd, en er sommige laden zijn, in welke meer dan vijftig van hetzelfde jaar liggen. Deze werkzaamheid neemt, gelijk gemeld wordt, veel tijd Weg, doch zij is allernoodzakelijkst en bevordert de goede organisatie vaneen uitgebreid archief. De archivarius is hiermede gevorderd tot aan de 17de eeuw. Van de bij het vorig verslag vermelde folianten , in welke vele belangrijke stukken chronologisch zijn bijeengevoegd, zijn thans twee gepagineerd, en is de inhoud van ieder stuk op de 26 * 403 chronologische en alphabetische registers gebragt, terwijl thans het derde onder handen is. Wanneer deze werkzaamheid verder o-evorderd is, en op de genoemde registers tevens is vermeld al datgene , wat nog in afzonderlijke verzamelingen is vervat, voor ieder van welke verzameling reeds eene inhouds-opgavo is geplaatst, zal men met het drukken der registers kunnen beginnen, waartoe ingevolge artikel 11 der instructie van den archivarius, eene nadere voordragt aan Gedeputeerde Staten zal belmoren te worden gedaan. _ „ Behalve eene enkele verzegeling van weinig belang zijn in dit jaar geene charters of andere voor de geschiedenis belangrijke stukken in het archief opgenomen. Het is te betreuren, dat er nog zoo vele bezitters, zoo van groote als van kleine, doch belangrijke verzamelingen zijn , welke niet kunnen besluiten deze, ter veiliger bewaring en tevens tot een meer algemeen nut, aan het Archief toe te vertrouwen. ~ Het muntkabinet wordt van tijd tot tijd vermeerderd, iten catalogus van al het daarin voorhandene heeft de Archivarius zoo ver in orde, dat die binnen kort kan worden 'len einde deze verzameling zoo volledig mogelijk te maken, is hel. voornemen aan de bezitters van dergelijke kabinetten een exemplaar van dien gedrukten catalogus aan te bieden , met uitnoodiging, om van de hier nog ontbrekende, maar elders dubbel voorhandene munten, een exemplaar aan deze verzameling ten «■eschenke te geven , of te ruilen tegen de daarin aanwezige doubletten. Hierdoor kan dit babinot met der tijd belangrijk worden. In het belang van de beoefening der oude regten, welke heoefenhm ook tegenwoordig van geen practisch nut ontbloot is ,°heeft de Archivarius het in het Archief aanwezige Oldermanshoek, of verzameling van stukken, behoevende tot het Gild-, water- en stapelrecht van de stad Groningen, van 1434 1770, meteenige aanteekeningen voorzien, doen drukken. Ook tot een duidelijker kennis van het in deze provincie eertijds zoo belangrijke stapelregt der stad Groningen is de uitgave van dit manuscript nuttig. Door die uitgave wordt tevens voldaan aan de bedoeling van artikel 8 der instructie van den Archivarius. Ziedaar, wat ik gevonden heb in do verslagen van (gedeputeerde Staten van den toestand der Provinciale Archiven , die, gelijk zoo te regt dooreen der leden inde vergadering der Sectie van regtsgeleerdheid en staatswetenschappen van het ütrechtsch Genootschap op den avond van den 24 Junij 11. is opgemerkt, hoogst gewigtig zijn, daar zij onder anderen ook als°werkelijke Statistieke Bureanx kunnen beschouwd worden, 404 waar men de gegevens vinden kan, om tot de volledige kennis des lands te geraken. Men heeft daar, zoo als die spreker (de heerSLOET) zeide, de uitkomsten van kadastrale opmetingen, Waaruit men bepalen kan de uitgestrektheid dar bebouwde en Woeste gronden, in elke Provincie aanwezig, als ook de verschillende categoriën, waarin deze weder verdeeld zijn; Man treft er de militie – registers aan, waaruit blijkt het getal dienstdoende manschappen, als ook van hen, die wegens kwalen en gebreken werden vrijgesteld, benevens den aard dier kwalen en gebreken; Men vindt er Staten, aanwijzende de bundertallen met verschillende graansoorten beteeld; Ook berusten er de elementen voor eene juiste kennis der rijks- en andere belastingen: het getal patenten, als ook de toenemende opbrengsten van belastingen op weelde – artikelen, terwijl uit déze laatste stukken, vooral inde provincie Gelderland , ten overtuigendste blijkt, hoe ongegrond de klagten van hen zijn, die over gestadigen achteruitgang en vermindering van stoffelijke welvaart klagen. De Provinciale archiven zijn, naar des sprekers meening, een publiek dépot van stukken , waartoe men den toegang niet kan of mag verhinderen: alle belangstellenden vinden hier dan bouwstoffen in overvloed , en er moet slechts in gewerkt worden , om ze inden vereischten vorm mede te deelen. De boven aangehaalde verslagen van Gedeputeerde Staten leverden niets op ten aanzien van den staat der archiven in Limburg, Drenthe en Zuid-Holland. Ten opzigte van die inrigtingen inde laatste provincie is het mij echter mogelijk geweest uit andere bescheiden het een en ander bij een te brengen. Zoo vond ik over; Zuid-Holland betrekkelijk het Rijks archief te ’s Gravenhage opgeteekend in het verslag der Tweede Kamer van de Staten-Generaal op de staatsbegrooting van het dienstjaar 1851, p. 22. paragraaph. 140, dat door vele leden de wensch was uitgesproken, dat deze zoo belangwekkende verzameling naar een gebouw mogt worden overgebragt, waar zij beter dan thans tegen het gevaar van brand beveiligd is. Daar de stichting vaneen brandvrij gebouw voor die archiven bij den tegenwoordigen toestand van ’s Land flnantiën moeijelijk denkbaar is, zoo vroeg men , of daarvoor niet een geïsoleerd gebouw , zoo als het Mauritshuis te ’s Hage, zou kunnen worden ingeruimd. In allen gevalle moest men er op aandringen, dat in deze welgeordende verzameling, waar thans geene latere staatsstukken dan van het einde der vorige eeuw worden bewaard , ook het belangrijkste gedeelte der latere rijks-archiven Werd overgebragt.” De regering gaf' daarop in hare memorie van beantwoording 405 op dat verslag tc kennen: dat zij deelde inden wensch van vele leden; ook zij zou gaarne zien, dat do Rijks-archiven naar een gebouw xnogten kunnen worden overgobragt, waar zij beter dan thans tegen bet gevaar van brand beveiligd zouden zijn. Een gebouw als het Maurits-huis zou wclligt, naar haar inzien, wanneer niet tot het stichten vaneen brandvrij gebouw mogt kunnen worden overgegaan, doeltreffend zijn. Denkelijk zou , wanneer eone vereeniging der verschillende verzamelingen van voorwerpen van kunst stand mogt grijpen , de gelegenheid bestaan, om zoodanig geïsoleerd gebouw voor de Rijks archiven te verkrijgen. Dat in die verzameling geene latere Staats – stukken dan van het einde der vorige eeuw worden bewaard, was, werd gezegd, alleen daaraan toe te schrijven, dat alle ruimte door do oudere stukken ingenomen is. Ook uit dien hoofde ware de verplaatsing ineen ander, ruimer gebouw volgens de meening der regering allezins wenschelijk. Ook bij de openbare beraadslagingen inde nachtzitting van den 21sten December jl. werd dit onderwerp ter sprake gebragt. De heer vav Akerlaken vestigde daarop do aandacht. Rij die gelegenheid werd door dien heer gewezen op den grooten rijkdom, dien het Rijks-archief in zich bevat, en op de menigte historische stukken, die inderdaad voor de geschiedenis van de grootste waarde en het meeste nut zijn, welke zich daarin bevinden. Hij drukte den wensch uit, dat tot bewaring dier archiven een zoo mogelijk brandvrij gebouw mogt worden opgerigt, on , wanneer het te mocijelijk en te kostbaar was , om dadelijk aan dat verlangen te voldoen, dan gaf hij de regering in overweging, of er dan toch niet een ander gebouw , dan het tegenwoordige tot bewaarplaats dier verzameling van bescheiden, bij voorbeeld het voormalige paleis op het plein of het Maurits -huis zou kunnen worden ingerigt. ïe meer zou dit te wenschen zijn, omdat alsdan niet alleen zouden kunnen worden, bewaard de oude archiven, die zich thans in het Rijks-archief bevinden, maar ook alle latere stukken, die tot de archiven van het rijk belmoren , zoodat deze verzameling behoorlijk werd gecompleteerd. De spreker wees in de tweede plaats op de wenschelijkheid der uitgave van den catalogus der stukken, die zich aldaar bevinden. In België , meende hij , was men met zoodanig werk bezig, en ook in Nederland zou het, naar zijn gevoelen, cene zaak van het mooiste belang zijn voor de geschiedenis des lands, en van het hoogste gewigt voor de beoefenaars der historie. Hij dacht, dat, bij gebrek aan een dergelijken behoorlijken catalogus, het hier te lande nog niet van openbare bekendheid is, dat in die archiven zoodanige schat berust. Bij aldien een catalogus werd gedrukt, dan zou , volgens hem , 406 da bekendheid met dut archief zich meer en meer inden lande verspreiden , en daardoor de lust bij velen worden opgewekt, om dat archief te bezoeken en hunne kennis aldaar te vermeerderen. De kosten en de moeite aan zulk eene uitgave verbonden konden, geloofde hij, niet groot zijn: hij vooronderstelde namelijk , dat aan ’s Rijks-archief een behoorlijke catalogus was gereed gemaakt, dien men slechts zou behoeven te nemen , om dien te doen drukken en inden handel te brengen. Zoodanig werk , oordeelde hij , zouden de onderzoekers van historie en oudheidkunde zich beijveren aan te schaffen. Wanneer op die wijze kon beoordeeld worden, wat zich eigenlijk in het archief bevindt, alsdan zou, naar zijn oordeel, daarvan meer partij kunnen getrokken worden, dan thans het geval is. De heer Minister van Binnenlandsche Zaken heeft daarop geantwoord, dat ook, naar het oordeel der regering, het gebouw, waarin het Rijks-archief zich thans bevindt, daartoe niet geschikt is. Voor het oogenblik was echter geen beter gebouw aan te wijzen ; ook voor andere verzamelingen bevond zich de regering in groote verlegenheid: het getal beschikbare gebouwen was veel te klein, en aan het geuite verlangen kon dus moeijelijker worden voldaan , dan men wel onderstelde. Wat de uitgave van een’ catalógus betrof, zoo durfde de Minister niet zeggen , of een volledige inventaris van alle in het Archief aanwezige stukken daar gevonden wordt, en of het genoegzaam zou zijn een voorhanden catalogus slechts af to schrijven en te laten drukken. Hij deed opmerken, dat het brengen op eene lijst van genomraerde banden niet moeijelijk kon zijn, maar dat het vervaardigen van eene naauwkeurige lijst, welke aan iemand voldeed, die inde lijst don sleutel van het archief wilde bezitten , een arbeid van omslagtigen aard was. Aan het einde zijner rede, drukte de Minister den twijfel uit, of, indien de uitgave van den bedoelden catalogus voor rekening van het Rijk werd ondernomen, do daarvoor benoodigde uitgaven zouden worden gedekt door de inkomsten, voortvloeiende uit den verkoop van zoodanig werk aan hen, die in ons land prijs stellen op geschiedkundig onderzoek. Ik neem de vrijheid hier bij te voegen, dat de archiven niet alleen een wetenschappelijk , maar naar mijn oordeel voornamelijk ook een administratief belang hebben. Voorzeker is de kennis van den inbond dër archiven voor beoefenaars der geschiedenis van het grootste gewigt; dat getal is echter beperkt, de verkoop der weinige daaraan te leveren exemplaren van catalogussen zou, gelijk door den Minister te regt opgemerkt is, de aan de uitgave besteede onkosten niet dekken kunnen. Maarde archiven bevatten voor anderen menige 407 wetenswaardige bijzonderheid, want de aldaar bewaard wor-, dende stukken zijn niet alle van staatkundigen of diplomatieke» aard. Reeds boven vermeldden wij , hoe veel merkwaardigs zij voor de statistiek inhouden. üit die bescheiden leert men tevens zich van de levenswijze, de maatschappelijke belangen en den wezenlijken toestand van vroegere geslachten een duidelijk denkbeeld vormen, en kan men de redenen opsporen die tot de vermeerdering of den achteruitgang der welvaart van hot volk aanleiding hebben gegeven. In dit opzigt zijn de archiven reeds voor een grooter aantal personen van nut, dan alleen voor hen, die zich blootelijk met de behandeling van feiten en het onderzoek van het leven van staatslieden onledig houden. De staatsstukken eindelijk bezitten eene hooge waarde voor den staat zelven, die geldige regten heeft. Naar waarheid is, mijns inziens, dooreen bevoegd beoordeelaar (*) dienaangaande gezegd : „De Regering heeft er inde eerste plaats en om haar zelfs wil belang bij , om met den inhoud der archiven , ten behoeve harer burgers bekend te worden, ten einde bij magte te zijn hunne regten en belangen op het welgevestigde standpunt, dat eene regering behoort in te nemen, rigtig te handhaven. Bijlage tot het Verslag van : Bijdragen tot de vroegste geschiedenis en den toelcomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden, eene Feestgave hij de viering van haar twee-honderdvijf-en-zeventig-jarig bestaan, door N. C. Kist, enz. voorkomende in N°. 22 en 23. Bij liet Verslag, onlangs in dit Weekblad gegeven, van bet hierboven genoemde werkje van Prof. Kist , beschouwd in verband met de vroeg of laat aanstaande herziening van de Wet op het Hooger Onderwijs hier te lande, vestigden wij , in eene aanteekening daaraan toegevoegd, de aandacht op de behandeling van de vraag , ofNederland slechts eene Hoorjeschool bezitten moet, op ruime schaal ingerigt, of meerdere inrigtingen voor Hooger Onderwijs, in verschillende Provinciën en op verschillende plaatsen des Vaderlands verspreid , gelijk die , reeds voor vele jaren, in het begin dezer eeuw, vóór en tegen onpartijdig en oordeelkundig onderzocht werd, aan het slot van het Beredeneerd Overzigt van de Akademische Litteratuur in ons Vaderland, over hetjaar 1805, in het destijds, onder den invloed en door medewerking van mannen als Ockeese en Clarisse , (*) nieuw aangevangen Tijdschrift: De Recensent ook der Recensenten. De Redactie zich bereid verklaard hebbende, om dat stuk, Wel waardig om nog eens in het geheugen onzer tijdgenooten teruggeroepen te worden , maarte lang om in eene aanteekening op te nemen, als bijlage ineen volgend Kommer mede te doelen, zoo laten wij het thans alhier in zijn geheel en onveranderd volgen, gelijk het aldaar, in het Iste Deel (1806), bladz. 788 744, te vinden is; vertrouwen dé, dat ons zulks door de eigenaars van voornoemd Tijdschrift, de Heeren Joh. var der Heij er Zoor te Amsterdam, wier belangen bij deze mededeeling toch wel geene schade zullen kunnen lijden, ten goede zal gehouden worden. „Wij kunnen, daar ons, bij dit algemeen overzigt, op nieuw de vraag voor den geest komt, of het werkelijk nuttig zij, dat er in ons Vaderland zoo vele Geleerde Instituten zijn, niet nalaten, ook daarbij een oogenblik stil te staan. f») zie Herm. Bouman Memorie Joannis Clarisse, eet, vooral bladz. 68 en volg. 409 „Er ligt natuurlijk den Staat aangelegen, dat Geleerdheid en Wetenschap, zoo veel mogelijk, door alle de deelon der maatschappij verspreid zijn, en overal haren gezegenden invloed doen gevoelen ; en daar dit oogmerk het best door menigvuldige en overal verspreide gelegenheden, om daarin onderwezen te worden, bereikt kan worden, schijnt dit alleen genoegzamen grond voor het aan wezen van verschillende, en door den geheelen Staat verspreide, Scholen, ook inde hoogere Wetenschappen, op te leveren. Maar waarom zijn er dan nog zoo -veel Menschen, die slechts ééne Hooge School begeeren ?Is het om die School meer luister bij te zetten ? Maar dan moest men eerst bewijzen, dat die meerdere luister met het waar belang van den Staat verbonden zij. Is het? maar wij willen de verdedigers van dit gevoelen liever zelven horen. De Wetenschappen , zeggen zij , zijn inde laatste jaren zoo zeer uitgebreid , dat het getal der Onderwijzers, zoowel als do verdeeling der onderscheidene vakken, zoodanig als die thans plaats hebben, daarnaar volstrekt niet berekend is. Het geen te voren onderdeelen van eene Wetenschap waren, zijn thans Wetenschappen op zich zelven geworden, en wanneer men, ondanks deze verandering, die verschillende vakken aan één Onderwijzer toevertrouwt, moet het noodzakelijk gevolg zijn, dat hij of het een of het ander verzuime, of wel alles oppervlakkig behandele. Wil men derhalve goede, en voor den tegenwoordigen toestand der Wetenschappen berekende, Akademiën hebben; dan moet, en het getal der Onderwijzers vermenigvuldigd worden, en voor ieder vak de uoodige inrigting aanwezig zyn. Daar echter, vooral in ons Vaderland , slechts eene bepaalde som voor de Wetenschappen en derzelver onderwijs kan afgezonderd worden, is het bestaan van verschillende goede Akademiën onmogelijk, en de schrale bezoldiging der Onderwijzers, zoo wel als de gebrekkige inrigting van verscheidene Scholen voor hoogere Wetenschappen, een noodzakelijk gevolg van dergelijke halve en verdeelde maatregelen. Zoo lang derhalve de toestand van ons Vaderland het bezuinigen nog tot eenen pligt maakt, is het beter, de gebrekkige inrigtingen voor ééne goede te laten varen, dan vele in getal, maar geen’ enkele, volkomen goede, te hebben. Dit is, zoo wij ons niet vergissen, het hoofdzakelijke, waarop de voorstanders van ééne Akademie zich beroepen: want dat plaatselijke en persoonlijke belangen hierbij niet in aanmerking kunnen komen, zal wel geen betoog noodig hebben. Laten wij derhalve bij deze redenering een oogenblik stil staan. Dat, op de meeste Scholen voor de hnogcre Wetenschappen in ons Vaderland, de inrigting naar den tegenwoordigen toe- 410 stand der Wetenschappen niet berekend is; dat onmogelijk een Hoogleeraar inde Wijsbegeerte , bij voorbeeld ,in alle de vakken , die op onze meeste Hooge Scholen aan dien post verbonden zijn, als daar zijn: Meetkunde, Natuurkunde, Starrekunde, en de verschillende Afdeelingen der bespiegelende Wijsbegeerte, kan uitmunten , ja zelfs daarin niet kan onderwijzen , zonder dat het eene vak om het andere lijdo, stemmen wij gaarne toe. Dat ook de toestand van ons Vaderland niet toelaat, om, op vele plaatsen, een volledig stel van behoorlijk bezoldigde Onderwijzers in alle vakken , met de daarmede in verband staande inrigtingen van Bibliotheeken, Kruidtuinen, Laboratoria, Observatoria en Hospitalen te hebben, kan insgelijks niet tegengesproken worden; en dat echter in eenen Staat ten minste éene gelegenheid behoort te zijn, om in alle vakken van Wetenschap behoorlijk een volledig onderwijs te ontvangen , is boven allen twijfel verheven. Dat echter uit de noodzakelijkheid, van ten minsten éém volkomen goede inrigting, en uit de onmogelijkheid, om vele zoodanige inrigtingen in ons Vaderland te hebben, de nadeeligheid , ja zelfs de misbaarheid van andere , door den ganschen Slaat verspreide, Scholen voor het hooger onderwijs, ofschoon dan ook minder volkomen ingerigt, zoude volgen, kunnen wij volstrekt niet begrijpen, daar wij integendeel meenen te kunnen bewijzen, dat zoowel zij, die onderwezen worden, en het Vaderland, als zij, die onderwijzen, en de Wetenschappen zelve, bij het bestaan en de voortduring van dergelijke verspreide Scholen het hoogste belang hebben. Wij zullen van het Vaderland beginnen. De voordeelen , welke hetzelve daaruit trekt, zijn drieërlei: de verspreiding van smaak voor de Wetenschappen; het bezitten van eenen°, door het geheele Land verspreiden, voorraad van mannen, die zich door behoorlijke oefening hebben bekwaam gemaakt, niet alleen tot het bekleeden van posten, maar ook tot het handhaven van de regten en de gezondheid hunner Medeburgers; en eindelijk, de aankweeking, op zijnen eigenen grond, van mannen, welke den luister der Letteren in ons Vaderland kunnen staande honden. Verspreiding van smaak voor de Wetenschappen, zeggen wij : immers, wie °kent niet de kracht van het voorbeeld onder do Menschen ? wie weet niet, hoe schraal het er inde meeste Danden, en binnen de Steden van bijna alle Staten van propos, met Wetenschap en beschaving uitzic, en wie kan dus in twijfel trekken, of het vestigen van Letterkundige Volkplantingen, als het ware, moet voor het verspreiden van Wetenschap en smaak allervoordeeligst zijn? En inderdaad leert de ondervin- 411 ding, dat, door dergelijke inrigtlngen, ook zoodanigen dikwijls eenigen tijd aan de Studie besteden, tot welker bestemming dezelve niet onmiddelijk beboeren, en welke, zonder die inrigtingen, voor de Wetenschappen geheel verloren zouden geweest zijn, gelijk dit uit het voorbeeld van zoo vele Letterkundigen, te Amsterdam, onder welken het genoeg zal zijn , alleen den Geleerden de bosch te noemen, blijkbaar is. Het is ons, ter goeder trouw, nog twijfelachtig, of het overbrengen van alles op één punt niet meer schitterend dan voordeelig zij. De Romeinen bragten alles naar hunne Hoofdstad: andere veroveraars hebben dit nagevolgd, doch ondanks alle loftuitingen der tijdgenooten, die dit eerbied en achting voor Kunsten en Wetenschappen noemden, is niets zekerder, dan dat de Romeinen hierdoor don eersten grond voor den ondergang der Kunsten en Wetenschappen gelegd hebben. Het is zeker fraai, de schoone pleinen van eene Stad rijk verlicht te hebben, maar wanneer men dit niet doen kan, dan door de lantaarnen van alle andere plaatsen derwaarts te brengen, komt het ons voor, beter te zijn, dat men de fraaiheid aan het nut opoflfere. Wat nu het tweede betreft. Het is zeker voor de maatschappij van gewigt, dat er, zooveel mogelijk, op alle plaatsen, mannen gevonden worden , aan welke de behandeling van openbare zaken, zoo wel als het regt en de gezondheid der burgers, kan toevertrouwd worden, ten einde niet dit alles in handen van niets beduidende en onkundige Empiristen te doen vallen; en echter is dit laatste maar al te zeker te verwachten, wanneer slechts ééne Akademie in ons Vaderland aanwezig is. Wie toch denkt hier aan de onderscheidene, en zoo wel in Nationaal karakter, als vooral ook in rijkdom, zeer verschillende deelen van ons Vaderland, en is niet te gelijk overtuigd, dat het aan slechts weinigen voegen en behagen kan, niet alleen, om hunne kinderen zoo ver van hun toezigt en hunne zorg te verwijderen , maar ook, om zoodanig eene somrae gelds te verzamelen, waardoor hunne kinderen in staat zouden zijn, om naar belmoren te leven, al wierden die dan ook van het betalen aller belastingen en honoraria vrij gesteld. De regten der burgers, en de belangen der kleinere plaatsen, zullen in handen komen van Menschen, die niets dan het afschrijven van zekere formulieren geleerd hebben, en Kruidmengers of gebrekkige Heelkundigen zullen zich voor Geneesmeesters opwerpen. Maar, zal men veelligt vragen, moet het gebrekkige dier kleinere inrigtingen niet nadeelig voor de Leerlingen zijn ? Doch ook hierop zullen wij terstond antwoorden. Het derde voordeel, dat het Vaderland bij dergelijke inrigtingen heeft, is dit, dat hot daardoor op zijn’ eigen’grond On- 412 Oerwijzers voor de grootere Scholen, en handhavers onzer Vaderlandsche roem in do Letteren, aaukweekt. Wien toch zijn de namen van zoo vele groote mannen onbekend, die, van de eene Hooge School naar de andere beroepen (*), zonder deze inrigtingen, of door dadelijke beoefening hunner Wetenschap, of door andere bezigheden aan de Studie onttrokken, voor de Letteren geheel verloren zouden zijn geweest, vooral in die vakken, Welke van geenen onmiddelijken invloed op het burgerlijk leven zijn ? Of behoort het misschien tot de Cosmopolitische verlichting onzer tijden , om meer voor het belang en de eer van vreemdelingen , dan voor de handhaving van den Vaderlandschen roem, te doen? En dit zij genoeg over het belang, dat de Staat hij de handhaving dezer inrigtingen heeft. Ook voor onze Vaderlandsche jeugd°zijn dezelve van het hoogste gewigt. Niet alle jonge Leden zijn even geschikt, om zonder leiding, aan de verleidingen van eene groote plaatste worden blootgesteld, en het zal toch wel niet noodig zijn te bewijzen, dat, hij kleinere inrigtingen, gemakkelijker op de zeden en Studiën der jonge lieden kan gelet worden; lelijk het dan ook misschien daaraan is toeteschrij-Ven, dat, naar evenredigheid van het getal, en bij even geschikte Onderwijzers, op kleinere Akademiën de vlijtig studerenden menigvuldige!' dan op grootere Akademiën zijn, waar zoo velen inden Oceaan van verleidingen wegzinken, en vergeten worden.— En hier durven wij ook de straks voorgestelde vraag, of het gebrekkige van dergelijke inrigtingen voor do leerbngen niet nadeelig zij, gerust met neen beantwoorden, omdat dit gebrekkige meer in bet gebeel, dan inde bijzondere deelen aanwezig is : omdat de meeste, door hunne omstandigheden, in het bijzonder bij die deelen der Wetenschappen bepaald worden, welke bun vervolgens een’ bestaan kunnen opleveren: en eindelijk, omdat zij , die een’ meer buitengewonen aanleg bezitten , hunne vorming op de grootere Akademiën voltooijen kunnen , tegen welker nadeelen zij daarenboven dan , door eene meer eevestWe zucht voor de Wetenschappen, genoegzaam O O gehard zijn. Doch ook voor de Geleerdheid en de Onderwijzers zijn deze inrigtingen van het hoogste gewigt. Door de meerdere gemeenzaamheid, die op minder bloeijende Hooge Scholen tusschen Leermeesters en Leerlingen plaats vindt, worden de laatsten met de wijze, waarop zij met Jongelingen behooren om te gaan, gemeenzamer, in daardoor geschikter voor bunnen post ff*-) wie denkt hierbij niet aan mannen als Hemsterhuis en Vaixkenaer, beide, van Franeker, Wijttenbach van Amsterdam naar Leiden beroepen; en zoo vele andere dergelijke voorbeelden meer, als de gescnic denis van onze Hoogescbolen oplevert ? —] 413 ook aan grootere Akademiën, terwijl de stille van kleinere plaatsen hun gelegenheid geeft, zich verder te volmaken ,en eindelijk, het denken aan andere, meer aanzienlijke Scholen hen aanspoort, deze gelegenheid niet ongebruikt te laten voorbijgaan , hetzij dan, om zich zelven bevordering te bezorgen , hetzij dan , om den roem hunner School ook tegen die van meer aanzienlijke Scholen staande te houden; welk alles, mits er slechts geen nijd onder hope, niet missen kan, voor den Staat, zoowel als voor de Geleerdheid, voor de Onderwijzers, zoowel als voor de Leerlingen, allervoordeeligst te zijn.” Naar aanleiding van de gedachten, in dit stuk voorgedragen , komen in het volgende ILde Deels 3de Stuk eenige nadere Bedenkingen voor over sommige mogelijke veranderingen in het Akademisch Onderwijs, bestaande ineen Brief aan den Redacteur van het Verslag omtrent de Akademische Litteratuur in ons Vaderland inden Ree. ook der Ree. en derzelver Beantwoording. De naamlooze Steller van den aldaar onder N°. I, bladz. 255—259 , geplaatsten Brief, komt vooral op tegen dein het vorige stuk beweerde noodzakelijkheid van meer dan ééne Ahademie of Akademische inrigting in ons Vaderland. „ Men vermenigvuldige” zoo schrijft hij „de Lycea en Athenaea, en wat ’er van dien aard meer zij, zoo lang men daarmede nut kan doen, doch ’er zij slechts ééne Universiteit inde volheid van het woord, waaraan niets ontbreekt. Dit vordert” voegt hij er bij „ zoo wel de eer des Lands, als het beginsel van éénheid, hetwelk den grond onzer Staatsinrigting uitmaakt.” De Redactie van den Recensent, dezen Brief aan den Schrijver van het voorgaande, hierboven overgenomen stuk, medegedeeld hebbende, ontving daarop een uitvoerig antwoord, haar (gelijk zij zegt, bh 259 inde noot) te belangrijk voorgekomen , om niet aan des inzenders verzoek van volledige plaatsing te voldoen. In dit Antwoord, medegedeeld onder N°. 11, bladz. PROSPECTUS VAN EEN HANDWOORDENBOEK der Latijnsche Taal, naar de Tiende Uitgave van het Lateinisch – Deutsches HandWórterbuch Van Dr. Kakl Ernst Georges, voor Nederlanders, met de noodige bekortingen te bewerken door Mr. J. A. Schneither , Rector van het Gymnasium te Groningen. Niet ligt zal iemand ontkennen, dat er inde daad behoefte bestaat aan de uitgave vaneen Handwoordenboek der Latijnsche taal, en wij aarzelen daarom niet, bij het ontvangen van bet Prospectus van zulk eene uitgave , het voornemen toe te juichen en aan te bevelen. Wat de heer Schneither wil, zullen wij met zijne eigene woorden opgeven. „Mijn voornemen is,” zegt hij , „het woordenboek van Georges : Lateinisch-DeutschesHandivdrterbuch nach dem heutigen Standpunkte der Lateinischen Sprachicissenschaft ausgearbeitet 1848, ten grondslag te leggen, doch dit aanmerkelijk, genoegzaam tot op de helft ,te bekorten, door al datgene weg te laten , wat voor hen, die de taal als zoodanig bestuderen , belangrijk, noodzakelijk of aangenaam kan wezen, maar dat hen, die ik op het oog heb) ligt zou kunnen verwarren, althans onnoodige moeite veroorzaken. „ Ik zal dus voornamelijk 1) de rangschikking der beteekenissen volgende en behoudende ,de veelvuldige wijsgeerige deductiën, hoe zij uit elkander voortvloeijen, de soms haarfijne onderscheidingen weglaten , waaromtrent mij ook meermalen gebleken is, dat zij Georges zelven zoo weinig klaar waren, dat hij dezelfde voorbeelden , onder verschillende afdeelingen herhaalt; 2) alle woorden weglaten, die geheel en al tot die infima latinitas behooren’, die den overgang tot de barbaarschheid duidelijk bewijzen. Claüdianus en Symmachus kunnen als de laatste schrijvers beschouwd worden, wier werken nog in aanmerking komen; 3) alle woorden weglaten, die uitsluitend bij patres Eccle- 415 tiac voorkomen, alsmede de beteekenissen der ook bij andeien voorkomende woorden , die zij alleen daaraan geven; 4) uit de voorbeelden eene keuze doen, geschikt om de opgegeven beteekenissen op te helderen , zonder juist alle schakeringen , waarin zulk eene beteekenis soms hier of daar afwijken moge, in. het oog te houden ; 5) veel weglaten, dat bij GeorgëS voorkomt, hetwelk van het Lexicographische gebied op dat der Syntaxis overgaat.” Er is eene proeve van bewerking bij het Prospectus gevoegd, die onzes oordeels goeds belooft. Wij hopen, dat eene genoegzame inteekening en deelneming het plan zal doen slagen, en bevelen daarom het Prospectus aan de aandacht van allen, die inde studie der Latijnsche taal belang stellen. Weêkkumdige Waarnemingen , op den Huize Zivanenburg, 1 Hoogte ct!“ 1815. van den "3 ö Wind- Wind_ ,• = =- LuchtsgeUeldlietd. Tnnij. Barom. Tlnn, Ö streken, kracht. D. L. 29. 5 53 N. w. 4 helder. 18 „ 5i 60§ —4’,4 w. z. vv. 4 bewolkt., 4 56 w. 2 betrokken. 29. 2j GOi z. w- 24 4 betrokken. 19 2.t 05 + P,! w. z. w. 4 idem. 2* 60 z. w. 2 idem. 29i 3~ 591 w. 2 helder. 20 „ 3 70* + 2°,6 Z. w. 2 betrokken. „ 3 59j N. o. 2 helder. " 2Ö 2j 64 z. o. 2 helder. 21 ~ IJ 75 +97,4 id. 2 idem. 28. ll| 70 z. _ 2 bewolkt. 28. 10| 67 z. w. 2 bewolkt. 22 „ 11| 68 i + 3°,4 z. 4 betrokken. 29. 1 56 w. 2 bewolkt. 2tü Üö7 w. z. w. 2 helder. 23 „ 3* 57§ ó°,3 N. w. 4 bewolkt. ” 4 52 id. _ 2 idem. 2'J. 3| 57 w. z. w. 2 betrokken. 24 „ ol 60 3°,2 w. 24 4 bewolkt. a 4§ 57 w. z. vv. 2 idem. Den 21 sten Junij stond de thermometer 78.° ’s namiddags 2 uur. Idem. ' ’s Avonds 6j uur onweder uit het Z. 0. vergezeld van eene regen en hagelbui, waarvan de steenen, (bestaande uiteen hagel omgeven met ijskorst) inde nabijheid dezer gemeente de grootte hadden van 2j Ned. duim. ~ e HAARLEM r LOOSJES. 416.
| 34,366
|
Subsets and Splits
No community queries yet
The top public SQL queries from the community will appear here once available.